Aardrijkskunde Hoofdstuk 1 §1-10 §2 De zon is de belangrijkste energiebron. Maar een deel van de straling bereikt de aarde, (instraling). De aarde geeft op z’n beurt ook straling af, (uitstraling). Het overzicht van in- en uitstraling noemen we de stralingbalans of energiebalans (Check stencil). De hoeveelheid straling die het aardoppervlak bereikt hangt af van een paar dingen. 1. De dichtheid van het wolkendek. Wolken reflecteren een deel van de invallende zonnestralen. 2. De breedteligging op aarde, op hoge breedte vallen de stralen schuin waardoor de straling per oppervlakte-eenheid kleiner is dan op de evenaar. 3. De lengte van de dag De atmosfeer bestaat uit een paar hoofdingrediënten: 78% stikstof (N2) 21% zuurstof (O2) 1% gassen, koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4), argon en ozon (O3) Die laatste gassen noemen we spoorgassen omdat ze niet veel voorkomen. Per kilometer de lucht in= -6oC De atmosfeer bestaat uit verschillende lagen, in de troposfeer bevindt zich alle waterdamp, en driekwart van de gassen. Daarna komt de stratosfeer waar de ozonlaag is. Ultraviolette straling dat naar ons toe komt verandert zuurstof in ozon. Ozon beschermt je dus tegen het ultraviolet. ’s Nachts veranderen de ozonmoleculen weer in zuurstofmoleculen hierbij komt veel energie vrij, daardoor is de stratosfeer warmer dan de troposfeer. Vooral koolstofdioxide en methaan, en andere gassen houden de warmtestraling van de aarde tegen. Daarom is het hier op aarde redelijk warm. We noemen dit een natuurlijke broeikaseffect, het is een natuurlijk verschijnsel. Nemen de gassen toe, dan zal ook de temperatuur stijgen dit noem je het verstrekte broeikaseffect. §3 Hete lucht stijgt op, de lucht gaat zo hoog totdat hij langzaam afkoelt en hij dezelfde temperatuur heeft als de omgeving, deze plek noemen we de tropopauze, deze tropopauze bevindt zich op verschillende hoogtes over de wereld, bij evenaar is hij hoger dan de polen. Het weer speelt zich hier af. Weer: de toestand van de lucht op een bepaalde plaats en op een bepaald moment. De atmosfeer drukt op de aarde, dat noem je luchtdruk. Je meet het in hectoPascal (hP) of millibar (mbar). Een plaats met koude lucht noem je een hoogdrukgebied, maximum, een gebied met warme lucht is een laagdrukgebied, minimum. Wind is lucht wat van een hoogdrukgebied naar een laag gaat. Om een wind kaart staan meestal lijntjes, isobaren. Isobaren zijn punten die verbonden zijn, omdat ze een gelijke luchtdruk hebben. Twee gebieden op aarde zijn altijd het zelfde, de evenaar is altijd warm, en polen altijd koud. Bij de polen spreek je daarom ook van een polair maximum, omdat de lucht daar daalt. Op de evenaar heb je een equatoriaal minimum. Door deze verschillen is er een continue uitwisseling van lucht, mondiale luchtcirculatie. Bij de evenaar stijgt de lucht op, daarna koelt het hoog in lucht af, en het daalt. Het komt rond de 30 graden naar beneden, subtropisch maximum. Van hier stromen winden terug naar de evenaar, deze winden heten passaten omdat ze altijd waaien. Aan de andere kant waaien 2 winden van het tropisch maximum en polair maximum naar elkaar toe. Ze ontmoeten elkaar rond de 60 graden. De botsen in elkaar en kunnen alleen maar omhoog, subpolair minimum. Het subpolair minimum is dynamisch, soms zijn ze sterk en soms zwak. Grote lagedrukgebieden noem je depressies. §4 De wind gaat niet recht van de polen naar de evenaar. Het heeft een afwijking. Ene Buys Ballot ontdekte dat de wind een afwijking heeft: op het noordelijk halfrond gaat hij naar rechts, en op het zuidelijk halfrond naar links, (wind in de rug). De afwijking ontstaat door de draaiing van de aarde. Het gebied waar de passaten elkaar ontmoeten noem je de InterTropischeZone (ITCZ). De zon schuift door het hele jaar genomen van het noorden naar het zuiden, het ITCZ gaat met de zon mee, de zon staat in: 1. De zomer: 23.5 ZB 2. De herfst: evenaar 3. De winter: 23.5 ZB 4. De lente: evenaar De zuidoostpassaat, die in de winter alleen op het zuidelijke halfrond is, gaat in de zomer over de evenaar en krijgt dan een afwijking naar rechts. Zo’n gebeurtenis van halfjaarlijkse wisselende winden noem je een moesson. Als de moesson over zee waait neemt hij vochtige lucht mee wat veel neerslag veroorzaakt. Als hij over land komt neemt hij droge lucht mee. In Nederland regent het het hele jaar door, dat komt door een botsing van luchtmassa’s. een grens tussen twee verschillende luchtdrukgebieden noem je een front. Koude lucht is zwaarder dus dat kruipt onder de warme lucht. De warme lucht stijgt in de vorm van een spiraal. §6 Zeewater is zout omdat er veel opgeloste stoffen in zitten. De belangrijkste stoffen zijn, natrium, magnesium, chloor, sulfaat, calcium, kalium en borium. Ook bevat zeewater enkele gassen zoals CO2 NO2 en O2. De zouten komen uit gesteente van de continenten. De zouten lossen op in regenwater en grondwater, zo worden ze terug naar de zee gebracht, als er water verdampt in de zee blijft het zout over, waardoor de zee steeds zouter wordt. De kringloop van water is de circulatie van water wat van de zee naar de lucht, naar het land en weert terug naar de zee gaat. Deze circulatie kan heel kort duren als het bijvoorbeeld regent. Maar het kan ook heel lang duren als het water veranderd in ijs op hoge bergen of als het water in een reservoir terecht komt. (bron 23 leren) Het water in de oceaan is altijd in beweging dat komt door de wind, de bewegingen noem je zeestromen of driften. Zeestromen die vanaf de evenaar stromen nemen warm water mee naar de hogere breedtes zoals europa. Langs sommige kusten wordt er zoveel water ontrokken door de driftstromen dat er compensatiestromen ontstaan. Hierdoor komt dieper gelegen koud water omhoog, coastel upwelling. Deze gebieden zijn zeer voedselrijken en vol met leven. Op grote diepte is er nog een stroming, thermohaliene circulatie of diepzeepomp. Deze stroming komt doordat het een relatief grote dichtheid heeft door het hoge zoutgehalte. De stroming gaat door de Atlantische oceaan, rond IJsland wordt het oppervlaktewater weg geblazen door de wind, hierdoor komt de stroming met de grote dichtheid omhoog. Hier koelt het water af en vormt er ijs. (Er komt redelijk veel warmte vrij door het afkoelen van het water wat ook weer bijdraagt aan de warme winters in europa) omdat er water verdwijnt wordt het water wat over is nog zouter en kouder. Omdat het nu een nog grotere dichtheid heeft zakt het weer naar de bodem, waar het weer terug stroomt en het naar de Indische en grote oceaan gaat. Hier mixt het met het relatief warmer en minder zout hebbende water waardoor het als het ware neutraliseert. Hier zinkt het water weer naar een paar 100 meter en gaat het weer terug naar de Atlantische oceaan. Dit proces duurt honderden tot duizenden jaren. §7 Alle systemen die nu genoemd zijn leiden tot een bepaalde verdeling van temperatuur en neerslag over de aarde. Het aarde is verdeelt in fysisch-geografische zones (bron 26). Je hebt vier gebieden, tropische, subtropische, gematigde en polaire zone. Hierbinnen zitten ook nog twee gebieden, het tropische regenwoud en het droog (aride) gebied. In het Kwartair (van 2,4m jaar gelden tot nu) wisselen warme en koude perioden elkaar af, zo’n warme periode noem je een interglaciaal. En een koude periode een glaciaal. Zo’n 20.000 jaar geleden was er zo’n glaciaal. De polen werden geïsoleerd door de koude zeestromen tegen de warme zeestromen dit zorgde ervoor dat het ijs kon groeien. Daardoor lag de zeespiegel over de hele wereld heel laag waardoor de warme golfstromen Nederland niet konden bereiken waardoor het daar heel erg koud was. (check even bron 27 over Pangaea, en lees op blz. 19, middelste kolom tot tussenkop “El Nino”) Over de grote oceaan waait normaal een sterke zuidoost passaat daarbij stroomt er een koude zeestroom vanaf Peru langs de kust van Zuid-Amerika. Deze stromen gaan als warme stromen door naar Indonesië waar ze normaal voor veel neerlag zorgen. Eens in de drie tot zeven jaar veranderd de wind directie en gaat de wind van het westen naar het oosten. Dat zorgt voor veel droogte en soms zelfs bosbranden in Indonesië waar normaal veel neerslag hoort te zijn. In Zuid-Amerika is er dan heel erg veel neerslag en stormen. §8 Het klimaat op een bepaalde plek wordt veroorzaakt door de geografische breedteligging, de windzeestromen, de afstand tot de zee, het reliëf en de hoogteligging. Het klimaat is de gemiddelde toestand van het weer over een langere periode van tijd. Er zijn veel manieren om een klimaatsysteem in te delen. We gebruiken het klimaat systeem van Köppen(1846-1940). Hij deelde zijn systeem in op basis van vegetatie in een bepaald gebied en de factoren temperatuur en neerslag. Zo nam hij de gemiddelde temperatuur van de warmste en koudste maanden. Hij maakte 5 klimaten. De grenzen vallen gelijk aan de grenzen van belangrijke vegetatiezones. De 5 klimaten zijn weer onderverdeeld in bepaalde categorieën. Je hebt 5 klimaten: - A: equatoriale of tropische klimaten, in deze klimaatzones gaat de temperatuur niet onder de 18oC (hele jaar door) - B: droge of aride klimaten: deze wordt onderscheiden van de rest op basis van neerslag. B klimaten hebben 2 ondercategorieën - Bs: steppeklimaat: 20-50 cm neerslag per jaar - Bw: woestijnklimaat: <20cm neerslag per jaar - C: gematigde zeeklimaten of maritieme klimaten: de gemiddelde temperatuur in de koudste maand niet onder de -3oC en de warmste maand boven de 10oC - D: continentale klimaten: de gemiddelde temperatuur in de warmste maand boven de 10oC en in de koudste maand onder de -3oC - E: koude of Polaire klimaten: in de warmste maand de temperatuur niet boven de 10oC.