W.L. Tiemeijer, Het geheim van de burger; Over staat en opinieonderzoek 2006. De essentie van democratie is dat de ‘wil van het volk’ op de één of andere manier vertaald wordt in besluitvorming. Dat roept vragen op naar: - de wil van het volk: is dat de wil van de meerderheid, of is dat een wil van betrokken of deskundig volksdeel? Heeft het volk wel over allerlei onderwerpen een mening? En hoe om te gaan met de verschillende ‘willen’ van verschillende groepen die deel uitmaken van ‘het volk’? - de vertaling in besluitvorming: wat is de betekenis van representatie, hoe om te gaan met conflict en machtsverschillen, hoe gebeurt agendasetting, wat zijn de effecten van kennisverschillen tussen burgers en bestuurders en op welke manier kan evenwichtige besluitvorming enkelvoudige kwesties overstijgen zonder ‘los’ te raken van de wil van het volk? - de kenbaarheid van de ‘wil van het volk’: zijn deliberatie, verkiezingen, opiniepeilingen of monitors geschikte instrumenten om te weten te komen wat het volk wil of vindt? Wat maakt die instrumenten meer of minder geschikt? Politiek cynisme en afnemend vertrouwen in de overheid worden verklaard uit de constructie van een ‘kloof’ tussen overheid en burgers. Die constructie komt onder meer voort uit de suggestie dat het mogelijk en wenselijk zou zijn om responsief te zijn voor alle burgers, en uit de aandacht voor onvrede en tegenstand. Opinieonderzoek construeert en vergroot politieke tegenstellingen, waardoor er een beeld ontstaat van een gepolariseerde samenleving en van een kloof tussen burgers en staat. Dat beeld heeft vervolgens weer z’n effect op de legitimiteit van de overheid; mensen ‘zien’ immers dat er grote tegenstellingen zijn tussen de opvattingen van burgers en het handelen van de overheid. Er ontstaat incongruentie tussen de feitelijke vormgeving van de democratie (representatief, coalitieregeringen) en het type democratie dat in de collectieve verbeelding wordt gesuggereerd (plebiscitair, elk onderwerp afzonderlijk op zijn merites beoordelen). Toch zijn er belangrijke redenen om structureel opinieonderzoek uit te voeren, in een poging tot rationalisering van het openbaar bestuur door middel van betere descriptieve representatie van de samenleving: 1. Opinieonderzoek compenseert vertekeningen in de ‘publieke opinie’ ten gunste van actieve burgers, door aanvullende informatie in te brengen over de opinies van nietactieven. 2. informatiegaring die essentieel is om conflicten tussen maatschappelijke groepen op te lossen mag niet afhankelijk zijn van de voorkeuren van de groep waarvan de vertegenwoordigers op dat moment toevallig de macht hebben, dus opinieonderzoek moet worden geinstitutionaliseerd; 3. alleen door een institutionalisering van opinieonderzoek wordt het systeem intelligent. Het maakt het ‘van buiten naar binnen denken’ onafhankelijk van de intenties van personen die de staat bevolken; 4. Juist omdat opinieonderzoek politieke implicaties heeft, moet het op afstand worden gehouden van de politici van het moment en moet het dus worden geinstitutionaliseerd. Er zijn verschillende soorten burgers, en een relevant onderscheid is dat tussen mensen die graag maximale vrijheid hebben, en mensen die vooral behoefte hebben aan leiding en zekerheid. Naarmate democratische en bestuurlijke vernieuwing meer tegemoet komt aan de wensen van de actieven, degenen die vrijheid, inspraak en politieke participatie willen, verliezen de burgers die liever vertegenwoordigd worden op basis van de huidige taakverdeling. Dit leidt eerder tot meer onvrede dan minder. Beleid wordt veel minder dan vroeger in Den Haag gemaakt. Het beleid dat uiteindelijk wordt vastgesteld in het parlement is steeds vaker het resultaat van talloze microbesluiten in formele en informele netwerken, waarin allerlei actoren en maatschappelijke deelsystemen zijn vertegenwoordigd. Het gevaar is dat in zo’n proces van bottom-up volkssoevereiniteit, politiek niet-georganiseerde en politiek inactieve burgers niet meer worden gehoord. Democratische vernieuwing wordt altijd aanbevolen vanuit de gedachte dat burgers meer invloed krijgen, maar meer invloed van de ene groep betekent automatisch minder invloed van een andere groep. Er wordt dus iets beloofd dat niet waargemaakt kan worden, en impliciet wordt het politieke cynisme gevoed. De boodschap dat de politiek responsiever kan worden voor alle burgers, impliceert immers dat het bestaande gebrek aan responsiviteit verklaard moet worden uit de particuliere belangen van politici. Opinie-onderzoek als instrument De representativiteit, validiteit en betrouwbaarheid van enquêtes, focusgroepen enz. met als doel te meten wat het volk vindt of wil, zijn problematisch. Typische problemen: - non respons - interpretatie en generalisatie door onderzoekers - vertekeningen door ambiguïteit, beschikbaarheid van antwoordcategorieën, formulering, vraagvolgorde, interviewsituatie - actuele informatie in media of sociale omgeving: priming Dergelijke problemen kunnen door een zorgvuldige onderzoeksopzet wel worden verminderd. Bovendien is opinieonderzoek niet perse minder representatief, valide of betrouwbaar dan andere vormen van informatiegaring. Er zijn vier bronnen van informatie die iets zeggen over de ‘algemene wil’ (de ‘publieke opinie’): Mening parlement Principe: verkiezingen Intrinsieke bias: selectie van besten Belangengroeperingen / interactieve beleidsvorming Principe: zelforganisatie en Intrinsieke bias: selectie naar vaardigheid, motivatie, gelegenheid Media Principe: nieuws Intrinsieke bias: medialogica, selectie van wat recent en concreet is veranderd, georiënteerd op de staat Opinie-onderzoek Principe: sampling Intrinsieke bias: afhankelijk van steekproefcriteria Principiële issues bij democratische besluitvorming Het is de vraag of ieders mening even zwaar moet tellen bij de keuze van beleidsoplossingen. Beleidsmakers dienen niet alleen te kijken naar de wenselijkheid van maatregel x als zodanig, maar ook naar alternatieve beleidsopties, naar kosten, voor- en nadelen van alle opties, de kans van slagen, risico’s en onzekerheden, gevolgen voor andere beleidsterreinen, trade-offs etc. Het bezwaar tegen opinieonderzoek is dat daarin weinig geïnformeerde of doordachte opinies net zo zwaar tellen als goed geïnformeerde en weloverwogen opinies. De grote invloed van de media (via priming) op de uitkomsten van opinieonderzoek, impliceert dat een grotere responsiviteit voor opinieonderzoek meer invloed van de media op politieke besluitvorming betekent. Retorisch gebruik van opinieonderzoek Politici gebruiken resultaten van opinieonderzoek vaak om hun voornemens kracht bij te zetten. Opinieonderzoek kan maatschappelijke spanningen en conflicten zichtbaar maken, en dat is wenselijk omdat nieuwe opties en compromissen alleen bedacht kunnen worden uit de confrontatie van onverenigbare belangen. Opinieonderzoek kan dienen om draagvlak voor beleid te peilen, nodig voor de legitimiteit van dat beleid en uiteindelijk van de staat. Het risico is wel dat opinieonderzoek de suggestie wekt dat de overheid allerlei maatschappelijke problemen moet oplossen, terwijl dat vaak niet kan of het niet gewenst is dat de overheid zich met die problemen bemoeit. Als uit peilingen blijkt dat mensen steeds iets anders willen dan de overheid doet (wat veel voorkomt vanwege de gebrekkige informatiepositie van respondenten) ontstaat de indruk dat de overheid niet ‘luistert’. Tweedelingen die oprijzen uit opinieonderzoek zijn geconstrueerde tweedelingen, omdat niet alle nuances en ambivalenties zichtbaar gemaakt kunnen worden. Ook biedt het instrument geen ruimte voor informatie-uitwisseling en overtuiging die tot meer overeenstemming zou kunnen leiden. Daardoor leidt kwantitatief opinieonderzoek tot een meer gepolariseerd beeld dan de werkelijkheid rechtvaardigt. Aangezien de samenleving deels wordt geconstitueerd door hoe deze wordt voorgesteld, kan men dus stellen dat de ‘kloof’ deels het gevolg is van dit soort onderzoek. Dialectiek van angst en geruststelling Politieke leiders creëren angst, door te wijzen op allerlei bedreigingen waarvoor zij de beste oplossing zeggen te bieden. De politiek voorziet in een voortdurende stroom van symbolen, betekenissen, mythen en rituelen die angst en onzekerheid kunnen reduceren, en die het idee geven van greep op de samenleving. Andersom levert het aanbieden van oplossingen of geruststelling wel het idee op dat er kennelijk problemen of gevaren zijn. Opinieonderzoek draagt aan dat mechanisme bij, doordat mensen geconfronteerd worden met kwesties waar ze zonder het onderzoek nooit aan zouden hebben gedacht. Voordelen van ongekendheid Informatie leidt niet altijd tot betere besluiten, meer inzicht of beter onderbouwde opinies. Het is bijvoorbeeld makkelijker voor burgers een besluit te accepteren wanneer zij geloven dat dit besluit de wil van de meerderheid representeert zoals die resulteert uit het democratische debat in de volksvertegenwoordiging. Parlementaire besluiten ontlenen hieraan hun legitimiteit. Als uit opinieonderzoek blijkt dat een voorgenomen besluit slechts de wens van een minderheid representeert, wat heel vaak voorkomt dankzij de single-issue-effecten van opinieonderzoek, verkleint het draagvlak (zie ook Rosanvallan: de samenleving bestaat uit voortdurende wisselende constellaties van minderheden die ergens vóór zijn; er is heel vaak een meerderheid te construeren die ergens tegen is). T.b.v. de strategie van regering en BZK: “Uit een analyse van Van de Walle (2004) blijkt dat lage scores op de vraag naar het vertrouwen in de Belgische overheid weinig te maken hebben met het feitelijk of waargenomen presteren van overheidsinstanties. Veel belangrijker was dat in 1991 Guy Verhofstadt zijn veelbesproken en invloedrijke burgermanifest publiceerde, waarin hij als één der eersten de kloof tussen burger en overheid problematiseerde, en enkele maanden later het Vlaams Blok het politiek establishment hardhandig wakker schudde door voor het eerst een fors aantal stemmen te winnen (‘zwarte zondag’). Plots kwam de kloof tussen burger en politiek in het brandpunt van de belangstelling. “[W]hile it was not a topic of discussion before, the gap between citizen and government moved to the core of political debate in just a matter of months.” Kort daarna werd een sterke daling van het vertrouwen in de overheid gemeten. Deze hield aan tot circa 1998, om vanaf dat moment te gaan stijgen tot weer ongeveer het oude niveau in 2000. Eén van de factoren in het herstel is de andere retorische strategie van de regering van – inmiddels premier – Verhofstadt die in 1999 aantrad. “[T]he new government in 1999 had a discourse that was fundamentally different from what was heard under the prefious government, and it was almost undconditionally positive […] Contrary to the strategies that had been used until then, distrust was proclaimed as non-issue, and those still referring to it were stigmatized as negativists. Just as the gap came into existence by putting it on the political agenda, it seems to have disappeared by taking it off the agenda.” Wat volgens Van de Walle in 1991 en 1999 veranderde, waren niet zozeer de reële omstandigheden, als wel de definitie daarvan door de politieke elite als zijnde wel of niet problematisch. Dit weerklonk vervolgens als een echo in de opiniepeilingen.” (blz. 526)