Reactie op blog van Herman van de Werfhorst: http://www.hermanvandewerfhorst.socsci.uva.nl/blog/ Ik vind de toelichtingen die Herman geeft over deze kwestie heel interessant, hoewel niet alle argumenten zomaar kunnen beoordeeld worden op grond van zijn tekst. Daarvoor zullen de studies zelf moeten worden geraadpleegd en bestudeerd. Ik begrijp echter niet waarom Herman zegt dat het mijn stelling is dat de discussie alleen gaat over de hellingshoek tussen SES en toetsscore, en niet over de gemiddelde prestaties. Dat zeg ik nergens, integendeel, ik geef de discussie over de trade-off bijna identiek weer zoals hij doet in zijn blog en ik erkende daarbij dat men met deze twee aspecten tegelijk wilde rekening houden. Het verschil tussen de PISA-studies en mijn rapport is dat in PISA beide aspecten, gemiddelde en verschillen, wel in rekening worden gebracht bij het beoordelen van landen, maar dan als twee afzonderlijke aspecten. Ik laat echter zien wat het verband is tussen beide aspecten (en tussen alle gebruikte maten). Tot hier toe werd ervan uit gegaan dat er geen verband bestaat (geen trade-off) tussen het gemiddelde van een land en de grootte van de verschillen (al dan niet tussen SES-niveaus), zoals expliciet in enkele Vlaamse rapporten. Die aanname is manifest onjuist en het verband hangt af, zoals ik aantoon, van het soort toets die gebruikt wordt (al in het 2de hoofdstuk op pagina 72 van het PISA-I 2012 rapport wordt een plot getoond met een sterk positief verband tussen de landengemiddelden en de spreiding binnen landen). Verder verleg ik de discussie deels van het begrip ‘sociale ongelijkheid’, naar wat ik noem ‘reële kansen’, gemeten als het prestatieniveau van de 5% zwaksten, of als het % leerlingen uit het laagste kwartiel SES dat er toch in slaagt in het hoogste kwartiel te presteren (na controle voor SES van land), d.i. de zgn. ‘resilience’. Hier gaat in mijn rapport de discussie over. Verder laat ik vooral zien dat er grote problemen zijn met het interpreteren van de klassieke ongelijkheidsmaten (vooral de grootte van de verschillen tussen de sterkste en zwakste presteerders, en de hellingshoek in functie van SES). Verder gaat de blog van Herman volledig over de relatie tussen SES en IQ en de bijdrage in dit verband van erfelijkheid. In mijn rapport roer ik dit onderwerp even aan, maar het erfelijkheidsaspect is absoluut niet essentieel voor mijn argumentatie. Herman gaat er verkeerd van uit dat ik denk dat het DE sociologische stellingname is dat SES ongecorreleerd is met IQ. Vlaamse lezers hadden wellicht door dat ik de Vlaamse sociologen op het oog had, maar zelfs dat zou niet helemaal terecht zijn, omdat bv. Jeroen Lavrijsen expliciet afstand heeft genomen van deze stelling. Het punt is echter dat enkele toonaangevende Vlaamse sociologen wel expliciet uitgingen van deze nul-correlatie (bv. Jacobs en Elchardus). Ook het automatisch toeschrijven van elke sociale ongelijkheid aan het onderwijssysteem, zoals dat in quasi alle stukken voorkwam, ging daar ten minste impliciet ook van uit. Prima dus te horen dat ook een Nederlandse socioloog er expliciet van uit gaat dat SES en IQ wel met elkaar correleren (wat op grond van literatuur niet kan worden ontkend). Ik somde verder wel enkele gezaghebbende bronnen op die aangeven dat de rol van genetische factoren in dit verband ook niet mogen veronachtzaamd worden. Zelf ben ik nooit een groot voorstander geweest van sterke erfelijkheidsinvloeden op IQ, maar onder invloed van massale empirische steun voor dergelijke invloeden, ben ik geëvolueerd naar de standaardpositie in de psychologie, nl. dat het gaat over een interactie van erfelijke factoren en omgevingsfactoren. Genenomgeving correlaties zijn daarbij essentieel. Ik ben het dan ook helemaal eens met Herman dat zelfs na controle voor IQ sociale factoren nog een rol spelen (alleen weten we niet goed hoeveel). Ik vind het onderscheid tussen primaire en secundaire effecten daarbij heel interessant. De weergave van de literatuur over erfelijkheidsfactoren in intelligentie in Hermans blog is wel wat kort door de bocht waar hij wijst op enkele klassieke methodologische elementen in het debat. Dit zijn ongeveer de argumenten die ik vroeger ook altijd gebruikte. De methodologische en statistische rigorositeit in dit domein is echter heel groot en veel sterker dan destijds het geval was. Nu nog beweren dat de schattingen van erfelijkheid te hoog zijn op methodologische gronden is niet langer mogelijk. De interpretatie van het Flynn effect lijkt me sterk overdreven en is zeker niet de standaard interpretatie, maar dat is niet essentieel voor de discussie. Meen je dat nu echt dat onze ouders of grootouders halve debielen waren in vergelijking met de huidige generatie? Herman zegt dat zijn kritiek op de ‘resilience’ maat is dat het niet de verschillen binnen landen weergeeft, maar vooral tussen landen. Dit is m.i. geen kritiek op die maat, maar eenvoudigweg de essentie van die maat. Ze heeft helemaal niet de bedoeling om verschillen binnen landen te meten. Overigens worden alle maten in de PISA-rapporten gebruikt om verschillen tussen landen weer te geven, dat geldt dus ook voor de klassieke ongelijkheidsmaten. De echte kwestie is m.i. wat vooral een rol speelt in het krijgen van kansen in onderwijs en maatschappij: de grootte van de verschillen of de kennis en vaardigheden die een leerling verworven heeft. Het argument van Nico Hirtt dat kleine verschillen belangrijker zijn dan het niveau van de zwakkere presteerders wordt nu kennelijk ook overgenomen door Dirk Jacobs. Hij gebruikt daarbij het begrip ‘relatieve deprivatie’. Ik ben op dit argument, hoewel in een noot, grondig ingegaan. Ten eerste, dit argument gaat volkomen voorbij aan wat de betekenis en relevantie is van sociale promotie, opklimmen op de sociale ladder, zoals de ‘resilience’ maat weergeeft. Kennelijk vinden zij het van weinig waarde dat een leerling uit de lagere sociale klasse erin slaagt toch uitstekende prestaties neer te zetten. Ik denk dat ook die leerlingen zelf daar anders over denken. Maar mijn tweede tegenargument is, zo mogelijk, nog belangrijker. We hebben immers aangetoond dat lagere prestaties van zwakkere lln onvermijdelijk samengaan met zwakkere prestaties van alle leerlingen. Dus leidt deze riposte onvermijdelijk tot een pleidooi voor nivellering naar beneden. En dat is precies wat men steeds ontkende wat de bedoeling zou zijn. Dus, voorlopig is op geen enkele van mijn stellingen en argumenten ernstig ingegaan. Die zijn: 1. Er is over alle datasets heen een torenhoog verband tussen de gemiddelde prestatie van een land en de prestaties van de zwakste lln. Dit toont aan dat onderwijs weliswaar geen gelijke kansen waarborgt, maar wel alle leerlingen meetrekt indien het gemiddelde stijgt. 2. Rond 2000 was Vlaanderen aantoonbaar wereldtop voor algemeen gemiddelde en het bieden van kansen aan de zwakkeren, ondanks het mediagedruis. 3. De twee klassieke maten voor ongelijkheid, de grootte van het verschil tussen sterke en zwakke lln, en het effect van SES op prestatieverschillen, zijn bijzonder sterk onderhevig aan schaaleffecten. De verklaarde variantie van SES is dat wat minder, maar kan ook lijden onder beperking van spreiding. 4. Vooral de rol van de samenhang tussen het gemiddelde van een land en de spreiding in een land speelt daarbij een cruciale rol. Bij sommige toetsen is dat verband negatief, bij andere positief. Dat geeft een totaal ander beeld van de klassieke maten. Als het verband negatief is, dan heeft een land met een hoog gemiddelde bijna vanzelf veel kans op kleine verschillen en kleinere effecten van SES. Dit werd nooit eerder vermeld, laat staan begrepen wat daarvan de betekenis is. 5. Ook met de rol van de spreiding van SES in een land werd nooit voordien rekening gehouden bij het beoordelen van de ongelijkheid in een land. Uit mijn rapport blijkt dat dit een groot verschil maakt. 6. Mijn rapport biedt dus een sluitende verklaring voor soms tegenstrijdige bevindingen van landen op vlak van sociale ongelijkheid. Toch niet onbelangrijk. 7. Late tracking leidt niet tot betere algemene resultaten, wat toch zou mogen verwacht worden door in te zetten op brede algemene vorming. Dit impliceert dat door vroege tracking niet meer talenten onbenut blijven. 8. De theorie over prestatieverdelingen die voortspruit uit de data is nieuw en heeft belangrijke implicaties voor het omgaan met gelijkenis en verschil in het onderwijs, bijv. groeperingsvormen. Ik meen dat er dus toch wel wat in mijn rapport staat dat bekend mag worden. Wim Van den Broeck