complete uitspraak

advertisement
Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 104.004.498
(zaaknummer rechtbank: 234931 CV-EXPL 05-273)
arrest van de vijfde civiele kamer van 7 juli 2009
inzake
[[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. P.A.C. de Vries,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B.V. Aannemers Inkoop Centrale A.I.C.,
gevestigd te Harderwijk,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.W.J. Okkerse.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 23
maart 2005, 16 november 2005, 19 juli 2006 en 6 juni 2007, die de kantonrechter (rechtbank
Zutphen, sector kanton, locatie Harderwijk) tussen appellante (hierna te noemen: [appellant])
als eiseres en geïntimeerde (hierna te noemen: AIC) als gedaagde heeft gewezen; van die
vonnissen is een fotokopie aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 [appellant] heeft bij exploot van 5 september 2007 aan AIC aangezegd van de onder 1
genoemde vonnissen in hoger beroep te komen, met dagvaarding van AIC voor dit hof.
2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] acht grieven aangevoerd en toegelicht, bewijs
aangeboden en heeft zij geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en,
opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, AIC alsnog zal
veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 108.715,52 bruto aan schade die zij heeft
geleden en nog lijdt als gevolg van, primair (het hof begrijpt:) schending door AIC van de
zorgplicht van artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), subsidiair doordat AIC
zich niet heeft gedragen als goed werkgever en meer subsidiair als gevolg van het aan haar
gegeven kennelijk onredelijk ontslag, alsmede de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31
januari 2005 tot de dag waarop het bedrag in zijn geheel zal zijn voldaan, alsmede in de
kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
2.3 Bij memorie van antwoord heeft AIC de grieven bestreden, bewijs aangeboden en
geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van
[appellant] in de kosten van het hoger beroep.
2.4 Ten slotte hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd
en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet
of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van
overgelegde producties de navolgende feiten vast.
3.1 [appellant], geboren op 24 september 1946, is op 10 november 1969 in dienst getreden bij
AIC, alwaar zij laatstelijk werkte in de functie van Hoofd Administratie tegen een salaris van
€ 3.091,= (volgens [appellant]) dan wel € 3.031,= (volgens AIC) bruto per maand, te
vermeerderen met 8% vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van ten minste één bruto
maandsalaris. Op deze arbeidsovereenkomst was de CAO Technische Groothandel van
toepassing.
3.2 Sedert 9 februari 1993 is [A] B.V., geleid door de heer en mevrouw [A], enig
aandeelhouder van AIC. Na de overname is de omzet van AIC aanzienlijk toegenomen.
3.3 In 1998 is [appellant] in het huwelijk getreden. Zij is nadien verhuisd van Harderwijk
naar [woonplaats].
3.4 In 2000 is tussen partijen gecorrespondeerd over een verzoek van [appellant] om korter te
mogen werken, welke correspondentie heeft geresulteerd in de afspraak dat [appellant] per 1
september 2000 36 uur in vier dagen zou gaan werken.
3.5 [appellant] heeft zich op 19 november 2001 ziek gemeld. Zij heeft na die ziekmelding
nog gedeeltelijk (halve dagen) doorgewerkt en heeft vanaf 5 december 2001 haar
werkzaamheden volledig neergelegd. Zij ontvangt vanaf die datum een volledige WAOuitkering.
3.6 In december 2000 en april 2001 zijn tussen AIC (de heer en mevrouw [A]) en [appellant]
gesprekken gevoerd naar aanleiding van de arbeidsongeschiktheid van [appellant].
3.7 AIC heeft bij brief van 16 januari 2004, na daartoe verkregen toestemming van het CWI,
de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 1 augustus 2004.
3.8 In een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 20 augustus 2002 wordt geconcludeerd
dat er geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van aangepaste arbeid zijn en dat
[appellant] op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is vanwege onvoldoende
persoonlijk en sociaal functioneren. In bedoeld rapport is voorts te lezen:
“Betrokkene viel uit na jarenlange “roofbouw” in de eigen werksituatie. Eea was het gevolg
van haar eigen perfectionistische, dwangmatige en veeleisende (van zichzelf) karakter en van
het feit dat de werkdruk de laatste tijd duidelijk was toegenomen. Daarbij een gevoel van
“miskenning” door de werkgever.”
3.9 In een verklaring van de behandelend psychiater, dr. H. Waning, van 26 maart 2003 is
onder meer vermeld:
”Betrokkene zag ik 23-11-2001 voor de eerste maal op mijn spreekuur in een psychisch
slechte conditie, ik constateerde forse depressieve klachten. (…)
Deze gang van zaken lijkt tekenend voor de leveninstelling van betrokkene, zij voelt zich
sterk verantwoordelijkheid en is zeer loyaal aan anderen w.o. werkgever, waarbij zij zichzelf
(teveel) wegcijfert, zij gaat kortom door tot zij er bij wijze van spreken bij neervalt.
Uit haar verhaal werd duidelijk dat zij zich al jaren enorm inzet voor haar werk, veel en vaak
overwerkt. Betrokkene heeft herhaaldelijk aangegeven zich overbelast te voelen, maar daar
naar haar mening weinig tot geen gehoor bij haar leidinggevenden voor te hebben gevonden.
Door de langdurige overbelasting in de werksituatie en door haar levensinstelling is er een
situatie ontstaan die we heden ten dage met de term “burn-out” beschrijven.”
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Tegen de (tussen)vonnissen van 23 maart 2005, 16 november 2005 en 19 juli 2006 zijn
geen grieven gericht, zodat [appellant] in zoverre niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep.
4.2 [appellant] stelt zich in deze procedure primair op het standpunt dat zij schade heeft
geleden ter hoogte van
€ 108.715,52 in de uitoefening van haar werkzaamheden en vordert vergoeding van die
schade door AIC op grond van artikel 7:658 BW. Subsidiair stelt [appellant] dat AIC op
grond van het bepaalde in artikel 7:611 BW gehouden is tot betaling van de door haar geleden
schade als voornoemd. Meer subsidiair is [appellant] van oordeel dat de onder 3.7 bedoelde
opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is op grond van het bepaalde in
artikel 7:681 BW. AIC betwist dat [appellant] schade heeft geleden, alsmede dat zij gehouden
is tot vergoeding van beweerdelijk geleden schade.
4.3 Het hof stelt bij de beoordeling van de primaire grondslag voorop dat artikel 7:658 BW,
welk artikel de zorgverplichting van de werkgever bevat om die maatregelen te treffen die
redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn
functie schade lijdt, ook kan zien op psychische schade zoals een burn-out. Voor de
toepassing van genoemd artikel is vereist dat sprake is van causaal verband tussen de
werkzaamheden en de psychische schade. De stelplicht en bewijslast ter zake rust op
[appellant] als werknemer. Gelet op het feit van algemene bekendheid dat een burn-out door
veel omstandigheden kan ontstaan en sterk individueel bepaald is, zal de werknemer die stelt
dat hij door zijn werk stressklachten heeft gekregen, concrete feiten en omstandigheden met
betrekking tot de werksituatie moeten stellen, op grond waarvan kan worden aangenomen dat,
c.q. in hoeverre, zijn klachten door zijn werk en niet door iets anders zijn ontstaan. Immers,
wanneer sprake is van een volstrekt normale werksituatie en een werknemer niettemin niet
tegen de werkdruk is bestand, kan niet gezegd worden dat zijn stress door zijn
werkzaamheden is veroorzaakt. Ook kan in een dergelijke situatie van de werkgever niet
worden verwacht dat hij maatregelen neemt ter voorkoming van stress. Maatregelen zijn pas
dan geïndiceerd, wanneer voor de werkgever duidelijk is (gemaakt) dat een bepaalde
(wijziging in de) werksituatie het risico van stressklachten voor deze werknemer met zich
brengt.
4.4 Het hof acht op grond van de onder 3.8 en 3.9 bedoelde rapportages voldoende
aannemelijk dat [appellant] is uitgevallen vanwege een burn-out. Zij stelt dat de oorzaak van
haar arbeidsongeschiktheid is gelegen in het werk: zij is in haar visie langdurig overbelast
geweest in de werksituatie. Ter onderbouwing van deze stelling voert [appellant] het volgende
aan. Na de onder 3.2 bedoelde overname is de omzet van de onderneming enorm toegenomen,
terwijl de groei van het personeelsbestand daarmee geen gelijke tred hield. Een en ander had
negatieve gevolgen voor de werkdruk. [appellant] heeft vele jaren werkdagen gemaakt van
7.15 tot 18.00 uur; na september 2001 begon zij zelfs al om 6.45 uur en waren die dagen nog
langer. In 2000 is zij minder gaan werken, vier dagen, maar haar taken en werkzaamheden
werden door AIC niet aangepast op de verminderde werktijd. [appellant] had te veel taken en
werk voor één persoon. AIC heeft de werkzaamheden niet zo georganiseerd dat er van die
werkzaamheden geen schadelijke invloed uitging. In het bijzonder heeft AIC gehandeld in
strijd met artikel 3 van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna: Arbowet). AIC heeft de
werkzaamheden niet aangepast aan de persoonlijke eigenschappen van [appellant]. Er zijn
nooit functioneringsgesprekken gevoerd; als die wel gevoerd waren, was de overbelasting aan
het licht gekomen. AIC heeft de overbelasting van [appellant] moeten merken (zij had de
laatste periode regelmatig huilbuien op het werk) en bovendien heeft [appellant] die ook
gemeld, maar AIC heeft daarop niet adequaat gereageerd door de werklast voor [appellant] te
verminderen.
4.5 AIC weerspreekt al deze stellingen gemotiveerd. Zij voert aan dat, anders dan [appellant]
stelt, van een overmatige belasting van [appellant] geen sprake is geweest, dat zij tot oktober
2001, kort voor de arbeidsongeschiktheid van [appellant], niet op de hoogte was van het feit
dat [appellant] het werk als (te) zwaar ervoer en dat zij vanaf het moment dat zij daarvan door
[appellant] wel op de hoogte is gesteld, steeds adequaat heeft gereageerd. AIC stelt dat zij in
2000 is tegemoetgekomen aan het verzoek van [appellant] om (in verband met haar
verhuizing naar [woonplaats]) vier dagen te mogen werken, dat zij toen taken bij [appellant]
heeft weggenomen en een nieuwe medewerkster heeft aangesteld die een deel van de
werkzaamheden van [appellant] kon overnemen. Toen [appellant] pas in oktober 2001 een
signaal afgaf dat zij zich overbelast voelde, heeft AIC dat signaal direct opgepakt door met
[appellant] af te spreken dat zij een overzicht van haar werkzaamheden zou maken, aan de
hand van welk overzicht de door [appellant] ervaren knelpunten besproken zouden worden.
Dit is ook gebeurd: op 21 november 2001 is de door [appellant] op 14 november 2001
opgestelde takenbeschrijving met haar besproken. Met [appellant] is afgesproken dat conform
haar verzoek haar werktijd zou worden teruggebracht naar 32 uur, dat zij zich alleen met de
hoofdtaken zou bezighouden en dat de overige taken bij haar zouden worden weggehaald.
Door de nadien ingetreden arbeidsongeschiktheid van [appellant] is hier nooit uitvoering aan
gegeven, aldus AIC.
4.6 Bij de beoordeling van deze stellingen over en weer stelt het hof voorop dat er geen
onafhankelijk onderzoek is gedaan naar de situatie op het werk; de deskundigen die de onder
3.8 en 3.9 bedoelde rapportages hebben opgesteld gaan voor wat betreft de werkbelasting met
name af op de uitlatingen van [appellant] en niet blijkt dat zij enig onderzoek hebben gedaan
naar, of geobjectiveerde informatie hebben verzameld over, de feitelijke werksituatie. Uit
deze rapportages blijkt dat, zoals [appellant] ook erkent, het ontstaan van de burn-out
tenminste mede is te wijten aan haar karakterstructuur. Anders dan [appellant] met een beroep
op artikel 3 lid 1 sub c Arbowet aanvoert, oordeelt het hof dat op AIC niet de verplichting
rustte om, zonder dat dit door [appellant] ter sprake was gebracht, de werkzaamheden die
[appellant] al jaren naar tevredenheid van beide partijen uitvoerde in omvang terug te
brengen, ook niet in het licht van de karakterstructuur van [appellant]. Tegen de achtergrond
van hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, en waarbij met name van belang is dat het
ontstaan van een burn-out vaak individueel bepaald is, lag het op de weg van [appellant] om
haar werkgever ervan op de hoogte te brengen dat zij problemen ervoer ten aanzien van de
(omvang van de ) werkzaamheden. De omstandigheid dat geen functioneringsgesprekken
werden gevoerd en dat [appellant] nu en dan een huilbui had op het werk maakt dit niet
anders, nu het hier gaat om een betrekkelijk klein bedrijf en [appellant] niet heeft weersproken
dat zij op goede voet stond (en vaak ook vertrouwelijke gesprekken voerde) met de directie
van AIC, in de persoon van mevrouw [A]. Vaststaat dat [appellant] uit eigen beweging
overwerkte en dat dit haar niet door AIC werd opgedragen (behoudens een tijdelijke situatie
rond de invoering van een nieuw computersysteem). De stukken bieden geen
aanknopingspunten om te oordelen dat de functie van [appellant] als zodanig dermate
belastend was, dat deze niet zonder risico’s voor haar gezondheid uitgevoerd kon worden.
Ook de Risico-inventarisatie die door AIC is uitgevoerd (productie 34 bij conclusie van
dupliek) biedt daarvoor geen grond.
4.7 Van AIC mocht pas worden verwacht dat zij maatregelen nam ter voorkoming van
(psychische) schade bij [appellant] vanaf het moment dat zij door [appellant] is gewezen op
het feit dat laatstgenoemde haar werk als te zwaar ervoer en dat zij door de werkdruk klachten
kreeg. Partijen twisten over de vraag wanneer dat moment is geweest. AIC stelt op 21 oktober
2001, waarna zij direct heeft gereageerd (verwezen zij naar de stellingen van AIC zoals
hiervoor weergegeven onder 4.5). [appellant] stelt dat zij AIC al eerder bij herhaling
mondeling en schriftelijk hierop heeft gewezen. De processtukken ondersteunen die stelling,
voor zover het gaat om een schriftelijke mededeling, niet. Met de kantonrechter is het hof van
oordeel dat de correspondentie die partijen in 2000 hebben gevoerd over de verkorting van de
werktijd (producties 5 tot en met 10 bij conclusie van antwoord) in dit opzicht geen
(voldoende duidelijke) mededeling bevatten. Daaruit blijkt in ieder geval niet dat [appellant]
klachten heeft geuit als gevolg van een ervaren hoge werkdruk. [appellant] heeft voorts haar
algemene stelling dat zij AIC herhaaldelijk mondeling op de door haar als (te) hoog ervaren
werkdruk heeft gewezen, na gemotiveerde betwisting door AIC, niet met (voldoende)
concrete feiten of omstandigheden onderbouwd, zodat het hof deze passeert. Bovendien valt
uit haar stellingen niet af te leiden dat ze AIC op de hoogte heeft gesteld van klachten die zij
van de werkdruk ondervond. In deze omstandigheden behoefde AIC niet bedacht te zijn op
risico’s voor de gezondheid van [appellant]. Door erkenning staat vast dat [appellant] (eerst)
in oktober 2001 hiervan wel melding heeft gemaakt. De feitelijke gang van zaken nadien,
waarover partijen een verschillende lezing geven, kan in het midden blijven, omdat
[appellant] zich reeds zeer kort daarna, op 19 november 2001, heeft ziek gemeld en
gedeeltelijk is uitgevallen, waarna zij op 5 december 2001 volledig is uitgevallen. Zelfs indien
AIC toen niet direct maatregelen heeft getroffen (hetgeen AIC gemotiveerd betwist, zij stelt
immers dat zij met [appellant] in overleg is getreden), leidt dat, gelet op de korte periode tot
het intreden van de arbeidsongeschiktheid van [appellant] en in het licht van de eigen stelling
van [appellant] dat zij een maand vóór 19 november 2001 al van haar huisarts te horen had
gekregen dat zij leidde aan fikse burn-outverschijnselen (conclusie van repliek punt 21), niet
tot de conclusie dat AIC in haar zorgplicht is tekort geschoten.
4.8 Uit het voorgaande volgt dat het beroep van [appellant] op artikel 7:658 BW faalt.
4.9 Daarmee komt het hof toe aan beoordeling van de subsidiaire grondslag van de vordering,
welke [appellant] baseert op artikel 7:611 BW. Voor zover [appellant] AIC in dit verband
verwijt dat zij niet adequaat heeft gereageerd op verzoeken om haar in het werk te ontlasten,
valt dit verwijt onder het bereik van het hiervoor besproken artikel 7:658 BW. [appellant]
verwijt AIC in het kader van de subsidiaire grondslag voorts dat AIC niet het nodige heeft
gedaan om te komen tot re-integratie van [appellant]. AIC weerspreekt dit gemotiveerd. Het
hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.10 Uit de stellingen van [appellant] volgt dat zij in de periode oktober 2001 tot en met
december 2001 tegen de adviezen van haar huisarts en de bedrijfsarts in (gedeeltelijk) is
blijven doorwerken tot 5 december 2001. Zij was vanaf dat moment volledig
arbeidsongeschikt. Uit de als productie 18 bij conclusie van repliek in het geding gebrachte
verslagen van de bedrijfsarts Foppen blijkt dat op 9 januari 2002, 6 februari 2002, 25 april
2002 en 2 oktober 2002 die volledige arbeidsongeschiktheid onverminderd voortduurde; in
het verslag van 2 oktober 2002 wordt daaraan toegevoegd dat sprake is van een blijvend
beperkte belastbaarheid. Uit de verslagen uit het jaar 2003 blijkt eveneens van voortdurende
volledige arbeidsongeschiktheid, alsmede dat op 28 november 2003 wordt vastgesteld dat er
geen mogelijkheden voor loonvormende arbeid voor [appellant] meer zijn. [appellant] stelt
dat in een gesprek met AIC onder begeleiding van de bedrijfsarts op 4 april 2002 van de zijde
van AIC te kennen is gegeven dat zij [appellant] niet terug wilde, doch deze stelling is door
AIC gemotiveerd betwist. [appellant] heeft dat gesprek als teleurstellend ervaren en stelt dat
haar gezondheid daarna is teruggevallen, doch deze stelling wordt niet door (medische)
stukken onderbouwd. Uit de verslagen van de bedrijfsarts blijkt niet dat er mogelijkheden
voor [appellant] waren voor re-integratie bij AIC, doch veeleer dat haar gezondheid dat niet
toeliet. Tegen deze achtergrond wordt geoordeeld dat [appellant] haar stelling, dat AIC niet
voldoende heeft gedaan om tot haar re-integratie te komen, onvoldoende heeft onderbouwd.
4.11 Ook de subsdiaire grondslag kan de vordering van [appellant] derhalve niet dragen.
4.12 Ditzelfde geldt ten slotte voor de meer subsidiaire grondslag, artikel 7:681 BW. Het
ontslag van [appellant] is gevolgd na een periode van twee jaren arbeidsongeschiktheid
zonder uitzicht op herstel. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat AIC geen verwijt
gemaakt kan worden van de arbeidsongeschiktheid van [appellant]. Nu er geen vooruitzicht
was op terugkeer, mocht AIC [appellant] in beginsel ontslag aanzeggen en de
arbeidsovereenkomst opzeggen. Dat werd opgezegd zonder toekenning van enige vergoeding,
maakt niet dat de opzegging al daarom kennelijk onredelijk is. Daarbij dienen alle feiten en
omstandigheden in ogenschouw te worden genomen. De door [appellant] gestelde
omstandigheden, kort weergegeven, dat sprake is van een langdurig dienstverband, dat, mede
gelet op haar leeftijd, geen vooruitzichten op ander werk bestaan en dat zij door het ontslag is
geconfronteerd met een terugval in inkomsten (hetgeen overigens door AIC is betwist),
maken niet dat de gevolgen van de opzegging van de arbeidsovereenkomst voor [appellant] te
ernstig zijn in vergelijking met het belang van AIC daarbij, hoe zeer ook de teleurstelling van
[appellant] over de wijze waarop haar jarenlange dienstverband uiteindelijk is geëindigd te
begrijpen is.
4.13 Het bewijsaanbod van [appellant], zoals geformuleerd onder 6 van de memorie van
grieven, wordt gepasseerd, nu geen van de door haar te bewijzen aangeboden feiten tot een
ander oordeel kunnen leiden, terwijl [appellant] ook overigens onvoldoende concrete feiten of
omstandigheden heeft aangevoerd die, indien bewezen, haar vordering kunnen dragen.
Slotsom
4.14 Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen. Het vonnis van de kantonrechter wordt
bekrachtigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten
van het hoger beroep.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de (tussen)vonnissen van de
kantonrechter (rechtbank te Zutphen, sector kanton, locatie Harderwijk) van 23 maart 2005,
16 november 2005 en 19 juli 2006
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank te Zutphen, sector kanton, locatie
Harderwijk) van 6 juni 2007;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde
van AIC vastgesteld op € 251,= aan verschotten en € 894,= aan salaris overeenkomstig het
liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.F. Hillen, C.J.H.G. Bronzwaer en M.G.W.M. Stienissen,
en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli
2009.
Download