KOSMOLOGIE Aanleiding tot deze tekst is het (her)lezen van drie boeken. Het eerste is ‘Rimpelingen in de Tijd- een kosmisch avontuur’ (Oorsponkelijke titel ‘Wrinkles in Time’ by George Smoot en Keay Davidson - zie ook nog in https://en.wikipedia.org/wiki/George_Smoot). Het boek beschrijft de realisatie van het project COBE (Cosmic Background Explorer). De bedoeling was het oplossen van het conflict tussen twee vaststellingen, met name: enerzijds bestond het idee dat de kosmische achtergrondstraling uiterst homogeen is. Anderzijds is er het feit dat de kosmos erg ‘korrelig’ is wegens de lokale concentraties van massa (nevels en sterren). Zou het dan ook niet moeten dat de achtergrondstraling ‘korrelig’ is? Het boek beschrijft zeer gedetailleerd, en trouwens erg boeiend, hoe een specifiek meetinstrument werd gebouwd. Hoe metingen werden verricht in een U2-vliegtuig, met ballonnen op Antartica...en uiteindelijk via de COBE satelliet (hiermee bereiken ze een nauwkeurigheid van een tiende procent). Oorspronkelijk zou die met een shuttlevlucht gelanceerd worden, maar de ontploffing van de Challenger (1986) zorgde voor een langdurig uitstel. Een aangepaste (kleinere) versie van de satelliet werd uiteindelijk door een Deltaraket in de ruimte gebracht. Resultaat: inderdaad, de kosmische achtergrondstraling vertoont een korrelachtige structuur. Een bijkomende vaststelling was deze: wijzelf reizen, met het hele melkwegstelsel, tegen een snelheid van 600 km/sec door de kosmos (als je de temperatuur van de achtergrondstraling meet in één richting, dan zal ze tegengesteld moeten veranderen in de tegenovergestelde richting. Dat werd ook gemeten, vandaar die snelheidsbepaling.) Deze korte samenvatting van het boek (295 blz) doet wellicht tekort aan het project en het resultaat van ongeveer 18 jaren van ongeveer 1000 wetenschappers en technici. De twee andere boeken zijn beide van Lawrence Krauss (‘De levens van een atoom’ – oorspronkelijke titel ‘Atom. An Odyssey from the Bing Bang to Life on Earth...and Beyond’ en ‘Universum uit het Niets’ – oorsponkelijke titel ‘A Universe from Nothing’ – zie ook via https://en.wikipedia.org/wiki/Lawrence_M._Krauss). Enkele jaren geleden heb ik Krauss in levende lijve gezien in de Schouwburg in Antwerpen, waar hij met zijn kompaan Richard Dawkins zijn film ‘The Unbelievers’ kwam voorstellen. Krauss, Dawkins (die trouwens het nawoord schreef in het boek ‘Universum uit het Niets’) en de intussen overleden Hitchens (diens boek ‘God is not great’ las ik in het Nederlands ‘God is niet groot’; eerder een langdradig boek, vond ik) zijn een trio ‘rabiate’ atheïsten. De voorstelling in Antwerpen is me tegengevallen. Krauss zat ostentatief te lezen in de krant ‘Charlie Hebdo’ (de aanslag had een poosje eerder plaatsgevonden) en om beurten gaven hijzelf en Dawkins selectieve antwoorden op ‘door het publiek via briefjes gestelde vragen’, maar –naar mijn smaak- teveel tendentieuze atheïstische bemerkingen. Ook Dawkins (wiens boek ‘The Selfish Gene’ me toch had bevallen) viel bij mij door de mand. Hoe kan je –toch verstandig zijnde, neem ik aan- zo laag vallen dat je mensen gaat bespotten om hun geloof? Sindsdien heb ik nog het (voorlopig?) laatste boek van Dawkins gelezen (‘Een kaars in het donker’). Ook weer een tegenvaller: naar mijn smaak is het een soort ‘memoires’ waarin Dawkins nogal pocherig neerschrijft hoe hij in zijn loopbaan met andere ‘groten der aarde’ omgang heeft gehad. Weer een grootheid die uit mijn gratie valt. Voorlopig houd ik 1/4 nog Richard Feynman in petto, over hem misschien later. Die neergang herinnert me aan Immanuel Velikovsky wiens boek ‘Werelden in botsing’ ik (ergens rond mijn veertigste jaar?) met grote passie heb gelezen. In het kort beweert Velikovsky dat Venus als komeet uit Jupiter is weggeschoten (Pallas Athene die uit het hoofd van Jupiter onstpruit), daarna om de vijftig jaar met Mars aan het uitspansel strijdt (daarbij vele ongemakken op aarde veroorzakend zoals de 10 plagen van Egypte), tot ze (als Lucifer) uiteindelijk door Mars (Sint Michael) in haar huidige ‘lage’ baan rond de zon wordt geduwd. Deze gebeurtenissen vinden plaats in het ‘recente’ verleden, dus tijdens het menselijk bestaan (in de periode 1500-750j voor Christus) Velikovsky staaft zijn theorieën aan de hand van vele feiten en teksten. Voor mij was dit boek een openbaring en wellicht de oorzaak van het feit dat ik sindsdien geen fictie (romans) meer lees. Historische romans of TV-series zijn nog het ergst, want dan weet je helemaal niet meer wat echt of fictie is. Maar, Velikovsky is ongeveer door de hele wetenschappelijke goegemeente als een oude sufferd weggezet. Dus, oppassen geblazen: niet alles wat gedrukt wordt, blijkt waarheid te zijn. Sceptisch terug naar de boeken van Krauss. ‘De levens van een atoom’ geeft een plausibel verhaal weer van hoe een atoom zou gevormd kunnen zijn net na de Oerknal en daarna, na vele omzwermingen in ontploffende sterren, donkere stofnevels en samentrekkende planetengordels op de Aarde terechtkomt. Daar duikt het vaak in de nog kokende diepte, wordt weer uitgespuwd door vulkanen en belandt dan in een CO2 molecule in de atmosfeer. Uiteindelijk wordt het opgenomen door een plant en zo komt een O2 molecule tot stand. Grappig is hoe Krauss via de statistiek berekent hoe minstens een van de zuurstofmoleculen uit de laatste ademstoot van Caesar in onze adem terechtkomt. Het boek is eigenlijk redelijk saai. Laten we ons nu concentreren op het andere boek ‘Universum uit het Niets’. Het boek geeft, zoals de twee andere boeken, nog maar eens het relaas van de ontdekking van de Oerknal uit de vorige eeuw. Einstein met zijn vergelijkingen van de relativiteitstheorie (1916), l’atôme primitif van Lemaître (1927), de uitdijingssnelheid van Hubble (1929), de toevallige ontdekking van de achtergrondsstraling door Penzias en Wilson (1964), de inflatietheorie van Guth (1981). Bij Hubble wordt het interessant. Die vond nl. zijn ‘Wet van Hubble’, nl. dat sterrenstelsels sneller van ons weg bewegen naarmate ze verder van ons verwijderd zijn. Hubble kwam zelfs met een uitdijingssnelheid (500 km/sec per miljoen lichtjaar) die –zoals nu blijkt- er flink naast zat (tegenwoordig denkt men eerder aan waarden van ongeveer 75 km/sec). Dit vertel ik omdat het precies een van mijn bezwaren (beter ‘vragen’) is die ik heb met wat in het boek wordt beweerd. Het gaat zo: om een uitdijingssnelheid te berekenen moet men eerst de afstand, daarna de snelheid van een ‘ver stralend’ object kennen. De afstandsbepaling blijft zeer moeilijk: hoe ver staat een ster van ons af? Hubble baseerde zich daarvoor op de schijnbare helderheid van de zgn. cepheïde-sterren. Dit zijn sterren waarvan de diameter ‘pulseert’ en waarvan ook de helderheid pulseert. Daarenboven blijkt er een verband te zijn tussen de helderheid van een cepheïde en de periode van haar helderheidsvariatie. Als je dus de helderheid van één cepheïde kan bepalen, kan je ook de helderheden van andere cepheïden bepalen...en die helderheid is omgekeerd evenredig met het kwadraat van haar afstand. Stel je dus voor dat je helderheden moet gaan vergelijken...daar zit je dus, volgens mij, meteen naast. Het is dus niet te verwonderen dat Hubble er flink naast zat. Tegenwoordig gebruikt men als 2/4 ‘standaardkaars’ de explosie van een zgn. Supernove Ia (in elke verre nevel blijkt er regelmatig zo een ster te ontploffen). Als standaardhelderheid vermoedelijk stukken beter, maar ja, je moet toch nog altijd helderheden ‘vergelijken’...Snelheden kan je beter berekenen, met name uit de roodverschuiving van het licht. Maar nu komt het: het licht dat we ontvangen is ‘oud’ licht, daarmee bedoel ik, het is het licht dat we NU ontvangen van sterren die miljarden jaren geleden dat licht hebben uitgezonden (die sterren staan dus NU NIET meer op diezelfde plaats). Wie zegt er dat het licht tijdens die lange tijd niet van snelheid veranderd is? Kortom, de afstanden die we nu meten (en die m.i. sowieso onnauwkeurig zijn) zijn misschien helemaal fout, want het licht afkomstig van de ene ster is misschien helemaal niet even snel als het licht komende van een andere ster? De leeftijd van het heelal zal men dan ‘omgekeerd’ berekenen uit de uitdijingssnelheid. Krauss beweert, in zijn boek, dat de leeftijd van het heelal 13,72 miljard jaar oud is, waarbij –dixit Krauss- de twee decimalen correct zijn. Hierbij nog een bezwaar: ALS het juist is dat het heelal klein begonnen is en dan exponentieel gegroeid is (inflatie) zal, toen het heelal kleiner was dan nu, de uitdijingssnelheid kleiner geweest zijn omdat het effect van de de zwaartekracht tussen de sterrennevels belangrijker moet geweest zijn. Hoe kan men dan correct ‘terugrekenen’? Hierbij realiseer ik me wel dat ik hier vragen stel die bij hyperverstandige doctorandi die hun hele jeugd opgeofferd hebben aan hun proefschrift over de tweede decimaal alleen maar een meelijwekkende glimlach zullen opwekken. Het speciale in het boek van Krauss is dit: in de ‘lege ruimte’ zitten nog altijd een hoop zgn. ‘virtuele deeltjes’.* In het plaatje hieronder kan je zien dat in het ‘lege’ waterstofatoom spontaan een elektron-positronpaar is ontstaan dat zich daarna meteen weer annihileert. Het virtuele elektron voelt zich aangetrokken door het proton, terwijl het positron er juist door wordt afgestoten. De tekening laat zien dat de werkelijke ladingsverdeling in een waterstofatoom zich nooit simpelweg laat karakteriseren als één elektron en één proton. Als men, met hoge precisie, gaat uitrekenen welke invloed de verschillende virtuele deeltjes die in de omgeving van een waterstofatoom kunnen opduiken op het spectrum ervan hebben, komt daar de MEEST nauwkeurige voorspelling (één miljardste!) in de hele wetenschap uit. Kortom, virtuele deeltjes bestaan. Virtuele deeltjes zijn manifestaties van een basiseigenschap van kwantumsystemen: zolang niemand kijkt, is alles mogelijk. Systemen springen voortdurend over van toestand naar toestand en daar zitten ook toestanden tussen die niet toegestaan zouden zijn als het systeem daadwerkelijk werd gemeten. ‘Niets’ brengt altijd ‘iets’ voort, al is het maar voor even. Krauss gaat zo nog een tijdje door en betoogt dat het die virtuele deeltjes zijn die –zelfs in de lege ruimte- zorgen voor een afstotende kracht die het heelal doet uitdijen. Ok, laten we dat aannemen. Maar, ‘lege ruimte’ impliceert ‘ruimte’ en, voor zover ik weet, is de ruimte ontstaan (samen met de tijd) bij de Oerknal. Hoe kan dan de Oerknal ontstaan zijn uit kwantumfluctuaties? Krauss gaat hier, vind ik, nogal vlug overheen. ‘Maar als we de samensmelting van kwantummechanica en algemene relativiteit eenmaal toestaan, kunnen we dit argument uitbreiden tot het geval waarbij de ruimte zelf tot bestaan gedwongen wordt’. Voor mij is dit een duistere zin. Wat me verder stoort, is dat regelmatig het atheïsme van Krauss doorkomt. Een voorbeeld uit de inleiding:..’Toch is ook 3/4 zo’n eerste oorzaak (=God) niet het antwoord op alle vragen. Want wie schiep dan de schepper? In dat opzicht verschilt de keuze voor een eeuwig bestaande schepper immers niet van die voor een eeuwig, schepperloos heelal’. Op het internet vind je massa’s negatieve commentaren van theologen op dit boek van Krauss. Eentje die ik onthouden heb, is natuurlijk: en hoe komt het dan dat de kwantumfysica bestaat als er verder nog niets bestaat? Was er dan toch ‘iets’ voor de Oerknal? Kom lui, je kan er nog uit als je wil, want het wordt schunnig (Wim Sonneveld). Leo Schreurs, april 2017 *Deze vaststelling blijkt niet nieuw te zijn en Krauss krijgt dan ook veel bagger over zich heen op het internet. En inderdaad, op blz. 90 in het boek ‘Wat we nog niet weten’ (van John Maddox, verschenen in 1998) lees ik ‘Al sedert de tijd van Planck is duidelijk dat de lege ruimte gevuld is met...Het vacuüm, dat vaak lege ruimte wordt genoemd, is allesbehalve leeg’. 4/4