samenvatting-psychologie

advertisement
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
Hoofdstuk 3: Sociale Perceptie & Attributie
-
-
-
-
-
-
Centrale route vs. Perifere route (zie hoofdstuk 7)
Impliciete persoonlijkheidstheorie  geïntergreerde set van ideeën die sociale waarnemers hebben over de
organistatie van verschillende kenmerken binnen een persoon.
Configural model  holistische benadering (in zn geheel) van impressie-formatie: sociale waarnemers
moeten actief een diepere betekenis construeren uit de stukjes informatie die ze over andere mensen
ontvangen.
Cognitieve algebra  proces dat wordt voorgesteld om informatie over kenmerken op te tellen of te
middelen wanneer men zich een indruk vormt van andere mensen.
Sulf-fulfilling prophecy  wanneer een oorspronkelijke foutieve sociale indruk leidt tot zijn eigen vervulling:
als je denkt dat iemand anders aardig is ga je aardig doen, dan denkt de ander ook zo over jou enzovoorts.
Primacy effect  mensen hebben de neiging om eerder getoonde informatie belangrijker te vinden.
Attributie theorie  een set ideeën over hoe conclusies worden getrokken over de oorzaken van acties
wanneer men iemands acties observeert of erover hoort: oorzaken toeschrijven aan gedrag.
Interne atributitie  binnen de persoon zelf vs. Externe “  aan de situatie.
Disposities  stabiele karaktereigenschappen die een verklaring bieden voor het gedrag van mensen.
Vaststellen van intentionaliteit
o analyse van non-common effects  vergelijking van de consequenties van de gedragsmogelijkheden
die de actor had, identificatie van de onderscheidende uitkomsten.
o correspondentie bias(=vertekening)  mensen hebben de neiging om persoonlijke oorzaken van
gedrag te overschatten ten opzicht van situationele oorzaken.
Covariatie theorie  oorzaken van gedrag bepalen met behulp van gegevens over vergelijkingsgevallen (>
attributies)
o Distinctiviteits informatie: bewijs mbt. Hoe een actor reageert op andere stimuli onder vergelijkbare
omstandigheden.
o Consistentie informatie: bewijs mbt. Hoe het gedrag van een actor tov. Een stimulus varieërt over
verschillende situaties.
o Concensus informatie: bewijs mbt. Hoe verschillende actoren zich gedragen tov. Dezelfde stimulus.
Discounting & augmenting
o Discounting principe  aanwezigheid van een causale factor die een geobserveerd effect
ondersteund, impliceert dat andere mogelijke factoren minder invloedrijk zijn.
o Augmenting principe  aanname dat causale factoren sterker moeten zijn wanneer er een
remmende invloed op een geobserveerd effect aanwezig is.
Biases bij attributie
o Attributionele bias  systematische vertekening in het verzamelen of het verwerken van informatie
over de oorzaken van gedrag
 Eerder dispositioneel dan situationeel
o False consensus bias  aanname dat andere mensen zelfde meningen/attributies delen.
o Self-serving attributionele biases  bij slagen toeschrijven aan interne attributie, bij falen extern.
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
Hoofdstuk 4: Sociale Cognitie
-
-
-
-
-
-
-
-
Sociale cognitie  mentale processen die ten grondslag liggen aan menselijk sociaal gedrag..
Geven inzicht in de verschillende fasen informatieverwerking wanneer we naderen over anderen.
Dual-processing  automatisch verwerken(vindt plaats zonder intentie, inspanning bewustzijn) vs.
Gecontroleerd verwerken (intentioneel, onder de bewuste controle van het individu, vergt inspanning, legt
beslag op cognitief bewustzijn).
Sociale categorisatie  de neiging om objecten en mensen in afzonderlijke groepen in te delen op basis van
gemeenschappelijke kenmerken
o Positief: overzicht mensheid, voorspelbaarheid.
o Negatief: stereotypering dmv de schema’s die we van te voren hebben van informatie over bepaalde
mensen/objecten uit categorieën.
Cognitieve heuristieken
o Beschikbaarheidsheuristiek  de neiging van mensen om die gebeurtenissen meer waarschijnlijk te
achten waaraan gemakkelijker gedacht wordt doordat deze toegankelijker zijn in het geheugen
o Simulatieheuristiek  gebeurtenissen die we ons makkelijk kunnen voorstellen worden cognitief
toegankelijker en kunnen ons daardoor onevenredig beïnvloeden.
o Representativiteitsheuristiek  hoe meer kenmerken een stimulus A gemeen heeft met een
stimulus B, des te waarschijnlijker is het dat A en B bij elkaar horen.
o Ankerings(aanpassings)heuristiek  kwantitatieve schattingen assimileren in de richting van een of
ander beschikbaar vergelijkingsgetal, zgn ankerwaarde.
Cognitieve misers  mensen zijn zuinig met hun cognitieve capaciteit en hebben de neiging de voorkeur te
geven aan simpele vuistregels ipv moeilijke cogn. processen.
Continuüm model van impressie formatie  een gevormde indruk van iemand is afhankelijk van: de kennis
van de categorie waartoe iemand behoort.
Details over hun persoonlijke kenmerken die typisch zijn.
Motivationele invloeden die geïndividualiseerde responsen bevorderen.
o Uitkomst afhankelijkheid: waarnemer gelooft dat hij het target later zal ontmoeten en dat hij samen
zal gaan werken aan een gezamenlijk beoordeelde taak.
o Verantwoordelijkheid van de waarnemer: waarnemer gelooft dat hij zijn reacties later zal moeten
rechtvaardigen tegenover een derde partij en dat hij verantwoordelijk zal worden gehouden voor
zijn indrukken.
o Accuraatheidsinstructies: waarnemer heeft de instructie gekregen om zo accuraat te zijn als
mogelijk.
(dit alles kan onvoldoende zijn als de cogn.cap. uitgeput is)
Dissociatie model  een dissociatie tussen automatische en gecontroleerde processen in sterotypering 
treden onafhankelijk van elkaar op, dwz dat activatie van stereotypen niet automatisch leidt tot een
stereotype reactie.
Ironic process model van mentale controle  wanneer we ongewenste gedachten proberen te
onderdrukken.
o Intentioneel operating process: zoekt naar gedachten die dienen als afleiding voor datgene waaraan
we niet willen denken (vergt veel gecontroleerde cognitie)
o Ironic monitoring process: zoekt naar bewijs voor de ongewenste gedachten (automatisch, vergt
geen cognitie)
Rebound effect  ongewenste gedachten worden geprimed en toegankelijker. (tegendraadse werking)
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
Hoofdstuk 5: Het Zelf
-
-
-
-
-
‘het zelf’
o Is in hoge mate veranderlijk
o Wordt in hoge mate bepaald door sociale omgeving
o Wordt gevormd door een actief proces van sociale constructie, dat gestuurd wordt door bepaalde
doelen
o Wordt beperkt door biologische factoren, sociale ervaringen en vaardigheden
Zelf-perceptie theorie: mensen leren over zichzelf door op een objectieve manier naar hun eigen gedrag te
kijken en af leiden wat hun persoonlijkheid is (wanneer interne cues zwak, ambigu of moeilijk
interpreteerbaar zijn).
o Waarom doe ik iets?
o Intrinsieke waarde: omdat ik het leuk vind
o Extrinsieke waarde: omdat ik het moet
o Reflected appraisals  observeren van reacties van anderen
Overjustification effect  als mensen beloond worden voor een leuke taak vinden ze het na afloop minder
leuk.
4 attachment stijlen:
Reflected appraisals (pt.2)  mensen denken dat ze zichzelf zien zoals anderen ze zien, maar dat klopt vaak
niet.
o Anderen zeggen niet wat ze denken
o Conformation bias  neiging om informatie die overeenkomt met beliefs te prefereren.
o Self serving bias  succes toeschrijven aan interne/persoonlijke factoren en failures aan
externe/situationele factoren.
Sociale identiteit  beschrijft die aspecten van het zelfconcept die voortkomen uit de kennis en gevoelens
die een individu heeft over de groepen waar hij/zij deel van uitmaakt.
Individuele
kenmerken
Persoonlijke
identiteit
zelfbeeld
Groeps
kenmerken
Sociale
identiteit
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
- Zelf-categorisatie  beschrijft het proces van jezelf zien als lid van een bepaalde sociale groep (flexibel:
student, Oranje-fan, individu).
-
-
-
-
-
-
-
-
Zelf concept
o De cognitieve representatie van onze zelfkennis
o Meerdere zelf-schema’s zijn met elkaar verbonden
o Zelf-schema  iets wat kenmerkend is voor iemand (schematisch/niet schematisch)
Zelfcomplexiteit  manier waarop de verschillende schema’s binnen het zelfconcept zijn georganiseerd
(hoge zelfcomplex.: veel verschillende schema’s los van elkaar).
Zelf-referentie-effect  neiging om persoonlijk betrokken informatie beter te verwerken en onthouden dan
andere informatie.
Actieve zelfschema’s
o Situatie
o Distinctiviteit (onderscheidend)
o Persoonlijke betrokkenheid
Mogelijke zelven
o Actuele: wie ben ik nu
o Ideale zelf: hou zou ik het liefst willen zijn (teleurstelling/depressie/frustratie)
o Ought self: hou zou ik volgens mijzelf en mijn omgeving moeten zijn (bezorgd/schuld/ongerust)
o Ongewenst zelf: wie wil ik absoluut niet zijn
Zelfwaardering  bepaald door expliciete(bewust) en impliciete(onbewust/automatisch) zelfkennis, wie we
zouden willen zijn en moeten zijn en de discrepanties(onderlinge afwijking) daartussen.
o Eigen beoordeling over jezelf positief/negatief en stabiel(trait)/tijdelijk(state)
Interdependent self (afhankelijk van relaties met anderen) vs independent self (nadruk op het individu)
Self-assessment motive  (asses=beoordeling toekennen) het streven naar een zo accuraat en objectieve
begrijpenis van het zelf
Zelf-verheffings motief  verheffen en beschermen van de kern van het zelf (meestal impliciet)
o Superioriteits vertekening
o Onrealistisch optimisme
o Ingroup favoritism
o False concsencus effect
Zelf presentatie  strategiën die we toepassen om anderen een beeld van ons te geven
o Zelf promotie
o Slijmen
o Exemplificatie toelichting dmv voorbeelden
o Intimidatie
o Supplicatie  verzoeken/smeken
o Zelf-handicappen  de neiging om te zeggen dat je niks kunt  falen toekennen/succes opeisen
o Basking in reflected glory  jezelf associeren met andermans succes voor succes. (verhoogd selfesteem)
Zelf-verificatie  het idee dat mensen behoefte hebben om bevestiging te zoeken voor hun zelfconcepten,
ongeacht positief of negatief.
Waarom zelfwaardering?
o Terror management theorie  het idee dat mensen met angst leven door wereldbeelden te vormen
om hun zelfwaardering te behouden
o Socio-meter theorie  ‘the need to belong’
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
o Voordelen: stress bestendig/depressive bestendig/fysieke en geestelijke gezondheid
o Nadelen: gevaar bij te hoog opgeblazen self-esteem narcisme
- Zelf-regulatie theorie gedachtes en/of gedrag kunnen onderdrukken/ je inspannen voor iets waar je geen
zin in hebt.
- Effectieve zelfregulatie
o Zelf-bewustzijn theorie
o Zelfregulatie theorie
o Zelfregulatie standaarden
o Monitoren
o Zelfregulerende kracht
 Ego depletion (uitputting)  zelf controle kan ‘op raken’
 Zelf presentatie
 Mensen afwijzen/negeren
 Honger/emoties/stereotypen onderdrukken
 Fysieke/mentale inspanning
 Rebound effecten
- Zelf determinatie theorie redenen waarom mensen zelf-reguleren  bij motivatie waardevol
- Identity negotiation  in hoeverre het zelf verandert.
Hoofdstuk 6: Attitudes
-
Attitude  ‘an overall evalution of an object that is based on cognitive, affective and behavioural
information’.
o Variatie binnen
 Valentie  positief, negatief, neutral
 Sterkte  zwak/sterk, extreem/gematigd, zeker/onzeker
o Elke stimulus die kan worden beordeeld op een dimensie van positief/negatief kan worden
beschouwd als een attitude object (abstract/concreet/individuen/sociale groepen/ vraagstukken)
o Attitudes
 Bepalen (vaak) je gedrag
 Definiëren onszelf en daarmee reacties of anderen
 Sturen aandacht en informatieverwerking
 Zijn aan verandering onderhevig (autonoom of als gevolgd van sociale beïnvloeding)
o Drie aspecten van attitudes
 Inhoud (thinkers vs. Feelers)
 Cognitieve component attributen, beliefs
o Veronderstellingen die men heeft over kenmerken of consequenties van een
attitudeobject
o Som van waarschijnlijkheid * evaluatie = attitude
o Alleen saillante (opmerkelijke) tellen mee voor attitude
 Affectieve component  gevoelens, emoties
o Evaluatieve conditionering  koppelen van att.object aan plezierige of
onplezierige stimulus
o Subliminale priming  onbewuste waarneming (vs supraliminale). Prime
moet wel aansluiten bij geactiveerd doel! anders geen effect
o Mere exposure effect  naarmate objecten vaker worden aangeboden
worden ze positiever geëvalueerd (vs overexposure)
Gemaakt door Benjamin van Beuningen

o
Polarisatie van initiële reactie
 Eerste reactie positief  steeds positiever
 Eerste reactie negatief  steeds negatiever
 Variatie bij herhaling voorkomt saaiheid
 Door herkenning (habituatie)  nieuwe stimuli kunnen bedreigend
zijn.
 Gedragsmatige component  ervaringen, eerder gedrag
o Zelf-perceptie theorie
o Cognitieve dissonantie  onaangename spanning die ontstaat bij het kennis
nemen van feiten of opvattingen/of gedrag die strijdig zijn met een eigen
overtuiging of mening. Reduceren:
 Beslissingen terugdraaien (gedrag veranderen)
 Belang cognities veranderen (attitude veranderen)
 Consonante elementen toevoegen (attitude behouden)
 Drugs of alcohol (spanning wegnemen)
o Physical feedback hypothese  direct, onbewust pad van spieren naar
evaluatieve responsen
 Rechtop zitten vs liggen  effect zelfwaardering en trots
 Ja/nee schudden  effect op evaluatieve oordelen
 Structuur  aantal dimensies (positief/negatief) attitudes:
 Negatief  moeilijk te beïnvloeden (-neg + pos)
 Onverschillig (non-attitude)  voorlichting (++pos)
 Ambivalten (positief en negatief) (--neg +pos)
 Positief
 Functie  welke functie heeft de attitude voor een persoon?
 soorten
o Kennisfunctie  kapstok om snel info te verwerken, kennisstructuren
o Instrumentele functie  doelen verwezenlijken en beslissen
o Sociale identiteitsfunctie  erbij horen, identificatie met anderen
o Waarde-expressieve functie  uitdragen van waarden en overtuigen,
zelfpresentatie
o Ego-defensieve functie  projectie (onderdrukken van ongewenste
eigenschappen), beschermen zelfwaardering
 Instrumenteel  positieve uitkomsten verkrijgen en negatieve vermijden
 Versus
o Social adjustment (erbij horen)
o Waarde-expressief, zelfpresentatie, image en persoonlijke waarden
o Ego-defensie
 Self-monitoring  refereert aan verschillen in hoe mensen hun gedrag variëren over
verschillende sociale situaties
o Hoge self-monitors
 Oriëntatie op situationele kenmerken
 Passen hun gedrag aan de huidige situatie
o Lage self-monitors
 Gedragen zich volgens hun eigen kernwaarden
 Zijn niet geneigd zich aan de situatie aan te passen
Sterke (vs. Zwakke) attitudes
 Stalbiel en bestendig tegen beïnvloeding
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
 Voorspellen vaker gedrag, zijn toegankelijk en worden vaak geactiveerd
 Zijn belangrijk voor mensen, raken aan zelfbeeld
Hoofdstuk 7: Strategiën voor Attitude- & Gedragsverandering
-
Beïnvloeding door overreding
o Hovland/McGuire model (Yale school)
 De zes (vijf) stappen van het persuasieve proces. Als het ware een hordeloop
 (blootstelling/exposure)
 Aandacht/attention
 Begrip/comprehension
 Acceptatie/yielding
 Vasthouden/retention
 Handelen/translation to behavior
 Moderatoren van verwerking hebben invloed op de mate van overtuiging (bv. Betrouwbaar
vs. onbetrouwbaar)
 Kenmerken van de bron  deskundigheid, betrouwbaarheid/aantrekkelijkheid,
gelijkheid
 “” boodschap  complexiteit van de argumentatie, relatie met eigen standpunt
 “” communicatiekanaal  uitgebreidheid van de informatie, herhaling van de
boodschap, visuele ondersteuning
 “” ontvanger  intelligentie, mate van kennis, behoefte aan kennis/relevantie/eigen
belang
o Cognitive response model  mensen hebben eigen gedachten (cognitieve responsen) bij
boodschap. Attitudeverandering bepaald door:
 Aantal en de inhoud van cognitieve responsen
 NIET door inhoud van de boodschap
Persuasieve
Cognitieve respons
Attitude
boodschap
Sterke
Bovenliggend
Veranderdering
argumenten
gunstige
gedachten
Zwakke
Bovenliggend
Geen verandering
argumenten
ongunstige
gedachten
 Mate van verwerking afhankelijk van
 Afleiding
 Herhaling
 Betrokkenheid/relevantie/motivatie
Dual-process theorieën van overreding (ELM & HSM)
 1. Systematisch verwerken van informatie
 2. Niet-systematische analyse van argumenten in de boodschap
 Conditioneren (koppelen van bepaalde dingen)
 Zelf-overreding
 Heuristisch verwerken
o Elaboration likelihood model  waarschijnlijkheid dat men gaat nadenken over onderwerprelevante
argumenten afkomstig uit de boodschap. Afhankelijk van:
 Motivatie (persoonlijke relevantie/persoonlijke kenmerken)
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
 Gelegenheid (afleiding/tijdsdruk/ingewikkelde boodschap etc.)  bepalen centraal of
perifeer.
 Situatie en persoon
 Centrale route (leidt tot stabiel,sterke en gedrag-voorspellende attitudes)
 Gebaseerd op cognitieve respons model
 Hoge elaboration likelihood
 Attitudeverandering gemedieerd door nadenken over boodschap; eigen gedachten
ontvanger ( relevantie, herhaling, afleiding, need for cognition)
 Kwaliteit van boodschap (argumentsterkte) bepaalt richting van attitudeverandering
 Perifere route: default van de cognitive miser
 Lage elaboration likelihood
 Attitudeverandering bepaald door aanwezigheid van positieve of negatieve perifere
cue 
o Cognitief
 Experts hebben gelijk (deskundigheid)
 Hoe langer de boodschap des te meer waarde
 Aantal argumenten
o Affectief
 Similarity (gelijkheid)
 Muziek
 Aantrekkelijk model
 Humor
o Social role/validation
 Lachen
 Applaus
o Mood-as-information  missattributie
o Heuristic-systematic model (multiple motive HSM)
 Accuracy motivation
 Juist beeld verkrijgen; open-minded informatieverwerking
 Defense motivation
 Doel om eigen attitudes te verdedigen
 Selectief gebruik van heuristieken
 Selectieve en vertekende informatieverwerking
 Impression motivation
 Doel om goede indruk te maken bij anderen
 Focus op sociale omgeving
 Vaker selectieve informatieverwerking
Twee routes (DPM)
 Systematische verwerking (analytisch)
o Zie ELM; centrale route
o Afhankelijk van motief; objectieve of vertekende verwerking
 Heuristische verwerking (vuistregels)
 Oordeel gebaseerd op aangeleerd schema
 Kost minder moeite en cognitieve capaciteit
Vereist:
 Aanwezigheid cue
 Toegankelijke heuristiek  experts hebben gelijk, als ik bij iets een prettig gevoel
heb is de stimulus goed, BN-ers spreken de waarheid, mooi=goed etc.
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
 Betrouwbare cue
Verschillen
 HSM slechts één dimensie van ‘low effort’ verwerking (heuristisch)
-
-
-
 Bij HSM interactie tussen de manieren
 Multiple motives
need for cognition  neiging van behoefte van bepaalde individuen om kennis op te doen
Need for cognitive closure  behoefte aan ‘oplossing vraagstuk’
Toepassen van overreding
o Subliminaal adverteren
o Dual-process analyse van adverteren
 Appeals
 Argumenten
 Emoties
 Aanbevelingen door experts
 Type product
 Feeling
 Thinking
 combinatie
 Betrokkenheid
Counteradditudinal behavior  gedrag dat tegen de attitude in gaat
o Gedrag dat inconsistent is met de attitude of met de beliefs van de actoer
o Vaak opgewekt door een geldelijke beloning of subtiele dreigementen
Dissonantie theorie  wanneer we gedrag vertonen dat inconsistent is met onze attitude ervaren we
dissonantie  veroorzaakt een vervelend gevoel van arousal (onrust)  mensen zijn gemotiveerd om dat
vervelende gevoel te reduceren of kwijt te raken... Voorwaarden onstaan cognitieve dissonantie:
o Vrije keuze (waargenomen)
o Persoonlijk verantwoordelijk voor gevolgen gedrag
o Aversieve consequenties geanticipeerd
o Gedrag is publiek (niet noodzakelijk)
o --> hoe meer CD  hoe sterker de arousal  hoe groter de motivatie CD op te heffen
Vormen CD:
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
 Effort justification  als je hard voor iets hebt moeten werken zal je het na afloop meer
tevreden zijn
 Post decisional dissonance  dissonantie laten afnemen door na het nemen van een
beslissing die misschien verkeerd was het vanuit een ander perspectief te bekijken.
 Hypocrisie
 Advocaat van de duivel
Dissonantie
Zelfperceptie
Motivationeel proces
‘koud’ attributie proces
Arousal
Geen arousal
Voornamelijk attitudeverandering
Voornamelijk attitudeformatie
- Reactance theorie  veroorzaakt door een beperking van de keuzevrijheid over belangrijke uitkomsten van
gedrag en motiveerd het individu deze beperking ongedaan te maken.
Hoofdstuk 8: Sociale Invloed
-
Sociale beïnvloeding als resultaat van blootstelling van andermans
o Attitudes
o Beliefs
o Meningen
o Normen en waarden
o Gedrag
Overtuigd
Niet overtuigd
Bedoeld
Overredende communicatie 
- (induced) compliance
attitude-verandering
- gehoorzaamheid
Onbedoeld
-
informationeel
conformisme
pluralistic ignorance;
omstander effect
-
normatief conformisme
groepsgedrag
automatisch gedrag
Soorten sociale invloed
o Incidentele
 sociale facilitatie  verbetering in uitvoering van goed geleerde of makkelijke taak door de
aanwezigheid van anderen (door arousal)
 sociale inhibitie  verslechtering in uitvoering van nog niet goed geleerde of moeilijke taken
door de aanwezigheid van anderen
o Opzettelijk
 Compliance  Toegeven aan een verzoek (impliciet of expliciet) van de bron van
invloed...Verandering in publiek gedrag met als doel te voldoen aan een norm zonder dat
een attitude plaatsvindt
 Consistentie
o Foot-in-door  als men eerst een klein verzoek accepteert wordt hen iets
groter gevraagd.
o Low-balling met korting iets aanbieden zodat mensen op het aanbod
ingaan omdat ze geen CD willen ervaren.
 Reciprociteit
o Door-in-face  als men eerst een groot verzoek afwijst is de kans groter dat
zij een kleiner verzoek accepteren.
o ‘and that’s not all’  het aanbod aantrekkelijk maken door bijgevoegde
dingen als ‘speciaal/extra’ bijgevoegde dingen te vertellen (TellSell)
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
- Sociale normen  belief systemen over gepast gedrag (richtlijnen, geen wetten) sturen ons gedrag.
Reflecteren gedeelde verwachtingen van groepsleden (over typerende of wenselijke activiteiten)
o Injunctief  specificeren welk gedrag zou moeten worden vertoond
o Descriptief  informeren ons hoe andere in een vergelijkbare situatie zullen reageren
- De-individualisatie  staat waarin mensen hun individuele identiteit verliezen en meer geneigd zijn zich
extremer te gedragen (vaak anti-sociaal en norm-overschrijdend)
- Conformiteit  het in lijn brengen van gedragingen/overtuigingen met waargenomen groepsnormen
o Informationele sociale invloed  naar anderen kijken hoe we moeten reageren in een onbekende
situatie  private conformity; gedrag en beliefs zijn veranderd
o Normatieve sociale invloed  aardig gevonden worden, erbij horen, geen rare indruk maken 
public conformity; gedrag is veranderd, beliefs niet
o Verschillen  per cultuur & generatie
- Gehoorzaamheid
o Situationele determinanten (‘factoren die een ontwikkeling bepalen’)
 Fysieke en emotionele nabijheid
 Authoriteit en controle
 Groepsdruk
o Waarom?
 Socio-culturele factoren  men leert om ‘deskundige’ authoritaire personen te
gehoorzamen
 Binding factors  (entrapment) subtiele creatie van psychologische barrieres van
ongehoorzaamheid
 Verantwoordelijkheid  (agentic shift) omdat men niet verantwoordelijk wordt gesteld voor
hun daden
 Situationele factoren  sommige situaties zijn zo ‘sterk’dat ze persoonkenmerken
overspelen
o Ongehoorzaamheid
 Vroege weerstand
 ‘Whistle blowing’  personen binnen een bepaalde groep ‘verklikken’
 Zeldzaam
 Corruptie en/of onethische praktijken
 Neemt af naarmate iemand bij de ingroup hoort
 Kritiek van de group (pesten, buitensluiten, lastig vallen)
- Minderheids invloed  overreding door een ‘afwijkende minderheid’
o Consistent  positie als minderheid moet gehandhaafd worden over langere tijd
o Flexibel  in hun onderhandelingsstijl
Meerderheid
Minderheid
Focus op de boodschap
Bredere focus, alternatieven
overwegen, nieuwe informatie
Convergent denken
Divergent denken
Stimulering van routinetaken Stimulering van creativiteit
- Groeps polarisatie
o Neiging om beslissingen te maken die:
 Extremer zijn dan het gemiddelde van de oorspronkelijke standpunten van de individuele
leden
 In de richting zijn die de groep toch al had gekozen
o Overredende argumenten
o Sociale vergelijking
o Zelf-categorisatie
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
o Integratie
o Attitudes en beliefs worden versterkt
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
Hoofdstuk 9: Aggressie
-
Aggressie  de bedoeling om schade toe te brengen, niet het gevolg
o Gedrag moet in potentie schadelijk zijn voor degene op wie het gericht is (target)
o Target moet het gedrag willen vermijden
Geweld
 Specifieker
 fysiek geweld
Actief
Passief
Fysiek
Verbaal
Fysiek
Verbaal
Direct
Moord
Schelden
Negeren
Niet terug bellen
Indirect
Bomaanslag
Roddelen
Saboteren
Niet verdedigen
tegen roddel
Typen aggressie
o Instrumentele  gedrag dat gericht is op het bereiken van een specifiek doel
o Vijandige aggressie  gedrag dat wordt gemotiveerd door de wens om boosheid en vijandige
gevoelens te uiten
Meten van aggresie
o Observatie
 kunstmatige experimentele situaties
 construct validiteit  gaat over de vraag of de resultaten van een onderzoek wel werkelijk
een indicatie zijn voor het begrip waarover je een uitspraak wilt doen
o Raporteren
 zelf-reportage
 peer nominaties (socio-metrie)  toeschrijvingen door groepsgenoten
o Archieven  beperkt tot materiaal waar een database van is
Biologische benaderingen
o Ethologisch perspectief  stoom machine model aggressie bouwt op binnen een persoon en de
persoon ‘barst’ als die aggressie niet wordt vrijgelaten door een externe stimulus
o Genetische gedragsbenaderingen
o Rol van hormonen  testoron (hoog) cortisol (laag)
o Aangeboren
 instinct
 doodsinstinct
 vecht-instinct
 evolutie
 terrein/voedsel/partner winnen
 nageslacht beschermen/eigen volk eerst... (enorme culturele variatie)
Psychologische benadering
o Frustratie-aggressie hypothese  aggressie gedreven door een verlangen om frustratie af te
reageren
o Displaced aggressie  aggressieve respons op frustratie die gericht wordt op een niet-gerelateerd
en makkelijker toegankelijk doelwit (ook bij onaanraakbare, onaanwezige en machtige oorzaken)
o Aggressieve cue  situationele cues die aggressieve cognities toegankelijk maken
 Hitte/lawaai/strank
 Pijn/mensenmassa’s
 Provocaties/gekwetste ego’s/bedreiging zelfwaardering  mensen met een hoog ego en
zelfwaardering zijn aggressiever
o Weapons effect bij het zien van een wapen aggressieve cues toegankelijker
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
- Cognitive neo-associationist model (volgende blz)
-
-
-
-
-
Excitation transfer  de overdracht van fysiologische arousal die onstaat als gevolg van frustratie 
verhoogt negatief effect/toename van de aggressieve respons
Leer theorie  gedrag verandert door ervaring
o Directe bekrachtiging
 Aggressie wordt beloond
 Modelling  leren door imitatie/observeren van gedrag dat wordt beloond/afgekeurd
 Geobserveerde aggressie wordt nagedaan (Bobo-doll experiment)
Sociaal cognitieve benaderingen
o Aggressieve scripts  richtlijnen wanneer men wel en wanneer men geen aggressie vertoont in
specifieke situaties (normatieve beliefs)
o Algemeen aggressie model (GAM)  geïntergreerd raamwerk dat verklaart hoe variabelen leiden tot
aggressief gedrag via cognitieve beoordeling en arousal door negatief affect (blz. 286)
Individuele verschillen
o Trait aggressiveness  individuele verschillen in waarschijnlijkheid en intensiteit van aggressief
gedrag
o Vijandige attributie bias  neiging om vijandigheid aan een persoon toe te schrijven zonder te
weten of de schade per ongeluk of opzettelijk was
o Sexe verschillen
 Mannen zijn fysiek en verbaal aggressiever
 Vrouwen vertonen meer relationele aggressie
Situationele invloeden
o Alcohol  vermindert de capaciteit voor aandacht van het individu en verhindert daardoor een goed
begrip en beoordeling van de situationele cues
o Hoge temperatuur
o Gewelddadige media-inhoud  toename van toegankelijkheid van aggressieve gedachten en
gevoelens  leidt tot habituatie  ontwikkeling vijandige attributie bias
Aggressie als sociaal probleem
o Huiselijk geweld  geweld aandoen of dreigen met fysiek geweld door partners in de context van
een relatie
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
o Sexuele aggressie  iemand dwingen tot seksuele handelingen door middel van een scala aan
methoden om dwang uit te oefenen
 Leidt tot post-traumatische stress disorder (PTSD)
 Herbeleving van de aanval in dromen, beelden en binnendringende (intrusive)
herinneringen
 Vermijden van cues die aan de aanval doe herinneren
 Algemene emotionele gevoelloosheid
o Pesten  gericht op slachtoffers die zichzelf niet makkelijk kunnen verdedigen, verschil in macht en
status tussen pester en slachtoffer
o Intergroup geweld  aggressie die voorkomt uit ontmoeting tussen groepen
 Zowel vijandig als instrumenteel
 Te wijten aan belangenconflict/categorisatie
 Ingroup favoritism vs. outgroup derogation
- Staircase model (terrorism)
o 5th floor  de terroristische daad
o 4th floor  ‘wij’ versus ‘hun’ gevormd (geen uitweg meer)
o 3rd floor  bereid tot geweldpleging voor het ‘moreel goed’
o 2nd floor  mensen met displaced aggressie
o 1st floor  ontevreden met leefomstandigheden en willen verandering
o Ground floor  tevreden met leefomstandigheden
- Preventie en interventie
o Catharsis (van Freud)  lostlaten van aggressieve spanning door symbolisch deelnemen aan
aggressief gedrag
 Afname cortisol, reductie hartslag
 Geeft wel gevoel van genot
 Niet effectief
 Kan tegenstellend effect hebben (beloning & priming)
o Straf
 Moet vervelend genoeg zijn
 Moet met grote zekerheid worden opgelegd
 Moet meteen na de overtreding worden toegediend zodat het gezien wordt als gevolg
 Negatieve arousal moet laag genoeg zijn om rationeel de kosten van de aggressie af te
wegen
 Acceptabele of aantrekkelijke gedrags-alternatieven moeten beschikbaar en toegankelijk zijn
voor de actor
o De-escalatie door de ontwikkeling van niet-verenigbare responsen  positieve gevoelens en
cognities kunnen als buffer werken ten opzicht van negatieve responsen
 Prosociale activiteiten
 Muziek/humor
o Assertiviteit verhogen  omgang met andere mensen
o Opvoeding
o Communicatie trainen, coping strategieën
o Prosociale voorbeelden op TV
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
Hoofdstuk 10: Prosociaal gedrag
-
-
Defenitie prosociaal gedrag
o Helpen  acties die bedoeld zijn om de toestand van anderen te verbeteren
o Pro-sociaal gedrag  gedrag dat door de maatschappij wordt beoordeeld als het begunstigen van
anderen, een groep of de samenleving; uitgesloten daarvan is gedrag dat wordt gestuurd door
beroepsmatige verplichtingen
o Altruïsme  gedrag dat als uiteindelijk doel heeft een ander te begunstigen zonder de verwachting
of hoop op een beloning
Waarom?
o Egoïstisch motief  het zelfzuchtige gen
 Sociaal gedrag beoordelen aan de bijdrage die het levert aan succesvolle voortplantig
 Inclusive fitness  totale kans op doorgifte van genen
 Eigen groep eerst
 Bloedverwanten
 Vrienden
 Landgenoten
 De mensheid
 Zoogdieren
 Alles wat ademt/leeft
o Egoïstisch/calculerend motief  kosten & baten
 Kosten:
 Hulpbronnen; tijd/moeite/geld/risico’s
 Baten:
 Beloningen; materiëel/sociale goedkeuring/prestige/hoge zelfwaardering/empathic
joy
 Kosten van niet helpen:
 Straf; sociale afkeuring/empathic distress/wederkerigheid
Goed praten door:
 Verantwoordelijkheid afwentelen  het probleem is niet mijn schuld
 Ontkennen/bagataliseren van het leed  het valt allemaal wel mee
 Eigen mogelijkheden afzwakken  gedragscontrole ontkennen
 Slachtoffer devalueren  aandacht richten op ergere problemen
 Leren door:
 Eigen ervaring
 Observatie (vicarious leren)
 Socialisatie  normen en waarden
o Altruïstisch motief  empathie (inlevingsvermogen)
 Reciprocal altruism  jij, dan ik, dan jij, dan ik weer.... voor wat hoort wat
 Batson’s empathie-altruïsme hypothese
Gemaakt door Benjamin van Beuningen

-
-
-
-
-
Cialdini’s negative-state-relief  anderen zien lijden geen een onplezierige arousal 
mensen helpen anderen om zichzelf beter te voelen daarom is elk hulpvaardig gedrag
eigenlijk gebaseerd op eigenbelang (tegenhanger EAH)
 Uit onderzoek bleek dat wanneer men makkelijk kan ontsnappen, men personen die
veel gelijkenis hebben bijna altijd helpen en bij weinig gelijkenis bijna altijd van de
situatie weg gaan. Bij een moeilijke ontsnapping zit er niet veel verschil tussen (blz
318)
Wanneer?
o Het omstander effect  het fenomeen waarbij de waarschijnlijkheid dat iemand wordt geholpen in
een noodsituatie kleiner wordt naarmate het aantal omstanders groter wordt.
(5 stappen van Latané en Darley)
 De situatie opmerken
 Als noodgeval interpreteren  Pluralistic ignorance meervoudige ontwetendheid; is het
grootst bij onbekenden... niemand doet iets, waarom zou ik dat doen?
 Verantwoordelijkheid nemen  Diffusie van verantwoordelijkheid de waarschijnlijkheid
dat iemand verantwoordelijkheid neemt voor de situatie is kleiner wanneer er anderen bij
zijn
 Weten hoe te handelen
 Beslissen om te handelen  audience inhibition mensen helpen niet omdat ze angst
hebben dat ze negatief worden beoordeeld door de rest (waarom bemoei je je mee?)
o Groepen en prosociaal gedrag
 Verschuiving van de focus van individuele naar groepsprocessen
 Saillantie van de groepsidentiteit, sociale identiteit
 Gemeenschappelijk ingroup identiteits model
Wie?
o Altruïstische persoonlijkheid
 Empathie
 Sociale verantwoordelijkheid & interne controle
 Niet egocentrisch
 Geloof in rechtvaardige wereld
o Wie wordt geholpen?
 Aantrekkelijkheid
 Attributie van verantwoordelijkheid (eigen schuld, dikke bult)
 Gelijkenis slachtoffer <-> helper
Machtrelaties in hulp
o Bedreiging van zelfwaardering kan leiden tot afwijzen van hulp
 Afhankelijkheids-geöriënteerde hulp  een volledige oplossing bieden
 Autonomie-geöriënteerde hulp  faciliteiten aanbieden om het probleem zelf of te lossen
 Defensieve hulp  hoge status groep stelt eigen positie veilig
Noodsituaties
o Als er voldoende tijd is zullen sociale normen zich manifesteren
o Reacties in noodsituaties worden niet altijd gedreven door paniek
o Concept van gemeenschappelijk lot
o Verschuiving van ‘wij’ naar ‘ik’
Modificatie prosociaal gedrag
o Empathie aanleren  prosociaal opvoeden, verplaatsen in anderen.
o Situationele factoren  norm sociale verantwoordelijkheid benadrukken
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
o Stigmatisering vermijden  vermijden van stereotypen
Hoofdstuk 11: Aantrekking & Intieme Relaties
-
-
Het belang van relaties
o Psychologisch welbevinden
 Groot sociaal netwerk
 Goede partner relatie
o Lichamelijk welbevinden  Preventie en genezende effecten
o Rol van sociale steun  Cruciaal belangrijke buffers tegen stress (emotioneel en instrumenteel)
o The need to belong  Natuurlijke neiging om relaties aan te gaan... evolutionair perspectief
o Voorkomen sociale buitensluiting
 Intense effecten, vergelijkbaar met pijn
 Verslechterde stemming
 Verlaagde zelfwaardering
 Waargenomen controle verlies
 Sterke fysiologische spanning
Attachtment  zie hoofdstuk 5
Aantrekkelijkheid
o Fysieke aantrekkelijkheid is gunstig
o Aannames over aantrekkelijke mensen
 Sociale vaardigheden
 Competentie
 Moraliteit
 Beautiful is good stereotype
 Evolutionair perspectief
 Self-fulfilling prophecy
o Wat is aantrekkelijk?
 Cross-culturele overeenstemming
 Gemiddelde gezichten
 Symmetrie
 Hormoon-markers
Context invloed
 Impact van het hebben van een langetermijn relatie
 Tijdstip op de avond (closing time effect)  hoe later op de avond hoe knapper het volk
o Psychologische aantrekkelijkheid
 Weinig bewuste keuze in vriendschap
 Mismatch tussen wie mensen denken leuk te vinden en wie ze in de praktijk leuk vinden
o Effecten van fysieke en psychologische factoren
 Nabijheid
 Vertrouwdheid (mere exposure effect)  wanneer je vaak met bepaalde personen in
contact komt evalueer je ze positiever
 Gelijkenis (similarity-attraction effect)  we voelen ons aangetrokken tot mensen die lijken
op ons
 Demografische kenmerken
 Interesses, voorkeuren, waarden
 Attitudes, meningen
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
 Aantrekkelijkheid, persoonlijkheid
- Missattributie van arousal  neiging van mensen of arousal toe te schrijven aan een externe stimuli terwijl
deze stimuli niet de oorzaak van de arousal is.
-
Liefde (Sternberg’s driehoek)
o Passionate love  dopamine systeem, pleasure en verslaving
o Companionate love  intimiteit zonder arousal
-
Relatie tevredenheid en stabiliteit
o Equity theorie 
o Niveau van vervullen van behoeftes niet altijd voldoende
 Vergelijkingsniveau
 Kwaliteit van alternatieven (mogelijk andere partners)
 Aantal ‘investments’
o Niveau van commitment is de sleutel (relatie superioriteit)
 Vetrouwen
 Cyclisch  commitment zorgt voor een betere relatie, betere relatie zorgt voor meer
commitment
 Derogation of alternatives  sterke commitment in een relatie leidt tot negatiever beeld
van alternatieven
o Constructief gedrag
 Aanpassing
 Willingness to sacrifice
 Forgiveness
Algemene relatieprocessen
o Soorten relaties:
 Interdependence  wederzijds afhankelijk van elkaar
 Exchange relaties  wanneer partners zich zorgen maken over wat de ander krijgt en of zij
gelijk behandeld worden
 Communal relaties  wanneer partners zich zorgen maken over wat de ander nodig heeft
en of zij het krijgen
 Vriendschap  zorgt voor intimiteit, elkaar helpen, loyaliteit, zelf-validatie, emotionele
veiligheid
o Disclosure  het verbaal openstellen van informatie over jezelf tegenover de ander... leidt tot:
-
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
 social penetration theorie  wat we voelen voor mensen die open zijn en tegenover wie wij
zelf open zijn
 disclosure reciprocity  neiging van mensen om open te zijn tegenover mensen die open
zijn
 noodzakelijk voor perceived partner responsiveness  de belangen van de partner kunnen
en willen invullen
o
disclosure
Perceived responsiveness
Relatie beëindiging
 Kwaliteit van communicatie als voorspeller
 Fysieke en psychologische impact
 Mate van intimiteit invloed op verwerken
intimacy
Hoofdstuk 14: Vooroodelen & Intergroup Relaties
-
-
Ethnocentrisme  vanuit een ingroup perspectief outgroup attributies beoordelen, vaak de neiging om
ingroup superieur te stellen
Vooroordeel  attitude of oriëntatie ten opzichte van een groep die deze groep direct of indirect
devalueert, vaak tot meerdere eer en glorie van de eigen groep
Sociaal psychologische benadering
o Individu vs groepsniveau
o Verschillende emoties  angst, walging, woede, bewondering
o Verschillende reacties  vermijden, confrontatie, (‘paternaliseren’: vorm van hierachie)
o Meestal een vorm van eigenbelang aanwezig
Persoonlijkheids benadering
o De autoritaite persoonlijkheid  sociale attitude, simplistisch denken, rigide respect voor regels,
conformiteit & autoriteit, intolerant voor ambiguïteit
 Geworteld in kindertijd
 Bestraffende ouderschapsstijl
 Displacement van aggressie
 Psychodynamische benadering (Freud)
o Right-wing authoritarianism  benadrukt rol van sociaal leren, attitudes & normen
 Steun voor doodstraf
 Steun voor militair ingrijpen
 Inperking van burgerrechten
 Vooroordeel t.o.v. minderheden
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
o Sociale dominantie theorie  neiging om hierarchieën te vormen die gebaseerd zijn op groepen,
legitimering van mythen (intelligentie van rassen/superioriteit van adel), rechtvaardiging van groepsongelijkheid (meritocratie)... samen met RWAhitler
-
-
Congitieve benadering
o Mensen zijn niet langer perfecte informatie-verwerkers  heuristieken & biases
o Accentuatie effect & overgeneralisaties  neiging om gelijkenissen binnen verschillende
eigenschappen (oogkleur, huidskleur) en verschillen tussen deze eigenschappen te overschatten
o Outgroup homogeneity effect  neiging om de outgroup als meer homogeen te zien als de ingroup
o Illusory correlation effect neiging om een (niet-)bestaande relaties te overschatten
o Impliciete vs expliciete maten van vooroordeel
Groepsbenaderingen
o Ingroup favoritisme
 Evolutionaire en antropologische verklaringen (volkenkundig)
 Verwachting van reciprociteit
o Outgroup derogation
 Impact van ‘realistic conflict theory’  The theory explains how intergroup hostility can
arise as a result of conflicting goals and competition over limited resources as well as offers
an explanation for the feelings of prejudice and discrimination toward the outgroup that
accompany the intergroup hostility
 Groepsdoelen vs eigen belang(conflict of interest theorie)
o Sociale identiteit & zelf-categorisatie (hfds. 5)
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
Gemaakt door Benjamin van Beuningen
- Intergroepsniveau uitgewerkt
o Bedreiging voor het bestaan van de groep  terror management theorie (hfd 5) & minderheden en
perceptie van dreiging (Welsh, Basken, Koerden etc.)
o Realistische en relatieve bedreigingen  relative deprivation; It refers to the discontent people feel
when they compare their positions to others and realize that they have less of what they believe
themselves to be entitled than those around them
o Bedreigingen van status en waardering
 Positieve differentiatie  het positief maken van de groep ten opzichte van een outgroup
op beschikbare fronten
 Zelf-waardering hypothese  voorspelling dat ingroup bias (gedrag of evaluaties dat de
ingroup als beter ziet) zal leiden tot een verhoogde zelfwaardering
 Sociale realiteit beperkingen  bewijs dat de outgroup op een front beter verpest de
ingroup bias  leidt tot sociale creativiteit (anders, maar toch beter)
o Bedreigingen van groepswaarden  zelf-categorisatie/depersonalisatie/zwarte schaap effect
o Bedreiging van de groepsdistinctiviteit  categorisatie & distinctiviteits bedreiging (i’m dutch not
german)
o Emoties binnen de groep (competentie  vermogen van mensen om in een situatie juist te
handelen)
-
-
-
Psychologische interventies
o Contact hypothese  intergroup contact kan vooroordelen verminderen wanneer:
 Er de mogelijkheid om elkaar te leren kennen
 Het onder condities van gelijke status plaatsvindt
 Er samenwerking is naar een gemeenschappelijk doel
 Het plaatsvindt in een ondersteunend klimaat (jigsaw classroom)
Niveaus van categorisatie
o Decategorisatie  het verminderen van ‘opvallende’ grenzen tussen groepen door middel van
persoonlijk contact
o Recategorisatie  het herindelen van groepen op idee van nieuwe categorieën waartoe de
voormalige ingroup en outgroup bijpassen
o Wederzijdse differentiatie  het salliant maken van groepskenmerken tijdens contact om de leden
van beide groepen verschillend en complementair te maken
Psychologische processen voor vermindering vooroordelen en intergroeps-contact
o Blabla blz 492.
Download