- Scholieren.com

advertisement
‘Wat is biologie?’
Organismen zijn levende wezens.
Tot organismen behoren:
- Bacteriën
- Schimmels
- Planten
- Dieren
Je bent een ‘levend wezen’ (organisme) als je levens verschijnselen toont.
- Voortplanten (Hoeft niet per direct, maar je moet het kunnen)
- Stofwisseling
- Groeien
- Ontwikkelen
Als een organisme dit niet meer toot, dan noemen we het dood.
Als iets het nooit heeft getoond, dan noemen we het levenloos.
Elk individu (organisme) heeft een levensloop. (Geboren-ontwikkelen-dood)
Elf individu gaat dood, maar hun levenscyclus gaat door -> nakomelingen.
‘Organisatieniveaus van de biologie’
Organismen zijn georganiseerd in biologische eenheden:











Molecuul ( DNA)
Celorganel (Deel van een cel met een eigen vorm en functie, celkern)
Cel (Eenheid van leven)
Weefsel (Meerdere cellen bij elkaar met dezelfde vorm en functie)
Orgaan ( Meerdere weefsel bij elkaar met dezelfde voor, en functie)
Organenstelsel (Meerdere organen die samen werken met 1 doel)
Organisme (Individu)
Populatie (Individuen van 1 soort(=individuen die zich samen kunnen voort planten
en vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen) die zich samen kunnen voortplanten)
Levensgemeenschap (Alle populatie in 1 gebied samen)
Ecosysteem (Levensgemeenschap en abiotische factoren(= Regen, temperatuur,
zout in water etc.))
Biosfeer (Hele aarde)
Prokaryoten
1 cellige organisme zonder celkern.
DNA ligt los in cel.
Eukaryoten
Eén of meer cellig.
Bevat celkern.
Emergente eigenschap
Elk hoger organisatieniveau krijgt nieuwe eigenschappen.
Dus, dat kon die vorig niveau niet.
Voorbeeld
 ‘Kijken met je oog (orgaan)’, met je oog kun je een heel beeld van iets zien. Een cel
van je oog kan dit niet
 Voortplanten(moeilijk voorbeeld!), een orgaan kan zich niet voortplanten, een
individu wel. Maar, een cel kan zich ook voortplanten, en een weefsel weer niet!
 Lopen, je voeten (orgaan) kunnen zelf niet lopen, het organisme wel.
‘Hoofdthema’s in de biologie’
Zelfregulatie
Herstel van schaden -> Verdedigen tegen ‘indringers’ (ziekten)
We (organismen) moeten blijven, ademen, eten en aanpassen van de omgeving.
Hormonen, zenuwen en transpoort van stoffen zijn ook van belang.
Autotrofe organismen
Planten.
Zij ‘regelen’ hun eigen voedsel -> zonlicht (chemische stoffen, fotosynthese )
Heterotrofe organismen
Dieren ( Mensen behoren ook tot deze categorie)
Verbruiken chemische stoffen.
Met een voorbeeld is het duidelijker.
Een dier eet een bloem. Deze bloem maakt glucose (d.m.v fotosynthese), konijn krijgt dit
binnen. Hij verbuikt deze chemische stoffen, en poept het uit. Zo gaat het door.
Dit is een kringloop van stoffen -> energiestroom, dit word weer opgenomen in de biosfeer.
Zelforganisatie
Biologische eenheden die zich in hogere orde kunnen plaatsen
Voorbeeld:
Een cel, die kan zich voortplanten -> ontstaat weefsel. Nieuwe eigenschap, emergrente
eigenschap!
Zelf ontstane biologische eenheden -> Die ordenen zich er is een verband tussen vorm en
functie.
Interactie
Cellen reageren met elkaar -> Stofwisseling.
Hierdoor kunnen ze signalen geven.
Voorbeeld
Als je een pen in je had hebt, en er mee schud, dan zie je alleen dat je hand (en arm)
beweegt. Maar die doen dit niet alleen, dat kunnen ze niet eens.
Je via zenuwcellen krijgen je hersenen signalen, en zo kun je het bewegen.
Reproductie
Biologische eenheden kunnen zich vermeerderen(voortplanten). Hierdoor blijft populatie
voortbestaan.
‘Ordening van organismen’
Taxonomie
Iemand die regels verzint om organismen te ordenen in groepen
Systematiek
Iemand die zich bezig houd met het indelen van organismen in groepen.
3 Domeinen
1) Eukaryoten: -Planten
-Schimmels
-Dieren (mensen behoren ook tot deze groep)
-Protisten (‘rommel-groep’)
2) Bacteriën -> Prokaryoot
3) Archaea -> Prokaryoot
Indelingscriteria
1) Prokaryoot of Eurokaryoot
2) Wel of geen (dit moet er duidelijk bij staan) celwand
3) 1 of meer cellig
4) Autotroof of heterotroof
‘Natuurwetenschappelijk onderzoek’
Observatie
Een waarneming van iets.
Voorbeeld: Een onderzoeker is opgevallen dat er in de woestijn veel zaadjes in de grond
zitten, maar er geen planten groeien. Maar wel na een regenbui.
Probleemstelling
De onderzoeker bedenkt een onderzoeksvraag.
‘Hoe komt het dat zaden ontkiemen en planten beginnen te groeien na een regenbui in de
woestijn?’
Hypothese
Hij bedenkt dan een voorlopig antwoord, dus wat hij denkt dat de reden is.
‘Zaden ontkiemen en planten groeien alleen als ze water krijgen.’
Experiment-fase
De onderzoeker gaat zijn hypothese toetsen door middel van een experiment.
Hierbij heeft hij 2 groepen, een controle (test)-groep en een experiment groep.
Let op, deze 2 groepen mogen alleen in 1 ding verschillen.
50 zaadjes gaan in een schaal met droge watten. (= controle groep)
50 zaadjes gaan in een schaal met natte watten. (= experiment groep)
Dit duurt een geduurde tijd, daarna is het resultaat bekend.
Werkplan van een experiment
1) Werk met een controlegroep en een experimentengroep. (= De blanco proef)
2) Zorg voor groot aantal organismen, dit voorkomt toeval!
3) Zorg dat ze zoveel mogelijk gelijk zijn, denk hier bijvoorbeeld aan leeftijd, geslacht,
gezondheid etc.
4) Zorg dat er maar 1 verschil is tussen beide groepen, dus alle overige omstandigheden
moeten gelijk zijn!
5) Schrijf alles op.
Resultaten
Hier in verwerkt de onderzoeker het resultaat dat uit kwam in zijn experiment.
Conclusie
Hier bekijkt de onderzoeker of zijn resultaten kloppen ten opzichte van zijn hypothese.
Als dit niet klopt, dan moet het opnieuw.
Succes allemaal!
Dit zou moeten helpen, voor paragraaf 1 en 2 had ik hiermee een 8 gehaald en met 1 tot 4
een 9, goodluck!
Download