C2010.232 C E N T R AA L T U C H T C O L L E G E voor de Gezondheidszorg Beslissing in de zaak onder nummer C2010.232 van: A., tandarts, wonende te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. F. Beenhakker, advocaat te Groningen, tegen C., D., E., wonende te B., verweersters in beroep en klaagsters in eerste aanleg, gemachtigde: mr. P.M. Bodamèr, advocaat te Zwolle. 1. Verloop van de procedure C., D. en E. - hierna klaagsters - hebben op 19 juni 2009 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen A. - hierna de tandarts - een klacht ingediend. Bij beslissing van 29 juni 2010, onder nummer T2009/09 heeft dat College: - het derde en het vijfde klachtonderdeel gegrond verklaard; - de inschrijving van de tandarts in het BIG-register voor de duur van zes maanden geschorst; - bepaald dat daarvan vijf maanden voorwaardelijk zullen zijn en niet ten uitvoer zullen worden gelegd dan nadat het College zulks heeft gelast op dat de tandarts binnen de proeftijd van twee jaar niet heeft grond voldaan aan een of meer van de onderstaande voorwaarden: 1. hij dient medewerking te verlenen aan een onderzoek in volle omvang, dan wel voor zover door de desbetreffende inspecteur noodzakelijk wordt geoordeeld, naar zijn praktijkvoering op alle locaties die onder zijn leiding staan en/of onder zijn verantwoordelijkheid vallen, te verrichten door de Inspectie voor de Gezondheidszorg; 2. hij dient in dit kader alle inlichtingen te verstrekken die de Inspectie voor de uitvoering van deze taak nodig acht; 3. hij dient uitvoering te geven aan alle aanwijzingen en richtlijnen die hem vanwege de Inspectie mochten worden gegeven; - de Inspectie voor de Gezondheidszorg verzocht aan het bovenstaande medewerking te verlenen en het College te informeren, indien verweerder een of meer van de C2010.232 gestelde voorwaarden niet of niet naar behoren nakomt; - de eerste en tweede klachtonderdelen ongegrond verklaard en afgewezen; - klagers niet-ontvankelijk verklaard in het vierde klachtonderdeel; - bepaald dat deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is geworden, ingevolge artikel 71 van de Wet BIG, geheel in de Nederlandse Staatscourant zal worden bekendgemaakt en aan de tijdschriften Nederlands Tandartsenblad en Dentz zal worden aangeboden met het verzoek tot publicatie. De tandarts is van die beslissing tijdig in hoger beroep gekomen. Vervolgens heeft hij in een beroepschrift de gronden aangevoerd. Klaagsters hebben geen verweerschrift in hoger beroep ingediend. De zaak is in hoger beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal College van 16 mei 2001, waar zijn verschenen de tandarts, bijgestaan door mr. Beenhakker, en C. en haar moeder, bijgestaan door mr. Bodamèr. Mr. Beenhakker heeft daarbij gepleit aan de hand van een pleitnota. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt. De behandeling van de zaak is vervolgens aangehouden tot 22 juni 2011. Voor die zitting heeft het Centraal Tuchtcollege van mr. Bodamèr een brief van 6 juni 2011 ontvangen en van mr. Beenhakker een brief van 8 juni 2011 met diverse bijlagen. Op 22 juni 2011 zijn wederom verschenen de tandarts, bijgestaan door mr. Beenhakker, en C. en haar moeder, bijgestaan door mr. E. Boersma. Mr. Beenhakker heeft het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota. Van deze zitting is eveneens proces-verbaal opgemaakt. 2. Beslissing in eerste aanleg Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn voormelde beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. “2. Vaststaande feiten Voor de beoordeling van de klacht gaat het College uit van de volgende feiten, die tussen partijen als niet of onvoldoende betwist vaststaan. 2.1 Het gehele gezin CDE. is vanaf medio 2002 in behandeling geweest bij verweerder. 2.2 C2010.232 Op enig moment verloor het gezin het vertrouwen in verweerder. Het wendde zich tot de kliniek voor tandheelkunde van het F. te H.. 3. De klacht De oorspronkelijke klacht bestaat uit een viertal onderdelen die – zakelijk weergegeven en samengevat met het oog op een doelmatige bespreking - als volgt luiden: - Verweerder heeft zich ten onrechte uitgegeven voor orthodontist. - Hij heeft klagers (bedoeld zijn C., D. en E.) ten onrechte niet verwezen naar een orthodontist. - De behandeling was op een aantal punten niet professioneel. Ook in de nasleep daarvan heeft verweerder zich niet professioneel gedragen. - Verweerder heeft bewerkstelligd dat klagers hun vertrouwen in de medische stand hebben verloren. Ter terechtzitting van het College hebben klagers nog een vijfde klachtonderdeel toegevoegd, namelijk dat verweerder op enig moment tijdens de loop van de onderhavige klacht bij de familie CDE. heeft aangebeld. Dit is als bedreigend ervaren. Verweerder heeft zich tegen alle klachtonderdelen kunnen verweren. Voor zover nodig zijn zij ter terechtzitting nog expliciet besproken, zodat het College daarover een oordeel kan en mag geven. 4. Het verweer Verweerder brengt naar voren dat hij bevoegd was tot het verrichten van orthodontistische handelingen, doch dat hij zich niet voor orthodontist heeft uitgegeven. Voor verwijzing naar een orthodontist bestond bij die stand van zaken geen aanleiding. Verweerder meent dat hij klagers niet onjuist of onprofessioneel heeft behandeld. Het klachtonderdeel over het vertrouwen in de medische stand dat verloren zou zijn gegaan, is, zo begrijpt het College, naar zijn mening overdreven en bovendien te algemeen gesteld. Het is juist dat hij bij klagers heeft aangebeld, maar dat was omdat hij niet begreep wat zij precies met de klacht bedoelden en hij daarop graag toelichting wilde hebben. C2010.232 5. Beoordeling van de klacht Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting overweegt het College als volgt. Het College ziet aanleiding het eerste, tweede, vierde en vijfde klachtonderdeel eerst te behandelen en daarna pas het derde klachtonderdeel. 5.1 Klagers hebben, tegenover de betwisting door verweerder, onvoldoende feitelijke gegevens verschaft dat verweerder zich heeft uitgegeven voor orthodontist. Zij hebben verder onvoldoende ingebracht tegen de stelling van verweerder dat hij, gezien de wettelijke regelingen bevoegd is tot het verrichten van orthodontische behandelingen. Klagers hebben onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verweerder zijn bevoegdheden heeft overschreden. Dit brengt mee dat het ervoor moet worden gehouden dat er geen aanleiding bestond een of meer van de klagers te verwijzen naar een orthodontist, omdat hij, verweerder, in de visie van de klagers niet bevoegd zou zijn de desbetreffende handelingen te verrichten. Het eerste en het tweede klachtonderdeel falen dus. 5.2 In het vierde klachtonderdeel kunnen klagers niet worden ontvangen. De omstandigheid dat verweerder door zijn gestelde handelen en nalaten het vertrouwen in de medische stand zou hebben geschaad, kan niet ter toetsing komen. In de thans geldende wetgeving (artikel 47 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg) gaat het steeds om een concreet handelen of nalaten van een individuele beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg, niet (mede) om de schade die uit dit handelen of nalaten voor het aanzien van of het vertrouwen in de stand van de desbetreffende beroepsbeoefenaren voortvloeit of kan voortvloeien. 5.3 Het vijfde klachtonderdeel treft doel. Naar het oordeel van het College is het niet professioneel om als aangeklaagde beroepsbeoefenaar naar het huis van de klagers te gaan en dan nog wel, zo begrijpt het College, onaangekondigd en zonder er zich van te vergewissen of een dergelijk bezoek op prijs wordt gesteld. Verweerder heeft onvoldoende weersproken dat klagers dit bezoek in de kontekst van de klacht als bedreigend hebben ervaren. C2010.232 Het verweer dat hij met klagers contact wilde om de klacht beter te kunnen begrijpen, kan verweerder niet baten. De procedure voor een behandeling van een klacht in het kader van het wettelijk tuchtrecht kent, zoals verweerder wist of behoorde te weten, immers voldoende voorzieningen en waarborgen om degene tegen wie een klacht is gericht te informeren over de aard, omvang en strekking van de klacht en om met de klagers daarover mondeling en schriftelijk van gedachten te wisselen, dan wel om dezen om verduidelijking te vragen. Hierbij komt dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de hem aangeboden mogelijkheid om in een mondeling vooronderzoek met klagers in gesprek te gaan. 5.4 Met het derde klachtonderdeel leggen klagers het door hen beschreven professionele handelen van verweerder voor het overige ter beoordeling aan het College voor. Daarover wordt als volgt overwogen. Verweerder heeft ter terechtzitting opgemerkt dat hij niet alle dossiergegevens over de behandeling van klagers heeft kunnen presenteren. Sommige van die gegevens had hij niet meer zelf, andere heeft hij niet of pas na veel moeite bij derden kunnen verkrijgen. Het College ziet geen aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen de desbetreffende gegevens alsnog in het geding te brengen. Hij heeft daarvoor ruimschoots gelegenheid gehad. Voor zover hij problemen heeft ondervonden bij het verkrijgen van die gegevens, had hij de bemiddeling van de voorzitter of het secretariaat van het College kunnen vragen. Hij heeft dat echter niet gedaan. Bij de hierboven genoemde brief van mr. Bodamèr van 16 april 2010 bevindt zich een schrijven van het F. van 9 april 2010, waaruit volgens klagers zou volgen dat verweerder zich op onrechtmatige wijze informatie over de behandeling van klagers zou hebben verschaft. Verweerder heeft de inhoud van dit schrijven onvoldoende betwist, zodat het College van de juistheid daarvan moet uitgaan. Het komt er in hoofdzaak op neer dat verweerder, terwijl hij wist dat er geen toestemming van klagers dan wel hun ouders was voor het verstrekken van de desbetreffende gegevens, een medewerker van de desbetreffende afdeling van de polikliniek heeft bewogen die gegevens niettemin af te staan zonder daarbij te melden dat de voormelde toestemming eerder was geweigerd. Deze handelwijze is naar het oordeel van het College laakbaar onprofessioneel. Hieraan kan niet afdoen dat deze gegevens C2010.232 oorspronkelijk mogelijk (deels) afkomstig waren van verweerder zelf en dat deze mogelijk van belang konden zijn voor zijn verweer in de procedure. Niet gebleken is dat hij deze motivering jegens de polikliniek heeft aangevoerd en evenmin dat hij, zoals hiervoor al is overwogen, de bemiddeling van het College heeft verzocht voor het verkrijgen van deze gegevens met het oog op het kunnen voeren van een behoorlijk verweer. Bij dit alles lijkt verweerder zich niet of niet voldoende bewust te zijn van de op hem rustende plicht zelf dossier te houden met betrekking tot de gegevens van zijn patiënten en dit dossier gedurende de wettelijke termijn van ten minste vijftien jaren te bewaren. Indien hij deze gegevens overdraagt aan een of meer opvolgende behandelaars dient hij voor zichzelf kopieën te houden, dan wel een gebruiksrecht voor te behouden voor het geval hij de gegevens nodig heeft, bijvoorbeeld voor een procedure als de onderhavige. Kennelijk heeft hij noch het een, noch het ander gedaan. Voor zover verweerder aan het College gegevens over de behandeling van klaagster heeft overgelegd, maken deze, zoals hieronder op een aantal punten nader zal worden overwogen, een onvolledige indruk, reeds omdat daarin geen bevestiging kan worden gevonden van de verrichtingen die hij volgens zijn stellingen in deze procedure zou hebben gedaan. De behandeling van C. Het College stelt vast dat verweerder op 15 juni 2006 alleen de caviteit 17 heeft gevuld. De op de x-foto zichtbare grote caviteit is niet behandeld. Deze was ook al zichtbaar op de x-foto van 3 januari 2005. Deze grote caviteit wordt pas in december 2006 in het F. gevuld, samen met nog vier caviteiten die zichtbaar zijn op de x-foto’s van november 2005. Op de behandelkaart van C. wordt nergens melding gemaakt van een diagnose en een behandelplan. Evenmin wordt daarop aantekening gehouden van een orthodontische behandeling. Tijdens de terechtzitting van het College heeft verweerder naar voren gebracht dat C. C2010.232 een slechte mondhygiëne zou hebben. Daarvan is geen bevestiging te vinden op de behandelkaart en de moeder van C. heeft dit gemotiveerd tegengesproken. Er blijkt ook niet uit de behandelkaart dat verweerder het door hem gestelde probleem met C. en haar moeder heeft besproken. Het College moet er daarom vanuit gaan dat de slechte mondhygiëne er niet was en dat, als dit al anders zou zijn, verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij er iets aan gedaan heeft. De stelling van verweerder dat juist de slechte mondhygiëne de oorzaak was van het stopzetten van het behandelcontact en niet de ontevredenheid van klagers, treft dus geen doel. Drie maanden na de laatste, door verweerder gedeclareerde, behandeling meldde C. zich voor een orthodontisch consult in het F.. In die relatief korte tussentijd kan niet een situatie zijn ontstaan, zoals beschreven in de brief van de orthodontist i. van het F. van 20 november 2006 (productie 1 bij repliek), hierop neerkomende dat C. een anomalie met onregelmatige stand van het bovenfront en een grote sagitale overbeet heeft en dat zij voor herbehandeling in aanmerking komt. Anders dan verweerder heeft aangevoerd, kan dus evenmin als vaststaand worden aangenomen dat C. zich aan de behandeling heeft onttrokken en haar gebit vervolgens heeft verwaarloosd. De behandeling van D. Het College heeft vastgesteld dat bij haar vaak eenzelfde element is geseald. Element 26 drie à vier keer in drie jaar, drie elementen (16, 36 en 46) tweemaal in drie jaar. Dit duidt op een slechte kwaliteit van de behandeling. Negen sealings, waaronder die van de eerder genoemde 16, 26 en 46, werden in het F. opnieuw gedaan, veertien maanden nadat verweerder ze geseald had. Voorts werd een caviteit (36) gevuld onder een sealing van verweerder, na veertien maanden. De hierboven opgenomen overwegingen van het College met betrekking tot mondhygiëne, mondhygiënische instructie en het vermelden van relevante gegevens op de behandelkaart aangaande diagnose, behandelplan en verslaggeving van de orthodontische behandeling, gelden eveneens ten aanzien van D.. Voorts heeft het College geconstateerd dat verweerder de behandeling begon in februari 2005; de apparatuur werd door het F. in mei 2006 volledig vernieuwd. Dat wijst erop dat de behandeling door verweerder niet adequaat is geweest. Onvoldoende duidelijk is – bij gebrek aan een deugdelijke verslaglegging door verweerder – welke resultaten hij geboekt had na één jaar behandeling van het gebit C2010.232 van D.. In dit verband is nog van belang dat de laatste gedeclareerde behandeling door verweerder in november 2005 was; de verwijsbrief van F. naar Orthodontie F. is al van 1 maart 2006. Ook dit wijst op een onvoldoende kwalitatieve behandeling van het gebit van D. door verweerder. De behandeling van E. Drie jaar na de sealings door verweerder heeft het F. alle vier sealings opnieuw gedaan. Ofschoon het tijdsverloop de weegschaal van de twijfel ten gunste van verweerder zou kunnen doen uitslaan, moet het College aannemen dat, gezien de eerder vermelde bevindingen omtrent de door verweerder gedane sealings, ook deze onder de maat waren. De hierboven opgenomen overwegingen van het College met betrekking tot mondhygiëne, mondhygiënische instructie en het vermelden van relevante gegevens op de behandelkaart aangaande diagnose, behandelplan en verslaggeving van de orthodontische behandeling, gelden eveneens ten aanzien van E.. Op de behandelkaart is evenmin een verwijzingsintentie naar de orthodontist te vinden. In 2002 begon verweerder bij E. met een orthodontische behandeling met uitneembare apparatuur. E. was toen acht jaar oud. Normaal gesproken is het vroeg om met een dergelijke behandeling te beginnen, maar niet per se onjuist. Dan moet er wel een positief resultaat zichtbaar zijn bij het einde van de behandeling. Daarvan is echter niet gebleken. Namens verweerder is naar voren gebracht dat E. nog driekwart jaar met vaste apparatuur is behandeld. Omdat daarvan niets op de behandelkaart is vermeld, moet het College dit voor onvoldoende aannemelijk houden. Van enige verdere of andere orthodontische behandeling tot aan het vertrek naar het F., na het laatste bezoek aan verweerder in januari 2005, blijkt evenmin. Aldaar vond verwijzing naar de orthodontist van het F. al in maart 2006 plaats. De behandeling aldaar ving aan na constatering van een forse orthodontische afwijking. Het derde klachtonderdeel slaagt. 6. Slotsom Alles bijeengenomen wijzen de hierboven opgenomen overwegingen van het College op een C2010.232 onvoldoende tot zeer onvoldoende orthodontisch functioneren van verweerder. In samenhang daarmee heeft hij ook op andere punten onvoldoende professionaliteit aan de dag gelegd (verslaglegging en dergelijke, handelwijze met betrekking tot het dossier bij het F. en het benaderen van klager in verband met de onderhavige procedure). Het handelen en nalaten van verweerder moeten hem tuchtrechtelijk zwaar worden aangerekend. Het College is van oordeel dat de gebreken te ernstig zijn om met een waarschuwing of zelfs met een berisping te kunnen volstaan. Een maatregel moet erop gericht zijn niet alleen de ernst tot uitdrukking te brengen van de geconstateerde onprofessionaliteit, maar ook om zoveel mogelijk waarborgen te scheppen voor de verbetering van de praktijkvoering van verweerder. Daarom zal de inschrijving van verweerder in het BIG-register worden geschorst, deels onder na te noemen voorwaarden. Uit een oogpunt van algemeen belang zal het College de publicatie van deze uitspraak bevorderen.” 3. Vaststaande feiten en omstandigheden Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten zoals weergegeven onder “2. Vaststaande feiten” in de beslissing in eerste aanleg. 4. Beoordeling van het hoger beroep 4.1. De tandarts heeft in hoger beroep gemotiveerd aangevoerd dat de beslissing in eerste aanleg dient te worden vernietigd. Klaagsters hebben in hoger beroep hun in eerste aanleg ingenomen standpunten gehandhaafd. Wraking 4.2. De tandarts heeft in de eerste plaats (in zijn beroepschrift onder 18) aangevoerd dat hij een wrakingsverzoek had willen indienen in eerste aanleg. Wat daar verder ook van zij, zulks vormt geen grond voor vernietiging van de uitspraak in eerste aanleg. Dit argument zal dan ook verder buiten beschouwing worden gelaten. Ontvankelijkheid 4.3. Verder heeft de tandarts aangevoerd dat klaagster E. niet-ontvankelijk is in haar klacht, omdat zij ten tijde van het indienen van de klacht minderjarig was. De tandarts gaat er echter aan voorbij dat zich in het dossier een verklaring bevindt van de wettelijk vertegenwoordigers van E.. In de beslissing in eerste aanleg is de inhoud van die verklaring ook in de kop van de beslissing verwerkt. De conclusie is dan ook dat geen sprake is van niet-ontvankelijkheid van E.. 4.4. In hoger beroep zijn verder de volgende klachten aan de orde: C2010.232 1) De tandarts heeft zich ten onrechte uitgegeven voor orthodontist. 2) De tandarts heeft klaagsters ten onrechte niet verwezen naar een orthodontist. 3) De behandeling van de tandarts was op een aantal punten niet professioneel. 4) De tandarts heeft bewerkstelligd dat klagers hun vertrouwen in de medische stand hebben verloren. 5) De tandarts heeft tijdens de loop van de onderhavige klacht bij de familie CDE. aangebeld; de familie heeft dit als bedreigend ervaren. Deze klachten zullen hierna afzonderlijk worden behandeld. Klachtonderdeel 3 zal na de klachtonderdelen 1, 2, 4 en 5 worden behandeld. Klachtonderdeel 1: De tandarts heeft zich ten onrechte uitgegeven voor orthodontist 4.5. Met het Regionaal Tuchtcollege is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat klaagsters onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd dat de tandarts naar buiten is getreden als orthodontist. In hoger beroep zijn op dit punt geen aanvullende stellingen ingenomen of stukken overgelegd. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond. Klachtonderdeel 2: De tandarts heeft klaagsters ten onrechte niet verwezen naar een orthodontist 4.6. Het Centraal Tuchtcollege sluit zich aan bij het door het Regionaal College ter zake van dit klachtonderdeel geformuleerde oordeel. In hoger beroep hebben klaagsters geen nadere gegevens verstrekt waaruit blijkt dat de tandarts buiten zijn bevoegdheden is getreden. De conclusie is dan ook dat niet is komen vast te staan dat er aanleiding bestond om klaagsters door te verwijzen naar een orthodontist. Ook dit klachtonderdeel is tervergeefs voorgedragen. Klachtonderdeel 4: De tandarts heeft bewerkstelligd dat klagers hun vertrouwen in de medische stand hebben verloren 4.7. Ook het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege op dit onderdeel maakt het Centraal Tuchtcollege tot het zijne. Deze klacht heeft geen betrekking op een specifiek, feitelijk handelen van de tandarts, maar op een daaraan door klaagsters verbonden gevolg van emotionele aard. In dit klachtonderdeel zijn klaagsters om die reden niet-ontvankelijk. Klachtonderdeel 5: De tandarts heeft tijdens de loop van de onderhavige klacht bij de familie CDE. aangebeld en dit is als bedreigend ervaren 4.8. De tandarts heeft in hoger beroep – samengevat - aangevoerd dat het gesprek nog geen twee minuten heeft geduurd en dat hij is langs gegaan, nadat zijn pogingen C2010.232 om telefonisch of schriftelijk contact te krijgen waren mislukt. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat het vorenstaande, wat daar verder ook van zij, niet afdoet aan het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege. Het Centraal Tuchtcollege is met het Regionaal Tuchtcollege van oordeel dat het niet aangaat om als (tand)arts in de gegeven omstandigheden, hangende een klachtprocedure, onaangekondigd bij klaagster langs te gaan. Het enkele feit dat de tandarts daarbij niet gemerkt heeft dat C. het bezoek als dreigend heeft ervaren en dat het gesprek slechts twee minuten heeft geduurd, doet niet af aan de beleving van C. van dat bezoek. De conclusie is dat dit klachtonderdeel gegrond is. Klachtonderdeel 3: De behandeling van de tandarts was op een aantal punten niet professioneel. 4.9. De tandarts heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd – samengevat dat klaagsters hun klachten onvoldoende hebben gemotiveerd. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat klaagsters met de door hen ter onderbouwing van hun klachten overgelegde stukken hun klachten voldoende feitelijk hebben uitgewerkt. 4.10. Verder heeft de tandarts – kort weergegeven - het volgende naar voren gebracht. De duur van de orthodontische behandelingen van klaagsters is niet ongebruikelijk lang. Zeker nu bij klaagsters sprake is van complexiteit, is het normaal dat de behandeling nog niet is voltooid. Klaagsters hebben de behandeling vroegtijdig afgebroken. Uit de patiëntendossiers blijkt dat de tandarts een uitstekende orthodontische aanpak hanteert. Verder is van belang dat mondhygiëne voortdurend een punt van zorg was en onderwerp van gesprek. Volgens de tandarts is uit de brieven van het F. voorts niet af te leiden dat de tandarts tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. 4.11. Ter zitting van 16 mei 2011 heeft de tandarts in aanvulling op zijn standpunt verklaard dat hij niet meer gegevens heeft over de behandelingen van klaagsters, omdat hij alle gegevens van de behandelingen (behandelkaarten, foto’s en modellen) aan het F. heeft gestuurd. Vervolgens heeft de tandarts gelegenheid gekregen om het hele medische dossier van de door hem bij klaagsters uitgevoerde behandelingen over te leggen. Bij voortzetting van de behandeling van de zaak op 22 juni 2011 heeft de tandarts verklaard dat van de door de tandarts aan het F. verstrekte - complete dossiers slechts een beperkt deel nog beschikbaar is, welk deel hij in het geding heeft C2010.232 gebracht. De overige patiëntgegevens heeft, aldus de tandarts, het F. vernietigd, hetgeen de tandarts heeft aangeboden te bewijzen door het horen van getuigen. 4.12. Vast staat dat de tandarts klaagsters behandeld heeft en dat ongeveer zes maanden na de laatste behandeling door de tandarts het F. een verre van ideale situatie heeft aangetroffen bij klaagsters waarbij, gelet op de duur van de behandeling door de tandarts, zware maatregelen nodig waren en tot een volledig nieuw behandelplan werd besloten. Op grond daarvan komen klaagsters tot het verwijt aan de tandarts dat de behandeling niet goed was. De tandarts brengt hiertegen in dat de behandeling van klaagsters nog niet voltooid was. Deze stelling is door klaagsters gemotiveerd weersproken. Het ligt daarom op de weg van de tandarts om aannemelijk te maken dat de behandeling nog niet beëindigd was en nog voortduurde. In dit verband is het van groot belang te weten wat in de patiëntendossiers en op de behandelkaarten van klaagsters is aangetekend. De tandarts is er niet in geslaagd deze ontbrekende gegevens over te leggen. Als verklaring daarvoor heeft hij gegeven dat het F. deze van hem ontvangen gegevens heeft vernietigd. Nu klaagsters deze stelling van de tandarts - door het F. zijn de patiëntendossiers van klaagsters vernietigd –gemotiveerd hebben weersproken en de tandarts heeft aangeboden daarvan bewijs te leveren, zal de tandarts daartoe in de gelegenheid worden gesteld. 4.13. Het Centraal Tuchtcollege begrijpt dat de tandarts bedoeld bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen. Daartoe zal hij in de gelegenheid worden gesteld op een nader te bepalen zitting. Indien hij het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, zal hij deze afzonderlijk in het geding kunnen brengen uiterlijk vier weken vóór deze zitting. Indien klaagsters in dit verband stukken in het geding willen brengen, bestaat daarvoor eveneens tot vier weken voor de zitting gelegenheid. 5. Beslissing Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg: laat de tandarts toe tot het bewijs, door alle middelen rechtens, van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het F. de patiëntgegevens, waaronder de behandelkaarten van klaagsters, heeft vernietigd, bepaalt dat er een nader te bepalen zitting zal plaatsvinden in het gebouw van het Paleis van Justitie te Den Haag, C2010.232 bepaalt dat uiterlijk vier weken voor deze zitting alle beschikbare bewijsstukken door partijen bij het Centraal Tuchtcollege moeten zijn ingediend, houdt iedere verdere beslissing aan. Deze beslissing is gegeven in raadkamer door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mrs. P.M. Brilman en M. Wigleven, leden-juristen en J.E.A. Dresen en drs. H.J. van Iterson, leden-beroepsgenoten en mr. E. Wesemann, secretaris en uitgesproken ter openbare zitting van 15 september 2011, door mr. K.E. Mollema, in tegenwoordigheid van de secretaris. Voorzitter w.g. Secretaris w.g. C E N T R AA L T U C H T C O L L E G E voor de Gezondheidszorg Beslissing in de zaak onder nummer C2010.232 van: A., tandarts, wonende te B., appellant, verweerder in eerste aanleg, gemachtigde: mr. D. Joeloemsingh, advocaat te Groningen, tegen C., D., E., wonende te B., verweersters in beroep, klaagsters in eerste aanleg, gemachtigde: mr P.B. Bodamèr, advocaat te Zwolle. 1. Verloop van de procedure Op 15 september 2011 heeft het Centraal Tuchtcollege in dit geding een tussenbeslissing genomen. Voor het verloop van het geding tot aan die beslissing wordt naar die beslissing verwezen. Vervolgens is de behandeling van de zaak voortgezet op 26 januari 2012 en aangehouden tot 28 februari 2012. Op 28 februari 2012 zijn verschenen (twee van de drie) klaagsters, bijgestaan door mr. E. Boersma, kantoorgenote van gemachtigde van klaagsters, en de tandarts, bijgestaan door mr. Joeloemsingh voornoemd. Voorafgaand aan de zitting heeft de tandarts het Centraal Tuchtcollege bij brief van 10 februari 2012, door het Centraal Tuchtcollege ontvangen op 13 februari 2012, een motivering van het verzoek om een deskundigen onderzoek doen toekomen. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd. 2. Beoordeling van het hoger beroep C2010.232 2.1 Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van het schriftelijk verzoek van de tandarts tot het houden van een deskundigenonderzoek. Het Centraal Tuchtcollege acht zich op grond van hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken voldoende voorgelicht en acht een deskundigenonderzoek derhalve niet opportuun. 2.2 Bij beslissing van 15 september 2011 is de tandarts toegelaten tot bewijs, door alle middelen rechtens, van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het F. de patiëntgegevens, waaronder de behandelkaarten van klaagsters, heeft vernietigd. De tandarts heeft geen bewijs voor die stelling bijgebracht. 2.3 Na hetgeen het Centraal Tuchtcollege in zijn tussenbeslissing van 15 september 2011 heeft overwogen ligt thans nog de vraag voor of klachtonderdeel 3 in eerste aanleg, dat de behandeling door de tandarts op een aantal punten niet professioneel was, terecht door het Regionaal Tuchtcollege gegrond is verklaard. Klaagsters verwijten de tandarts dat de behandeling niet goed was. De tandarts heeft hiertegen in gebracht dat de behandeling van klaagsters nog niet voltooid was. 2.4 Het Centraal Tuchtcollege stelt vast dat de tandarts er niet in is geslaagd de stelling dat de behandeling van klaagsters niet voltooid was met enig bewijs in de vorm van een behandelkaart of een patiëntendossier te onderbouwen, terwijl hij er ook niet in is geslaagd bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat het F. de patiëntgegevens, waaronder de behandelkaarten van klaagsters, heeft vernietigd. Dat laatste acht het Centraal Tuchtcollege ook niet aannemelijk. Uit de mailwisseling tussen de heer G. van het F. en de vorige gemachtigde van de tandarts, mr. F. Beenhakker, van 11, 12 en 13 januari 2012 leidt het Centraal Tuchtcollege af dat door het F. alleen de door de tandarts aangeleverde gipsmodellen zijn vernietigd en dat het overige door de tandarts aangeleverde materiaal door het F. op 1 juni 2011 aan de (toenmalig gemachtigde van de) tandarts ter hand is gesteld. Een en ander leidt ertoe dat het er voor moet worden gehouden dat er door de tandarts geen behandelkaarten en patiëntendossiers van klaagsters zijn aangelegd en bijgehouden en dat de tandarts derhalve de op hem rustende dossierplicht heeft geschonden. Overigens merkt het Centraal Tuchtcollege op dat, ook al zouden die patiëntendossiers en behandelkaarten wel bestaan hebben en door het F. zijn vernietigd, de tandarts in dat geval zijn bewaarplicht heeft geschonden nu hij op grond C2010.232 van artikel 454 lid 3 BW gehouden was de dossiers gedurende vijftien jaren te bewaren. 2.5 Nu niet uit enig patiëntendossier is af te leiden in welk stadium de behandeling van klaagsters zich bevond leidt het Centraal Tuchtcollege uit de overgelegde stukken en uit hetgeen ter zitting in hoger beroep is besproken daaromtrent het volgende af. 2.6 Aangaande de behandeling van D. en E. overweegt het Centraal Tuchtcollege als volgt. Op grond van de uitgedraaide overzichten van de afspraken bij de tandarts van D. en E. moet worden aangenomen dat de behandeling door de tandarts met vaste apparatuur bij D. is ingezet op 24 januari 2005 en heeft geduurd tot 25 oktober 2005, derhalve negen maanden. Gezien de relatief korte duur van behandeling acht het Centraal Tuchtcollege het aannemelijk dat deze behandeling op 25 oktober 2005 nog niet was afgerond. Voor E. geldt dat uit de afsprakenoverzichten blijkt dat door de tandarts geen behandeling met vaste apparatuur is gestart. Uit de brieven van het F. van 20 november 2006 en 9 april 2008 blijkt dat er in het F. na 2005 een verdere uitgebreide behandeling van beide klaagsters noodzakelijk was en ook is uitgevoerd. Nu aannemelijk is dat de behandeling van D. eind 2005 nog niet was afgerond en die van E. nog niet was aangevangen kan niet gesteld worden dat de behandeling door de tandarts van D. en E. niet voldoende professioneel is geweest. Onduidelijk is immers wat de tandarts aan verdere behandeling van beide klaagsters nog voor ogen stond en hoe die behandeling zou verlopen. 2.7 Voor wat betreft de behandeling van C. overweegt het Centraal Tuchtcollege dat uit de afsprakenoverzichten blijkt dat de behandeling door de tandarts met vaste apparatuur bij haar is ingezet op 2 september 2003 en heeft geduurd tot 9 december 2005, derhalve twee jaar en drie maanden. Gelet op de duur van die behandeling en op hetgeen ter zitting door klaagster is gesteld - de behandeling was eind 2005 afgerond gaat het Centraal Tuchtcollege er bij de beoordeling vanuit dat de tandarts in het geval van C. de behandeling als afgerond heeft beschouwd. Uit de hiervoor onder 2.5 genoemde brieven van het F. blijkt dat er in het F. in de periode na 2005 nog een zeer uitgebreide orthodontische behandeling bij C. heeft plaatsgevonden, waarbij de behandelend orthodontist van het F. in augustus 2007 noodzaak heeft gezien botankers in de bovenkaak te plaatsen teneinde een goede occlusie te kunnen verkrijgen. Nu na een langdurige en intensieve behandeling door de tandarts de toestand van het C2010.232 gebit van C. was zoals omschreven in de brief van het F. van 20 november 2006 en de in de brief van 9 april 2008 omschreven aanvullende behandelingen door het F. noodzakelijk geacht werden oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat de tandarts in de behandeling van C. ernstig tekort is geschoten en daardoor tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. 2.8 Samenvattend oordeelt het Centraal Tuchtcollege als volgt. In voornoemde tussenbeslissing van 15 september 2011 volgt het Centraal Tuchtcollege het Regionaal Tuchtcollege in zijn oordeel dat de tandarts niet professioneel heeft gehandeld door als aangeklaagde beroepsbeoefenaar onaangekondigd naar het huis van klaagsters te gaan. Voorts is het Centraal Tuchtcollege van oordeel dat, gelet op het hiervoor onder 2.4 overwogene, de tandarts zijn dossierplicht en/of de op hem rustende bewaarplicht ernstig heeft geschonden en gelet op het hiervoor onder 2.6 overwogene, hij ernstig tekort is geschoten in zijn professioneel handelen ten aanzien van C.. Dit alles valt de tandarts tuchtrechtelijk te verwijten en het Centraal Tuchtcollege acht de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de periode van zes maanden op zijn plaats. 2.9 Om redenen aan het algemeen belang ontleend gelast het Centraal Tuchtcollege de publicatie van deze beslissing. 3. Beslissing Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg: vernietigt de beslissing waarvan beroep; en opnieuw rechtdoende: verklaart de in de tussenbeslissing van 15 september 2011 onder rechtsoverweging 4.4 onder 3 en 5 geformuleerde klachtonderdelen gegrond, de onder 1 en 2 geformuleerde klachtonderdelen ongegrond en verklaart klaagsters in het onder 4 geformuleerde klachtonderdeel niet-ontvankelijk; legt aan de tandarts op de maatregel van schorsing van de inschrijving in het register voor de duur van zes maanden, met bevel dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij het Centraal Tuchtcollege later anders mocht bepalen op grond dat de tandarts zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren heeft schuldig gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die hij als tandarts behoort te C2010.232 betrachten dan wel in strijd is met het belang van de individuele gezondheidszorg; bepaalt dat de proeftijd ingaat op de dag dat de beslissing in kracht van gewijsde is gegaan; bepaalt voorts dat, indien de arts op de dag dat deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan uit anderen hoofde is geschorst, als ingangsdatum van de proeftijd heeft te gelden de eerste dag nadat de schorsing uit anderen hoofde is beëindigd; bepaalt dat deze beslissing tezamen met de tussenbeslissing onder nummer C2010.232 van 15 september 2011 op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Nederlandse Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht, Gezondheidszorg Jurisprudentie en Medisch Contact, Nederlands Tijdschrift voor Tandheelkunde, het Nederlands Tandartsenblad en het tijdschrift Dentz, met het verzoek tot plaatsing. Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. P.M. Brilman en mr. M.M.A. Gerritzen-Gunst, leden-juristen en drs. H.J. van Iterson en drs. J.E.A. Dresen, ledenberoepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van 8 mei 2012. voorzitter w.g. secretaris w.g.