Politiek chauvinisme? De relatie tussen cultureel nationalisme en cultuurpolitiek in Nederland sinds de jaren zeventig Masterscriptie voor de Master Cultureel Erfgoed Universiteit Utrecht Marlien de Kruijf Studentnr. 0315435 Scriptiebegeleider: Dhr. H. Henrichs Amersfoort, augustus 2007 Inhoudsopgave Voorwoord 3 Inleiding 4 1. Cultureel erfgoed en hedendaags nationalisme 1.1 Cultureel erfgoed 1.2 Cultureel erfgoed en chauvinisme 1.3 Hedendaags nationalisme 7 7 10 11 2. Historisch kader 2.1 Van maatschappelijke relevantie naar kwaliteitsbeginsel 2.2 Cultureel erfgoed 2.3 Nationale trots 2.4 Het internationale aspect van cultuurbeleid 2.5 Beleid ten aanzien van culturele minderheden 18 18 22 25 28 31 3. Cultureel erfgoed in de 21e eeuw 3.1 Het einde van Paars 3.2 Het ‘spruitjesnationalisme’ van Fortuyn 3.3 Politiek en cultureel erfgoed na 2002 34 34 36 38 Conclusie 44 Literatuur 46 2 Voorwoord Deze scriptie is geschreven als onderdeel van de Master Cultureel Erfgoed, waarin het bestuderen van de erfgoedtheorie en haar plaats binnen de geschiedwetenschap centraal staat. Niet alleen de theorieën rondom cultureel erfgoed komen binnen deze Master aan bod, maar ook de consequenties die deze theorieën hebben voor de maatschappij en tal van maatschappelijke instellingen. Ik heb er in mijn scriptie voor gekozen om beide onderdelen, theorie en maatschappij, met elkaar in verband te brengen. Daarbij heb ik mij op een onderwerp gericht dat al langere tijd mijn interesse heeft: de politieke geschiedenis van Nederland. Dit onderwerp heeft mij in staat gesteld om een breed georiënteerd onderzoek te kunnen uitvoeren, waar ik met erg veel plezier aan heb gewerkt. Ik denk dat deze scriptie een goede start is voor mijn toekomstige interesses en bezigheden, of dat nu tijdens mijn vervolgstudie Politicologie is of tijdens een uiteindelijke baan. In ieder geval zal ik, door mijn onderzoek voor deze scriptie, ook in de toekomst de omgang van politiek Nederland met cultureel erfgoed en geschiedenis met grote aandacht en interesse volgen. 3 Inleiding In het verkiezingsprogramma van de SP in 2006 staat het streven een Huis van de Geschiedenis op te richten, waarin de ‘wording van de Nederlandse samenleving wordt verbeeld’.1 Het doel van dit Huis is het verbeteren van het historisch en democratisch besef van de Nederlandse burgers. Een goed beeld van het Nederlandse verleden is volgens de SP noodzakelijk voor een nationaal toekomstperspectief en een gemeenschappelijke visie op normen en waarden. De oproep van de SP heeft zijn weerklank gevonden bij verschillende andere partijen en de komst van het Nationaal Historisch Museum in Arnhem is nu vrijwel zeker. Het idee van een Nationaal Historisch Museum en de ideeën van de politieke partijen rondom dit museum passen binnen een ontwikkeling in de omgang met cultureel erfgoed die al enige jaren aan de gang is. De omgang met erfgoed en geschiedenis is ten opzichte van voorgaande decennia op een aantal punten sterk veranderd. De verwachtingen van cultureel erfgoed zijn tegenwoordig hooggespannen. Kennis van het (eigen) verleden zou de identiteit van zowel het individu als de samenleving kunnen versterken. Nationale trots zou weer terug moeten komen binnen het verschraalde natiebesef dat de Nederlanders over het algemeen vertonen. Cultureel erfgoed zou de sociale cohesie in de samenleving verbeteren en het burgerschapsideaal overbrengen aan de bevolking. De nadruk bij deze huidige omgang met erfgoed en geschiedenis lijkt te liggen op nationale geschiedenis. Het Huis van de Geschiedenis is hier een voorbeeld van, evenals de recente Canon van Nederland. De overheid heeft trots op het ‘eigen’ verleden (of dat nu het eigen land, de eigen stad, de eigen culturele eenheid of de eigen familie is) letterlijk als doel geformuleerd. Cultuur en geschiedenis worden daarbij genoemd als middelen om deze trots te bereiken.2 In hoeverre verschillen deze huidige opvattingen over cultureel erfgoed op het gebied van identiteit en trots met de opvattingen die in het verleden bestonden? In de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw werden bijvoorbeeld andere waarden aan cultuur en erfgoed gekoppeld, namelijk het bewaren van cultureel erfgoed op basis van kwaliteit.3 Waar komt de huidige omgang met erfgoed vandaan en is deze omgang te verklaren vanuit geschiedwetenschappelijke of politiek-historische literatuur? Verkiezingsprogramma SP, Een beter Nederland, voor hetzelfde geld (2006) §8. Betere cultuur. Coalitieakkoord tussen de Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA en ChristenUnie, Samen werken, samen leven (2007) 38. 3 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Cultuurbeleid in Nederland (2002) 65. 1 2 4 Vanuit het wetenschappelijk onderzoek naar cultureel erfgoed is het aspect van trots en wellicht zelfs chauvinisme als kenmerk van de erfgoedbenadering veelvuldig onderzocht. De historicus D. Lowenthal noemt het (bewust) bevorderen van chauvinisme als één van de kenmerken van de erfgoedbenadering.4 Het doel van erfgoed is het verleden zo te presenteren dat het bewijs levert voor de positief gewaardeerde afstamming van een bepaalde groep mensen. Het gevolg hiervan is dat er nieuwe betekenis wordt gegeven aan onderdelen van het verleden, waarmee de eigen identiteit in positieve zin wordt bevestigd.5 Dit gebeurt op verschillende niveaus, in kleinere eenheden als families en dorpen en in grotere eenheden als landen, volkeren en culturele minderheden. Op nationaal niveau kan cultureel erfgoed worden gebruikt om het eigen regime te legitimeren.6 In het recente verleden komt daar nog bij dat er een nieuwe vorm van chauvinisme of nationalisme te signaleren valt in de westerse wereld. Deze nieuwe vorm wordt besproken door de socioloog S. Hall. Hij meent dat dit nationalisme als doel heeft een nieuwe identiteit vast te stellen, tegen de vermeende groeiende invloed van niet-westerse immigranten enerzijds en de Europese Unie anderzijds.7 De ‘ander’ binnen de eigen leefomgeving en de ‘ander’ buiten de eigen leefomgeving ziet men als een bedreiging en cultureel erfgoed wordt ingezet als middel om deze bedreiging tegen te gaan. Deze nieuwe vorm van nationalisme past ‘oude’ kenmerken van het 19e-eeuwse nationalisme toe op de 21eeeuwse samenleving en gebruikt daarbij cultuur als middel. Andere termen voor deze nieuwe vorm van nationalisme zouden chauvinistisch nationalisme of cultureel nationalisme kunnen zijn. Ik zal hier in het eerste hoofdstuk nader op ingaan. Deze scriptie richt zich op de relatie tussen cultureel erfgoed en chauvinisme. Om deze relatie tussen cultureel erfgoed en trots op de eigen geschiedenis te kunnen bepalen is het eerst nodig het onderwerp te bekijken vanuit een wetenschappelijke invalshoek. Hoe wordt er vanuit de wetenschappelijke bestudering van erfgoed aangekeken tegen de verbintenis met nationale trots of trots op de eigen geschiedenis? In hoeverre zijn chauvinistische kenmerken terug te vinden in de erfgoedbenadering van het verleden? Wat houdt het begrip cultureel nationalisme precies in en hoe manifesteert deze hedendaagse vorm van nationalisme zich? Vervolgens worden de ontwikkelingen in een politiek-historisch perspectief geplaatst. In hoeverre is het beleid met betrekking tot cultuur, geschiedenis en cultureel erfgoed nieuw? Hoe werd in het verleden omgegaan met eigen en andere culturen en ‘geschiedenissen’? Is er 4 D. Lowenthal, Possessed by the past. The heritage crusade and the spoils of history (New York 1996) 89. Ibidem, xvi. 6 Ibidem, 90. 7 S. Hall, ‘Culture, community and nation’, in: J. Evans en D. Boswell ed., Representing the nation: a reader (Londen 1999) 33-44, aldaar 39. 5 5 een verklaring te geven voor het verschil tussen de omgang met cultureel erfgoed nu en de omgang daarmee in de laatste paar decennia van de twintigste eeuw? Tot slot is dan van belang deze twee beschrijvingen te vergelijken ter beantwoording van de hoofdvraag. Deze hoofdvraag luidt: ‘In hoeverre is het chauvinistische aspect, als onderdeel van de erfgoedbenadering en als onderdeel van cultureel nationalisme, terug te vinden in de recente politieke omgang met en verwachtingen van cultureel erfgoed?’ Bij deze vraag is een aantal voorwaarden en beperkingen te stellen. Allereerst is het van belang te vermelden dat het hierbij gaat om een theoretische discussie. De vragen gaan niet over het feit of het praktisch gezien haalbaar is om trots op het eigen verleden te stimuleren via cultureel erfgoed. Het gaat erom of deze trots genoemd wordt in de ideologie of standpunten van een bepaalde partij of regering. De partij-ideologische aspecten van de discussie zullen daarbij worden vastgesteld door recente politieke bronnen te bestuderen, bijvoorbeeld verkiezingsprogramma’s en coalitieakkoorden. Bij het bepalen van de historische context van het cultuurbeleid sinds de jaren zeventig zal gekeken worden naar cultuurnota’s en beleidsbrieven die zijn uitgebracht door de ministers verantwoordelijk voor het cultuurbeleid. Ten tweede is het onderwerp zowel qua tijd als qua inhoud ingeperkt. Met ‘recente politieke omgang’ wordt bedoeld de omgang vanuit de politiek sinds 2002 (na de paarse periode). Deze recente periode zal in een historisch kader worden geplaatst, door haar te vergelijken met de omgang met cultureel erfgoed in de voorgaande decennia. Deze decennia hebben de jaren zeventig als grens, omdat vanaf dat moment in Nederland de erfgoedbenadering opkwam en de aandacht voor cultureel erfgoed toenam. Tot slot is een inperking gemaakt door te kiezen voor vier aspecten van het cultuurbeleid: het doel van cultureel erfgoed, de visie op de natie en nationale trots, de omgang met internationale ‘vreemde’ culturen en omgang met ‘vreemde’ culturen binnen de eigen groep (houding ten aanzien van culturele minderheden). Deze vier aspecten zijn allen een indicatie om vast te stellen of er in een beleid sprake is van een vorm van cultureel nationalisme of chauvinisme. 6 1. Cultureel erfgoed en hedendaags nationalisme Het doel van deze scriptie is te bestuderen hoe door de hedendaagse politiek, via het cultuurbeleid, wordt omgegaan met cultureel erfgoed. De vraag is in hoeverre het verwijt van chauvinisme, verwoord door historisch-wetenschappelijke literatuur, van toepassing is op dit cultuurbeleid. Voordat kan worden overgegaan op een bespreking van dit cultuurbeleid, is het echter eerst van belang om het verwijt van de historici toe te lichten. De gebruikte begrippen, cultureel erfgoed en chauvinisme, zullen in dit onderdeel besproken en toegelicht worden. 1.1 Cultureel erfgoed Het begrip cultureel erfgoed werd tot omstreeks 1975 gebruikt voor de nalatenschap van een bepaalde generatie of voorouder, die bewaard moest worden.8 Langzaam is dat begrip verworden tot het ‘containter-begrip’ cultureel erfgoed. Enerzijds omvat dit begrip een steeds groter aantal historische onderwerpen en objecten. Cultureel erfgoed bestaat in deze definitie uit de overblijfselen van het verleden, die nu te vinden zijn als monumenten, in musea, als tradities en in archieven. Anderzijds houdt het begrip zoals het nu wordt gebruikt ook een manier van omgaan met het verleden in, een wijze van benaderen. Vanaf de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw is er in de westerse wereld sprake van een toenemende aandacht voor erfgoed, ook wel de cult of heritage genoemd.9 In de praktijk uitte deze ‘erfgoedgolf’ zich in een sterke groei van allerlei vormen van omgaan met het verleden. Het aantal musea en monumenten groeide, evenals het aantal boeken en films over historische periodes. Veel van deze nieuwe initiatieven behandelen het verleden op een andere manier dan geschiedwetenschappers doen. Als gevolg van deze nieuwe benadering is er een onderscheid ontstaan tussen de zogenaamde history- en heritage-benadering van het verleden. Met cultureel erfgoed wordt ook deze heritage- of erfgoedbenadering van het verleden bedoeld. Het gaat hierbij om de houding ten opzichte van het verleden, de wil om dingen erfgoed te noemen en het feit dat het begrip überhaupt gehanteerd wordt.10 Als definitie van de erfgoedbenadering wordt in dit werkstuk de volgende gehanteerd: 'Het bewaren van “erfgoed” is een manier waarop groepen en samenlevingen omgaan met het verleden, waarbij materiële (roerende en onroerende) objecten en immateriële symbolische praktijken die 8 Van Dale Groot woordenboek, editie 1864. Lowenthal, The heritage crusade, 1. 10 Universiteit Utrecht, Themacursus Cultureel Erfgoed, college 22-11-05, gegeven door dhr. H. Henrichs. 9 7 afkomstig zijn uit of verwijzen naar het verleden, worden ge(re)presenteerd in het heden, met het doel continuïteit te bewerkstelligen tussen heden, verleden en toekomst.'11 Binnen deze definitie vallen zowel materiële als immateriële ‘objecten’ onder de noemer erfgoed. Materieel erfgoed omvat de natuur en het (cultuur)landschap, monumenten en de gebouwde omgeving en museale objecten. Onder immaterieel erfgoed vallen alle symbolische praktijken die zijn overgeleverd uit het verleden of naar dit verleden verwijzen. Dit zijn bijvoorbeeld tradities, rituelen, gedachtegoed en gedrag. Voor de definitie van erfgoed is het niet van belang of deze symbolische praktijken werkelijk authentiek zijn of dat het zogenaamde ‘invented traditions’ zijn.12 Het genoemde onderscheid tussen de history- en de heritage-benadering van het verleden is veel besproken door (geschied)wetenschappers. De Britse historicus P. Wright meent dat de maatschappelijke veranderingen in Engeland sinds de jaren zestig ertoe hebben geleid dat meer mensen belangstelling kregen voor cultureel erfgoed. 13 Deze relatie tussen veranderingstempo van de samenleving en toegenomen aandacht voor cultureel erfgoed wordt door meer historici gesignaleerd.14 Hoewel Wright de manier waarop de erfgoedwereld omgaat met het verleden en de concrete overblijfselen van het verleden bekritiseert, wijst hij deze benadering niet af.15 Hij is zich er dus van bewust dat er verschillende manieren bestaan om het verleden te benaderen. Een andere Britse historicus, R. Samuel, is nog iets positiever: hij is het eens met Wright over de gedachte dat er meerdere versies van het verleden bestaan, waaronder de erfgoedbenadering. Deze benadering richt zich op een kleinschalig, lokaal, toegankelijk verleden. Daarom is de erfgoedbenadering democratischer dan de geschiedwetenschappelijke benadering. De erfgoedbenadering richt zich op onderwerpen en groepen die tot dan toe nauwelijks behandeld werden. Door de erfgoedbenadering is er meer aandacht voor lagere klassen in de samenleving (vrouwen en arbeiders) en voor huiselijke, alledaagse geschiedenis.16 Toch staan veel historici kritisch tegenover de heritage-benadering van het verleden, aangezien deze volgens hen het verleden op een niet-wetenschappelijke manier weergeeft. Een voorbeeld van deze kritiek is te vinden in D. Lowenthals publicatie uit 1993, getiteld The 11 Definitie vanaf 2004 gebruikt in de masteropleiding Cultureel Erfgoed van de Universiteit Utrecht. E. Hobsbawm en T. Ranger beschrijven in The invention of tradtion (Cambridge 1983) hoe symbolische praktijken in de 19e eeuw aangepast of verzonnen werden, om het (culturele) natiebesef te bevorderen bij de inwoners van hun land. 13 P. Wright, On living in an old country. The national past in contemporary Britain (Londen 1985) 16. 14 J.A.M.F. Vaessen, Musea in een museale cultuur (Zeist 1986) 255. 15 Wright, On living in an old country, 16. 16 R. Samuel, ‘Resurrectionism’, in: J. Evans en D. Boswell ed., Representing the nation: a reader (Londen 1999) 163-185, aldaar 177-178. 12 8 past is a foreign country.17 Enerzijds erkent Lowenthal het bestaan van de erfgoedbenadering als een nieuwe manier van omgaan met het verleden. Hij meent dat de verschillen tussen de erfgoedbenadering en de geschiedkundige benadering niet zo groot zijn als sommige wetenschappers beweren. Toch houdt de erfgoedbenadering een wezenlijk andere kijk op en gebruik van het verleden in. De erfgoedbenadering kiest slechts onderwerpen uit, die passen binnen een toegankelijke, populaire vorm van het verleden.18 Lowenthal meent dat deze benadering door zijn subjectiviteit en zijn selectieve bronnengebruik niet altijd wetenschappelijk verantwoord of waarheidsgetrouw is. Toch kunnen dezelfde argumenten - in principe - ook worden gebruikt tegen de wetenschappelijke geschiedschrijving, dat immers ook slechts een interpretatie van het verleden is.19 Lowenthal staat dus ambivalent ten opzichte van de erfgoedbenadering, hij signaleert de gevaren, maar ziet ook overeenkomsten met de wetenschappelijke geschiedschrijving. Binnen het historisch onderzoek is er dus geen eenduidige opinie over de nieuwe erfgoedbenadering. Hoewel de acceptatie van deze nieuwe visie bij vrijwel iedereen aanwezig is, zijn er vanuit wetenschappelijk oogpunt veel bezwaren tegen de erfgoedbenadering. De belangrijkste hiervan is dat de erfgoedbenadering een te selectief en te populair beeld van het verleden geeft. Het doel is niet het verleden weer te geven zoals het werkelijk geweest zou kunnen zijn, maar een populaire, toegankelijke versie van het verleden te tonen. De eerder genoemde ‘erfgoedgolf’ kwam in Nederland later op gang dan in sommige andere westerse landen. Geschiedwetenschappers begonnen pas vanaf de jaren tachtig met het bestuderen van de eigentijdse bestudering van het verleden. Toch vond de zogenaamde ‘historicist turn’ in de praktijk al veel eerder plaats. Met ‘historicist turn’ wordt bedoeld dat sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog de belangstelling voor geschiedenis en erfgoed groeide in Nederland, bijvoorbeeld in de vorm van musea en monumenten.20 Vanaf de jaren zeventig was er wat betreft museumbezoek bovendien nog een extra groeispurt te zien.21 Het aantal historische musea groeide daarbij even hard als het aantal kunst- en wetenschapsmusea.22 Deze toegenomen aandacht en de veranderende manier van denken die daarmee gepaard ging (het ontstaan van de erfgoedbenadering van het verleden) duiden volgens 17 D. Lowenthal, The past is a foreign country (Cambridge 1993) 89. Ibidem. 19 Ibidem, 102-104. 20 Samuel, ‘Resurrectionism’, 168. 21 J. de Haan, Het gedeelde erfgoed. Een onderzoek naar veranderingen in de cultuurhistorische belangstelling sinds het einde van de jaren zeventig, SCP: Het culturele draagvlak 3 (Rijswijk 1997) 31. 22 K. Ribbens, Een eigentijds verleden. Alledaagse historische cultuur in Nederland 1945-2000 (Hilversum 2002) 65. 18 9 wetenschappers op een breuk tussen de jaren zeventig/tachtig en de periode daarvoor wat betreft de omgang met het verleden. 1.2 Cultureel erfgoed en chauvinisme De kritiek op de erfgoedbenadering zoals verwoord door verschillende geschiedwetenschappers richt zich onder andere op de subjectiviteit en onterechte selectiviteit ten aanzien van het verleden. Ook de geschiedwetenschap is een interpretatie van het verleden en daarmee subjectief. Iedere geschiedwetenschapper selecteert feiten en interpreteert deze bij het doen van onderzoek. Bij de erfgoedbenadering is deze subjectiviteit echter veel sterker aanwezig. In plaats van te streven naar een waarheidsgetrouwe weergave van het verleden, is het doel bij de erfgoedbenadering een verleden te tonen zoals de bezoeker dat graag wil zien. Volgens de critici toont erfgoed een verleden dat aansluit bij de (positieve) verwachtingen van mensen en is men in beginsel niet uit op een kritische of afwijkende visie. De historicus D. Lowenthal is in zijn boek Possessed by the past. The Heritage Crusade and the Spoils of History de bekendste verwoorder van deze kritiek. Het doel van erfgoed is volgens hem het verleden weer te geven als bevestiging van de eigen oorsprong en herkomst.23 Het gevolg van dit doel is dat het verleden verdraaid en aangepast wordt en dat er nieuwe betekenissen aan worden gegeven. De erfgoedbenadering stimuleert in die zin chauvinisme, door het zelfbeeld van een groep of samenleving te bevestigen en te versterken.24 Aan deze zelfbevestiging zit volgens Lowenthal automatisch een vervreemding van het ‘andere’ gekoppeld. Erfgoed behoort tot een bepaalde groep en bevestigt een vermeend gezamenlijk verleden, maar sluit daarbij ook meteen andere groepen uit die niet over dat erfgoed beschikken. Zowel de erfgoedbenadering als het feitelijke erfgoed kunnen chauvinisme veroorzaken. Dit proces kan plaatsvinden op verschillende niveaus: lokaal, regionaal, nationaal en zelfs internationaal. Op nationaal niveau kan chauvinisme worden gebruikt ter versterking van het eigen regime.25 Chauvinisme plaatst zoals gezegd het ‘eigene’ tegenover het ‘andere’. Met betrekking tot cultuur kan over het chauvinistische aspect een aantal dingen worden gezegd. Chauvinisme in cultuur heeft als gevolg dat de eigen cultuur wordt gezien als ‘basis’. Vaak wordt daarbij verwezen naar traditionele waarden, die staan voor een bepaalde groep of land 23 Lowenthal, The heritage crusade, xvi. Ibidem, 89. 25 Ibidem, 90. 24 10 en die in de loop van de tijd gegroeid zijn tot een vaststaande cultuur. Deze traditionele basis is meestal niet gebaseerd op een correct beeld van het verleden. De illusie van het verleden van een bepaalde groep mensen wordt gebruikt om deze waarden (bewust of onbewust) te creëren.26 Een voorbeeld hiervan is het belang dat veel Nederlanders hechten aan de Gouden Eeuw. De waarden die naar vermeld uit deze periode overgeleverd zijn, zoals ondernemingszin, soberheid, internationalisme, avontuurlijkheid, tolerantie en vrijheid, worden ook nu nog door veel Nederlanders als belangrijk gezien.27 Ook in dit voorbeeld gaat het echter om een gecreëerd, positief beeld van een verleden dat niet zo eenduidig positief was. Als verschillende culturen met elkaar in contact komen, bijvoorbeeld bij culturele minderheden, is er bij een chauvinistische houding geen sprake van wederzijdse beïnvloeding, maar van het opleggen van de ene cultuur aan de andere. De waarden van verschillende culturen zijn niet gelijk. Het ideaalbeeld is dat iedereen met een andere cultuur, zich assimileert aan de eigen cultuur.28 Het hierboven beschreven chauvinisme, het creëren van een traditioneel pakket aan waarden en het gebruiken van cultureel erfgoed om deze waarden tastbaar en zichtbaar te maken, kan met een politiek doel voor ogen worden gebruikt. Het doel is dan om eenheid te creëren binnen een samenleving en om de samenleving stabiliteit te brengen.29 Diverse regimes hebben hier in het verleden gebruik van gemaakt en ook in de huidige politieke retoriek zijn opmerkingen als ‘geschiedenis moet zorgen voor meer sociale cohesie’ regelmatig te horen. In hoeverre het überhaupt mogelijk is om deze samenhang te bereiken via cultureel erfgoed, is niet het onderwerp van deze scriptie. Het gaat er hier om op welke manier politici nu en in het verleden een bepaald erfgoed gebruikten in hun cultuurpolitiek. En het gaat erom vanuit welke uitgangspunten ten aanzien van de natiestaat, culturele minderheden en de Europese Unie politici dit erfgoed bezagen. 1.3 Hedendaags nationalisme Het verwijt van Lowenthal aan het adres van de erfgoedbenadering is dat deze een chauvinistische vorm van trots op het ‘eigene’ stimuleert en daarmee het ‘andere’ (in de zin van een ander land, een andere groep of een andere cultuur) afwijst. Om dit aspect van K. Robins, ‘Tradition and translation: national culture in its global context’, in: J. Evans en D. Boswell ed., Representing the nation: a reader (Londen 1999) 15-33, aldaar 16. 27 Naar deze (gecreëerde) waarden verwees premier Balkenende waarschijnlijk ook toen hij de ‘VOCmentaliteit’ roemde tijdens de Algemene Beschouwingen op 28-09-2006. 28 I. van Hamersveld ed., Nieuwe Nederlanders en musea (Amsterdam 1998) 13. 29 Robins, ‘Tradition and translation’, 16. 26 11 chauvinisme bij cultureel erfgoed goed te kunnen duiden zijn er twee referentiekaders nodig, waarin enerzijds het begrip cultureel erfgoed wordt uitgelegd en anderzijds het begrip chauvinisme. Het eerste kader is in de voorgaande alinea’s geschetst. In de nu volgende alinea’s komt het begrip chauvinisme aan bod en dan met name hoe dit begrip in de huidige (politieke) samenleving wordt gehanteerd. Het begrip ‘chauvinisme’ vertoont overeenkomsten met de begrippen ‘nationalisme’ en ‘patriottisme’. Alledrie kunnen zij toegepast worden op nationaal niveau en alledrie handelen zij op één of andere manier over trots op een natie of groep. Toch zijn de verschillen tussen deze drie begrippen belangrijk. Patriottisme wordt omschreven als ‘vaderlandsliefde of burgerzin’.30 Liefde voor het eigen land in de meest simpele vorm. Patriottisme heeft in principe niets te maken met een politieke organisatie in de vorm van een natie, maar doelt slechts op affectie voor het eigen land.31 Patriottisme handelt ook niet over afkeer van andere landen. Patriottisme is een psychologisch begrip, een emotie. Nationalisme daarentegen bevat wel een duidelijk politieke connotatie. Dit begrip betekent ‘voorliefde voor het eigen land of volk’, maar ook ‘streven naar nationale zelfstandigheid’ en soms zelfs ‘verabsolutering van de eigen natie of het eigen volk’.32 Nationalisme is een doctrine, een ideologie. Nationalisten geloven dat de natie de meest natuurlijke en de beste vorm van politieke organisatie is. Politieke zelfstandigheid en zelfbeschikking voor alle naties is daarbij het doel. 33 Chauvinisme wordt beschreven als een ‘overdreven vaderlandsliefde’ of ‘blinde ingenomenheid met alles wat tot de eigen kring, omgeving behoort’.34 Chauvinisme kan zich dus op verschillende geografische niveaus aftekenen: in de eigen wijk, het eigen dorp, de eigen provincie, het eigen land, de eigen internationale invloedssfeer (bijvoorbeeld het Westen). Chauvinisme kan ook gericht zijn op sociaal-culturele factoren: de eigen geloofsgroep, het eigen taalgebied, de eigen werkomgeving, de eigen inkomensgroep. In tegenstelling tot nationalisme, dat zich richt op het eigen land als invloedssfeer en een duidelijk politiek doel heeft, is chauvinisme op verschillende niveaus waar te nemen. De drie begrippen worden vaak door elkaar gebruikt en overlappen elkaar ook regelmatig. Patriottisme is vaak onderdeel van nationalisme, omdat het lastig is voor politieke zelfbeschikking te pleiten als men niet ook een zekere liefde voor het vaderland voelt. Nationalisme vervolgens kan leiden tot chauvinisme, het begrip dat in relatie tot de ‘ander’ de 30 Van Dale Groot Woordenboek, editie 2005. A. Heywood, Political ideologies. An introduction (3e druk; Hampshire en New York 2003) 167. 32 Van Dale Groot woordenboek, editie 2005. 33 Ibidem. 34 Ibidem. 31 12 meeste afkeer vertoont. Chauvinisme kan onderdeel uitmaken van nationalisme, maar kan zich ook op zowel grotere als kleinere niveaus manifesteren. Terwijl nationalisme uitgaat van de natie als beste en meest natuurlijke politieke organisatie, kan chauvinisme ook optreden met betrekking tot religie, taal, cultuur en andere niet-politieke onderwerpen. Een duidelijk verschil ten opzichte van de ‘ander’ is echter wel dat patriottisme in principe geen afkeer tot anderen inhoudt, terwijl nationalisme en chauvinisme dat beide wel in zich hebben. Beide begrippen dragen een afwijzing van datgene dat niet tot de eigen groep behoort met zich mee. In deze scriptie zal om die reden patriottisme buiten beschouwing worden gelaten, omdat het hier juist gaat om deze afwijzing van het ‘vreemde’. Het onderscheid tussen de drie begrippen lijkt hiermee duidelijk. Het probleem is echter dat dit onderscheid sinds de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw niet meer zo duidelijk is. Nationalisme is als ideologie opgekomen in de 18e eeuw en wordt in verband gebracht met de Franse Revolutie. Geïnspireerd door de ideeën van Jean-Jacques Rousseau werden groepen mensen niet langer onderverdeeld naar ras of groep, maar steeds vaker naar de gangbare politieke organisatie: de natie. In de daaropvolgende eeuw vierde nationalisme hoogtij en werd het ingezet om het westerse imperialisme en de kolonisatie van andere volkeren te rechtvaardigen. Zoals gezegd houdt nationalisme als ideologie geen dominantie in van het ene volk over het andere, alle naties zouden zelfbeschikkend moeten zijn. Tijdens het imperialisme hadden het westerse nationalisme en de westerse naties echter wel als streven te domineren over andere, niet-westerse landen. De mengvorm tussen nationalisme en chauvinisme die hiermee gecreëerd werd, wordt ook wel ‘nationaal chauvinisme’ genoemd. 35 Deze vorm heeft vaak een militant karakter, is gericht op verovering en gaat gepaard met ‘negatieve integratie’. Dit laatste betekent dat nationalisten zich afzetten tegen een ander land of een andere groep, welke gezien wordt als vijand. Tot de Eerste Wereldoorlog was nationalisme een ideologie, met een politiek doel. Om dat politieke doel te bereiken en het natiebewustzijn te bevorderen werden verschillende middelen gebruikt. Cultuur was er hier één van. Binnen de nieuwe liberale natie werden godsdienst of het koningshuis niet langer gezien als de geijkte middelen om samenhang te creëren binnen de natie. In plaats daarvan werden kunst, literatuur en de nationale geschiedenis gebruikt om burgers bewust en trots te maken op hun land. Cultureel nationalisme werd gebruikt om de natie niet alleen politiek gezien tot een geheel te maken, maar ook cultureel. Dit nationalisme maakte onderdeel uit van het zogenaamde civic 35 Heywood, Political ideologies, 177. 13 nationalisme, waarbij alle inwoners van een land in principe staatsburgers konden worden. Civic nationalisme maakt onderscheid tussen mensen naar nationaliteit, niet naar andere persoonlijke aspecten.36 Vanuit het culturele nationalisme werden monumenten, feesten, historische evenementen en vaderlandse kunst gestimuleerd vanuit de overheid.37 In deze context past ook de theorie van ‘invented traditions’ van E. Hobsbawm. Om het natiebewustzijn en de samenhang te vergroten, paste de heersende klasse binnen een natie bestaande tradities aan of verzonnen zij zelfs nieuwe tradities.38 Een voorbeeld hiervan is de 1-meiviering, bedoeld om de arbeidersklasse te betrekken bij de nieuwe natie. Dit gebruik van cultureel nationalisme, al dan niet met ‘invented traditions’ gebeurde in alle landen van Europa, het was een internationaal (westers) verschijnsel.39 Na de Eerste, en zeker na de Tweede Wereldoorlog leek het nationalisme zijn langste tijd te hebben gehad. Onder invloed van de toenemende globalisering in de twintigste eeuw leek het logisch dat de nationale banden en de nationale politieke organisatie niet langer relevant zouden zijn.40 De oprichting van internationale organisaties zoals de VN en de NAVO leek dit te illustreren. Ook waren inmiddels de desastreuze gevolgen bekend geworden die nationalisme kon hebben, door de twee wereldoorlogen.41 Tenslotte begon na de Tweede Wereldoorlog de dekolonisatie, waarbij voormalige koloniën op één of andere manier zelfstandigheid verkregen. Het westerse imperialisme was daarmee verdwenen en dit leek ook het geval te zijn voor het nationale chauvinisme dat dit imperialisme voedde.42 Niets bleek echter minder waar: de 20e eeuw had een ander effect op nationalisme. Onder invloed van een aantal ontwikkelingen maakte het nationale denken een comeback in de wereld. Dekolonisatie leidde behalve de neergang van westers imperialisme in de ex-koloniën tot een nieuw nationaal bewustzijn. Regionalisme in westerse provincies, zoals Baskenland, Noord-Ierland en Wales leidde tot (semi-) nationalisme, soms gepaard gaande met geweld.43 Binnen de Europese Unie leidde het verdrag van 1992 en de verregaande samenwerking die in dit verdrag was vastgelegd, tot ‘euroscepsis’. Deze scepsis heeft sinds die tijd geklonken en heeft zich kort geleden nog geuit toen Frankrijk en 36 D. Brown, Contemporary nationalism. Civic, ethnocultural and multicultural politics (Londen en New York 2000) 34. 37 J.Th.M., Bank, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw (‘s Gravenhage 1990) 9. 38 E. Hobsbawm en T. Ranger ed., The invention of tradition (Cambridge 1983) 1-15. 39 Bank, Het roemrijk vaderland, 49. 40 Hall, ‘Culture, community and nation’, 35. 41 J. Leerssen, Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets (Amsterdam 1999) 129. 42 Heywood, Political ideologies, 186. 43 Leerssen, Nationaal denken in Europa, 130-133. 14 Nederland de Europese grondwet afwezen. Als gevolg van de internationale integratie is het nationale denken in veel Europese landen weer opgeleefd.44 Tot slot heeft het nationale denken een impuls gekregen door het multiculturele karakter van veel Europese landen. Sommigen zien buitenlandse culturen in hun eigen land als een bedreiging en nemen daarom een defensieve houding aan. De (culturele) nationale identiteit wordt als een schild gebruikt tegen deze buitenlandse invloeden.45 Zowel ten opzichte van de ‘ander’ in het buitenland (bijvoorbeeld de EU) als de ‘ander’ in het eigen land, kan zich dus een nieuwe vorm van nationalisme ontwikkelen. Als gevolg van al deze ontwikkelingen ontstonden nieuwe vormen van nationalisme: etnisch en cultureel nationalisme. In tegenstelling tot het 18e-eeuwse cultureel nationalisme, was de conventionele natie niet langer het referentiekader. In de 18e en 19e eeuw werd cultureel nationalisme gebruikt om nieuwe naties te ondersteunen en de burgers binnen deze naties bewust te maken van hun gedeelde cultuur en verleden. Het culturele aspect van nationalisme maakte onderdeel uit van het bredere, civic nationalisme. Cultureel nationalisme in de 21e eeuw ontstond echter in een andere samenleving en had een ander doel en een ander karakter. Mensen werden niet beoordeeld op hun nationaliteit, maar op hun culturele of etnische afkomst.46 Het 21e-eeuwse culturele nationalisme manifesteerde zich ook los van de grenzen van de natiestaat. Dit gebeurde bijvoorbeeld in Noord-Ierland of Baskenland, maar ook in het debat over multiculturalisme. Binnen een land vormden zich etnische of culturele groepen. Deze groepen meenden dat zij dezelfde wortels deelden in geschiedenis, tradities en omgangsvormen. Deze wortels waren gegroeid met de tijd en zorgden ervoor dat binnen deze groepen een natuurlijk sociale cohesie en identiteit bestond.47 In plaats van het politieke doel dat het (culturele) nationalisme uit de 19e eeuw nastreefde, richtte het nieuwe culturele nationalisme zich op niet-politieke onderdelen van de samenleving (bijvoorbeeld taal). Nationalisme zoals het in de 18e en 19e eeuw bestond had een ‘top-down’ structuur, waarbij de ideologie door de bovenste lagen van de samenleving (de elite) werd doorgegeven aan lagere lagen. Het hedendaagse cultureel of etnisch nationalisme heeft echter een ‘bottom-up’ structuur: tradities en omgangsvormen worden doorgegeven vanuit de onderste lagen (platteland, arbeiders) naar de gehele samenleving.48 44 Leerssen, Nationaal denken in Europa, 133; H. Righart, Het einde van Nederland? Kenteringen in politiek, cultuur en milieu (Utrecht 1992) 85. 45 Hall, ‘Culture, community and nation’, 39. 46 Brown, Contemporary nationalism, 35. 47 Heywood, Political ideologies, 162. 48 Ibidem, 167. 15 Daarbij is het verschil belangrijk tussen cultureel en etnisch nationalisme: de laatste is vaak agressiever van aard is en bepleit een duidelijk afzetten tegen andere etnische groepen. Etnisch nationalisme heeft meestal een chauvinistischer karakter dan cultureel nationalisme. Dat komt door het idee dat iemands ras, volkenkundige achtergrond of beschaving veel minder makkelijk te veranderen is dan iemands geloof, taal of tradities. Het onderscheid tussen deze twee begrippen is echter lang niet altijd zo zwart-wit te duiden. Zeker vanaf de jaren negentig bestaan er stromingen van bijvoorbeeld wetenschappers die aan cultuur een even primordiaal karakter toekennen als ras of etniciteit. Een voorbeeld hiervan is de beschavingstheorie van S. Huntington en de vele aanhangers die zijn theorie heeft gevonden. Bovendien worden raciale kenmerken vaak gekoppeld aan culturele kenmerken van groepen.49 In Nederland bijvoorbeeld staat ‘moslim’ vrijwel synoniem aan ‘Arabier’, terwijl dit strikt genomen twee heel verschillende persoonskenmerken zijn. In deze scriptie is echter vooral het begrip cultureel nationalisme van belang omdat geschiedenis en erfgoed eerder cultureel, dan etnisch van aard zijn. Cultureel nationalisme bestaat uit min of meer ‘nationalistische’ kenmerken en ‘chauvinistische’ kenmerken. Het ideologische en politieke aspect uit de 18e eeuw verdween, maar de nieuwe vorm richt zich meestal wel op de natie als vanzelfsprekend kader. Niet voor niets spreekt bijvoorbeeld J. Leerssen van een terugkeer van het nationale denken. Behalve de natie kunnen ook kleinere groepen of culturen het nationalisme gebruiken. In die zin is deze vorm breder dan het 18e-eeuwse nationalisme en vertoont het daarmee chauvinistische kenmerken. Immers, chauvinisme kan op allerlei niveaus plaatsvinden, van stad tot land en zelfs tot invloedssfeer. Ten aanzien van culturen is cultureel nationalisme chauvinistisch wat betreft de superioriteit van de eigen cultuur. Landen of groepen leggen het primaat bij hun eigen cultuur. Nationalisme hoeft in principe geen superioriteit in te houden over andere landen, chauvinisme echter wel. Bij cultureel nationalisme worden mensen niet beoordeeld naar het land waarin ze wonen, maar naar hun (culturele) afkomst. Deze nadruk op nietpolitieke aspecten is ook meer chauvinistisch, dan nationalistisch. Samengevat is cultureel nationalisme dus een vorm van nationalisme met chauvinistische kenmerken. Zoals gezegd vond er aan het einde van de 20e eeuw binnen veel westerse naties een ‘heruitvinding’ van de natie plaats. Men zocht een nieuwe (nationale) identiteit, waarmee samenhang kon worden gecreëerd binnen de natie.50 Met dit doel werd gezocht naar elementen uit het verleden die gebruikt konden worden om een nieuw toekomstbeeld voor de 49 50 Heywood, Political ideologies, 231. Ibidem, 186. 16 natie te maken en daarmee de nationale identiteit vast te stellen. En met deze zoektocht naar een nieuwe nationale identiteit, in combinatie met de opkomst van cultureel nationalisme, eist cultureel erfgoed zijn rol op in de ontwikkeling van het hedendaagse nationalisme. Het verwijt van D. Lowenthal aan cultureel erfgoed was dat het een chauvinistische benadering van het eigen verleden stimuleerde. Deze uitleg van cultureel erfgoed, gegeven door een historicus binnen de erfgoeddiscussie, kan nu gekoppeld worden aan een politiek-ideologische ontwikkeling. Het ontstaan van het hedendaagse nationalisme sluit aan bij het verwijt van Lowenthal en andere historici enerzijds en de toenemende aandacht voor cultureel erfgoed anderzijds. De relatie tussen multiculturalisme en globalisering enerzijds en cultureel erfgoed anderzijds komt daarbij van S. Hall.51 Lowenthal noemt deze relatie niet, maar noemt wel het meer algemene verwijt van chauvinisme aan het adres van cultureel erfgoed. Cultureel nationalisme gebruikt cultureel erfgoed als middel om het doel te bereiken, is het argument dat aan Lowenthal en de zijnen ontleend kan worden. De nieuwe identiteit van de natiestaat die gezocht wordt, wordt deels ontleend aan cultureel erfgoed. Met deze ontwikkelingen als referentiekader genomen, kan nu worden overgegaan op de politieke geschiedenis en de ontwikkeling van het cultuurbeleid sinds de jaren zeventig. Dit om na te gaan in hoeverre de beschreven ontwikkelingen op historisch-wetenschappelijk en politiek-ideologisch gebied terug te vinden zijn in de politieke geschiedenis van Nederland. 51 Hall, ‘Culture, community and nation’, 39. 17 2. Historisch kader Dat cultuur en cultureel erfgoed belangrijk zijn voor Nederlandse politici is op zichzelf niets nieuws. Tijdens de wederopbouw van de jaren vijftig en zestig kwam bij de politieke bestuurders van Nederland het idee op dat cultuur van wezenlijk belang was voor de samenleving en als zodanig permanent ondersteund zou moeten worden. Onder invloed van een stijging van het nationaal inkomen in deze jaren, steeg ook het bedrag dat werd uitgetrokken voor cultuur.52 Vanaf de jaren zeventig echter kreeg deze geldstroom vorm in de nieuwe nota’s en notities over cultuur, uitgegeven door (toen nog) het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Vanaf dat moment werd het cultuurbeleid voor de daaropvolgende jaren vastgelegd in deze beleidsstukken. Het begin van dit formele cultuurbeleid is een duidelijk breekpunt met de daaraan voorafgaande jaren, toen cultuurbeleid veel minder coherent en minder planmatig werd gevoerd. Vanaf de jaren zeventig zijn ontwikkelingslijnen te trekken tot aan het cultuurbeleid van nu. Veel dingen zijn hetzelfde gebleven, zoals de nadruk op de kwaliteit van cultuur bij het bepalen van de subsidies. Er zijn echter ook grote verschillen aan te wijzen in verschillende periodes van cultuurbeleid. Een voorbeeld hiervan is de opkomst van cultuureducatie als essentieel component van het beleid. Om te kunnen bespreken hoe het cultuurbeleid in de eerste paar jaar van de 21e eeuw vorm heeft gekregen, is het van belang eerst te kijken in hoeverre dit beleid een breuk vormt met het voorgaande beleid. Dit zal gebeuren aan de hand van de al besproken thema’s van cultureel erfgoed, nationale trots, het internationale aspect van cultuurbeleid en het beleid ten aanzien van culturele minderheden. Eerst is het echter noodzakelijk een korte schets te geven van de algemene ontwikkelingen in het cultuurbeleid sinds de jaren zeventig. 2.1 Van maatschappelijke relevantie naar kwaliteitsbeginsel Zonder dat het toen al zo heette, speelde cultureel erfgoed al in de jaren ’70 een rol in het politieke debat. Minster Van Doorn verwoordde in de nota Naar een nieuw museumbeleid het streven om musea toegankelijker te maken voor het publiek, ‘teneinde het museum maatschappelijk beter te doen functioneren’.53 Met deze zin is de kerngedachte van het museumbeleid tijdens de jaren zeventig en met name tijdens het kabinet-Den Uyl 52 53 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Cultuurbeleid in Nederland (2002) 58. Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Naar een nieuw museumbeleid (1976) 47. 18 weergegeven. Het kabinet-Den Uyl was de eerste links-progressieve regering in Nederland. Het bestond uit de PvdA, PPR en D66, samen met een deel van de confessionele partijen. De grondslag van het cultuurbeleid bevond zich in de bekende drie-eenheid, waarmee het kabinet-Den Uyl zijn regering inluidde: ‘Spreiding van kennis, inkomen en macht.’ Spreiding van kennis moest niet alleen door middel van onderwijs plaatsvinden, maar ook door middel van cultuur. Behalve spreiding waren ook vernieuwing en maatschappelijke relevantie sleutelwoorden tijdens het kabinet-Den Uyl. Musea moesten niet langer alleen bewaarplaatsen voor cultuur en erfgoed zijn, maar hadden als doel de maatschappij te veranderen en te verbeteren. Groepen die tot dan toe weinig in contact waren gekomen met cultuur en musea, moesten daartoe gestimuleerd worden door bijvoorbeeld educatieve diensten.54 Musea moesten bruggen vormen tussen de collectie en het publiek. Daarnaast moesten ze samen met andere sociaal-culturele instellingen zorgen dat het geestelijk welzijn van de mensen evenzeer groeide als het economisch welzijn. Kabinet Den Uyl Van Agt I Lubbers I Lubbers II Lubbers III Kok I (Paars I) Kok II (Paars II) Balkenende I Balkenende II Balkenende III Balkenende IV Samenstelling PvdA, KVP, ARP, PPR, D66 CDA, VVD CDA, VVD CDA, VVD CDA, PvdA PvdA, VVD, D66 PvdA, VVD, D66 CDA, LPF, VVD CDA, VVD, D66 CDA, VVD CDA, PvdA, CU Duur ’73-‘77 ’77-‘81 ’82-‘86 ’86-‘89 ’89-‘94 ’94-‘98 ’98-‘02 ‘02 ’03-’06 ‘06 ‘07 Afb. 1: Belangrijkste kabinetten in Nederland 1973-2007 (niet volledig) De bewaarfunctie van culturele instellingen, die tot dan toe de belangrijkste functie was, bleef bestaan, maar werd dus aangevuld met andere doeleinden. Een meer rechtvaardige verdeling van cultuur en kennis daarover was het streven. Met dit doel voor ogen werd de toegankelijkheid van cultuur en de stimulering van achtergebleven groepen een belangrijk punt in het cultuurbeleid. De overheid had als taak (actief) de mogelijkheden te creëren voor deelneming van deze groepen. Een museum moest toegankelijk en interessant zijn voor alle verschillende groepen in de maatschappij. Behalve participatie waren ook vernieuwing en 54 Naar een nieuw museumbeleid, 23. 19 contact buiten de eigen culturele groep een doel van cultuurpolitiek.55 Vernieuwing betekende: nieuwe projecten en stromingen in de cultuur, met name de kunsten. Het kabinet wilde breken met de traditionele cultuur, waarbij vaderlandse geschiedenis een belangrijke rol speelde. De nadruk lag tijdens dit kabinet op de kunsten, vernieuwing en emancipatie door middel van kunst. De maatschappij veranderde in de jaren zeventig en culturele instellingen moesten ook veranderen.56 Het doel was een ‘meer leefbare samenleving’ te creëren, met een rechtvaardiger verdeling van kennis. Tijdens het kabinet-Den Uyl waren drie aspecten het belangrijkst bij het cultuurbeleid: conservatie, toegankelijkheid en participatie. Maatschappelijke relevantie en spreiding van cultuur waren de pijlers waarop het beleid berustte. Vanaf 1977 werden de belangrijkste kabinetten gevormd door CDA en VVD, onder Van Agt en Lubbers, en daarmee veranderde ook het cultuurbeleid. De maatschappelijke factor als voorwaarde voor cultuurbeleid verdween al snel uit beeld. Het criterium van maatschappelijke relevantie werd zelfs op enig moment gezien als een bedreiging voor de cultuur, als een onterecht criterium waaraan cultuur getoetst werd. Het belang dat gehecht werd aan maatschappelijke relevantie werd gezien als een eigentijdse ‘hype’, waaraan ook het cultuurbeleid had moeten geloven.57 De eerstvolgende beleidsbrief, Cultuurbeleid (1985), werd uitgevaardigd door minister Brinkman onder Lubbers I. De nota Naar een nieuw museumbeleid werd afgedaan als niet langer relevant voor de toenmalige samenleving. Maatschappelijke relevantie werd vervangen door het kwaliteitsbeginsel, een idee dat in de nota Kunst en kunstbeleid (1976) al geïntroduceerd werd. Deze nota noemde behalve de genoemde maatschappelijke relevantie ook de kwaliteit van de kunsten als criterium voor subsidieverlening. Deze kwaliteit werd beoordeeld door een adviescollege van kunstenaars en deskundigen.58 Onder Lubbers was kwaliteit van cultuur het eerste criterium, met pluriformiteit en participatie als medecriteria. Pluriformiteit betekende in deze context dat cultuur idealiter qua aanbod en participanten een afspiegeling zou moeten zijn van de samenleving. Omdat er altijd bepaalde groepen zijn, bijvoorbeeld jongeren, die minder meedoen aan cultuur, moeten deze groepen gestimuleerd worden. Onder Lubbers werd hieraan echter minder belang gehecht dan aan het kwaliteitsbeginsel. Ter illustratie: ook al was bepaalde kunst alleen voor goed opgeleide senioren interessant, als het goede kunst was kreeg het toch subsidie. In plaats van versterking en emancipatie van verschillende groepen in de samenleving, wat in de jaren zeventig het 55 Naar een nieuw museumbeleid, 8. Ibidem, 19. 57 Cultuurbeleid in Nederland, 67. 58 Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Kunst en kunstbeleid (1976) 34. 56 20 belangrijkste doel van cultuurpolitiek was, leek de cultuur zelf en daarmee de bewaarfunctie nu wederom de boventoon te voeren. Deze cultuurpolitiek sloot goed aan bij het thema ‘nononsense’ dat de leidraad vormde voor de eerste twee kabinetten-Lubbers. Niet teveel maatschappelijke invloed of hoogstaande ideologieën, maar gewoon beleid uitvoeren. Niet alleen de doelstellingen van cultuurpolitiek veranderden, ook de beschikbaar gestelde middelen zagen er anders uit. Het kabinet-Den Uyl beoogde decentralisering, met een grotere rol voor de provincies bij het bepalen van cultuurbeleid. Hier hoorde ook een bijpassende groei in de middelen bij.59 De nota Cultuurbeleid uit 1985 vertoonde in alle opzichten een krappere financiële situatie. Of dit het gevolg was van het gedaalde nationale inkomen of van de toenemende invloed van de marktwerking onder Lubbers I en II, wordt hier verder buiten beschouwing gelaten. De nota benadrukte dat het de bedoeling was zoveel mogelijk te zoeken naar mogelijkheden binnen de markt en de particuliere instellingen om hun eigen beleid te financieren. Bij gelijk blijven van de subsidiehoogte vanuit de overheid, zou dat meteen ook de mogelijkheden van brede ondersteuning van instellingen vergroten.60 In de jaren negentig vond er in de politieke ordening van Nederland een belangrijke kentering plaats. Hoewel de PvdA sinds Lubbers III weer in de regering zat, was deze partij vanaf 1994 de grootste en vormde zij met de VVD en D66 de paarse kabinetten. Het CDA werd voor het eerst buiten de regering geplaatst. Drie staatssecretarissen waren in de jaren negentig verantwoordelijk voor het cultuurbeleid: D’Ancona (PvdA, Lubbers III), Nuis (D66, Paars I) en Van der Ploeg (D66, Paars II). Verzelfstandiging van instellingen en decentralisatie in het cultuurbeleid bleven onder deze drie een belangrijk onderdeel van het nationale beleid. Samen met het belang van pluriformiteit bleef het kwaliteitsprincipe het belangrijkste selectiecriterium voor cultuur. De welzijnsideologie en maatschappelijke relevantie uit de jaren zeventig kwam niet meer terug in het cultuurbeleid.61 Wel kwam er een nieuw element in het cultuurbeleid naar voren: de cultuureducatie. Het is niet toevallig dat juist vanaf Paars een ‘Bildungselement’ terugkeerde in de cultuurpolitiek.62 Van oudsher leggen sociaaldemocraten meer de nadruk op vorming en overheidsingrijpen op alle gebieden, het is niet verwonderlijk dat ook op dit gebied de overheidsinvloed (met een opvoedend karakter) toenam. Cultuur bestond onder Paars niet langer alleen vanwege de cultuur zelf, maar had een hoger doel. Nog steeds bleef participatie, met name van groepen die minder 59 Naar een nieuw museumbeleid, 37. Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Cultuurbeleid (1985) 25. 61 Cultuurbeleid in Nederland, 64-68. 62 De term ‘Bildungselement’ is afgeleid van: H. Henrichs, ‘Een intercultureel Bildungsideaal? Doelstellingen voor cultuureducatie in het fin de siècle’, in: Boekmancahier 9, afl. 32 (1997) 136-146. 60 21 deelnamen aan cultuur, een belangrijk doel. Cultuureducatie was echter een nieuw middel dat gebruikt werd om dit doel te bereiken. Cultureel erfgoed kreeg te maken met een groeiende aandacht (ten opzichte van de kunsten) en de cultuureducatie speelde hier op in.63 In vergelijking tot de kabinetten-Lubbers kreeg onder Kok cultuur meer aandacht en ook meer geld tot haar beschikking. De noodzaak van een ‘inhaalslag’ voor musea en andere instellingen toont aan dat hier een kleine breuk met de kabinetten-Lubbers plaatsvond.64 In het beleid van halverwege de jaren negentig stonden dus zowel kwaliteit als pluriformiteit van cultuur centraal, waarbij cultuureducatie werd gebruikt om dit laatste doel te verwezenlijken. 2.2 Cultureel erfgoed De definitie van de erfgoedbenadering die in deze scriptie wordt gehanteerd is: 'Het bewaren van “erfgoed” is een manier waarop groepen en samenlevingen omgaan met het verleden, waarbij materiële (roerende en onroerende) objecten en immateriële symbolische praktijken die afkomstig zijn uit of verwijzen naar het verleden, worden ge(re)presenteerd in het heden, met het doel continuïteit te bewerkstelligen tussen heden, verleden en toekomst.' 65 Bepaalde onderdelen van deze definitie zijn pas sinds een aantal jaren van toepassing op erfgoed, niet alleen bij wetenschappers maar ook bij de politiek. Het is van belang te onthouden dat de theoretische onderbouwingen zoals gegeven in het eerste hoofdstuk, lang niet altijd op het politieke beleid van een bepaalde periode toepasbaar zijn. Hoewel politici zich vaak laten adviseren door wetenschappers, wordt in de politiek meestal een andere taal gebruikt en wordt er een ander doel nagestreefd dan bij wetenschappers het geval is, namelijk: beleid maken. Dat in ogenschouw nemende, kan nu gekeken worden naar het gebruik en de benadering van het begrip cultureel erfgoed in de beleidsnota’s sinds de jaren zeventig. In de nota Naar een nieuw museumbeleid uit 1976 werd het letterlijke begrip cultureel erfgoed weinig gebruikt. De erfgoedbenadering als manier van omgaan met het verleden kwam niet aan de orde. Waar het in deze nota om ging was de materiële erfenis die vanuit het verleden was overgeleverd en die bewaard werd in de vorm van monumenten en museale objecten. Als doel van cultuurpolitiek werd genoemd ‘het bewaren en overdragen van het natuurlijke en culturele erfgoed om ook voor de toekomst een menswaardig leefklimaat te 63 Cultuurbeleid in Nederland, 250. Deze noodzaak tot een ‘inhaalslag’ staat verwoord in: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Deltaplan voor het cultuurbehoud (1990). 65 Definitie vanaf 2004 gebruikt in de masteropleiding Cultureel erfgoed van de Universiteit Utrecht. 64 22 kunnen blijven verzekeren.’66 Het erfgoed of de culturele erfenis bestond slechts uit deze materiële voorwerpen.67 Het gebruik van het begrip erfgoed leek dus sterk op de definitie zoals besproken in paragraaf 1.1: erfgoed als nalatenschap uit het verleden, als erfelijk bezit. Een ander begrip dat werd gehanteerd is dat van ‘cultureel bestand’, als het geheel van voorwerpen en zaken waaraan culturele betekenis kon worden toegekend.68 Ook hier ging het om materiële objecten, al viel bijvoorbeeld cultuurlandschap ook al onder dit begrip. De basis van het cultuurbeleid in deze periode lag dus bij concrete voorwerpen, niet alleen in musea, maar ook in het landschap (monumenten, cultuurlandschap). Dit begrip van erfgoed sluit aan bij de bewaarfunctie die deze nota als een essentieel onderdeel van het cultuurbeleid zag. Deze bewaarfunctie stond echter ten dienste van de doeleinden die via het gebruik van concrete historische objecten konden worden bereikt. Erfgoed werd bewaard vanwege de functie die het kan vervullen uit emancipatoir oogpunt. De erfgoedbenadering als houding ten opzichte van het verleden heeft in de 21e eeuw als doel het bewerkstelligen van continuïteit tussen verleden, heden en toekomst. In de nota Naar een nieuw museumbeleid was er geen sprake van een erfgoedbenadering als nieuwe, andere omgang met het verleden. De vernieuwing die als derde doelstelling van cultuurpolitiek werd genoemd in de nota, doelde niet op een andere omgang met het verleden, maar op een ander gebruiksdoel van het verleden. Met andere woorden: niet de omgang met het verleden stond centraal, maar de doeleinden die met het gebruik van erfgoed konden worden bewerkstelligd. Deze doeleinden stonden vervolgens in dienst van het creëren van een menswaardige, rechtvaardige en leefbare samenleving. Rechtvaardig in de zin van participatie en stimulering van alle groepen in de samenleving, zodat een eerlijke verdeling van kennis en begrip van cultuur mogelijk was. Bij deze bespreking van cultureel erfgoed is het essentieel te begrijpen dat hoewel erfgoed als begrip en als middel wel degelijk werd erkend, dat niet betekent dat het verleden hierbij een belangrijke rol speelde. Het kabinet-Den Uyl wilde breken met traditionele opvattingen over cultuur en dat betekende dat bijvoorbeeld vaderlandse geschiedenis volledig uit de gratie was. Cultuur was in deze periode kunst, geen geschiedenis. Het kabinet zag het verleden niet als vernieuwend middel, hoewel de concrete overblijfselen van het verleden (erfgoed) wel op die manier gebruikt konden worden. 66 Naar een nieuw museumbeleid, 8. Ibidem, 30. 68 Ibidem. 67 23 Na de nota van 1976 werden er een tijd lang geen nota’s uitgebracht. Er was nog geen vierjaarlijks systeem van cultuurnota’s zoals dat op dit moment bestaat. De eerstvolgende beleidsbrieven waren de notities Museumbeleid (1985) en het eerder genoemde Cultuurbeleid, door minister Brinkman uitgebracht. Hoewel volgens de wetenschappelijk literatuur er zelfs in Nederland toen al meer aandacht voor cultureel erfgoed en geschiedenis was, is daar in de notities weinig tot niets van terug te vinden. Erfgoed was in deze periode nog steeds de materiële weerslag uit het verleden, zoals deze bijvoorbeeld in musea was terug te vinden. Brinkman zag musea nog steeds als beeldbepalende en vormende instellingen, die het publiek iets bij moesten brengen.69 De educatieve diensten van musea waren nog steeds erg belangrijk voor het stimuleren van de publieksparticipatie. De vormende taak was echter de taak van de musea als culturele instellingen, de minister hechtte geen waarde aan geschiedenis of erfgoed op zich als beeldbepalend instrument. Afgezien van het verlaten van de emancipatoire doelstellingen van het cultuurbeleid, was er in deze periode dus weinig veranderd wat betreft de visie op cultureel erfgoed en de waardering van het begrip. Vanaf de jaren negentig lijkt de erfgoedbenadering als manier van omgaan met het verleden ook te zijn binnengedrongen in de Nederlandse politiek. De eerstvolgende beleidsnota werd uitgebracht door de sociaaldemocratische minister D’Ancona, onder Lubbers III (CDA, PvdA). In het Deltaplan voor cultuur uit 1990 beschreef zij cultureel erfgoed in de eerste plaats als de materiële neerslag van waarden en opvattingen uit het verleden. Ook werd het gezien als een referentiekader voor hoe mensen in het heden staan en hoe mensen omgaan met veranderingen.70 Deze ruimere opvatting van erfgoed sluit goed aan bij de erfgoedbenadering van het verleden, zoals omschreven in het eerste hoofdstuk. Zowel de betekenisgevende zin (erfgoed als middel om met veranderingen om te gaan) als het uitgangspunt vanuit het heden, passen bij de erfgoedbenadering. In 1992 werd bovendien erkend dat niet alleen materiële, maar ook immateriële zaken onder erfgoed konden vallen. Zo werden de waarden, het politieke bestel en het rechtssysteem genoemd als immaterieel erfgoed.71 Dit culturele erfgoed zag de minister vervolgens als de neerslag van onze (Nederlandse) beschavingsgeschiedenis. De omgang met het verleden vanuit het heden en de betekenisgevende rol die aan cultureel erfgoed werd gegeven, maakte dat de waarde die men hecht aan culturele instellingen ook veranderde. Instellingen waren ‘generators of culture’. Het erfgoed dat deze instellingen bezaten en toonden, functioneerde als uitgangspunt van 69 Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Museumbeleid (1985) 4. Deltaplan voor het cultuurbehoud, 1. 71 Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Investeren in cultuur. Nota Cultuurbeleid 1993-1996 (1992) 84. 70 24 waaruit mensen de huidige samenleving konden benaderen. Onder invloed van het gesignaleerde grotere veranderingstempo van de maatschappij, werd het noodzakelijk geacht eerst te weten ‘waar je vandaan komt, om te weten wie je bent’.72 Deze opvatting is beïnvloed door de erfgoedtheorie, waar sinds de jaren tachtig het snelle veranderingstempo van de maatschappij werd gezien als een oorzaak voor de toenemende aandacht voor culturele erfgoed.73 Culturele identiteit was onder D’Ancona niet iets dat bewust werd gecreëerd door cultuurbeleid, maar werd wel gezien als een logisch gevolg van dit beleid.74 Cultureel erfgoed was volgens D’Ancona een goed middel om ‘houvast’ te creëren. Nogmaals, ook in deze periode bestond cultureel erfgoed echter voornamelijk uit kunst en taal. Cultuur was hier a-historisch.75 De bovenstaande opvatting van cultureel erfgoed bleef gedurende de Paarse kabinetten bestaan. Vanaf de nota Pantser of ruggegraat (1996) van staatssecretaris Nuis veranderde de opvatting over het verleden echter. Nuis was de eerste die historische identiteit en het historisch besef als element van cultuurpolitiek introduceerde.76 Cultureel erfgoed kon in de vorm van historische objecten (niet als kunstobjecten) een rol spelen in de identiteitsvorming van Nederland. Erfgoed bevatte ook de historische wortels en tradities van Nederland. Behalve de bredere betekenis die aan erfgoed werd gegeven (als referentiekader), gold dit vanaf Nuis dus ook voor het verleden zelf. Culturele identiteit was bij Nuis breder dan alleen de kunsten.77 Niet alleen het verleden gerepresenteerd door cultureel erfgoed was van belang, maar ook het verleden zelf. De vraag is echter vervolgens in hoeverre het van belang is dat dit culturele erfgoed het Nederlandse erfgoed is en dat de cultuur die gegenereerd wordt door cultuurbeleid Nederlands van aard is. Dit aspect van erfgoed zal in de volgende paragraaf behandeld worden. 2.3 Nationale trots Eerder is beschreven hoe nationalisme of chauvinisme samen kan gaan met het gebruik van cultureel erfgoed. Dit is een onderwerp dat met voorzichtigheid moet worden behandeld. Geen enkele regering van na de Tweede Wereldoorlog zal van zichzelf zeggen dat zij 72 Investeren in cultuur, 85. Vaessen, Musea in een museale cultuur, 255-260: Vaessen noemt de theorie van H. Lübbe, die de toenemende aandacht voor het behoud van cultuurgoed verklaart vanuit het toegenomen veranderingstempo van de maatschappij. 74 S. Hoogervorst en T. Pronk, Kunst, kroniek en parlement 91-93 (Amsterdam 1993) 53. 75 Righart, Het einde van Nederland?, 113. 76 R. Pots, Cultuur, koningen en democraten. Overheid & cultuur in Nederland (Nijmegen 2000) 343. 77 Ibidem, 364. 73 25 nationale trots of nationalisme wil bevorderen via geschiedenis en erfgoed. De negatieve connotaties die het begrip nationalisme heeft, zijn hiervoor te talrijk. Zelfs als een regering trots op het nationale erfgoed belangrijk vindt, zal er meteen uitleg volgen waarom dit niet als nationalistisch streven gezien kan worden.78 Het nationalistische aspect van cultuurpolitiek is daarom iets dat omzichtig en voornamelijk via de zijdelings betrokken onderwerpen van internationaal beleid en minderhedenbeleid moet worden bekeken. Toch is het van belang eerst na te gaan in welke hoedanigheid er in de nota’s melding wordt gemaakt van de termen nationale trots of nationalisme. In de nota Naar een nieuw museumbeleid werd geen melding gemaakt van een nationaal kader waarbinnen het cultuurbeleid zich bewoog. De doeleinden waren gericht op individuele ontwikkeling en ontwikkeling van bepaalde ondervertegenwoordigde groepen, naast de bewaarfunctie en de overdrachtfunctie. Ook bij de criteria voor het bewaren van voorwerpen noemde de nota nergens ‘nationaal belang’ of een dergelijke formulering.79 De enige keer dat de nota het woord ‘nationaal’ noemde, ging het over de verantwoordelijkheid van de overheid voor het nationale culturele bestand indien die zich buiten de musea bevond. De overheid had als doel om objecten die van nationaal belang zijn, aan te kopen en te beschermen.80 Nergens stond echter wat dit ‘nationaal belang’ precies inhield. Wel werd er melding gemaakt van de verschillende musea die van nationaal belang waren, bijvoorbeeld het Nederlands Openluchtmuseum. De criteria voor deze musea en de reden dat zij gesubsidieerd werden door het Rijk, hadden te maken met de collectie of bovenregionale oriëntatie.81 Het bevorderen van een nationale identiteit of cultuur an sich was blijkbaar van geen enkel belang in het cultuurbeleid van de jaren zeventig. Zelfs de natie als kader waarbinnen het cultuurbeleid moest plaatsvinden werd niet genoemd. Daarbij moet wel in het achterhoofd gehouden worden dat deze nota de eerste cultuurpolitieke nota was, die zich eigenlijk alleen richtte op het museumbeleid. De nota was niet zo uitgebreid qua onderwerpen als latere nota’s. Toch zijn de doelstellingen van het cultuurbeleid wel duidelijk geformuleerd en als daar enige invloed zou zijn geweest van nationalisme, dan was dat wel degelijk naar voren gekomen in de nota. In de jaren tachtig werd cultuur wel duidelijk in verband gebracht met een nationaal kader. Aan het begin van de notitie Cultuurbeleid (1985) stond het karakter van het cultuurbeleid beschreven. Hier werd de ‘nationale culturele identiteit’ genoemd, waarvoor 78 Cultuurbeleid, 9. Naar een nieuw museumbeleid, 31. 80 Ibidem. 81 Ibidem, 55-6. 79 26 cultuur van belang zou zijn. Een letterlijk citaat uit deze paragraaf is de moeite waard: ‘De combinatie van een zekere nationale signatuur, internationale verstaanbaarheid en prestige maakt dat de cultuur zich zeer goed leent voor de manifestatie van een land in het internationale verkeer.’82 Minister Brinkman betreurde dat Nederland tot dan toe weinig op dit gebied had ondernomen, vanwege de positieve effecten die een nationale culturele identiteit kon hebben en vanwege het gevaar ‘overspoeld’ te worden door andere culturele identiteiten. Dit aspect van cultuur was volgens minister Brinkman tot dan toe onderbelicht gebleven en verdiende meer aandacht.83 Overigens meldde hij wel meteen dat hij deze mening was toegedaan vanuit een nuchter besef van de eigen culturele identiteit en niet vanuit chauvinisme. Toch werd nationaal erfgoed door Brinkman dus wel gebruikt om internationaal prestige te verkrijgen. Met dat doel stelde hij maatregelen vast die quota gaven op verschillende culturele sectoren om een vast percentage aan Nederlandse producten of onderwerpen te behandelen. Op de implicaties van deze uitgangspunten voor het beleid ten aanzien van andere landen zal later nog worden teruggekomen. In de jaren negentig werd zoals gezegd meer waarde toegekend aan erfgoed. Erfgoed kon worden gebruikt om mensen een houvast te geven, waarmee ze de samenleving tegemoet konden treden. Het heden was daarbij het uitgangspunt voor de benadering van het verleden. De culturele identiteit die (onbewust) door cultuurbeleid werd gecreëerd, was gericht op de eigen cultuur. Cultureel erfgoed werd als noodzakelijk gezien om kennis te krijgen van de eigen cultuur. Nergens noemden de nota’s uit deze periode echter een specifiek Nederlandse cultuur of Nederlands erfgoed. Bij de bespreking van het minderhedenbeleid zal ook blijken dat deze eigen cultuur voor elke groep in de Nederlandse samenleving anders kon zijn. In de jaren negentig was er geen sprake van het stimuleren van een nationale identiteit. Nationale identiteit werd gezien als iets dat dynamisch en veranderlijk was en dat bovendien een grote verscheidenheid aan culturen omvatte.84 Toch werd ook vermeld dat ‘er iets is als een Nederlandse eigenheid, zonder te vervallen in cultureel nationalisme’.85 Zonder de quoteringen en nadruk op prestige en manifestatie van de jaren tachtig, lijkt deze eigenheid echter geen chauvinistische implicaties te hebben. Ook in de nota Pantser of ruggegraat (1996) van staatssecretaris Nuis bleef deze notie van de nationale identiteit gehandhaafd. Hoewel in deze nota de multiculturele samenleving een belangrijk onderwerp van cultuurbeleid was (nader besproken in paragraaf 2.5) leidde dit niet tot een nadruk op de 82 Cultuurbeleid, 8. Ibidem, 9. 84 Investeren in cultuur, 44. 85 Ibidem. 83 27 nationale cultuur of identiteit. De ‘ruggegraat’ van Nuis bestond uit individuele kennis van de eigen cultuur, van waaruit met respect en tolerantie de ander kon worden benaderd. Alle culturen waren bij Nuis gelijkwaardig, er was geen sprake van een primaat van de Nederlandse cultuur.86 2.4 Het internationale aspect van cultuurbeleid De twee onderdelen van het nationalisme van de jaren ’90 zoals beschreven door S. Hall waren enerzijds angst voor de ‘ander’ in het eigen land (culturele minderheden) en anderzijds de angst voor de ‘ander’ in het buitenland. Met name de groeiende macht van de Europese Unie zou mensen zorgen baren, waardoor ze het gevoel zouden krijgen hun eigen land te moeten beschermen. Dat angst voor verandering oorzaak kan zijn van nationalisme, maakt het van belang om bij het cultuurbeleid te kijken naar de houding ten opzichte van andere landen. De eerste nota Naar een nieuw museumbeleid had een sterk binnenlands karakter. Hoewel deze wel de beginselen en grondslagen van de cultuurpolitiek behandelde, ging het grootste deel van de nota over het binnenlandse museumbeleid. Veel informatie over de houding ten opzichte van het buitenland is in deze nota dan ook niet te vinden. De nota vermeldde dat het wenselijk was om afspraken te maken met buitenlandse musea die op dezelfde gebieden onderzoek deden als bepaalde Nederlandse musea.87 Het ging hierbij dus om contacten wanneer de collectie of het onderzoeksgebied overlappingen vertoonde met buitenlandse musea. Deze gerichtheid op de collectie en de voorwerpen als het erfgoed, waarover gesproken moet worden met het buitenland, sluit goed aan bij de visie op erfgoed zoals verwoord in de paragraaf over ‘cultureel erfgoed’. De nota richtte zich op het concrete museumbeleid, het is dan ook logisch dat deze internationaal gezien alleen die aspecten behandelde die voor het museumbeleid van belang waren. Zoals gezegd was de houding ten opzichte van nationale cultuur en internationaal prestige in de jaren tachtig anders. Om een tekort aan te vullen in aandacht voor cultuurbeleid als bron van internationaal prestige en manifestatie, was er in de nota Cultuurbeleid veel aandacht voor de nationale culturele identiteit. Er waren twee redenen voor deze kentering in het beleid. In de eerste plaats was er angst voor bedreiging van de eigen identiteit door andere, grotere culturele identiteiten. Specifiek Nederlandse cultuuruitingen wilde men behoeden 86 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Pantser of ruggegraat. Uitgangspunten voor cultuurbeleid (1995) 17. 87 Naar een nieuw museumbeleid, 81. 28 voor vervanging door buitenlandse cultuuruitingen.88 Het was dus de bedoeling de vermeende ‘dominantie’ van buitenlandse culturele instellingen tegen te gaan. Dit gold bijvoorbeeld in de filmindustrie. Een tweede overweging was de manifestatie van Nederlandse cultuuruitingen richting het buitenland. Het idee was dat voor gelijkwaardige culturele uitwisseling tussen landen, een klein land als Nederland extra hard moest werken om zichzelf bekend te maken. Dit kon gebeuren door grote manifestaties in het eigen land of door manifestaties in andere landen te stimuleren. De aandacht ging met name naar ‘grootschalige manifestaties met een zeker prestigieus karakter, die ook buiten de landsgrenzen weerklank vinden.’89 Het precieze doel van deze twee vormen van activiteiten blijft onduidelijk. De vergelijking werd getrokken met een handelsbalans, waarbij het ook beter was als een land een positieve balans heeft. Economische redenen (toerisme) werden afgedaan als redenen aan de ‘oppervlakte’ om de Nederlandse cultuur in het buitenland te profileren. Wat dan de ‘diepere’ beweegredenen waren voor deze wens tot profilering bleef echter in de notitie onduidelijk. Een notitie over Cultuurbeleid en de Europese Gemeenschap uit 1989, geeft iets meer duidelijkheid over dit onderwerp. Er werd in deze notitie gesignaleerd dat de waardering van de EU negatief is. Ook vermeldde de notitie dat er een spanning bestond tussen de integratie in de EU enerzijds en het behoud van de nationale culturele identiteit anderzijds.90 De toenemende samenwerking tussen de verschillende lidstaten en de daarmee gepaard gaande marktverruiming zag men als een gevaar. Een gevaar dat de specifiek Nederlandse cultuur bedreigde, op het gebied van kunst, taal en literatuur.91 Deze notitie schreef men in het licht van de geplande oprichting van de Europese Unie in 1992. De notitie beschreef een ontwikkeling die speelde sinds het kabinet-Lubbers II, sinds de nota Cultuurbeleid uit 1985. Met dit in het achterhoofd is de kentering in het internationale cultuurbeleid van dit kabinet beter te verklaren. Uit angst voor de EU (toen nog Europese Gemeenschap geheten) en de verregaande samenwerking die dit met zich meebracht, voelde een ‘klein’ land dat het zich moest beschermen tegen alle buitenlandse invloeden. In reactie hierop werden allerlei maatregelen genomen om te waarborgen dat een belangrijk deel van de cultuuruitingen in Nederland ook werkelijk ‘Nederlands’ bleven. Opmerkelijk is hierbij echter wel dat binnen deze bescherming van de Nederlandse cultuur, erfgoed en geschiedenis nergens als direct 88 Cultuurbeleid, 10. Ibidem, 11. 90 B.A.G.M. Tromp, Nederlands cultuurbeleid en de Europese Gemeenschappen: een beleidsverkenning (Zeist 1989) 1. 91 Cultuurbeleid, 52. 89 29 bedreigde sectoren werden genoemd. In de notitie over museumbeleid kwamen deze overwegingen zelfs helemaal niet terug. De angst richtte zich op taal, literatuur, kunst en media, maar niet op historisch erfgoed. Brinkman zette vanaf 1985 nationaal erfgoed in met het doel internationaal prestige te verkrijgen en Nederland te beschermen tegen de invloeden van de Europese Unie. Nederland richtte zich altijd erg op het buitenland wat betreft haar identiteit maar in de jaren negentig werd het noodzakelijk gezien om wat meer op het eigen land gericht te zijn.92 Dit lijkt op de redenering van de jaren tachtig, alleen was men in deze periode veel minder huiverig voor negatieve effecten van contacten met het buitenland. In de jaren negentig was de EU een feit, men had inmiddels een aantal jaren ervaring met dit samenwerkingsverband. Cultuur was niet langer een bescherming tegen ‘gevaarlijke’ invloeden van het buitenland. Het doel van internationaal cultuurbeleid was het beschermen van het werelderfgoed enerzijds en het leren kennen van elkaars erfgoed anderzijds. Nederland moest hierin zijn aandeel leveren. Daarnaast was het van belang mee te doen aan internationaal beleid vanwege het ‘aanwezig’ zijn op zich en vanwege het feit dat veel regels voor cultuur nu eenmaal internationaal worden vastgesteld.93 Men had dus een pragmatische benadering van de samenwerking binnen de EU en binnen de internationale gemeenschap. Nadelen van de internationalisering werden ook gesignaleerd, bijvoorbeeld een mogelijk verlies aan verscheidenheid of regionale invloeden en een mogelijk tekort aan zelfproductie (door import van cultuurproducten uit andere landen).94 Er was echter nergens sprake van angst voor een verlies van de nationale identiteit. Het cultuurbeleid moest in eigen land in orde zijn voordat men zich kan richten op internationaal beleid. Dezelfde overwegingen golden ook nog bij de nota Pantser of ruggegraat onder Paars. Het internationale aspect van cultuurbeleid betekende dat Nederland een ontmoetingsplaats moest zijn voor verschillende afkomsten en culturen, een vrijhaven.95 Nuis wilde internationale samenwerking stimuleren, evenals uitingen van de Nederlandse cultuur in het buitenland. Hierbij speelden echter puur beleidsmatige redenen een rol, geen identiteitsredenen. Er werd nergens gesteld dat de specifiek Nederlandse identiteit eerst een stevige basis moest hebben in het eigen land, voordat er aandacht kon worden besteed aan andere culturen of landen. 92 Hoogervorst en Pronk, Kunst, kroniek en parlement, 68. Investeren in cultuur, 47. 94 Ibidem, 48. 95 Pantser of ruggegraat, 7, 19. 93 30 2.5 Beleid ten aanzien van culturele minderheden De andere component van hedendaags nationalisme is volgens S. Hall een toenemende angst voor de ‘ander’ in het eigen land, voor immigranten of culturele minderheden (in deze scriptie zal de laatste term worden gebruikt). Logischerwijs kwam deze angst en de respons erop pas op gang toen de gevolgen van de immigratie voor iedereen zichtbaar werden. In Nederland startte dit vanaf de jaren zeventig, toen steeds meer gastarbeiders zich hier permanent vestigden. Problemen deden zich met name voor op het gebied van onderwijs en arbeid, waarop het beleid van de regering zich dan ook toespitste. Er was wel degelijk een visie op de cultuur van minderheden: het doel was assimilatie aan de Nederlandse cultuur, maar met een duidelijke nadruk op het behoud van de eigen cultuur. De nadruk lag bij het beleid ten aanzien van deze groep echter op onderwijs en op economische maatregelen. De nota Naar een nieuw museumbeleid meldde geen speciaal minderhedenbeleid. Hoe sterk de nadruk ook lag op educatie en participatie van alle groepen die nog weinig contact met cultuur hadden, culturele minderheden werden niet apart genoemd. Daarbij moet in het achterhoofd worden gehouden dat de erfgoedbenadering, als manier van omgaan met het verleden, nog nauwelijks bekend was in Nederland. Cultuur (oftewel kunst) werd in deze periode gezien als een onderdeel van kennis en moest als zodanig verspreid worden. Gelijke kennis van cultuur was rechtvaardig en kon bijdragen aan het eigen welzijn. Het werd niet gebruikt als middel om de Nederlandse cultuur over te brengen aan mensen met een oorspronkelijk niet-Nederlandse cultuur. Deze mensen werden juist gestimuleerd eerst hun eigen cultuur goed te leren kennen. Zoals gezegd was de eerste component van Halls redenen voor het huidige nationalisme, de angst voor toenemende invloeden van de EU, duidelijk terug te vinden in het beleid van de jaren tachtig. Dit geldt echter niet voor de angst voor de ‘ander’ in eigen land, de culturele minderheden. Zowel in het cultuurbeleid als in het museumbeleid werd nergens melding gemaakt van een specifiek minderhedenbeleid. Vergroting van het publieksbereik was nog steeds een doel van cultuurpolitiek, evenals stimulering van de participatie. Educatie van met name de jeugd bleef bij bijvoorbeeld musea nog steeds belangrijk. Spreiding van kennis werd echter helemaal niet meer genoemd en versterking van individuen door middel van cultuur ook niet. Het primaat leek te zijn verschoven van het publiek naar de cultuur zelf. De eisen van kwaliteit werden boven die van pluriformiteit en participatie gesteld.96 Door deze verminderde aandacht voor de receptie- en participatiekant van cultuur, is het niet 96 Cultuurbeleid, 6. 31 verwonderlijk dat er ook geen aandacht werd besteed aan specifiek doelgroepenbeleid. Hoewel de nota de jeugd wel als aparte groep noemde en het belang van educatie erkende, waren culturele minderheden nog steeds geen aparte beleidsgroep. En dit terwijl het aantal immigranten met een niet-Nederlandse cultuur groeide, evenals de problemen wat betreft bijvoorbeeld werkloosheid en taal. Cultuur, geschiedenis of cultureel erfgoed werden echter niet gezien als middelen om deze problemen op te lossen, getuige de afwezigheid van deze groep in de cultuurnotities. Deze afwezigheid van een specifiek minderhedenbeleid bleef in stand tot 1995. De cultuurnota’s van het begin van de jaren negentig meldden nergens een specifiek minderhedenbeleid. Vanaf de nota Pantser of ruggegraat was de multiculturele samenleving echter een essentieel onderdeel van het cultuurbeleid. Immigranten en de toegenomen internationale mobiliteit waren nieuwe ontwikkelingen. Deze ontwikkelingen brachten zowel mogelijkheden als gevaren met zich mee. Mogelijkheden vanwege de toegenomen verscheidenheid aan culturen, gevaren vanwege de angst voor andere culturen die zich kan ontwikkelen. Cultuur kon gebruikt worden als ‘pantser’ tegen iedereen die een andere cultuur heeft.97 Het was een taak van de overheid om eenheid in de samenleving te bevorderen, om deze pantservorming te voorkomen, met respect en waardering voor de verscheidenheid aan culturen in ons land. Het doel was een interculturele samenleving te creëren (in tegenstelling tot multicultureel), waar culturen met elkaar in contact staan en alle culturen toegankelijk zijn voor iedereen. Migrantenculturen moesten gestimuleerd worden, om zo een stevig cultureel zelfbewustzijn te creëren van waaruit andere culturen tegemoet konden worden getreden.98 De individuele vrijheid en toegankelijkheid van iedereen tot elkaars cultuur was daarbij heel belangrijk. Het feit dat Nederland veel verschillende culturen omvatte, moest ook in het openbare leven zichtbaar worden. Daartoe moesten de culturele bijdragen van migranten extra worden gesteund in het cultuurbeleid. Samenvattend kan gezegd worden dat de ontwikkeling van het cultuurbeleid van de Nederlandse politiek sinds de jaren zeventig werd gekenmerkt door een aantal belangrijke ontwikkelingen. De jaren zeventig kenmerkten zich door een sterke drang naar gelijke, rechtvaardige verdeling van cultuur en kennis over cultuur. Er was in deze periode nauwelijks sprake van een specifiek nationaal kader waarbinnen het cultuurbeleid zich bewoog. Cultureel erfgoed bestond al wel als term, maar omvatte niet meer dan de materiële overblijfselen uit 97 98 Pantser of ruggegraat, 5. Ibidem, 17. 32 het verleden zoals die te vinden waren in bijvoorbeeld musea. In de jaren tachtig was cultuur een middel om de Nederlandse eigenheid binnen de Europese Unie te behouden en een manier om internationaal prestige te verkrijgen. Het ging hier echter, evenals in de jaren zeventig, niet om cultureel erfgoed, maar om kunst als belangrijkste component van cultuur. De vorm van cultureel nationalisme die zich in deze periode manifesteerde, gebruikte cultureel erfgoed niet als middel. Vanaf halverwege de jaren negentig omvatte cultuur behalve kunst ook cultureel erfgoed, zowel als benadering van het verleden als baneming voor de materiële en immateriële overblijfselen uit het verleden. In deze periode richtte het cultuurbeleid zich bovendien voor het eerst sterk op migranten en hun cultuur, er ontstond een specifiek immigratiebeleid ten aanzien van cultuur. Er was echter geen sprake van een cultureel nationalistische benadering van migranten, waarbij de eigen cultuur primaat had boven de migrantencultuur. In tegendeel zelfs, in de jaren negentig werd iedere culturele minderheid gestimuleerd in zijn of haar eigen cultuur en werd de multiculturele samenleving gezien als een verrijking. 33 3. Cultureel erfgoed in de 21e eeuw Tijdens Paars II kwam er een einde aan de 20e eeuw. Op het gebied van cultuurbeleid eindigde deze eeuw met een periode waarin de ‘erfgoedgolf’ Nederland volledig in zijn greep leek te hebben. Lange tijd hadden kunst en kunstbeleid de boventoon gevoerd in het cultuurbeleid, vanaf halverwege de jaren negentig vond hierin echter een voorzichtige kentering plaats.99 Geschiedenis en erfgoed kregen steeds meer aandacht, niet alleen van de politiek maar ook van een grote groep cultuurliefhebbers. Historische themaparken zoals het Archeon werden opgericht, oudheidkamers en historische verenigingen groeiden in ledenaantallen, living history bleek ongekende aantrekkingskracht te hebben voor zowel jong als oud publiek, remakes van Floris en ’t Schaep met de Vijf Pooten trokken wekelijks vele kijkers naar de publieke omroep. De Nederlandse politiek bleef niet achter bij deze ontwikkelingen: vanaf Pantser of ruggegraat van staatssecretaris Nuis kregen geschiedenis en erfgoed ook in het cultuurbeleid veel meer aandacht. De historische identiteit van Nederland werd, zoals in paragraaf 2.2. is omschreven, van belang geacht voor eigentijdse problemen als de multiculturele samenleving en het vermeende gebrek aan samenhang in de samenleving. Deze opmars van geschiedenis en erfgoed zette zich voort in de 21e eeuw. Dit is onder andere terug te vinden in de eerste cultuurnota van de 21e eeuw, Cultuur als confrontatie van staatssecretaris Van der Ploeg (Paars II). 3.1 Het einde van Paars Cultuur als confrontatie (2000) was in wezen een voortzetting van het vastgestelde beleid door staatssecretaris Nuis in Pantser of ruggegraat. Centraal stond wederom het belang van cultuurbeleid in de multiculturele samenleving. Wat betreft het begrip cultureel erfgoed veranderde er ook weinig. Evenals Nuis zag ook Van der Ploeg geschiedenis en historische cultuur als een wezenlijk onderdeel van het cultuurbeleid. Erfgoed en kunsten vielen beide onder de noemer cultuur.100 Cultureel erfgoed bestond daarbij nog steeds voornamelijk uit materiële zaken als musea, monumenten en historische gebouwen. Dat de nota zich voornamelijk op dit tastbare erfgoed richtte, was in overeenstemming met voorgaande nota’s. De nota erkende de populariteit van erfgoed, evenals de invloed van de erfgoedbenadering 99 Pots, Cultuur, koningen en democraten, 364. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Cultuur als confrontatie. Uitgangspunten voor het cultuurbeleid 2001-2004 (1999) 2. 100 34 van het verleden, maar als beleidsstukken richten nota’s zich nu eenmaal op concrete objecten en beleidsterreinen. Wat betreft de behandeling van de natie en eventuele nationale trots als doel van cultuur, ook daarin vertoonde Cultuur als confrontatie grote overeenkomsten met de voorgaande nota. Het begrip nationale trots was simpelweg niet van belang in deze periode. Het ‘EU-argument’ was volledig verdwenen uit het cultuurbeleid en daarmee ook de wil om de natie te profileren in het buitenland. Invloeden van andere landen zag de staatssecretaris niet als een bedreiging. Het was belangrijk om zelf de regels voor toekenning van subsidie vast te kunnen blijven stellen, maar dat vroeg niet om een defensieve houding ten aanzien van buitenlandse invloeden op de Nederlandse cultuur.101 Contact met andere culturen creëerde geen gevaren, maar kansen op ontwikkeling en verrijking. Ook wat betreft de multiculturele samenleving zag de nota geen ‘gevaren’. In Pantser of ruggegraat werd cultuur gezien als een manier om verschillende culturen met elkaar in contact te laten komen, met als basis de eigen cultuur die vooral bij culturele minderheden meer aandacht verdiende. In Cultuur als confrontatie gold hetzelfde idee. Met ‘confrontaties’ bedoelde de staatssecretaris contact op een positieve manier, waarbij door de uitwisseling van verschillende tradities en stijlen een verrijking van cultuur plaats kon vinden.102 Met name voor culturele minderheden was er steun vanuit de overheid nodig om hen voldoende toegang te bieden tot hun eigen cultuur. Culturele diversiteit betekende niet het beleven van de eigen cultuur in afzondering van andere cultuur. Het betekende wel mensen voldoende ruimte bieden voor eigenheid en eigen cultuur, in contact met andere culturen en met een gelijkwaardige verdeling van de beschikbaarheid tot culturele instituties.103 Er lag in Cultuur als confrontatie een grote nadruk op de participatiekant van het cultuurbeleid, in tegenstelling tot de jaren tachtig. Dit sluit goed aan bij de nadruk op beschikbaarheid en gelijke verdeling van cultuur over alle groepen in de samenleving. Het kwaliteitsbeginsel, waarbij de nadruk ligt op het aanbod aan cultuur, week voor een toenemend belang van diversiteit en vernieuwing. Achtergestelde groepen, zoals culturele minderheden en jongeren, kregen daarbij extra aandacht. Ook cultuureducatie bleef in deze nota een belangrijk onderdeel van het cultuurbeleid.104 101 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Cultuur als confrontatie: een ondernemende cultuur (1999) 52. 102 Cultuur als confrontatie, 12. 103 Cultuur als confrontatie. Uitgangspunten, 46. 104 Cultuur als confrontatie, 43. 35 3.2 Het ‘spruitjesnationalisme’ van Fortuyn In 2002 kwam er een einde aan de Paarse coalitie, die acht jaar had geregeerd. Het was geen zachtzinnig einde. In plaats daarvan vond er in de Nederlandse politiek een kleine ‘opstand van het volk’ plaats, met als resultaat dat na de verkiezingen van 2002 het Nederlandse parlement er geheel anders uitzag. Nog nooit was in de Nederlandse geschiedenis een partij vanuit het niets met 26 zetels in de Tweede Kamer gekomen. De regeringspartijen verloren veel zetels, er werd ‘afgerekend’ met de ‘puinhopen van Paars’. Medeaanstichter van deze veranderingen waren Pim Fortuyn en zijn gedachtegoed. Door zijn invloed zou niet alleen de parlementssamenstelling veranderen, maar ook het regeringsbeleid, niet in de laatste plaats met betrekking tot cultuur. Wat had Fortuyn precies met cultuur en geschiedenis en waarom hielden zijn denkbeelden zo’n kentering in voor het cultuurbeleid van Paars? Het is goed om nog even de belangrijkste kenmerken van het nieuwe culturele nationalisme te noemen, zoals beschreven in paragraaf 1.3, voor over te gaan op de ideeën van Fortuyn. Cultureel nationalisme bestond als begrip al sinds de 18e eeuw, maar kreeg aan het einde van de 20e eeuw een nieuwe dimensie. Er ontstond cultureel en etnisch nationalisme buiten het kader van de natiestaat om, waarbij groepen binnen naties hun identiteit (soms op militante wijze) ontleenden aan hun cultuur. Tegelijkertijd vond er mede onder invloed van de toegenomen globalisering een (her)uitvinding van de natie plaats. Bij beide ontwikkelingen werden het verleden en het culturele erfgoed van een groep of natie gebruikt om deze nieuwe identiteit te bevestigen. Bij het bestuderen van het gedachtegoed van Pim Fortuyn zijn de overeenkomsten met het cultureel nationalisme zoals beschreven, opvallend groot. Fortuyn had een essentialistisch idee van culturen: deze bestonden uit een historisch gegroeide eenheid aan tradities en gedragingen. Culturele identiteit was volgens Fortuyn een ‘historisch bepaald gegeven dat zich diep in het onderbewuste van een volk nestelt’.105 Hij zag een verlies van normen en waarden in de huidige samenleving. Een probleem waartegen de remedie alleen gevonden kon worden door terug te gaan naar het ‘hart van de cultuur’. Dit hart bestond uit de erfenis overgedragen aan het Nederlandse volk vanuit de joodse, christelijke en humanistische traditie.106 Deze visie op culturen vertoont een sterk primordialistisch karakter; cultuur als een vaststaand gegeven dat met de tijd zo is gegroeid.107 Fortuyn zag het multiculturele karakter 105 D. Pels, De geest van Pim. Het gedachtegoed van een politieke dandy (Amsterdam 2003) 186. Ibidem, 184. 107 Brown, Contemporary nationalism, 6. 106 36 van Nederland als een tweedeling en botsing van culturen. De moderne, Nederlandse cultuur met een christelijk-humanistische basis, tegenover de ‘wezensvreemde’ culturen waarvan de islam de belangrijkste was. Een tweedeling tussen autochtone burgers en een ‘onderklasse van etnisch-culturele, werkloze en parasitaire vreemdelingen’.108 Niet alleen ten opzichte van de ‘ander’ in eigen land toonde Fortuyn zich defensief, ook vanuit de Europese Unie dreigde gevaar voor de culturele identiteit. Sinds het einde van de jaren negentig lag de nadruk echter op de multiculturele samenleving. Met deze gevaren in het achterhoofd zocht Fortuyn een middel om mensen te wapenen tegen de buitenlandse invloeden. Dit nationalisme bestond volgens Fortuyn uit een besef van een nationale verwantschap, kennis van de vaderlandse geschiedenis en eerbied voor de eigen taal en cultuur. Kennis van de vaderlandse geschiedenis moest dienen als middel om eigenschappen te tonen die ‘in de genen van het Nederlandse volk zijn opgeslagen’.109 Dit nationalisme moest worden gebruikt om de ‘buitenlander’ tegemoet te treden. Fortuyn meende dat cultuurrelativisme (waar het Paarse kabinet volgens hem schuldig aan was) Nederland kwetsbaar maakte voor de gevaarlijke kanten van andere culturen, met name in de vorm van moslimfundamentalisme. Een terugkeer van de vaderlandse geschiedenis als middel om de nationale identiteit te bevorderen, was volgens Fortuyn essentieel in het licht van de bedreiging van de multiculturele samenleving.110 Deze vorm van nationalisme werd door tegenstanders van Fortuyn ook wel ‘spruitjesnationalisme’ genoemd.111 Hoewel Fortuyn een impuls gaf aan dit zogenaamde ‘spruitjesnationalisme’ was hij niet de uitvinder van de nieuwe zoektocht naar een historische, nationale identiteit. Het debat was al enkele jaren voor de opkomst van Fortuyn, vanaf 1995, aangezwengeld door Paul Scheffer.112 Fortuyn zorgde er echter wel voor dat het thema in de politiek werd opgepakt en zijn uitwerking had in de verkiezingsprogramma’s, regeringsverklaringen en beleidsstukken van na 2002. 108 Pels, De geest van Pim, 186. Ibidem. 110 Ibidem, 194-195. 111 Ibidem, 186. 112 P. Scheffer, ‘Het multiculturele drama’, in: NRC Handelsblad, 29-01-2000. 109 37 3.3 Politiek en cultureel erfgoed na 2002 Sinds de cultuurnota van 2000 is er nog één nota uitgebracht: ‘Meer dan de som, Beleidsbrief Cultuur 2004-2007’ uit 2003, uitgebracht door staatssecretaris Van der Laan onder Balkenende III (CDA, VVD, D66). De staatssecretaris besprak hierin in hoeverre de cultuurnotasystematiek nog wel relevant was. Volgens Van der Laan was het tijd voor een grondige evaluatie van de cultuurnota’s en waren de cultuurnota’s in de loop der tijd uit hun krachten gegroeide, onflexibele documenten geworden.113 Deze laatste cultuurnota was in omvang en inhoud in vergelijking tot de voorgaande nota’s dan ook een stuk kleiner en beperkter. Er was geen aandacht voor ideologische argumentatie over cultuur of de multiculturele samenleving, slechts de concrete beleidsplannen worden besproken. In deze concrete beleidsplannen was niet meer dan een ‘vleugje’ Fortuynistisch cultureel nationalisme te herkennen. In de inleiding op de nota werd bijvoorbeeld gezegd: ‘De culturele factor is als het ware het DNA van de Nederlandse samenleving. Een onmiskenbaar Nederlands patroon dat in vrijwel elk compartiment van onze samenleving sporen achterlaat – soms overduidelijk, soms verscholen.’114 Dit is een opmerking die doet denken aan het onderbewuste, historisch bepaalde gegeven dat cultuur bij Fortuyn was. Cultuur was hier wederom een vaststaand begrip, dat onmiskenbaar Nederlands van karakter was. Behalve deze ene opmerking valt verder op dat in deze cultuurnota weinig aandacht was voor de multiculturaliteit van de Nederlandse cultuur. Extra aandacht voor culturele minderheden was volgens de nota niet nodig, er is al een divers cultureel leven.115 Wel werden die instellingen of initiatieven gestimuleerd die contact tussen deze diverse cultuuruitingen bevorderen. Verder was er in deze nota nergens sprake van enige vorm van nationale trots, angst voor het buitenland of angst voor de multiculturele samenleving. Gezien het karakter van de nota kan hieruit echter niet geconcludeerd worden dat deze overwegingen er niet waren. In de nota stonden nergens ideologische visies op cultuur, nergens werd meer genoemd dan een beleidsmaatregel, met kort de argumentatie voor deze maatregel. Niet alleen geen cultureel nationalisme, maar überhaupt geen ideologie. Als bron voor de houding ten opzichte van cultureel erfgoed en cultureel nationalisme schiet de cultuurnota dus tekort. Niet alleen omdat er geen informatie te vinden is over visies op cultuur, maar ook omdat in de nota zelf al wordt aangegeven dat de systematiek eigenlijk 113 Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Meer dan de som. Beleidsbrief Cultuur 2004-2007 (2003) 52-54. 114 Meer dan de som, 4. 115 Ibidem, 10. 38 aan herziening toe is. De geloofwaardigheid en het belang van het document worden daarmee sterk ondermijnd. Om een goed beeld te kunnen geven van de positie van politiek en cultureel erfgoed na 2002, is het daarom noodzakelijk om meer bronnen te analyseren. Uit de verkiezingsprogramma’s na 2002 blijkt namelijk wel degelijk een toenemende invloed van cultureel nationalisme, in navolging van Fortuyn, op de Nederlandse politiek. De verkiezingen van 2003 waren de eerste ‘lakmoesproef’ voor het gedachtegoed van Pim Fortuyn. Hoewel Fortuyn zelf niet meer leefde, werd zijn visie in de verkiezingen vertegenwoordigd door de LPF. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de LPF integratie enerzijds en herstel van normen en waarden anderzijds koppelde aan cultuur. Ook vond de LPF dat ‘de eigen folklore gestimuleerd moet worden als bindende factor in de samenleving’.116 Bij de andere partijen was het opvallend stil wat betreft culturele minderheden, nationale trots en erfgoed of geschiedenis als middel om problemen in de samenleving op te lossen. Behalve de LPF legde geen enkele andere partij deze dwarsverbindingen. Partijen bleven grotendeel bij hun traditionele opvattingen. De VVD zei als van oudsher weinig over cultuur, het CDA en de ChristenUnie benadrukten het belang van de Nederlandse taal en van de streektalen.117 D66 noemde nog steeds het achterblijven van jongeren en migranten als participanten van cultuur een probleem binnen de cultuurpolitiek en legde de nadruk op het internationale karakter van cultuur door een Huis der Nederlandse Taal en Cultuur te willen openen in Brussel.118 De PvdA hamerde op de toegankelijkheid tot cultuur voor alle groepen in de samenleving, omdat cultuur de creativiteit en nieuwsgierigheid van individuen stimuleert.119 De SP toonde in 2003 haar marxistische achtergrond door tekeer te gaan tegen de commercialisering in de cultuursector.120 De veranderingen wat betreft cultuurpolitiek doen zich pas voor na de verkiezingen van 2003. Als het dan eenmaal losbarst, volgt de ene roep om nationale geschiedenis de ander in snel tempo op. Het boek ‘Waar historie huis houdt’ van Jan Marijnissen uit 2005 beklaagt zich over het gebrek aan (nationaal) historisch besef in Nederland. Het CDA schaart zich aan de zijde van de SP en samen initiëren zij een motie ter oprichting van een Nationaal Historisch Museum. Alle partijen, behalve D66 en GroenLinks, steunen de motie. 116 Verkiezingsprogramma LPF, Politiek is passie (2003) Cultuur, media en sport. Verkiezingsprogramma VVD, Ruimte, respect en vooruitgang (2002) Ruimte voor cultuur; Verkiezingsprogramma CDA, Betrokken samenleving, betrouwbare overheid (2002) 2.10 Kunst, cultuur en media; Verkiezingsprogramma ChristenUnie, Samen leven naar bijbelse waarden (2003) 2.8 Kunst en cultuur. 118 Verkiezingsprogramma D66, Juist nu! (2003) Onze cultuur wordt te commercieel! 119 Verkiezingsprogramma PvdA, Samen voor de toekomst (2002) 4.2 Cultuur. 120 Verkiezingsprogramma SP, Eerste weg links (2002) 13. Cultuur. 117 39 Een paar maanden later wordt de Canon van de Nederlandse Geschiedenis gepresenteerd door de commissie Van Oostrom. Deze canon werd uit onderwijskundige motieven opgericht, om het afnemend historisch besef bij jongeren te verbeteren. Dit onderwijskundige aspect van de canon werd echter gekoppeld aan een cultureel nationalistisch aspect, het ging bij de canon slechts om de vaderlandse geschiedenis. Overal is dezelfde argumentatie te horen: historisch besef van de vaderlandse geschiedenis zou leiden tot sociale cohesie en samenhang in de Nederlandse samenleving.121 Het is hierbij van belang te beseffen hoezeer de tijdsgeest en de omgang met het verleden is veranderd sinds de jaren zeventig. Een roep om meer vaderlandse geschiedenis zou in de gehele periode besproken in hoofdstuk 2, worden gezien als achterhaald en reactionair en getuigen van een weinig internationaal georiënteerde denkwijze. In die tijd zou een plan voor een Nationaal Historisch Museum nooit steun hebben verkregen. Deze veranderingen in de opvattingen over cultureel erfgoed en geschiedenis worden weerspiegeld in de verkiezingsprogramma’s uit 2006. Opmerkelijk genoeg echter niet partijbreed, zoals de steun aan het Nationaal Historisch Museum doet vermoeden. De partijen die het Nationaal Historisch Museum niet steunden, D66 en GroenLinks, tonen geen enkele wijziging ten opzichte van de omgang met historisch besef. Bij hen is geen sprake van enige vorm van cultureel nationalisme. D66 spreekt wel over kunst en cultuur als het DNA van de samenleving, maar pleit verderop in het programma voor de oprichting van een ‘Huis der Culturen’. Waarschijnlijk als tegenhanger voor het nationale karakter met de nadruk op vaderlandse geschiedenis van het Nationaal Historisch Museum, moet het Huis der Culturen de ‘verrijking van ons land door andere culturen zichtbaar maken’. 122 De sociaal-liberalen houden hiermee vast aan hun principes van tolerantie en multiculturalisme, die zij ook al onder Paars uitdroegen. Ook GroenLinks houdt zich verre van discussies over nationaal historisch besef en sociale cohesie, de cultuurparagraaf uit hun verkiezingsprogramma vertoont geen enkel spoor van invloeden van Fortuyn of van cultureel nationalisme.123 Ditzelfde geldt ook voor de ChristenUnie. Evenals het CDA noemt de CU het belang van de Nederlandse taal, die onderhouden moet worden tegen de toenemende druk van de internationalisering.124 Dit is echter een frase die bij beide christelijke partijen al sinds de jaren negentig in de verkiezingsprogramma’s staat. Dit vormt dus geen breuk met het 121 Een grote verandering met de jaren negentig: toen had Nederland volgens sommigen een zwak ontwikkeld, ahistorisch natiebesef (Righart, Het einde van Nederland?, 113). Culturele identiteit werd toen gekoppeld aan taal, niet aan het verleden. 122 Verkiezingsprogramma D66, Het gaat om mensen (2006) Mensen en hun kunst. 123 Verkiezingsprogramma GroenLinks, Groei mee (2006) 9. Allemaal burgers. 124 Verkiezingsprogramma ChristenUnie, Duurzaam voor elkaar (2006) 2.4 Kunst, cultuur en media. 40 verleden.125 Verder zegt de CU dat cultuur het besef van gemeenschap en identiteit kan versterken, maar het gaat hier om ‘cultuur in meer kunstzinnige vorm’. Nergens wordt geschiedenis of erfgoed met dit doel genoemd. Hoewel de CU de oprichting van het Nationaal Historisch Museum dus wel steunde, maakt het onderwerp van nationaal historisch besef blijkbaar geen deel uit van de beginselen van de partij. Ditzelfde geldt ook voor de tweede en derde partij van Nederland, VVD en PvdA. Geen van de partners van D66 in de Paarse coalitie ziet geschiedenis als oplossing voor een vermeend gebrek aan sociale cohesie of aan historisch besef. Geen van hen meent dat ‘de Nederlanders’ te weinig kennis hebben van de vaderlandse geschiedenis. De VVD koppelt cultuur wel aan maatschappelijk welzijn en sociale cohesie, maar noemt hierbij uitdrukkelijk kunst als middel (niet geschiedenis). Het zijn kunstenaars die hebben bijgedragen aan de nationale identiteit en beschaving van Nederland.126 Wat betreft cultureel erfgoed dient de staat zich alleen als bewaarder van de schatkamer te gedragen. Een visie op cultuur die aansluit bij de liberale beginselen van de VVD, maar niet bij de toegenomen aandacht voor geschiedenis en cultureel erfgoed die bij sommige andere partijen te zien is. De PvdA lijkt in haar benadering van cultuur enigszins op D66. Weliswaar kunnen kunst en cultuur een bron van trots en identificatie zijn voor mensen, deze identificatie is afhankelijk (en mag ook afhankelijk zijn) van de generatie of bevolkingsgroep waartoe iemand behoort.127 De PvdA wenst geen assimilatie aan de Nederlandse cultuur, maar tolerantie en respect voor de eigenheid van elke cultuur. Drie partijen (van enige grootte) blijven er over bij wie een vorm van cultureel nationalisme is terug te vinden. In de eerste plaats de PVV van Geert Wilders. Deze partij is in het taalgebruik en de doelen op het gebied van cultuur de directe erfgenaam van de LPF. Wilders waarschuwt voor het gevaar van cultuurrelativisme en wenst dat de Nederlandse burger weer trots wordt op zijn eigen land. De joods-christelijke en humanistische traditie moeten in de Grondwet worden vastgelegd als dominante cultuur in Nederland. Deze traditie zet de PVV sterk af tegen de ‘aan onze cultuur vreemde en a-democratische islam’.128 Allemaal punten die Fortuyn letterlijk noemde en ook punten die aansluiten bij het cultureel nationalisme zoals dat in paragraaf 1.3 is geschetst. Bij Wilders is de rol van geschiedenis en Tenminste niet wat betreft de programma’s van deze twee partijen. Vergelijk echter de houding van het Paarse kabinet in dezelfde periode: kennis van de eigen taal (in tegenstelling tot de Nederlandse taal) werd toen essentieel geacht om goed te kunnen integreren (Pantser of ruggegraat, 20). 126 Verkiezingsprogramma VVD, Om de vrijheid. Een liberaal manifest (2005) Kunst en cultuur. 127 Verkiezingsprogramma PvdA, Het Nederland van morgen (2006) Kunst&cultuur. 128 PVV, ‘Klare wijn’, gepubliceerd op: www.geertwilders.nl (30-03-2006). 125 41 erfgoed echter niet groot. Zijn nationalisme komt voort uit de bedreiging die hij ziet in de multiculturele samenleving, niet uit een gebrek aan historisch besef. Bij de initiatiefnemers van het wetsvoorstel tot oprichting van het Nationaal Historisch Museum, het CDA en de SP, speelt geschiedenis echter wel een grote rol. Beide benadrukken het belang van de morele en deugdelijke rol van geschiedenis. Het CDA ziet geschiedenis als de overbrenger van waarden en normen. ‘Zoals het een mens vergaat die zijn geheugen verliest, zo vergaat het ook een samenleving, die zich niet bewust is van haar historie.’129 Dit programmapunt sluit natuurlijk goed aan bij het pleidooi van Balkenende voor terugkeer van normen en waarden in de samenleving.130 Erfgoed en geschiedenis moeten daarom het verhaal vertellen van ‘onze nationale geschiedenis.’ Het CDA legt daarbij nog extra de nadruk op het religieuze erfgoed, wat gezien het christelijke karakter van de partij natuurlijk niet verwonderlijk is.131 De SP noemt dezelfde argumenten als het CDA, maar dan op een iets andere manier. De SP zegt: ‘als we niet weten waar we vandaan komen, wordt het moeilijk om te kiezen waar we naartoe willen en welke waarden we willen blijven delen’.132 Daarom moet er een Huis van de Geschiedenis worden opgericht, ter bevordering van het historisch en democratisch besef.133 Let wel: in dit huis moet de wordingsgeschiedenis van Nederland worden getoond. De SP wil daarnaast echter ook de toegankelijkheid tot musea vergroten, door de instellingen gratis te maken. Kortom, beide partijen hebben dezelfde visie op geschiedenis en erfgoed als uitgangspunt, maar beide geven daaraan een eigen draai volgens de beginselen van hun partij. Het CDA pleit voor extra aandacht voor religieus erfgoed, de SP wil de toegankelijkheid vergroten door de toegang tot musea gratis te maken. De drie partijen, PVV, CDA en SP, hebben nationaal historisch erfgoed ontdekt als middel om problemen in de samenleving op te lossen. In het tweede hoofdstuk is besproken dat nationaal erfgoed onder de kabinetten-Lubbers I en II werd gebruikt om internationaal prestige te verkrijgen en uit angst voor de invloed van de Europese Unie. Dit laatste motief sluit aan bij de oorzaak genoemd door S. Hall, zoals beschreven in paragraaf 1.3. Na de bovenstaande analyse kunnen we nu een derde reden benoemen voor het gebruik van nationaal erfgoed in Nederland. De multiculturele samenleving is de aanleiding voor het gebruik van cultureel erfgoed, zoals beschreven door Hall. Deze aanleiding is het duidelijkst 129 Verkiezingsprogramma CDA, Vertrouwen in Nederland. Vertrouwen in elkaar (2006) 2.2 Kunst en cultuur. Door Balkenende als doel naar voren gebracht sinds 2004. 131 Verkiezingsprogramma CDA (2006). 132 Verkiezingsprogramma SP, Een beter Nederland, voor hetzelfde geld (2006) § 8. Betere cultuur. 133 Een verdere onderbouwing van dit standpunt is te vinden in: J. Marijnissen, Waar historie huis houdt (Amsterdam 2005). 130 42 terug te vinden bij de PVV. Het besef van trots en gemeenschapsgevoel leeft bij meer partijen dan de hierboven genoemde drie.134 Bij de PVV, het CDA en de SP echter vertoont het doel van cultureel erfgoed chauvinistische en cultureel nationalistische aspecten. Het primaat ligt bij de eigen cultuur en de eigen geschiedenis. Samenhang wordt niet gecreëerd door ieder zijn eigen cultuur te laten leren kennen, assimilatie aan de Nederlandse cultuur is het doel. Bij de PVV is dit overduidelijk en wordt het gekoppeld aan een afkeer van andere culturen, met name de islam. Het CDA en de SP noemen geen afkeer, maar uit hun gebruik van expliciet Nederlandse geschiedenis blijkt wel degelijk de invloed van cultureel nationalisme op hun partijprogramma. Is het chauvinistisch om te roepen om een terugkeer van nationaal historisch besef? In eerste instantie lijkt dit misschien een wat overtrokken conclusie. Chauvinisme is een term die zeer negatief aandoet. Maar naar mijn mening is deze term hier wel degelijk op zijn plaats. Zeker als dit nationaal historisch besef gekoppeld wordt aan historisch gegroeide tradities, normen en waarden, waarbij automatisch allen die niet bij deze historisch gegroeide eenheid horen, erbuiten vallen. Zeker als deze roep om nationaal historisch besef plaatsvindt in een multiculturele samenleving, waarin overduidelijk zoveel verschillende culturen leven. Zeker als deze houding wordt afgezet tegen standpunten van andere partijen, neem het Huis der Culturen van D66 als voorbeeld. Zeker ook gezien de omgang met geschiedenis en erfgoed in voorgaande kabinetten, toen bijvoorbeeld onder Paars spreiding en gelijkwaardigheid van culturen essentieel waren als onderdeel van cultuurpolitiek. In het licht van al deze overwegingen, is de opkomst van cultureel nationalisme in het Nederlandse parlement duidelijk terug te zien in de houding van de PVV, het CDA en de SP ten opzichte van geschiedenis, erfgoed en de multiculturele samenleving. 134 Coalitieakkoord tussen de Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA en ChristenUnie, Samen werken, samen leven (2007): ‘Kunst en cultuur… zijn essentieel bij het creëren van trots en gemeenschapsgevoel in onze samenleving.’ 43 Conclusie Het doel van deze scriptie is de relatie tussen cultureel erfgoed en politiek te onderzoeken in Nederland. Met dat doel is één aspect van het cultuurbeleid eruit gelicht, namelijk de vraag of er al dan niet sprake is van cultureel nationalisme. Cultureel nationalisme is een term die al in de 18e eeuw gebruikt werd voor de culturele aspecten van het proces van nation-building in de nieuw ontstane natiestaten. Aan het einde van de 20e eeuw werd hetzelfde begrip echter gebruikt voor een ontwikkeling die weliswaar leek op het 18e-eeuwse nationalisme, maar toch ook heel verschillend was. Cultureel nationalisme in de 20e eeuw kwam op onder invloed van de toegenomen globalisering. In plaats van politieke of economische termen, werden verschillen tussen mensen steeds vaker door cultuur verklaard. In combinatie met de ‘heruitvinding van de natie’ die in veel landen voorkwam, kon dit leiden tot een vorm van cultureel nationalisme. Hierbij werd op een chauvinistische manier de eigen cultuur geprezen en gestimuleerd. Deze cultuur zetten cultureel nationalisten af tegen enerzijds de cultuur van de ‘ander’ in het buitenland (bijvoorbeeld de EU) en anderzijds de cultuur van de ‘ander’ in het binnenland (culturele minderheden). Cultureel erfgoed kan worden ingezet door groepen of regeringen om dit culturele nationalisme te ondersteunen. De historicus Lowenthal verwoordt in zijn boek Possessed by the past. The heritage crusade and the spoils of history dit (volgens hem af te keuren) aspect van cultureel erfgoed. In hoeverre is (nationaal) cultureel erfgoed nu op deze manier gebruikt in Nederland de afgelopen dertig jaar? In Nederland bestaat sinds 1976 een duidelijke, in cultuurnota’s vormgegeven cultuurpolitiek. Uiteindelijk resulteerde dit in de cultuurnotasystematiek, waarbij de minster of staatssecretaris van Cultuur elke vier jaar een cultuurnota uitbrengt. Hierin staan de beleidsmaatregelen en doelstellingen van de regering. Het is echter belangrijk om te beseffen dat ‘cultuur’ tot halverwege de jaren negentig eigenlijk ‘kunst’ betekende. De opkomst van cultureel erfgoed, zoals die in West-Europa sinds de jaren zeventig en tachtig ontstond, is pas sinds halverwege de jaren negentig terug te vinden in de cultuurnota’s in Nederland. Er zijn verschillende ‘trends’ in het Nederlandse cultuurbeleid te zien. In de jaren zeventig stond het beleid ten dienste van de maatschappij: maatschappelijke relevantie, vernieuwing en toegankelijkheid waren speerpunten van het kabinet-Den Uyl. Vernieuwing betekende dat de traditionele, vaderlandse geschiedenis werd afgedaan als achterhaald, de nadruk lag op kunstbeleid. De kabinetten-Lubbers in de jaren tachtig werden gekenmerkt door ten eerste ‘no-nonsense’ politiek, waarbij het kwaliteitscriterium werd gebruikt om cultuur te 44 beoordelen. De nadruk verschoof van de participatiekant (de vraag) naar de aanbodkant (het belang van kunst om de kunst zelf). Ten tweede was onder Lubbers de angst voor de uitbreidende Europese Unie groot en werden er maatregelen getroffen om de Nederlandse cultuur te beschermen tegen buitenlandse invloeden. Het aspect van cultureel nationalisme wegens de ‘ander’ in het buitenland is onder Lubbers duidelijk terug te vinden. Lubbers gebruikte echter niet cultureel erfgoed, maar kunst om de nationale identiteit vast te houden. Tijdens de Paarse coalitie van halverwege de jaren negentig verdween deze angst voor de EU. Drie nieuwe ontwikkelingen waren van belang in deze periode. In de eerste plaats erkende men cultureel erfgoed als een even wezenlijk onderdeel van cultuur als kunst. Daarnaast werd cultuureducatie één van de belangrijkste onderdelen van cultuurbeleid. Tot slot deed de multiculturele samenleving haar intrede als onderwerp van belang voor cultuurbeleid. Onder Paars echter geen cultureel nationalisme: stimulering van de eigen cultuur voor alle culturele minderheden vormde de basis van het beleid. De multiculturele samenleving was voor Paars een verrijking en nationale trots of nationale cultuur spelen geen enkele rol. Deze houding ten aanzien van cultuur en cultureel erfgoed veranderde na 2002. Pim Fortuyn toonde zich in zijn benadering van cultuur een waar cultureel nationalist. Zijn denkbeelden verspreidden zich langzamerhand over de Nederlandse politiek. Na 2002 werd de roep om geschiedenis en cultureel erfgoed groter, als middel om sociale samenhang te creëren, historisch besef te stimuleren en normen en waarden over te brengen. Dat dit binnen een nationaal kader moest gebeuren blijkt onder andere uit het initiatief voor een Nationaal Historisch Museum en de formulering van de Canon van Nederland. Binnen de politieke partijen vindt de roep van Fortuyn om cultureel nationalisme op dit moment weerklank in drie verschillende hoeken: klein-rechts onder leiding van Wilders in de PVV, klein (of sinds de verkiezingen van 2007 iets minder klein) links van Marijnissen in de SP en het grote christelijke CDA van Balkenende in het midden van het politieke spectrum. De PVV, het CDA en de SP zien geschiedenis en cultureel erfgoed als oplossing voor vele maatschappelijke problemen, niet in het minst die van de multiculturele samenleving. Of hun oplossing werkelijk verandering zal brengen in de samenleving, valt ten zeerste te betwijfelen. Deze vraag valt echter buiten het onderwerp van deze scriptie. De enige conclusie die van belang is voor de ontwikkeling van cultureel erfgoed en cultuurpolitiek in Nederland, is het feit dat cultureel nationalisme na dertig jaar afwezigheid uiteindelijk ook in Nederland de kop heeft opgestoken. 45 Literatuur Bank, J.Th.M., Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw (‘s Gravenhage 1990). Boer, P. den, ‘Geschiedenis, herinnering en ‘lieux de mémoire’, in: Laarse, R. van der, Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering (Amsterdam 2005) 40-58. Bohman, S., ‘Nationalism and museology. Reflections on Swedish experience’, in: Fladmark, J.M., Heritage and museums. Shaping national identity (Aberdeen 1999) 275-286. Brown, D., Contemporary nationalism. Civic, ethnocultural and multicultural politics (Londen en New York 2000). Coalitieakkoord tussen de Tweede Kamerfracties van CDA, PvdA en ChristenUnie, Samen werken, samen leven (2007). Elshout, D., ‘Musealisering van de cultuur: het museum als geheugen’, in: Kunst en beleid in Nederland 4 (Amsterdam 1990). Haan, J. de, Het gedeelde erfgoed. Een onderzoek naar veranderingen in de cultuurhistorische belangstelling sinds het einde van de jaren zeventig, SCP: Het culturele draagvlak 3 (Rijswijk 1997). Hall, S., ‘Culture, community and nation’, in: Evans, J. en Boswell, D. ed., Representing the nation: a reader (Londen 1999) 33-44. Hamersveld, I. van, ed., Nieuwe Nederlanders en musea (Amsterdam 1998). Henrichs, H., ‘Een intercultureel Bildungsideaal? Doelstellingen voor cultuureducatie in het fin de siècle’, in: Boekmancahier 9, afl. 32 (1997) 136-146. Het gedeelde erfgoed. Een onderzoek naar veranderingen in de cultuurhistorische belangstelling sinds het einde van de jaren zeventig. Haan, J. de, ed. Sociaal en Cultureel Planbureau, Het culturele draagvlak 3 (Rijswijk 1997). Heywood, A., Political ideologies. An introduction (3e druk; Hampshire en New York 2003). Hobsbawm, E. en Ranger, T. ed., The invention of tradition (Cambridge 1983). Hoogervorst, S. en Pronk, T., Kunst, kroniek en parlement 91-93 (Amsterdam 1993). Leerssen, J., Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets (Amsterdam 1999). Linde, H. van der, ‘Cultuureducatie is meer dan kunst alleen’, in: Boekmancahier 10, afl. 38 (1998) 375-380. Lowenthal, D., Possessed by the past. The heritage crusade and the spoils of history (New York 1996). 46 Lowenthal, D., The past is a foreign country (Cambridge 1988). Marijnissen, J., Waar historie huis houdt (Amsterdam 2005). Mensch, P. van, ‘Nieuwe museologie. Identiteit of erfgoed?’ in: Laarse, R. van der, Bezeten van vroeger. Erfgoed, identiteit en musealisering (Amsterdam 2005) 176-192. Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Kunst en kunstbeleid (1976). Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, Naar een nieuw museumbeleid (1976). Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Cultuur als confrontatie: een ondernemende cultuur (1999). Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Cultuur als confrontatie. Uitgangspunten voor het cultuurbeleid 2001-2004 (1999). Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Cultuurbeleid in Nederland (2002). Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Meer dan de som. Beleidsbrief Cultuur 2004-2007 (2003). Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Pantser of ruggegraat. Uitgangspunten voor cultuurbeleid (1995). Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, Pantser of ruggegraat. Cultuurnota 1997-2000 (1996). Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Cultuurbeleid (1985). Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Cultuurbeleid in Nederland: nationaal rapport: Europees programma voor de evaluatie van nationaal cultuurbeleid (Rijswijk 1993). Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Deltaplan voor het cultuurbehoud (1990). Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Investeren in cultuur. Nota Cultuurbeleid 1993-1996 (1992). Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, Museumbeleid (1985). PVV, ‘Klare wijn’, gepubliceerd op: www.geertwilders.nl (30-03-2006). Pels, D., De geest van Pim. Het gedachtegoed van een politieke dandy (Amsterdam 2003). Pots, R., Cultuur, koningen en democraten. Overheid & cultuur in Nederland (Nijmegen 2000). 47 Ribbens, K., Een eigentijds verleden. Alledaagse historische cultuur in Nederland 1945-2000 (Hilversum 2002). Righart, H., Het einde van Nederland? Kenteringen in politiek, cultuur en milieu (Utrecht 1992). Robins, K., ‘Tradition and translation: national culture in its global context’, in: Evans J. en Boswell, D. ed., Representing the nation: a reader (Londen 1999) 15-33. Samuel, R., ‘Resurrectionism’, in: Evans, J. en Boswell, D. ed., Representing the nation: a reader (Londen 1999) 163-185. Shannan Peckham, R. ed., Rethinking heritage. Cultures and politics in Europe (Londen 2003). Strouken, I. en Zeijden, A. van der, ed., Het verhaal achter het erfgoed: regionale geschiedenis en volkscultuur als bindmiddel (Utrecht 2001). Tromp, B.A.G.M., Nederlands cultuurbeleid en de Europese Gemeenschappen: een beleidsverkenning (Zeist 1989). Vaessen, J.A.M.F., Musea in een museale cultuur (Zeist 1986). Verkiezingspamflet PVV (2006) III. Onderwijs en gezin. Verkiezingsprogramma CDA, Betrokken samenleving, betrouwbare overheid (2002) 2.10 Kunst, cultuur en media. Verkiezingsprogramma CDA, Vertrouwen in Nederland. Vertrouwen in elkaar (2006) 2.2 Kunst en cultuur. Verkiezingsprogramma ChristenUnie, Duurzaam voor elkaar (2006) 2.4 Kunst, cultuur en media. Verkiezingsprogramma ChristenUnie, Samen leven naar bijbelse waarden (2003) 2.8 Kunst en cultuur. Verkiezingsprogramma D66, Het gaat om mensen (2006) Mensen en hun kunst. Verkiezingsprogramma D66, Juist nu! (2003) Onze cultuur wordt te commercieel! Verkiezingsprogramma GroenLinks, Groei mee (2006) 9. Allemaal burgers. Verkiezingsprogramma LPF, Politiek is passie (2003) Cultuur, media en sport. Verkiezingsprogramma PvdA, Het Nederland van morgen (2006) Kunst&cultuur. Verkiezingsprogramma PvdA, Samen voor de toekomst (2002) 4.2 Cultuur. 48 Verkiezingsprogramma SP, Een beter Nederland, voor hetzelfde geld (2006) §8. Betere cultuur. Verkiezingsprogramma SP, Eerste weg links (2002) 13. Cultuur. Verkiezingsprogramma VVD, Om de vrijheid. Een liberaal manifest (2005) Kunst en cultuur. Verkiezingsprogramma VVD, Ruimte, respect en vooruitgang (2002) Ruimte voor cultuur. Versteegh, A.P., Cultuurbeheer: een institutioneel onderzoek naar het cultuurbeheer van de rijksoverheid in de periode 1945-2000 (Den Haag 2001). Wright, P., On living in an old country. The national past in contemporary Britain (Londen 1985). 49