ABCDE Een systematische benadering van de acuut zieke of gewonde patiënt ABCDE Een systematische benadering van de acuut zieke of gewonde patiënt A.J. Alkemade, SEH arts KNMG 2010 A.J. Alkemade Cover: MaxSlenterArts, Eindhoven Drukwerk: www.pumbo.nl Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden. Samensteller en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen. ISBN 978 94 91049 01 9 NUR 876 ABCDE training & consult Postbus 123 2631 CA Nootdorp Inhoud 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. ABCDE-methodiek Airway Breathing Circulatie Disability Exposure Samenvatting ABCDE Wervelkolom-trauma De benauwde patiënt Thoraxtrauma De patiënt in shock Buik/bekkentrauma De suffe patiënt De koude patiënt Praktische vaardigheden 15.1. Zuurstoftoediening 15.2. Immobilisatie wervelkolom 15.3. Luchtweg maneuvres 15.4. Mayo/guedel 15.5. Masker en ballon beademing 15.6. Intubatie 15.7. Larynxmasker 15.8. Spoedconiotomie 15.9. Decompressie spanningspneumothorax 15.10. Intraossale toegang 15.11. Beoordeling bloedgas 15.12. Beoordeling X-Thorax 15.13. ECG beoordeling 1 8 16 24 31 38 41 43 47 58 66 80 84 91 94 94 95 96 98 99 101 104 106 107 109 111 114 115 1 ABCDE methodiek De traditionele benadering van een patiënt begint met een uitgebreide anamnese en lichamelijk onderzoek, gevolgd door gericht aanvullend onderzoek en uiteindelijk het stellen van een diagnose. Dit is een goede en beproefde manier voor de benadering en behandeling van een stabiele patiënt. De meeste ziekten ontwikkelen zich aanvankelijk volgens een uniek patroon, waardoor het stellen van een diagnose ook mogelijk en zinvol is. Alle ernstige ziektebeelden eindigen echter onafhankelijk van de onderliggende diagnose in een common final pathway. Hierbij treden fysiologische veranderingen in de ademhaling, circulatie en het bewustzijn op die uiteindelijk leiden tot stoornissen in de vitale functies en de dood. Soms is één blik voldoende om een (dreigend) instabiele patiënt te herkennen, vaak blijkt het toch niet direct duidelijk te zijn dat een patiënt ernstig ziek is. Oorzaken hiervoor zijn vaak de (relatieve) onervarenheid van de dokter en het gebrek aan systematiek in de benadering van een acute patiënt waardoor problemen over het hoofd worden gezien of minder ernstig worden ingeschat. Ook kan op een spoedeisende hulp waar 1 geen 24/7 pediatrie aanwezig is ineens een ernstig ziek kind door de ouders binnengebracht worden. Van de aanwezige dokter zal dan toch verwacht worden dat deze het kind stabiliseert. Bewezen is dat vroegtijdige herkenning en stabilisatie van instabiele patiënten belangrijk is om morbiditeit en mortaliteit te voorkómen. De initiële benadering van een patiënt op de spoedeisende hulp (SEH) zal snel en efficiënt moeten verlopen, zodat de vitale functies zo snel mogelijk gestabiliseerd kunnen worden. De traditionele benadering neemt bij een respiratoir, hemodynamisch of neurologisch instabiele patiënt te veel tijd in beslag waardoor irreversibele gezondheidsschade kan optreden. Op de spoedeisende hulp presenteren patiënten zich over het algemeen met een symptoom, niet met een diagnose. De initiële beoordeling en stabilisatie van een patiënt moet dus uitgaan van symptomen of klinische problemen en niet van oorzaken of diagnoses. Een traditionele anamnese is op de SEH soms niet uitvoerbaar, bijvoorbeeld als de patiënt een verlaagd bewustzijn heeft. Een uitgebreide anamnese en lichamelijk onderzoek zijn vaak niet essentieel voor het starten van een symptoomgerichte behandeling. Het ontbreken van een (al dan niet definitieve) diagnose mag dus ook niet leiden tot uitstel van noodzakelijke tijdige behandeling. Om de kwaliteit en veiligheid van de patiëntenzorg op de spoedeisende hulp te garanderen is het essentieel om alle patiënten op een gestructureerde manier te benaderen, en hierbij een duidelijke prioritering 2 in het oog te houden: ‘treat first what kills first’. De meest gebruikte en internationaal geaccepteerde methode hierbij is het ABCDE concept. De ABCDE-methodiek is in de zeventiger jaren van de vorige eeuw ontwikkeld in de Verenigde Staten om de traumazorg in de kleinere ziekenhuizen op een acceptabel niveau te brengen. In 1995 is het concept van de advanced trauma life support (ATLS©) cursus ook in Nederland geïntroduceerd. Inmiddels is het ABCDE concept de basis van een aantal andere internationaal geaccrediteerde cursussen (zoals ALS©, advanced life support en APLS©, advanced pediatric life support) en het vakgebied van de Spoedeisende Geneeskunde. De ABCDE-methode bestaat uit twee fases: 1. de primary assessment omvat de stabilisatie van de vitale functies van de patiënt 2. de secondary assessment omvat de meer traditionele benadering met de bedoeling een diagnose te stellen en verdere behandeling in te zetten Primary assessment Het doel van de primary assessment is het snel beoordelen, herkennen en behandelen van direct levensbedreigende afwijkingen. In principe zal elke arts en verpleegkundige deze beoordeling al onbewust en intuïtief maken, elke keer als men een patiënt benaderd. Echter, dit is weinig sensitief: lang niet altijd zal met deze onbewuste methode een (dreigend) instabiele patiënt herkend worden. Het is van belang om deze beoordeling bij elke acuut zieke of gewonde patiënt expliciet en op een systematische manier te maken, zodat geen aanwijzingen over het hoofd gezien worden. In de 3 primary assessment wordt een strikte hiërarchische volgorde aangehouden, met als doel de meest levensbedreigende problemen meteen te onderkennen en te behandelen. Daarbij gaat de luchtweg (A, airway) vóór de ademhaling (B, breathing) en de circulatie (C). Daarna komen het bewustzijn (D, disability) en omgeving (E, exposure) aan de orde. Bij de beoordeling komt steeds de vraag aan de orde: “Is deze functie instabiel, bedreigd of stabiel?”. In deze eerste fase worden al belangrijke beslissingen met betrekking tot medisch beleid genomen op basis van soms minimale informatie, aangezien gegevens over voorgeschiedenis, medicatiegebruik en verloop van de klachten nog niet bekend zijn. Na (en deels tijdens) de stabilisatie komen een aantal handelingen (ook wel adjuncts genoemd) aan de orde die van belang zijn voor het verdere beleid. Hieronder vallen bijvoorbeeld het maken van een ECG of röntgenfoto’s en het afnemen van bloed. Als de stabiliserende behandeling ingezet is, vangt de secondary assessment aan. Secondary assessment De secondary assessment vangt pas aan als de patiënt gestabiliseerd is, en verloopt volgens een meer traditionele benadering. Het doel is de klinische problemen te inventariseren en uiteindelijk een diagnose te stellen. Hierbij komt het gericht uitvragen van de anamnese en het lichamelijk onderzoek van top tot teen en gericht aanvullend onderzoek aan de orde. In deze fase wordt ook aandacht besteed aan de aanwezigheid van pijn en de toediening van adequate pijnstilling. Nota bene: de beoordeling van een (acute) buik is geen contra-indicaties voor pijnstilling. 4 Reassessment Door deze twee fases heen loopt een ander belangrijk uitgangspunt van de ABCDE-methode: de reassessment. Dit wil zeggen dat frequent de toestand van de patiënt wordt herbeoordeeld via de structuur van de primary assessment. Het doel is om een klinische verslechtering (of verbetering) tijdig te ontdekken. Er zijn een aantal punten in de opvang waarop een reassessment verricht wordt: • ná elke interventie om het effect te beoordelen • op het moment dat de opvang ‘vast loopt’ • vóór de overgang naar de • vóórdat de arts de behandelkamer verlaat • bij de overdracht aan een andere arts 5 Samenvatting hoofdstuk 1 De ABCDE methode is een veilige en bruikbare methode voor de initiële beoordeling en behandeling van elke acuut zieke of gewonde patiënt. Er zijn twee fases: de primary assessment waarbij de vitale functies beoordeeld en gestabiliseerd worden, en de secondary assessment waarbij een meer traditionele benadering gevolgd wordt om tot een probleemdefinitie en diagnose te komen. Reassessment moet frequent uitgevoerd worden om klinische veranderingen te bemerken. 6 7 2 De A van Airway Het veilig stellen van de luchtweg heeft de hoogste prioriteit bij de beoordeling en stabilisatie van patiënten van alle leeftijden en in alle situaties. Bij een totale obstructie van de luchtweg zullen de zuurstofreserves van de patiënt slechts voldoende zijn voor enkele ogenblikken. Artsen en verpleegkundigen die patiënten in een acute situatie behandelen moeten dus bekwaam zijn in het herkennen, vrijmaken en -houden van een bedreigde luchtweg. Indien een luchtwegobstructie niet behandeld wordt, treedt hypoxemie in het bloed en dus hypoxie in de hersenen en het hart op. Dit leidt tot morbiditeit en mortaliteit. Overweeg altijd of er nekletsel zou kunnen zijn, en of de CWK geïmmobiliseerd dient te worden. Dit is bijvoorbeeld het geval als de patiënt onderaan de trap is gevonden, bij een collaps met hoofdwond of een verdrinking na een duik in ondiep water. Tijdens het vrijmaken van de luchtweg kunnen namelijk handelingen toegepast worden die bij nekletsel een dwarslaesie tot gevolg kunnen hebben. Bij een verdenking op nekletsel kunnen in de primary assessment manuele stabilisatietechnieken toegepast worden. Belangrijk is wel dat de luchtweg prioriteit blijft houden boven de wervelkolom. 8 Primary assessment luchtweg Het onderzoek van de luchtweg berust op observatie: kijken en luisteren. Dit kan al starten tijdens de overdracht van de ambulance en het aansluiten aan de monitor. Bij elke ernstig zieke of gewonde patiënt moeten de vitale functies gemeten worden, en wordt een non-rebreather masker (NRM) met een hoge inspiratoire zuurstof concentratie aangebracht. Bij elke (mogelijk) instabiele patiënt: Zuurstof 12-15 l met NRB masker Saturatiemeter Bloeddrukmanchet Ritmebewaking (3 kanalen) Overweeg een nekkraag Kijk naar de kleur van de patiënt en de aanwezigheid van cyanose. Beoordeel de beweging van de thoraxwand: is er beweging aanwezig en is die gerelateerd aan de inademing of de uitademing? Bij een totale obstructie kan de borstkas paradoxaal intrekken bij poging tot inademing. Spreek de patiënt aan zonder direct een uitgebreide anamnese af te nemen, hierbij kan de stem en het vermogen een hele zin te spreken direct beoordeeld worden. Heesheid en afonie wijzen op oedeem van de glottis 9 en dus op een bedreigde/geobstrueerde ademweg. Een patiënt die met een heldere stem spreekt heeft een intacte ademweg. Luister (zonder stethoscoop) naar de ademhaling. Bij een volledige obstructie is er geen ademgeruis aan de mond hoorbaar. Bedenk dat een apneu veroorzaakt kan worden door zowel een afgesloten luchtweg als door afwezigheid van ademhaling. Bij een gedeeltelijke obstructie van de luchtwegen treden vaak luidruchtige geluiden op bij de ademhaling, zoals rochelen (secreties), snurken (verslapping larynxmusculatuur), kraaien (laryngospasme), piepen (bronchospasme) of gieren (inspiratoire stridor, hoge luchtweg obstructie) op. Als laatste wordt de mond geïnspecteerd op de aanwezigheid van losse elementen zoals tanden, kauwgom, oedeem, bloed of secreet. Een kunstgebit dat goed past en intact is, laat men het beste in situ zodat de contour van de mond gevuld is tijdens eventueel beademen met masker en ballon. Stabiliserende acties luchtweg Overweeg om laagdrempelig een specialist op het gebied van de luchtweg in te schakelen. Afhankelijk van de klinische situatie en de afspraken binnen het ziekenhuis kan dit een anesthesioloog, KNO-arts of intensivist zijn. 10 Immobiliseer de nek als nekletsel niet uitgesloten is. Tijdens de primary assessment kan het best direct het hoofd manueel gefixeerd worden en zo spoedig mogelijk een nekkraag en headblocks aangelegd worden (zie §15.2). Immobilisatie is alleen toepasbaar als de patiënt coöperatief is. Als de patiënt in verzet treedt moet een keuze gemaakt worden tussen alleen manueel fixeren, sedatie en immobilisatie of geheel afzien van immobilisatie. De uitkomst van deze keuze zal afhangen van de toestand van de patiënt en de kans op nekletsel. Als intubatie geïndiceerd is, moet tijdens de intubatie zélf het hoofd weer manueel gefixeerd worden. Indien mogelijk kan in de secondary assessment de nek rustig onderzocht worden, en aanvullend onderzoek verricht worden. Uitzuigen van secreties in de mond/ keelholte is soms voldoende om de luchtweg vrij te maken. Gebruik hierbij in principe een starre zuigcanule (‘Yankauer’, figuur 2) vanwege het gemakkelijke gebruik en de grotere opening. Wees bedacht dat uitzuigen kan lijden tot braken, en als men te diep (in de larynx) komt met de zuigcanule kan Figuur 2. Yankauer zuigcanule een vagale reactie met bradycardie of laryngospasme optreden. Vooral bij kinderen is het van belang bedacht te zijn op een corpus alienum bij luchtwegobstructie of reanimatiesituatie. Door Figuur 3. Magill tang 11 middel van laryngoscopie kunnen de farynx en de larynx tot aan de glottis (stembanden) geïnspecteerd erd worden. Met hulp van een Magill Mag tang (figuur 3) kan het corpus alienum soms verwijderd worden. Ook kan de Heimlich manoeuvre uitgevoerd worden. Schakel laagdrempelig een KNO-arts KNO en/of anesthesioloog in. Door middel van een aantal simpele handgrepen kan in geval van een A-probleem probleem op basis van een D-probleem D (bv. bewustzijnsdaling bij een intoxicatie of post-ictaal post beeld, zie figuur 4) de luchtweg vrijgemaakt worden. Deze handgrepen zijn de chin lift, head tilt en jaw thrust (zie §15.3). Figuur 4. Obstructie van de luchtweg door verslapping van de larynxmusculatuur. Bij een patiënt die verdacht wordt van nekletsel wordt de head tilt niet uitgevoerd in verband met het risico op het ontstaan van een dwarslaesie. dwarslaesie De jaw thrust en de chin lift kunnen dan overigens wel uitgevoerd worden. Een correct ingebrachte mayo tube (ook wel Guedel) kan bij een bewustzijnsdaling voorkomen dat de tongbasis de larynx lar obstrueert (zie §15.4). Stabiele zijligging (figuur 5) is een goede go houding voor een patiënt met een A-probleem probleem op basis van bewustzijnsdaling, waarbij geen andere 12 Figuur 5. Stabiele zijligging ernstige problemen (cave nekletsel) zijn vastgesteld. Voor de uitvoer van de primary en secondary assessment is het echter praktischer om de patiënt op de rug te laten liggen. Als de diagnose duidelijk is en de toestand van de patiënt het toelaat, kan tijdens een periode van observatie stabiele zijligging gebruikt worden. Als het met bovengenoemde handelingen niet lukt om een vrije ademweg te verkrijgen of te behouden, dan is intubatie meestal noodzakelijk (zie §15.6). In de reanimatiesetting is het vaak mogelijk om zonder medicatie (sedatie en verslapping) te intuberen, de situatie is dan zo nijpend dat ook een minder ervaren arts mag intuberen. Als de patiënt echter nog bij bewustzijn is en medicatie dus noodzakelijk zal zijn bij de intubatie, laat dan de handeling over aan een ervaren arts (anesthesioloog, intensivist). De indicaties voor spoed-intubatie zijn over het algemeen: 1. falen van de luchtweg (inclusief verhoogd aspiratierisico) 2. falen van ventilatie of oxygenatie ondanks ondersteuning 3. verwachte klinische verslechtering 13 Een spoedconiotomie moet overwogen worden bij een geobstrueerde ademweg op basis van een corpus alienum boven de glottis of aangezichtsletsel waarbij intubatie niet lukt. Gebruik het liefst een speciale canule (bv. Quicktrach®) omdat die een grote diameter hebben en dus een hogere flow toelaten (zie §15.8). Een alternatief is de chirurgische cricothyroidotomie, echter alléén bij patiënten > 12 jaar en door getraind personeel (ICC chirurgie). 14 Samenvatting hoofdstuk 2 AIRWAY beoordeling Kleur Cyanose? Thoraxbeweging Apneu? Ademgeluid Toegevoegde geluiden? Stemgeluid Afwijkend stemgeluid? Mondholte Corpus alienum? AIRWAY stabiliserende acties Altijd zuurstof 15 L/min NRM §15.1 Overweeg immobilisatie CWK §15.2 Uitzuigen Luchtweg manoeuvres §15.3 Mayo tube §15.4 Corpus alienum manueel verwijderen, Heimlich manoeuvre of laryngoscoop en Magill tang Overweeg noodzaak intubatie §15.6 Spoedconiotomie §15.8 Stabiele zijligging figuur 5 15 3 De B van breathing Een probleem met de ademhaling kan bestaan uit een probleem met de oxygenatie of de ventilatie. Oorzaken kunnen echter ook buiten de thorax liggen, een apneu kan bijvoorbeeld door een larynxobstructie veroorzaakt worden, en hypoventilatie kan door pijn, metabole en neurologische aandoeningen veroorzaakt worden. Indien een probleem met de ademhaling niet behandeld wordt, treedt hypoxemie in het bloed en dus hypoxie in de hersenen en het hart op. Dit leidt uiteindelijk tot de final common pathway. De eerste en meest belangrijke handeling bij de stabilisatie van een acuut zieke of gewonde patiënt is dan ook altijd het toedienen van een hoge concentratie zuurstof, óók als de patiënt een saturatie van 100% heeft, of bekend is met ernstig COPD. De ratio achter deze actie is drieledig: 1. Bij een ernstige zieke patiënt kan de toestand snel veranderen, en als er ineens een ademstilstand optreed is er in ieder geval een hoge concentratie zuurstof in de lucht die nog in de longen aanwezig is. Dan daalt de saturatie minder snel en is er dus meer tijd om te reageren. Bij 16 een gezonde volwassene zou de apneu-tijd tot desaturatie met hoge oxygenatie op kunnen lopen tot ongeveer 7 minuten (zie figuur 6). 2. De totale hoeveelheid zuurstof die door het bloed getransporteerd wordt bestaat uit Hb-gebonden O2 (gemeten met de saturatie) én opgelost O2 (gemeten als PaO2). In een gezonde volwassene die kamerlucht inademt wordt slechts ongeveer 1,5% van de zuurstof in de opgeloste vorm vervoerd, echter in geval van een anemie of een COintoxicatie zal dit percentage al hoger uitvallen. Het toedienen van een hoge concentratie zuurstof kan dit percentage doen stijgen, waardoor de totale hoeveelheid getransporteerd O2 toeneemt en hypoxie zoveel mogelijk voorkomen of behandeld wordt. 3. Slechts een klein percentage van de patiënten die bekend zijn met COPD hebben een ‘hypoxic drive’, dat wil zeggen dat de ademprikkel niet door een verhoogd CO2 maar door een verlaagd O2 wordt aangestuurd. Deze patiënten kunnen reageren met ademdepressie op de toediening van een hoge concentraties zuurstof. In het acute moment is hypoxie echter schadelijker dan hypercapnie door een verminderde ademprikkel. De angst voor het wegvallen van de ‘hypoxic drive’ mag dus geen reden zijn om een patiënt die respiratoir insufficiënt is zuurstof te onthouden in het acute moment. Ook een COPD patiënt krijgt dus een hoge concentratie zuurstof om te proberen de saturatie boven de 90% (8 kPa/60 mmHg) te houden. Bij dit soort patiënten dient wel de ademfrequentie, de saturatie en het bewustzijnsniveau continu gemonitord te worden. In of na de secondary assessment kan met de uitgebreidere gegevens over de 17 patiënt en de uitslagen van een (herhaalde) bloedgasanalyse een beslissing genomen worden over de optimale zuurstoftoediening bij deze patiënt. Zieke patiënt Gezond kind Gezonde volwassene Obese patiënt Tijd (min) Figuur 6. Tijd tot desaturatie door apneu bij een maximaal geoxygeneerde patiënt. Primary assessment ademhaling Het onderzoek van de ademhaling bestaat uit observatie, palpitatie, percussie, auscultatie en meetwaarden. Voorafgaand aan de beoordeling van de ademhaling moet de luchtweg beoordeeld zijn. Uiteindelijk is het de bedoeling om bij de beoordeling van de ademhaling iets over de ADEMARBEID (ademfrequentie, uitputting, hulpademhalingsspieren) en het ADEMEFFECT (saturatie, bewustzijn, kleur) te kunnen zeggen. 18 Observeer eerst: wat is de indruk van de patiënt? patiënt Kijk naar: houding, uitputting, gebruik van hulpademhalingsspieren, is er sprake van intrekkingen of neusvleugelen? Kan de patiënt een hele zin spreken zonder naar lucht te happen? Beoordeel de kleur van de huid van de patiënt. Cyanose is een blauwpaarse verkleuring van de huid door een verlaagde zuurstofspanning van het bloed. Bij centrale cyanose kleuren de d lippen en de mond blauw (figuur 7)) door aanvoer van hypoxaemisch bloed, waarvan de oorzaak meestal in hart of longen gelegen is. De zuurstofsaturatie is meestal kleiner dan 85%. Perifere cyanose (figuur 8) ontstaat door een trage perifere circulatie, waardoor de zuurstofextractie uit het bloed verhoogd is. De oorzaak ligt meestal in shock, koude of perifere obstructie. Beoordeel ook de symmetrie van de thoraxexcursies, thoraxexcursies bij asymmetrische thoraxbewegingen denk aan spanningspneumothorax, corpus alienum in een hoofdbronchus of multipele ribfracturen. cturen. Figuur 7. Centrale cyanose Figuur 8. Perifere cyanose 19 De ademfrequentie is een ondergewaardeerde vitale functie. De gemeten ademfrequentie op de monitor is erg gevoelig voor storing bij bewegen en hoesten, de enige betrouwbare meting is het zelf tellen. De normale ademhalingsfrequentie is afhankelijk van de leeftijd, bij volwassenen ligt het tussen de 12 en 20 maal per minuut, bij kinderen hoger. Daarna moet door palpatie in de suprasternale ruimte beoordeeld worden of de trachea in de midline zit, en niet naar lateraal verschoven is zoals bij een spanningspneumothorax. Kijk gelijk ook naar uitgezette halsvenen, die op een spanningspneumothorax, longembolie of harttamponade kunnen duiden. Percussie is zinvol om asymmetrische of afwijkende percussietonen te ontdekken, welke op de aanwezigheid van vocht, bv pleuravocht (demping) of lucht, bv pneumothorax ( hypersonore percussie) te beoordelen. Dit heeft echter alleen zin als er weinig omgevingsgeluid is. Bij de auscultatie wordt de aanwezigheid en symmetrie van het ademgeruis beoordeeld, en de aanwezigheid van bijgeluiden zoals crepitaties en piepen. De arteriële zuurstofsaturatie wordt gemeten in de periferie (vinger/teen/oor) door de absorptie van twee verschillende golflengtes rood licht te meten. Deze methode is onbetrouwbaar bij lage weefselperfusie, koude omgeving, CO-intoxicatie, nagellak, rillen/insulten 20 en lage saturatie (<60%). De saturatie geeft géén informatie over de ventilatie of de afgifte van zuurstof aan de weefsels. Een normale saturatie is > 95%, probeer bij de opvang van een acuut zieke of gewonde patiënt de zuurstofsaturatie altijd boven de 90% te houden. De vorm van de zuurstofsaturatiecurve (figuur 9) bepaalt dat onder een kritische grens van % saturatie 90% de zuurstofsaturatie snel kan dalen. 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 0 2 4 6 8 10 12 14 PaO2 (kPa) Figuur 9. De zuurstofdissociatiecurve Stabiliserende acties ademhaling Overweeg om laagdrempelig een specialist op het gebied van de ademhaling in te schakelen. Afhankelijk van de klinische situatie en de afspraken binnen het ziekenhuis kan dit een anesthesioloog, longarts of intensivist zijn. 21 Elke ernstig zieke of gewonde patiënt heeft bij het begin van de beoordeling recht op toediening van hoge concentratie zuurstof, óók als hij (nog) een goede saturatie heeft of bekend is met (ernstig) COPD. Indien de saturatie niet op een acceptabel niveau gebracht kan worden met zuurstoftherapie, moet de noodzaak van beademing overwogen worden. Houdt bij patiënten zonder COPD de saturatie zo dicht mogelijk tegen de 100%, en bij een COPD-patiënt boven de 90%. Aanwijzingen voor een spanningspneumothorax zijn bijvoorbeeld dyspnoe, tachypnoe en hypotensie bij een deviatie van de trachea naar de gezonde zijde. Er dient dan direct gehandeld te worden, in principe zonder eerst een X–thorax te maken. De hoge druk in de aangedane thoraxhelft dient opgeheven te worden door naalddecompressie, dwz. door een directe verbinding met de buitenlucht te maken door middel het inbrengen van een infuuscanule door de thoraxwand (zie §15.9). Wheezing is een aanwijzing voor bronchoconstrictie en moet behandeld worden met salbutamol (5 mg) en ipratropiumbromide (0,5 mg) verneveling. Crepitaties zijn een aanwijzing voor longoedeem en dienen bij een systolische bloeddruk boven 100 mmHg behandeld te worden met furosemide 40-80 mg IV (zie voor behandeling astma cardiale §9.5). 22 Samenvatting hoofdstuk 3 BREATHING beoordeling Kleur Cyanose? Indruk Uitputting? Hulpademhalingsspieren? Ademfrequentie Hypo/hyperventilatie? Thoraxbeweging Symmetrisch/asymmetrisch? Tracheastand Deviatie? Halsvenen Stuwing? Ademgeruis Afwezig/crepitaties/wheezing? Saturatie <90%? BREATHING stabiliserende acties Altijd zuurstof 15 L/min NRM §15.1 Spanningspneumothorax: naalddecompressie §15.9 Wheezing: vernevelen salbutamol/atrovent. Overweeg beademing met masker & ballon §15.5 Overweeg intubatie §15.6 en ventilatie. 23 4 De C van circulation Een probleem met de circulatie kan bestaan uit een probleem met de pompfunctie van het hart of de vulling van de vaten. Indien een probleem met de circulatie niet behandeld wordt, treedt verminderde perfusie en hypoxie in de weefsels (hersenen, nieren en hart) op. Dit leidt uiteindelijk tot de final common pathway. Voordat een lage bloeddruk optreedt zijn er vaak al aanwijzingen voor een bedreiging van de circulatie, bijvoorbeeld een hoge polsfrequentie, een verlaagde polsdruk en een daling van de urineoutput. De bloeddruk (mean arterial pressure, MAP) is afhankelijk van het hartminuut volume (cardiac output, CO) en de totale perifere vaatweerstand (systemic periferal resistance, SVR). Het hartminuutvolume zelf is weer afhankelijk van het slagvolume (SV) en de hartfrequentie (heart rate, HR). 24 Figuur 10. Factoren die van invloed zijn op de bloeddruk De preload is de vullingsdruk van het Bloeddruk verlagend hart (linker ventrikel einddiastolische lagere hartfrequentie druk, LVEDP) en vooral afhankelijk van het bloedvolume (centraal veneuze druk, CVD) en de klepfunctie (zie figuur 10). Door een groter bloedvolume in de verminderde contractiliteit verminderd bloedvolume klepproblemen ventrikel worden de hartvezels meer vasodilatatie uitgerekt en volgens de wet van Frank- parasympathische activatie Starling (figuur 11) heeft dat een positief effect op de CO. Er is echter een maximum aan verbonden, waarboven verhoogde preload leidt tot een verminderde slagkracht. Bij het gebruik van inotropica zal de slagkracht 25 vergroten waardoor het hartminuut volume toeneemt. Het gebruik van negatief inotrope medicatie of een slecht functionerende linker ventrikel (LV) zal het tegengestelde effect hebben. De afterload is afhankelijk van de aortaklepfunctie, de arteriële bloeddruk en de perifere vaatweerstand. Het vegetatief zenuwstelsel reguleert de hartfrequentie en de perifere vaatweerstand, deze laatste is ook afhankelijk van hormonale invloeden. Cardiac output Inotropica Normaal Slechte LV Linker ventrikel eind diastolische druk Figuur 11. Frank-Starling curve. Primary assessment circulatie De beoordeling van de circulatie bestaat uit observatie, palpitatie, auscultatie en meetwaarden. 26 Observeer de patiënt: maakt de patiënt een zieke indruk, hoe is het bewustzijn, is er hevig uitwendig bloedverlies? Kijk naar de huidskleur (bleek, rood, of blauw). Beoordeel de centraal veneuze druk aan de hand van de v. jugularis en tel de ademfrequentie. Palpeer de centrale en perifere pulsaties op symmetrie, kracht, regelmaat en frequentie. Beoordeel de temperatuur perifeer op gevoel (koud/warm). De capillaire refill wordt beoordeeld door met een vingertop twee seconden druk te geven op het sternum, en dan te tellen hoe lang het duurt tot de lokale bleekheid verdwenen is. Normaal duurt dat maximaal 2 seconden. Een vertraagde capillary refill is een teken van systemische vasoconstrictie en een vroeg teken van shock. Ausculteer het hart voor een nieuwe souffle als uiting van een acuut klepvitium, extra tonen bij een galopritme, of zachte tonen bij een harttamponade. Meet de bloeddruk met behulp van een sphygnomanometer of een automatische bloeddrukmeter. Gebruik hierbij een manchet waarvan de breedte in verhouding is met de armomvang van de patiënt, zodat een correcte meting verkregen wordt. Beoordeel ook de polsdruk (= het verschil tussen systolische en diastolische bloeddruk), deze ligt normaal rond 40 mmHg. Een lage polsdruk is een vroeg teken van problemen met de circulatie. Sluit ook de hartritme monitor (3 afleidingen) aan. 27 Stabiliserende acties circulatie Overweeg om laagdrempelig een specialist op het gebied van de circulatie in te schakelen. Afhankelijk van de klinische situatie en de afspraken binnen het ziekenhuis kan dit een intensivist, cardioloog of chirurg zijn. Hoewel de onderliggende oorzaken zeer divers zijn, wordt de behandeling van (dreigende) shock gekenmerkt door overeenkomsten. In het geval van hypovolemie op basis van een bloeding betekent het ook dat de zuurstoftransportcapaciteit van het bloed aangetast is. De optimalisatie van de zuurstoftoevoer aan de weefsels staat centraal bij de stabilisatie. Over het algemeen betekent dit dat er wordt ingegrepen op de arteriële zuurstofsaturatie en het hartminuutvolume. Een patiënt in shock dient dus altijd zuurstoftherapie te krijgen (§ 15.1). Als er geen centrale pulsaties voelbaar zijn en er zijn geen tekenen van leven (spreken, bewegen, normale ademhaling) dan moet Basic Life Support worden gestart. Begin met hartmassage en beademing in een verhouding van 30:2, roep om hulp en volg verder het lokale protocol. Eén van de prioriteiten is het verkrijgen van intraveneuze toegang in een groot bloedvat, bij voorkeur in de elleboogsplooi. Echter ook de v. jugularis externa kan een goede locatie zijn. Prik het liefst zo snel mogelijk een tweede infuus en vergeet niet gelijk bloed af te nemen voor laboratoriumonderzoek. In het geval van een (dreigende) circulatoire 28 insufficiëntie kan het soms moeilijk zijn een infuus te prikken, een goed alternatief is de intraossale naald (§ 15.10). Door middel van het aanleggen van een canule door de cortex van het bot wordt vulling en medicatie via het beenmerg in het bloed opgenomen. Elke patiënt die tekenen van een (dreigende) circulatoire insufficiëntie vertoont dient infusietherapie te krijgen (zie hoofdstuk 11). Dit geldt óók voor een nierpatiënt of een patiënt die ‘cardiaal bekend’ is, tenzij er duidelijke signalen zijn die wijzen op cardiogene shock (verhoogde CVD, crepitaties, derde harttoon). Streefwaarde voor de systolische bloeddruk is > 100 mmHg. Een vochtbolus moet altijd gevolgd worden door een beoordeling van het effect (reassessment), en kan indien nodig herhaald worden. Na het toedienen van 2 liter vocht, en zeker bij hemorrhagische shock moet een transfusie overwogen worden. Indien er tekenen van cardiogene shock ontstaan, moet verdere infusietherapie gestopt worden en inotropie/vasopressie overwogen worden. 29 Samenvatting hoofdstuk 4 CIRCULATIE beoordeling Huid Cyanose? Bleek? Rood? Koude acra? Bewustzijn Gedaald? CVD Verhoogd? Capillaire refill > 2 seconden? Pulsaties Afwezig? Hartritme? Frequentie? Auscultatie Souffle? Zachte tonen? Galopritme? Bloeddruk Lage polsdruk? Hypotensie? CIRCULATIE stabiliserende acties BLS/ALS zo nodig Altijd zuurstof 15 L/min NRM §15.1 Spanningspneumothorax: naalddecompressie §15.9 Intraveneuze/intraossale toegang §15.10 Vochtbolus 0,9% NaCl: 1000 ml bij hypotensie 500 ml bij dreigende insufficiëntie (normotensief) 250 ml bij aanwijzingen voor decompensatio cordis Overweeg inotropie/vasopressie iom intensivist 30 5 De D van disability Voor een intact bewustzijn moeten de cortex van beide hemisferen en de reticulaire formatie goed functioneren. De reticulaire formatie is gelokaliseerd in de hersenstam en bevat zowel het reticulair activerend systeem (RAS) als de primaire centra die het cardiovasculaire en respiratoire systeem aansturen. Een probleem met het bewustzijn kan primair door een proces in de hersenen ontstaan of secundair aan problemen in de airway, breathing, of circulatie. Voor een goede functie van de hersenen is continue toevoer van zuurstof en glucose noodzakelijk, bij totale uitval van de circulatie heeft het brein slechts voor 15 seconden energie in voorraad. Adequate ventilatie en circulatie zijn dus van belang voor de hersenfunctie. Onder normale omstandigheden ontvangt het brein ongeveer 20% van de cardiac output. De cerebrale perfusie (CPP) is afhankelijk van de gemiddelde arteriële bloeddruk (MAP) en de intracraniële druk (ICP), die weerstand oplevert. ࡼࡼ = ࡹࡼ − ࡵࡼ 31 De intracraniële druk is afhankelijk van de schedelinhoud: de hersenen, de liquor en de bloedvaten gevuld met bloed. Om de druk in een rigide structuur als de schedel constant te houden is het noodzakelijk dat deze componenten voor elkaar kunnen compenseren. Deze compensatie bestaat vooral uit het verschuiven van de liquor naar de wervelkolom en het bloedvolume naar de systemische circulatie. De cerebrale bloedflow wordt door middel van deze autoregulatie constant gehouden. Bij een hoge systemische tensie zal er intracraniële vasoconstrictie optreden, en bij systemische hypotensie intracraniële vasodilatatie. De autoregulatie van de cerebrale perfusie werkt goed bij een systemische MAP tussen 60 en 160 mmHg (zie figuur 12). Als de MAP buiten deze range valt, faalt de autoregulatie. In het geval van een MAP < 60 mmHg treedt ischemie op, bij een MAP > 160 mmHg hersenoedeem. In sommige situaties (infectie, trauma) kan de autoregulatie falen en kunnen ischemie/hersenoedeem ook bij een normale MAP optreden. Hypotensie moet dus voorkomen of adequaat behandeld worden om de CPP te optimaliseren. Systemische hypertensie is echter soms compensatoire reactie op een verhoogde ICP, waardoor de CPP nog stabiel kan blijven. Omdat de baroreceptoren in de carotiden hier weer op reageren, treed dan een paradoxale bradycardie op. Behandeling van de hypertensie zou in dit geval de cerebrale perfusie verminderen en een infarct kunnen luxeren. Hyperventilatie geeft hypocapnie wat een vasoconstrictief effect in de hersenen heeft. Vasoconstrictie geeft vermindering van het volume van het vaatbed waardoor de ICP afneemt. Dit effect werd in het verleden gebruikt bij mechanische ventilatie om de intracraniële druk te verlagen door middel 32 van hyperventilatie (het verlagen van de PaCO2) in geval van een verlaagde cerebrale perfusie. Tegenwoordig is het inzicht dat de vasoconstrictie weliswaar leidt tot een lagere ICP maar daarbij ook tot een verminderde bloedflow, zodat een positief effect toch weer teniet gedaan wordt (zie figuur 12). MAP Figuur 12. Effect van een aantal fysiologische parameters op de cerebrale bloedflow Primary assessment neurologische toestand De korte neurologische beoordeling in de primary assessment bestaat voornamelijk uit observatie. Het bewustzijnsniveau kan snel gescoord worden via het AVPU systeem (figuur 13), of de Glasgow Coma Score (figuur 14). De GCS heeft het voordeel dat gelijk ook lateralisatie beoordeeld kan worden, bij het bepalen van de score wordt de beste kant genomen. De grootte en reactiviteit van de pupillen moet beoordeeld worden, en (zo mogelijk, als er geen verdenking op nekletsel is) de 33 aanwezigheid van meningeale prikkeling. Meningeale prikkelingsverschijnselen kan men vaststellen door handgrepen waarbij de hersenvliezen gerekt worden: men kan de kin niet op de borst krijgen (actief en/of passief) en soms de patiënt aan het hoofd omhoog tillen door het spierverzet van de nekspieren (nekstijfheid); de nek is dan wél te roteren. Wanneer men het hoofd met een schokje naar voren beweegt, trekken reflectoir de benen op (symptoom van Brudzinski I). Wanneer het ene been strekt geheven wordt, wordt het andere been reflectoir gebogen (symptoom van Brudzinski II). De benen kunnen niet tot 90° in de heup geflecteerd worden terwijl de knie gestrekt is, of de patiënt kan niet rechtop zitten met gestrekte knieën (symptoom van Kernig). Bij de beoordeling van de A en in de GCS kan de spraak voor een deel al beoordeeld worden. Grove afwijkingen als afasie en dysartrie zullen direct opvallen. Bedside bepaling van de glucose behoort ook tot de primary assessment van de D. AVPU A Alert Bij bewustzijn en alert V Verbal Reageert op aanspreken P Pain Reageert alleen op een pijnprikkel U Unresponsive Reageert niet op prikkels Figuur 13. AVPU score 34 Eyes Motor Verbal 6 - Voert opdrachten uit - 6 5 - Lokaliseert pijnprikkel Goed georiënteerd 5 4 Open Trekt terug Is verward 4 3 Openen bij aanspreken Abnormaal buigen Zegt woorden 3 2 Openen bij pijn Abnormaal strekken Maakt geluiden 2 1 Blijven gesloten Geen reactie Geen geluiden 1 Figuur 14. Glasgow Coma Scale Stabiliserende acties neurologische toestand Overweeg om laagdrempelig hulp in te schakelen. Afhankelijk van de klinische situatie en de afspraken binnen het ziekenhuis kan dit een neuroloog, een intensivist en/of een anesthesist zijn. Een probleem met de D door een primaire oorzaak is vaak moeilijk te behandelen. De prioriteit bij de stabilisatie is dan ook vooral gericht op de preventie van secundaire hersenschade door het bewaken van adequate oxygenatie, ademhaling, tensie, glucose en normothermie. Ook in het geval van een gedaald bewustzijn is de ademweg weer de eerste prioriteit, bij een bewustzijn op het niveau ‘P’ of GCS ≤ 8 moet het voorkomen van aspiratie door intubatie overwogen worden. Ook de toediening van een hoge concentratie zuurstof is weer van groot belang. Optimalisatie van de PaO2 is belangrijk in het geval dat de oorzaak in een A, 35 B, of C-stoornis ligt, maar zeker ook omdat een D-stoornis ook weer gevolgen kan hebben voor de A (verslapping larynxmusculatuur), de B (hypoventilatie) en de C (circulatoire insufficiëntie). Als de oxygenatie van het bloed geoptimaliseerd is zal de diffusie van zuurstof naar de weefsels zo goed mogelijk verlopen, ook is er in het geval van uitval van vitale functies zo veel mogelijk reserve opgebouwd. Deze reserve geeft de hulpverleners meer tijd om te reageren. Bij inadequate ventilatie of hoog risico op aspiratie intubatie en beademing overwegen. Het verkrijgen van intraveneuze toegang is de volgende stap. Preventie of behandeling van hypotensie door middel van vulling is van groot belang. Om de cerebrale perfusie optimaal te houden moet de MAP binnen de grenzen van 60 tot 160 mmHg gehouden worden. Bij verdenking op een status epilepticus (trekkingen, smakken, bewustzijnsdaling, incontinentie, laterale tongbeet) dient 1 mg clonazepam IV toegediend te worden, en zo nodig herhaald. Als intraveneuze toegang nog niet verkregen was, kan ook 10 mg diazepam via een rektiole toegediend worden. Een bedside glucose is van belang om hypoglycemie te onderkennen, dan kan therapie met 10-50 ml glucose 40% IV of 1 mg glucagon IM gestart worden. Bij verdenking op een meningitis dient zo snel mogelijk gestart te worden met antibiotica, bij logistieke problemen in verband met het verrichten van een LP en/of CT mogen niet leiden tot onnodig uitstel. 36 Samenvatting hoofdstuk 5 DISABILITY beoordeling Bewustzijn Gedaald? Coma? Spraak Dysartrie? Afasie? Pupillen Anisocorie? Lichtstijf? Beweeglijkheid nek Meningeale prikkeling? Glucose Hypo/hyperglycemie? DISABILITY stabiliserende acties Altijd zuurstof 15 L/min NRM §15.1 Intraveneuze/intraossale toegang §15.10 Correctie hypotensie met vochtbolus 0,9% NaCl IV zo nodig, eventueel vasopressie Correctie hypoglycemie met 10-50 ml glucose 40% IV Coupeer insult met clonazepam 1 mg IV / diazepam 10 mg PR 37 6 De E van exposure Temperatuur, huid en extremiteiten zijn de hekkensluiters van de ABCDEbenadering. Temperatuur is van belang omdat een afwijkende temperatuur grote gevolgen kan hebben voor het functioneren van het systeem, bijvoorbeeld op het energieverbruik, de stolling en het hartritme. Huid en extremiteiten zijn vooral van belang in de hypothesevorming. Primary assessment omgevingsfactoren Bekijk de huid van de patiënt, qua kleur en huidafwijkingen als roodheid, bullae, urticariae of petechieën. Het is noodzakelijk dat de patiënt hierbij ontkleed wordt en dat de rug ook bekeken wordt. In het geval van lokale roodheid is aftekenen van de begrenzing aan te raden, zodat progressie gemeten kan worden. Onderzoek de extremiteiten op aanwijzingen voor fracturen van de grote pijpbeenderen en aanwijzingen voor drugsgebruik. Meet de temperatuur van de patiënt, als deze onder de 35°C is moet een speciale thermometer gebruikt worden die gekalibreerd is voor lage temperaturen. 38 Stabiliserende acties Exposure Overweeg om laagdrempelig hulp in te schakelen. Afhankelijk van de klinische situatie en de afspraken binnen het ziekenhuis zal dit meestal een intensivist, chirurg of dermatoloog zijn. Stabilisatie van de A, B, C en D is primair noodzakelijk. Bij hypothermie maar ook bij normotherme patiënten is preventie van (verdere) afkoeling van belang, óók in een reanimatiesetting. Bij milde hypothermie is het voorkomen van verdere afkoeling over het algemeen voldoende om de temperatuur te normaliseren. Let op de omgevingstemperatuur (zo warm mogelijk), trek natte kleding uit en geef een warme deken. Fracturen van de femora en het bekken kunnen een groot effect geven op de circulatie, en dienen derhalve in de primary assessment gestabiliseerd te worden door repositie en het aanleggen van een vorm van immobilisatie (zandzakken in het geval van een femurfractuur, een sluitlaken of een Tpod bij een bekkenfractuur). Overige fracturen van de extremiteiten worden in de secondary assessment onderzocht en geïmmobiliseerd. 39 Samenvatting hoofdstuk 6 EXPORURE beoordeling Huid Rood? Lokale afwijkingen? Extremiteiten Fracturen? IV drugsgebruik? Temperatuur Hypothermie? Hyperthermie? EXPOSURE stabiliserende acties Altijd zuurstof 15 L/min NRM §15.1 Intraveneuze/intraossale toegang §15.10 Vochtbolus verwarmd 0,9% NaCl bij hypothermie Voorkom (verdere) afkoeling Repositie en immobilisatie femur/bekken fracturen 40 7 Airway Samenvatting ABCDE Beoordeel Mogelijke stabiliserende acties Kleur Zuurstof 12-15 L/min NRM Thoraxbeweging Overweeg immobilisatie Ademgeluid Uitzuigen Stemgeluid Luchtweg manoeuvres Mondholte Verwijder CA, Heimlich manoeuvre Mayo Overweeg intubatie Spoedconiotomie Stabiele zijligging ICC KNO, anesthesiologie, IC Breathing Kleur Zuurstof 12-15 L/min NRM Indruk Naalddecompressie spanningspneumothorax Ademfrequentie driezijdig afplakken zuigende thoraxwond Thoraxbeweging 41 Tracheastand Vernevelen salbutamol/atrovent Halsvenen Masker en ballon beademing Ademgeruis Intubatie en ventilatie Saturatie Circulation Huid BLS/ALS Bewustzijn Zuurstof 12-15 L/min NRM CVD Naalddecompressie spanningspneumothorax Capillaire refill Intraveneuze/intraossale toegang Pulsaties Vochtbolus 500 ml NaCl 0,9% Auscultatie Overweeg inotropie/vasopressie Bloeddruk Disability Bewustzijn Zuurstof 12-15 L/min NRM Spraak Vochtbolus 500 ml NaCl 0,9% bij hypotensie Pupillen Overweeg vasopressie Glucose correctie Beweeglijkheid nek Insult couperen Glucose Exposure 42 Temperatuur Zuurstof 12-15 L/min NRM Extremiteiten Repositie en immobilisatie femur/bekken# Huidafwijkingen Voorkom verdere afkoeling 8 Wervelkolom-trauma Het risico op een trauma van de wervelkolom en/of het ruggenmerg wordt bepaald door de aanwezigheid van lokale pijn, het ongevalsmechanisme en patiëntgebonden factoren zoals leeftijd, intoxicaties en de aanwezigheid ander letsel. Hoog-risico situaties zijn: • een comateuze patiënt waarbij een trauma niet uitgesloten is • een multitraumapatiënt • een patiënt met significant letsel boven de clavicula • een patiënt met een scapulafractuur • een patiënt met een seat-belt sign • val van hoogte met voet/enkel fractuur • een patiënt met focale neurologische uitval • een patiënt met drukpijn op de wervelkolom • een patiënt met een epileptisch insult na een trauma capitis Het belang van een fractuur van de wervelkolom ligt voornamelijk in de kans op ruggenmergletsel, dit risico wordt verkleind door adequate immobilisatie (§15.2) tijdens het vervoer en de beoordeling van de patiënt. Soms is een patiënt onrustig of niet-coöperatief, dan moeten mogelijke 43 oorzaken van onrust behandeld worden (pijn, hypoxie, hypotensie) en overwogen worden of sedatie noodzakelijk is. Als de patiënt niet misselijk is en zelf stil kan liggen, is ook te overwegen om geen immobilisatie aan te leggen. Primary assessment Bij ontvangst van een ernstig gewonde patiënt wordt altijd een hoge concentratie zuurstof gegeven, twee infusen geprikt (en bloed afgenomen) en monitoring (saturatie, tensie en ritme) aangesloten. Vóór dat begonnen wordt met het afnemen van een volledige anamnese en lichamelijk onderzoek moet de primary assessment en eerste stabilisatie verricht worden. Neurogene shock is hypotensie die ontstaat door systemische vasodilatatie bij letsel van de sympaticus, en wordt in eerste instantie behandeld met vulling. Indien refractair moet vasopressie overwogen worden. De beoordeling van de wervelkolom gebeurt in de secondary assessment. Secondary assessment Gevraagd wordt naar lokale en uitstralende pijn, paresthesiën en verminderde kracht. Bij een normaal bewustzijn kan de CWK onderzocht worden terwijl een assistent deze manueel fixeert (§15.2). Test dan op de aanwezigheid van lokale en axiale pijn in de midline, en (indien negatief) de afwezigheid van pijn bij beweging van de nek. De TLWK wordt onderzocht door middel van inspectie en palpatie tijdens een log roll (§15.2), eventueel met de nekkraag in situ. Motorische en/of sensibele uitval is alleen te 44 beoordelen indien de patiënt bij bewustzijn is. Spinal shock duidt op de eerste fase van hypotonie en areflexie na ruggenmergtrauma, waardoor de definitieve neurologische schade niet te beoordelen is. Niet te verwarren met neurogene shock, wat een hemodynamisch probleem is. Het is belangrijk de patiënt zo snel mogelijk te beoordelen en dan zo mogelijk van de harde wervelplank af te halen. Röntgenonderzoek van de wervelkolom is niet nodig indien aan alle van de volgende criteria (sensitiviteit 100%) wordt voldaan: 1. geen drukpijn in de midline 2. geen tekenen van intoxicatie (bv alcohol) 3. geen verlaagd bewustzijn 4. geen focale neurologische verschijnselen 5. geen pijnlijk afleidend letsel (bv # lange pijpbeenderen) Als een CT cerebrum noodzakelijk is, is het een goed gebruik om de X-CWK achterwege te laten en de CWK mee te laten scannen. Ook bij evident ruggenmergletsel kan het beste direct een CT gemaakt worden. Bij neurologische symptomen zonder verklarende ossale afwijkingen moet i.o.m. de neurochirurg/orthopeed een MRI overwogen worden. Over het algemeen geldt dat bij een aangetoonde fractuur van de wervelkolom er 10% kans is op een tweede fractuur. De behandeling van wervelfracturen gebeurt door de orthopeed of de neurochirurg. Een stabiele wervelfractuur is niet bedreigend voor het ruggenmerg en wordt conservatief behandeld met bedrust en een brace of gipscorset, bij een instabiele fractuur is opname en immobilisatie door externe fixatie of operatie noodzakelijk. 45 Probleem SEH-behandeling Stabiele wervelfractuur Conservatief, pijnstilling, gipscorset/brace. ICC orthopedie. Instabiele wervelfractuur Continueer immobilisatie. ICC orthopedie/neurochirurgie. Conservatief of operatief. 46 9 De benauwde patiënt Het afnemen van de anamnese bij een dyspnoeïsche patiënt is vaak moeizaam tot onmogelijk, en kan tot verhoging van stress bij de patiënt leiden. Stabiliserende acties zullen noodzakelijk zijn voordat met de verdere evaluatie en analyse van de klachten begonnen wordt. Dyspnoe kan veroorzaakt worden door afwijkingen op het gebied van de Airway, Breathing en Circulation. Het onderscheid kan over het algemeen goed gemaakt worden zonder gebruik te maken van aanvullende diagnostiek. Levensreddende en stabiliserende handelingen kunnen dus snel gestart worden. Primary assessment Bij ontvangst van een acuut zieke patiënt wordt altijd een hoge concentratie zuurstof gegeven, minstens één infuus geprikt (en bloed afgenomen) en monitoring (saturatie, tensie en ritme) aangesloten. Vóórdat begonnen wordt met het afnemen van een volledige anamnese en lichamelijk onderzoek moet de primary assessment en eerste stabilisatie verricht worden. 47 Levensbedreigende oorzaken van dyspnoe Dyspnoe kan worden veroorzaakt door zowel luchtwegobstructie (Aprobleem) als een insufficiënte ademhaling (B-probleem). Een luchtwegobstructie kan zowel op het niveau van de mondholte, de farynx, de larynx, de glottis, de trachea als de bronchiën optreden. Oorzaken van een luchtwegobstructie kunnen zijn: • Trauma: corpus alienum (losse tanden, kauwgom), aangezicht/larynxletsel • Oedeem: inhalatietrauma bij een brand, angioedeem, infecties • Secreties: slijm, braaksel, bloed • Kind: corpus alienum, epiglottitis • Overig: bronchospasme, laryngospasme • D-probleem met verslapping larynx/tongmusculatuur Een insufficiënte ademhaling kan veroorzaakt worden op verschillende niveaus: de luchtweg, de ventilatie, de circulatie en neurologische problemen. De pathofysiologische basis en behandeling van een probleem met de ademhaling is onder te verdelen in: 1. Ventilatie De ventilatie is afhankelijk van het teugvolume en de ademfrequentie. Een normaal teugvolume is 7-8 ml/kg lichaamsgewicht, en de ademfrequentie ligt tussen 14 en 20 maal per minuut. Het ademminuutvolume ligt dus rond 6-10 l/min. Hypoventilatie uit zich in het bloedgas in een verhoogde PaCO2 en kan veroorzaakt worden door: 48 o medicatie (bv sedativa en opiaten) o uitputting bij ernstige ziekte o zenuw- en spieraandoeningen 2. Oxygenatie Hypoxemie (= verlaagd zuurstofgehalte van het bloed) uit zich in het bloedgas in een verlaagde PaO2 en saturatie. Oxygenatie van het bloed is afhankelijk van: a. het zuurstofgehalte in de inademingslucht (FiO2). Deze kan beïnvloed worden door de inademingslucht met zuurstof te verrijken door middel van een neusbril, masker met reservoir, masker en ballon of intubatie en beademing. b. een vrij doorgankelijke luchtweg. Hoge luchtwegobstructies zijn hierboven besproken, problemen in de lagere luchtwegen die de O2 toevoer naar de alveoli bedreigen zijn bijvoorbeeld: o bronchoconstrictie (COPD, astma, anafylaxie) o pneumothorax c. effectiviteit van de gasuitwisseling. De gasuitwisseling is afhankelijk van onder andere de zuurstofgradiënt tussen de inademingslucht en het bloed, de oppervlakte en doorlaatbaarheid van het alveolaire membraan. Problemen met de effectiviteit van de gasuitwisseling bestaan bij bijvoorbeeld: o pneumonie o longoedeem (cardiogeen, ARDS, longcontusie) o verdrinking 49 d. de ventilatie-perfusie verhouding. Bij een longembolie is de ventilatie-perfusie verhouding verhoogd, bij bv. een pneumonie is deze verhouding verlaagd. Alle afwijkingen van de ideale verhouding (1:1) zijn negatief voor de oxygenatie. e. de zuurstofopnamecapaciteit van het bloed. Het grootste deel van de zuurstof in het bloed zit gebonden aan hemoglobine, een klein deel is opgelost in het plasma. Het gebonden zuurstof is wat gemeten wordt met de saturatie, de PaO2 is het opgeloste zuurstof. De relatie tussen het gebonden en opgeloste zuurstof wordt weergegeven in de zuurstofdissociatiecurve (figuur 9). De curve wordt beinvloed door diverse factoren. Zo leiden verhoging van de temperatuur en een zuur milieu tot een verschuiving van de curve naar rechts, en dus een verminderde opname van O2. f. de afgifte van zuurstof aan de weefsels. De afgifte van zuurstof is ook weer afhankelijk van de zuurstofdissociatiecurve (figuur 9). Een verschuiving van deze curve naar links betekent dat zuurstof moeilijker wordt afgegeven aan de weefsels, en treedt op bij een verlaging van de temperatuur en een alkalisch milieu. 50 Levensbedreigende oorzaken dyspnoe • Luchtwegobstructie: inhalatietrauma, angioedeem, epiglottitis • Bronchospasme: astma, COPD • (Spannings) pneumothorax (§10.1) • (Cardiogeen) longoedeem • Longembolie • Harttamponade (§10.6) • Metabole acidose • Koolmonoxide of cyanide intoxicatie 9.1 Inhalatietrauma Bij verbranding van de slijmvliezen van de ademwegen door een ingeademde steekvlam kan levensbedreigend oedeem ontstaan. Vroegtijdige intubatie is dan noodzakelijk. Er zijn dan eigenlijk altijd symptomen van de mond/neusholte zoals pijn, roodheid, zwelling of blaren. Een hese of veranderde stem na expositie aan vuur is een vroeg teken van glottisoedeem en moet serieus genomen worden. Benadering: 0verweeg preventieve intubatie, schakel laagdrempelig een KNO-arts of anesthesioloog in. Alléén de aanwezigheid van roet in neus of mond is niet voldoende voor de diagnose inhalatietrauma, maar wel een reden om de slijmvliezen zorgvuldig te onderzoeken. Maak onderscheid met de toxische verschijnselen van rookinhalatie (koolmonoxide of cyanide intoxicatie, zie verderop), waarbij er geen symptomen op het niveau van neus/mondholte aanwezig (hoeven) zijn. 51 9.2 Laryngospasme Laryngospasme is een reflexmatige verkramping van de spieren in de larynx die zo voor een vernauwde luchtweg zorgen. Deze (meestal gedeeltelijke) obstructie geeft een karakteristiek kraaiend geluid bij de inademing. Het ontstaat meestal als reactie op prikkeling van de larynx zoals een intubatiepoging, verdrinking of een corpus alienum. Benadering: het kan self-limiting zijn (in het bijzonder na een intubatiepoging), of verdwijnen als de patiënt bewusteloos raakt en de musculatuur ontspant. Soms is een spoedconiotomie (§15.8) echter geïndiceerd. 9.3 Angioedeem Angioedeem is een beeld waarbij zwelling van de mucosa van mond, pharynx en larynx optreedt, waarbij obstructie van de luchtwegen kan ontstaan. De oorzaak kan allergisch (evt. in het kader van een anafylaxie), erfelijk (C1-esterase deficiëntie) of medicamenteus zijn. Vooral ACEremmers en NSAID's staan bekend om deze bijwerking, die ook kan ontstaan als de patiënt al langere tijd deze medicijnen gebruikt. Benadering: standaard behandeling is adrenaline 0,3-1 mg IM, antihistaminica (clemastine 2 mg IV), H2 remmer (bv. ranitidine 50 mg IV), steroïden (bv. prednison 25 mg IV) en vulling. In het geval van bronchoconstrictie vernevelen met salbutamol 5 mg of adrenaline 5 mg. Bij onvoldoende reactie overweeg inotropica, ICC intensivist. Erfelijk angioedeem reageert het vaak niet op de standaard behandeling en is 52 toediening van C1- esterase, FFP's en tranexaminezuur 10 mg/kg IV geïndiceerd. 9.4 Epiglottitis Epiglottitis treedt zowel bij kinderen als volwassenen op, maar is vooral gevaarlijk bij kinderen. De typische presentatie is een acuut ziek, angstig, kwijlend en rechtopzittend kind met stridor. Over het algemeen is de oorzaak bacterieel, maar ook ingestie van toxische vloeistoffen of inhalatie van hete gassen kunnen een epiglottitis veroorzaken. Benadering: bij een verdenking op epiglottitis is het van belang om zo min mogelijk prikkels (geen inspectie van de keel, geen infuus, geen zuurstofmasker bij een onwillig kind) toe te dienen en de patiënt zijn eigen positie te laten bepalen (rechtop). Een anesthesioloog en een KNO-arts dienen direct in consult gevraagd te worden. Als totale obstructie optreedt moet spoed-intubatie getracht worden, en anders een spoedconiotomie verricht worden. 9.5 Astma cardiale Cardiogeen longoedeem is het acuut falen van de pompfunctie van de linker zijde van het hart met backward failure, waardoor vocht zich in de longen ophoopt. De symptomen van longoedeem (dyspnoe, crepitaties, piepen, tachypnoe, hypotensie, tachycardie, S3 en soms hoesten met rozig sputum) kunnen op de voorgrond staan, of de symptomen van de oorzaak. De oorzaken van acute decompensatie zijn over het algemeen myocardischemie, ritmestoornissen, klepproblemen, overvulling, hypertensie of cardiale infecties. Benadering: start zuurstoftherapie met 53 hoge inspiratoire concentratie zuurstof en het tracht de oorzaak weg te nemen (ritme herstel, PCI). Overweeg CPAP tenzij de patiënt een ernstig gedaald bewustzijn heeft of niet coöperatief is. Afhankelijk van de systolische bloeddruk: 1. SBP > 100 mmHg: vasodilatatie met NTG á 5 min SL of 1-10 mg/h IV. In overleg met cardioloog/intensivist ook NTG bij SBP 85-100 mmHg. 2. SBP < 90 mmHg: inotropie, ICC cardioloog/intensivist Verder furosemide 40-80 mg IV en morfine 2-5 mg IV bij angst en onrust. 9.6 Bronchospasme (astma/COPD) Bronchospasme treedt op als de kleine luchtwegen vernauwen, bijvoorbeeld doordat het gladde spierweefsel in de bronchi samentrekt (astma), samenvalt (COPD) of door oedeem (allergische reactie, decompensatio cordis). Ook een aantal geneesmiddelen kunnen bronchoconstrictie veroorzaken (o.a. NSAID's en bètablokkers). Soms is het ademgeruis en dus het wheezen bijna niet te horen, dit is de zgn. ‘silent chest’, een teken van ernstige bronchoconstrictie. Benadering: dien een hoge concentratie zuurstof toe en het vernevel bronchodilatatoren (salbutamol 5 mg/ipatropiumbromide 0,5 mg). Tachycardie is geen contraindicatie voor het gebruik van salbutamol bij dyspnoe, door het verbeteren van de oxygenatie en verminderen van de stress zal de hartfrequentie juist afnemen. In het geval van ernstig astma/COPD moet aan de behandeling steroiden (bv 50 mg prednison IV) worden toegevoegd. 54 9.7 Koolmonoxide intoxicatie Een CO intoxicatie beïnvloedt de zuurstof opname capaciteit van het bloed negatief doordat het in plaats van zuurstof aan Hb bindt. Er kunnen klachten ontstaan van algehele malaise, dyspnoe hoofdpijn en bewustzijnsdaling. Andere symptomen zijn ritme- of geleidingsstoornissen en focale neurologische uitval. De standaard saturatiemeting detecteert CO niet, er zal dus een foutief hoge saturatie aangegeven worden. Diagnose wordt gesteld op de CO waarde in een arteriële of veneuze bloedgas. Benadering: door middel van langdurig aanbod van een hoge concentratie zuurstof in de inademingslucht wordt langzaam maar zeker de gebonden CO weer vervangen door O2, en verdwijnen de symptomen. Overweeg of intubatie of hyperbare zuurstoftherapie noodzakelijk is. 9.8 Longembolie Bij een longembolie ligt het probleem niet in de ventilatie, maar in de perfusie van de alveoli. Door thrombo-embolische obstructie van de longvaten ontstaat ventilatie-perfusie mismatch en keert een deel van het bloed terug naar het linker hart zonder geoxygeneerd te zijn. Dit wordt ook wel shunting genoemd. Hierdoor daalt de totale saturatie van het bloed en ontstaat dyspnoe. Bij een grote centrale longembolie (‘ruiterembolus’), is er ook een effect op de circulatie te verwachten. Er ontstaat verhoging van de druk in de rechter ventrikel en onvoldoende vulling van het linker hart, met een daling van de CO. De symptomen en de ernst van het klinisch beeld zijn afhankelijk van het aantal en de locatie van de obstructie(s). Benadering: kleinere longemboliën worden behandeld met antistolling. 55 Een longembolie met hemodynamische of respiratoire instabiliteit wordt behandeld met thrombolyse of (chirurgische) thrombolectomie. 9.9 Hyperventilatie Hyperventilatie mag niet zomaar afgedaan worden als psychogeen, ook niet bij een ‘typische’ arteriële bloedgas. Vele oorzaken van dyspnoe manifesteren zich met tachypnoe, ook andere ernstige ziektebeelden als bijvoorbeeld diabetische ketoacidose of hevige pijn kunnen een verlaagde PaCO2 veroorzaken. Psychogene hyperventilatie is dus altijd een diagnose per exclusionem. SEH behandeling dyspnoe Probleem SEH-behandeling Corpus alienum Verwijderen. ICC kinderarts/KNOarts/anesthesioloog. D-probleem met verslapping Stabiele zijligging, mayo tube. Overweeg larynx/tongmusculatuur intubatie. ICC neuroloog. Epiglottitis Zo min mogelijk prikkelen, eigen houding laten kiezen, spoed ICC anesthesiologie/KNO/kinderarts. Angioedeem/anafylaxie Bij stridor intubatie, ICC anesthesioloog. Adrenaline 0,3-1,0 mg IM. Bronchospasme bij anafylaxie Adrenaline 0,3 mg IM. Bij bronchospasme salbutamol of adrenaline 56 5 mg in NaCl vernevelen. Refractair: adrenaline 1-10 ug/min IV. ICC IC. Bronchospasme bij astma Salbutamol/atrovent (5/0,5 mg) vernevelen, herhalen/continu, overweeg 50 mg prednison IV. ICC IC. Exacerbatie COPD Salbutamol/atrovent (5/0,5 mg) vernevelen, herhalen/continu, overweeg 50 mg prednison IV. ICC IC. Pneumonie Overweeg beademing na intubatie. Bij Longcontusie/fladder thorax infectie zsm starten met AB volgens lokaal protocol. Longembolie Antistolling (LMWH en vitamine K antagonist) of thrombolytica/thrombolectomie. CO intoxicatie Hoge FiO2. Bij bewustzijnsdaling overweeg intubatie en beademing. Cardiogeen longoedeem Furosemide 80-120 mg iv, morfine 2-5 mg iv, CPAP. NTG 1-10 mg/h IV op geleide van de tensie. Overweeg inotropica. ICC cardioloog/intensivist/ cardioloog. Ademdepressie bij Overweeg antidota bij intoxicatie. ICC neurologische/metabole neuroloog/internist/intensivist. oorzaak/intoxicatie Beademing met masker-ballon, intubatie zn 57 10 Thoraxtrauma Thoraxtrauma kan leiden tot hypoxie op basis van hypovolemie bij een bloeding, verstoring van de ventilatie/perfusieverhouding bij een longcontusie, en verstoring van de intrathoracale druk bij een (spannings)pneumothorax. Levensbedreigende complicaties van thoraxtrauma • Circulatiestilstand • Open pneumothorax/zuigende thoraxwond • Spanningspneumothorax • Longcontusie • Harttamponnade • Cor contusie • Vaatletsel/hematothorax Primary assessment Bij ontvangst van een ernstig gewonde patiënt wordt altijd een primary assessment en eerste stabilisatie verricht worden, daarbij wordt een hoge 58 concentratie zuurstof gegeven, twee infusen geprikt (en bloed afgenomen) en monitoring (saturatie, tensie en ritme) aangesloten. Bij de beoordeling van de A dient speciale aandacht besteed te worden aan een posterieure luxatie van de clavicula in het SC-gewricht. Hierdoor kan het mediale einde van de clavicula de trachea obstrueren. Na de primary assessment dient een X-thorax en een ECG gemaakt te worden. Overweeg een echo van de thorax bij verdenking harttamponnade, pneumothorax of hematothorax. 10.1 (Spannings)pneumothorax Een pneumothorax kan spontaan ontstaan (vaak dan wel secundair aan COPD of astma) maar ook na een trauma of iatrogeen. Door een luchtlek in één van de pleurabladen (visceraal of pariëtaal) stroom lucht in de pleuraholte, die normaliter vacuüm is. Het gevolg is dat de long loskomt en samenvalt, waardoor de ventilatie in die long vermindert. Bij een spanningspneumothorax (figuur 15) komt door ventielwerking steeds meer lucht in de thoraxholte, terwijl er geen lucht uit kan stromen. Hierdoor wordt de druk steeds hoger en wordt het mediastinum naar de gezonde zijde van de thorax geduwd. Dit leidt tot vermindering van de ventilatie in de gezonde long, de positieve thoracale druk leidt ook tot progressieve vermindering van de veneuze return naar het hart, waardoor de cardiac output afneemt. Er ontstaat cardiorespiratoire instabiliteit. De klachten zijn dyspnoe, tachypnoe en hypotensie en deviatie van de trachea naar de gezonde zijde. Benadering: naalddecompressie is het inbrengen van een naald door de thoraxwand, waardoor de druk ontlast en de situatie 59 stabiliseert (zie §15.9). Definitieve behandeling is het inbrengen van een thoraxdrain. Figuur 15. Spanningspneumothorax. De dichte pijl geeft de verplaatsing van het mediastinum naar de gezonde zijde weer. De open pijlen zijn de mogelijke locaties van het luchtlek: in het viscerale (1) of pariëtale (2) pleurablad. 10.2 Open pneumothorax (zuigende thoraxwond) Dezelfde klachten (dyspnoe, tachypnoe en hypotensie bij een deviatie van de trachea naar de gezonde zijde) bij scherp thoraxletsel kunnen berusten op de aanwezigheid van een zuigende thoraxwond. Benadering: hef de ventielwerking van de wond op door het aanleggen van een 3-zijdig afgesloten verband. Hierbij wordt op de wond een luchtdichte laag gelegd (bijvoorbeeld verpakkingsmateriaal van steriele handschoenen of van Tegaderm®), met de steriele zijde tegen de wond. Dit materiaal wordt aan 60 drie zijkanten afgeplakt, terwijl de vierde (onderste) zijde open wordt gelaten zodat lucht en bloed kunnen ontsnappen (zie figuur 16). Figuur 16. Driezijdig afgesloten verband 10.3 Hematothorax Een hematothorax kan ontstaan bij scherp en stomp thoraxtrauma. Als de thorax volloopt met bloed worden de longen samengedrukt waardoor er geen effectieve ventilatie kan optreden. De ademfrequentie zal hoog zijn bij in principe een normale saturatie, de bloeddruk vaak laag met een hoge hartfrequentie. Bij auscultatie is het ademgeruis aan de aangedane zijde afwezig, en er is een doffe percussietoon. Benadering: decompressie van de thorax door middel van een groot kaliber thoraxdrain (ICC chirurgie) en vullen met 2 l cristalloiden en daarna erythrocyten-transfusie. Als er meer bloed dan 1500 cc ineens of meer dan 200 cc/uur afloopt of de patiënt hemodynamisch instabiel blijft, moet een spoedthoracotomie overwogen worden. 61 10.4 Ribfracturen/fladder thorax Bij de aanwezigheid van ribfracturen zijn een aantal zaken van belang: • bij een fractuur in de bovenste drie ribben zijn een aanwijzing voor ernstig trauma, en is de klinische verdenking op andere letsels hoog. • bij een fractuur in de onderste drie ribben is de klinische verdenking op lever- of miltschade hoog. • bij multipele fracturen in twee of meer ribben ontstaat een soort losliggend ‘eiland’ in de thoraxwand. Bij inspiratie wordt dit eiland paradoxaal naar binnen gezogen door de negatieve intrathoracale druk. Daarbij is er veel schade aan de onderliggende long en kan hypoxie optreden. Benadering: overweeg intubatie en beademing (positieve intrathoracale druk), voorkom overhydratie. Benadering: hoge concentratie zuurstof, adequate pijnstilling. 10.5 Longcontusie Kneuzing van het longweefsel leidt meestal tot een langzaam progressieve diffusiestoornis met hypoxie. Bij volwassenen is een longcontusie vaak gerelateerd aan ribfracturen, bij kinderen zijn de ribben veel soepeler en kan een ernstige longcontusie ontstaan zonder de aanwezigheid van ribfracturen. Evaluatie is klinisch, met behulp van een bloedgasanalyse en door (herhalen van) een X-thorax. Benadering: met name bij comorbiditeit (COPD, nierfalen) is intubatie en ventilatie vaak geïndiceerd. 62 10.6 Cor contusie Kneuzing van het myocard leidt tot een verminderde kracht en dus lagere cardiac output (hypotensie) en tot geleidingsstoornissen (bv een bundeltakblok) of tekenen van ischemie op het ECG. Denk aan een cor contusie bij een seatbelt sign over de thorax of een sternumfractuur. Let op: cardiale ischemie of een infarct zou ook de oorzaak van een (éénzijdig) ongeluk kunnen zijn. Bepaal in het bloed de cardiale enzymen als marker van myocard-schade. Benadering: 24 uur observatie voor ritmestoornissen. 10.7 Harttamponnade Bloed in het pericard kan ontstaan bij zowel stompe als penetrerende traumata. Maar ook als complicatie bij maligniteiten, pericarditis, myocardinfact kan een tamponnade door een effusie ontstaan. In de acute situatie kan 20 ml vocht al voldoende zijn om de vulling van het hart tijdens diastole te hinderen, waardoor de cardiac output daalt. De diagnose wordt gesteld op ‘Beck’s Triad’: hypotensie, verhoogde CVD en zachte harttonen. Op het ECG is er vaak sprake van tachycardie en wisselende hoogte van de QRS complexen. Tijdens een trauma-opvang is de diagnose vaak moeilijk in verband met geluidsoverlast waarbij de cortonen moeilijk te beoordelen zijn, en hypovolemie waardoor de CVD niet snel verhoogd zal zijn. Benadering: een echo van de thorax kan de diagnose op een relatief eenvoudige manier bevestigen, en ondersteunen bij de pericardiocentese. Vulling kan (tijdelijk) de cardiac output verbeteren door verhoging van de preload. 63 SEH behandeling Indicaties spoedthoracotomie: 1. Thoraxletsel met persisterende hypotensie (SBP < 70 mmHg) en/of > 1500 cc bloed uit de thoraxdrain. 2. In hospital circulatiestilstand bij penetrerend thoraxletsel met signs of life (pupilreacties, spontane ademhaling, spontane beweging extremiteiten), geeft 5-10% kans op overleven. 3. In hospital circulatiestilstand bij stomp thoraxletsel, geeft 1% kans op overleven. Probleem SEH-behandeling Circulatiestilstand Direct ALS en ICC chirurgie voor spoedthoracotomie. Spanningspneumothorax Naalddecompressie thorax. Daarna thoraxdrain plaatsen. ICC longarts/chirurgie Open 3-zijdig afplakken thoraxwond, zie figuur 16. pneumothorax/zuigende In tweede instantie thoraxdrain, ICC thoraxwond chirurgie. Pneumothorax, Thoraxdrain, ICC chirurgie. hematothorax Ribfracturen Pijnstilling. Fladder thorax Pijnstilling, overweeg intubatie en beademing. ICC chirurgie/IC. 64 Longcontusie Intubatie en ventilatie. ICC intensive care. Harttamponnade Vullen en ICC cardioloog/(thorax)chirurg voor pericardiocentese. Vaatletsel Overweeg CT-A. ICC chirurgie. Cor contusie Ritmebewaking. ICC cardiologie. 65 11 De patiënt in shock Shock is een verandering in de circulatie waarbij een dysbalans ontstaat tussen het aanbod van zuurstof en het verbruik van zuurstof door de weefsels. Hypotensie niet hetzelfde als shock, het is slechts een laat teken van shock. Behalve de circulatie is bij het ontstaan van shock dus ook de zuurstofopname en –afgiftecapaciteit van het bloed (zuurstofdissociatiecurve) van belang. Het relatieve zuurstoftekort in de weefsels leidt aanvankelijk tot compensatie door een verhoging van de cardiac output (toename hartfrequentie, toename ademfrequentie, vochtretentie, systemische vasoconstrictie). Als de compensatie faalt, gaan de weefsels over tot anaerobe verbranding, waarbij veel minder energie vrijkomt en lactaat gevormd wordt. Hierdoor ontstaat acidose. Bij een aantal patiëntengroepen zijn tekenen van shock (vooral de tachycardie) moeilijker te herkennen, bijvoorbeeld bij ouderen, patiënten die bètablokkers of calciumantagonisten gebruiken, zwangeren en atleten. 66 Primary assessment Bij ontvangst van een acuut zieke patiënt wordt altijd een hoge concentratie zuurstof gegeven, minstens één infuus geprikt (en bloed afgenomen) en monitoring (saturatie, tensie en ritme) aangesloten. Vóórdat begonnen wordt met het afnemen van een volledige anamnese en lichamelijk onderzoek moet de primary assessment en eerste stabilisatie verricht worden. Levensbedreigende oorzaken van shock • Hypovolemische shock: gastro intestinale bloeding, ruptuur aneurysma abdominale, ruptuur EUG, brandwonden, dehydratie (braken/diarree, pancreatitis), massaal (extern) bloedverlies • Distributieve shock: septische shock, anafylaxie, neurogeen • Obstructieve shock: longembolie, cortamponnade, spanningspneumothorax • Cardiogene shock: ritmestoornis, ischemie, cortamponnade, structurele hartafwijkingen (AoS, HOCM, papilairspierruptuur), toxisch • Metabool: thyrotoxische crise, Addisonse crise, DM ketoacidose, koolmonoxide, cyanide 11.1 Hypovolemie Het volumetekort van een hypovolemische patiënt kan worden geschat aan de hand van het volgende schema (figuur 17). Het is opvallend dat klinische symptomen pas ontstaan als er al minimaal 15% van het effectief 67 circulerend volume verloren is. Hypotensie ontstaat pas na verlies van ongeveer 30% van het circulerend volume. Benadering: de hoeveelheid vocht die gegeven moet worden hangt af van het geschatte volumetekort, de infusievloeistof en de klinische respons van de patiënt. Colloïden of bloed vervangen het vochttekort 1 op 1, want deze blijven intravasculair. Cristalloiden verdwijnen voor ongeveer 60% naar de cellen en het interstitium, zodat 4 maal het geschatte volumetekort geïnfundeerd zal moeten worden. Ook moet in het geval van NPO een dagelijkse onderhoudsdosering van 1,5-2 liter gegeven worden. De streefwaarde voor het hematocriet is 30-35%, dit is een optimale waarde voor de zuurstofafgifte aan de weefsels. Klasse 1 Klasse 2 Klasse 3 Klasse 4 15% 750 ml 30% 1500 ml 40% 2000 ml >40% >2000 ml Ademfrequentie < 20/min 20-30/min 30-40/min >35/min Hartfrequentie <100/min 100-120/min 120-140/min >140/min Polsdruk nl verlaagd verlaagd Verlaagd Capillary refill <2 s >2s >2s >2s Bloeddruk nl nl verlaagd verlaagd Geschat verlies Figuur 17. Geschat volume verlies en klinische symptomen van hypovolemie. 68 11.2 Verbranding Bij een verbranding moet de eerste aandacht altijd uitgaan naar de luchtweg en de ademhaling (zie inhalatietrauma §9.1 en koolmonoxide intoxicatie §9.7). Bij een hooggradige (≥ 2e graads) verbranding van meer dan 10-15% van het totale lichaamsoppervlak (TVLO) is infusietherapie noodzakelijk, zelfs als daarvoor door de verbrande huid geprikt moet worden. Voor het bepalen van het %TVLO zie figuur 18. Infusiebehoefte wordt berekend aan de Parkland formule: ࢜ࢉࢎ࢚ ࢋࢋ࢙࢚࢘ࢋ ૡ ࢛࢛࢘ (݈݉) = %ܸܶ × ܱܮ2 × ݇݃ Bij kinderen moet hier nog het onderhoudsdosering bij gerekend worden: 100 ml/kg voor 0-10 kg + 50 ml/kg voor 10-20 kg + 20 ml/kg voor > 20 kg Deze hoeveelheden moeten aangepast worden aan de urineoutput, voor volwassenen 0,5 ml/kg/uur en voor kinderen 1,0 ml/kg/uur. Zorg voor goede intraveneuze pijnstilling met morfinomimetica. ICC chirurgie voor eventuele overplaatsing naar een brandwondencentrum. 69 Figuur 18. Diagram van Lund en Browder voor het bepalen van het TVLO. 11.3 Anafylaxie Anafylaxie is een acute allergische reactie, MEST-cellen degranuleren door IgE. Dit betreft meestal een reactie op antibiotica, insectenbeten en voedselreacties. Een anafylactoide reactie kan klinisch identiek zijn aan een allergische reactie, echter de reactie verloopt niet via IgE maar door activatie van onder andere het complement systeem. Dit betreft vaak NSAID's en contrastvloeistof. De vrijgekomen stoffen geven bronchoconstrictie, vasodilatatie, mucusproductie en oedeemvorming. Benadering: de stabilisatie focust zich op vulling, vasoconstrictie (adrenaline 0,5-1 mg IM), het ongevoelig maken van de MEST cellen met antihistaminica (clemastine 2 mg IV en ranitidine 50 mg IV), en het vernevelen van bronchodilatatoren (salbutamol of adrenaline 5 mg). Corticosteroiden (50 mg prednison IV) worden gegeven om een langduriger bescherming te geven en te voorkomen dat een late reactie ontstaat. 70 11.4 Septische shock SIRS (systemic inflammatory response syndrome) is een systemische reactie die door allerlei oorzaken kan ontstaan. SIRS leidt tot een verhoogde zuurstofvraag van de weefsels en dus bij een verhoogd/normaal zuurstofaanbod toch tot hypoxie. Als er een infectieuze oorzaak is dan veroorzaken (endo)toxines vasodilatatie en een negatief inotroop effect zodat er minder zuurstof beschikbaar is in de weefsels, dit wordt sepsis genoemd. Ook is er een probleem met het zuurstofgebruik op cellulair niveau. De acidose die ontstaat leidt tot een verschuiving van de zuurstofdissociatiecurve naar links, waardoor zuurstof moeilijker afgegeven wordt in de weefsels. Disregulatie van de autoregulatie leidt tot een verandering van de verdeling van het bloed over de organen met orgaandysfunctie (nieren, myocard, brein), dan is er sprake van septische shock. Door een verhoogde permeabiliteit van de capillairen ontstaat lokaal en later gegeneraliseerd oedeem door het weglekken van water, zouten en later ook eiwitten. Dit vermindert de preload en verhoogt de viscositeit van het bloed. Reductie van de lokale stroomsnelheid leidt tot activering van het stollingssysteem en diffuse intravasale stolling. De definities van SIRS, sepsis en septische shock worden getoond in figuur 20. Het ontstaan van septische shock is een cascade van gebeurtenissen, die relatief gemakkelijk te stoppen is in het beginstadium door adequate therapie. Het ‘VMS veiligheidsprogramma’ heeft de adequate herkenning en behandeling van sepsis tot één van de speerpunten gemaakt. Benadering: De ‘resuscitatiebundel’ zijn de eerste stabiliserende 71 handelingen die bij een patiënt met sepsis moeten worden verricht (zie figuur 19). Resuscitatiebundel bij sepsis • Vullingstatus optimaliseren • Antibiotica toedienen < 1 uur na presentatie • Vasopressoren toedienen (ICC IC) • Bloedkweken afnemen (tenminste 2) • Lactaat bepalen en vervolgen • Veneuze saturatie meten en vervolgen (ICC IC) Figuur 19. Resuscitatiebundel bij sepsis. Van groot belang zijn vulling om de perfusie te ondersteunen, bij refractaire hypotensie moet inotropie en opname op de IC overwogen worden. Antibiotica moet zo spoedig mogelijk (binnen 1 uur na presentatie) gestart worden, de middelen al naar gelang focus en ziekenhuisprotocol. Elk uur dat de antibiotica uitgesteld wordt geeft een verhoging van de mortaliteit met 7%. Op het moment dat er eenmaal ‘vaart’ in zit, is behandeling van septische shock moeizamer en de mortaliteit hoog (>50%). Het is dus zaak om snel en adequaat in te grijpen. 72 Syndroom Criteria SIRS ≥ 2 van de volgende criteria: • Temperatuur > 38°C of < 36°C • Hartfrequentie > 90/min • Ademfrequentie > 20/min of PaCO2 < 4,3 kPa • Leukocyten > 12x109 of < 4x109 of >10% immature vormen Sepsis SIRS + infectie Septische Sepsis + orgaan falen + SBP < 90 mmHg of 40 mmHg onder shock basistensie ondanks vullen Figuur 20. Definities SIRS, sepsis en septische shock 11.5 Neurogene shock Neurogene shock is een zeldzaam beeld dat ontstaat door vasodilatatie die ontstaat als de sympathische zenuwvezels in het ruggenmerg boven T6 beschadigd raken, meestal door een trauma. De autonome balans slaat dan door naar de parasympathische innervatie, en er ontstaat hypotensie met bradycardie (hartfrequentie ligt rond 50/min) in combinatie met een roze, warme huid. Dit beeld kan uitgesteld (tot 24 uur na het trauma) ontstaan omdat aanvankelijk vanwege de stress de catecholamine reactie overheerst. Een patiënt met neurogene shock heeft meestal een paraparese en verlies van sensibiliteit bij wervelkolomletsel, dus immobiliseer de wervelkolom. Benadering: bij neurogene shock is, naast vulling, therapie met atropine, vasopressoren en intubatie vaak geïndiceerd. 73 11.6 Cardiogene shock Cardiogene shock ontstaat ten gevolge van een inferior of groot myocard infarct, een acute klepdysfunctie of een ruptuur van de vrije wand/papillairspier of septum van het hart. Klinische tekenen zijn shock met systemische hypotensie, een verhoogde CVD en soms een souffle. Benadering: een vloeistofchallenge van 250-500 ml NaCl om de rechter ventrikel eind diastolische druk te verhogen (reassessment!), en inotropica zijn noodzakelijk bij hypotensie op basis van een infarct van de rechter ventrikel. ICC cardioloog/intensivist. 11.7 Ritmestoornissen Tachycardie Het kan moeilijk zijn om te bepalen of de ritmestoornis de oorzaak of het gevolg is van shock, echter een supraventriculaire tachycardie met een frequentie < 150/min is meestal niet de oorzaak van hartfalen. Benadering: bij een breed complex tachycardie moet als eerste de pols gevoeld worden om te kijken of er sprake is van een reanimatiesetting (polsloze VT). Als de patiënt een systolische bloeddruk heeft < 90 mmHg, pijn op de borst, tekenen van hartfalen of een frequentie > 150 is spoedige cardioversie (onder sedatie) geïndiceerd. Als er geen tekenen van cardiorespiratoire instabiliteit zijn kan medicamenteuze cardioversie in overleg met de cardioloog uitgevoerd worden. Zie ook figuur 21. 74 Tachycardie > 100/min SBP < 90 mmHg? Instabiel Gedaald bewustzijn? Stabiel Hartfalen? Pijn op de borst? Cardioversie ICC cardioloog Geen reactie ICC cardioloog Amiodarone 300 mg IV in 10 min Cardioversie Figuur 21 Eerste behandeling tachycardie Bradycardie Benadering: als de patiënt zich met tekenen van shock presenteert, een systolische bloeddruk (SBP) heeft < 90 mmHg, tekenen van hartfalen vertoont, een frequentie < 40/min, of een ventriculair ritme heeft, is directe toediening van atropine geïndiceerd. Bij een bradycardie is vooral het risico op het optreden van asystolie van belang. Dit is verhoogd bij een VG van asystolie, pauzes > 3 sec, en Mobitz type II of 3e graads AV Block. Bij een verhoogd risico op asystolie of onvoldoende reactie op atropine moet 75 de cardioloog in consult komen, terwijl de atropine herhaald wordt of transcutane pacing overwogen. Zie ook figuur 22. Bradycardie <60/min SBP < 90 mmHg? Ja Hartfalen? Nee Frequentie < 40/min? Ventriculair ritme? Atropine 0,5 mg IV Goede reactie Recente asystolie Onvoldoende reactie Mobitz II / 3e graads AV Block Herhalen atropine (max. 3 g) Transcutane pacing (sedatie) Risico op asystolie? Ja Nee ICC cardioloog Adrenaline 2-10 μg/min Isoprenaline Figuur 22. Eerste behandeling bradycardie 76 Observeer SEH behandeling Algemeen shock Om shock tegen te gaan moet ook de A en de B gestabiliseerd worden, en een hoge concentratie zuurstof worden toegediend. Om de circulatie te verbeteren zijn een aantal ingrepen mogelijk naast het verhogen van de preload door vulling, nog andere interventies mogelijk op het gebied van de contractiliteit (inotropica) en de perifere vaatweerstand (vasoactieve stoffen). Hiervoor moet ondersteuning van een intensivist gevraagd worden. Als een anemie of een grote bloeding bestaat, dient een transfusie overwogen te worden, daar een verhoging van het Hb de zuurstoftransportcapaciteit van het bloed vergroot. Van belang is dat (indien mogelijk) ook de oorzaak wordt weggenomen of behandeld, meestal gebeurt dit in de secondary assessment. Permissieve hypotensie is een term die gebruikt wordt om aan te geven dat bij sommige ziektebeelden (trauma, bloedingen, ruptuur aneurysma abdominale) er een trend ontstaan is om niet meer met grote hoeveelheden colloïden/cristalloiden te vullen om te trachten de tensie te normaliseren. Het idee is dat door verdunning en de hogere druk de bloeding juist zou verergeren. Bij permissieve hypotensie wordt een systolische bloeddruk rond 100 mmHg geaccepteerd. 77 Probleem SEH-behandeling Hypovolemische Bolus 10-20 ml/kg crystalloid. shock Overweeg 10 mg/kg packed cells. Stop massaal externe bloeding: druk, elevatie, bloeddrukmanchet. GI bloeding: gastroscopie of OK. Ruptuur AAA of EUG: OK. Vaatlesie: embolisatie/OK. Cardiogene shock Links hartfalen met SBP > 90 mmHg: NTG á 5 min SL of 110 mg/h IV, CPAP, furosemide 40-80 mg IV, morfine 2-5 mg IV. Links hartfalen met SBP < 90 mmHg: inotropica iom intensivist/cardioloog Rechts hartfalen met hypotensie: vloeistofchallenge, inotropica iom intensivist/cardioloog Tachycardie: elektrische cardioversie. Bradycardie: atropine 0,5 mg iv, pacemaker. Derde graads AV Block: pacemaker. Ischemie: overweeg inotropica. Distributieve Bolus 10-20 ml/kg cristalloid. shock Anafylaxie: adrenaline 0,3 mg IM, antihistaminicum (tavegil 2 mg IV), salbutamol 5-10 mg vernevelen, hydrocortison 100 mg IV, ranitidine 50 mg IV. Sepsis: start AB zsm. Vasoactieve medicatie iom intensivist. Neurogene shock 78 Vullen, inotropica. ICC IC, neurochirurg/orthopeed Obstructieve Bolus 20 ml/kg cristalloid. shock Spanningspneumothorax ontlasten. Cortamponnade: ICC cardiologie, pericardpunctie. Longembolie: overweeg thrombolyse/thrombolectomie. Metabole shock Bolus 20 ml/kg cristalloid. Addisonse crise: hydrocortison 100 mg iv. 79 12 Buik/bekkentrauma De ondergrens van het abdomen wordt gevormd door de inguinale ligamenten en het os pubis. De bovengrens is het diafragma, dit ligt ongeveer op de hoogte van de 10e rib, dat wil zeggen op de hoogte van de tepellijn. Letsel in het retroperitoneum is een valkuil omdat het weinig toegankelijk is voor lichamelijk onderzoek en conventionele diagnostiek, een hoge verdenking bij een hemodynamisch instabiele patiënt met onbekende oorzaak is noodzakelijk. Levensbedreigende complicaties van buik/bekken trauma • vaatletsel • penetrerend darm/lever/pancreas/nier letsel • diafragmaruptuur • duodenumruptuur Primary assessment en adjuncts Bij ontvangst van een ernstig gewonde patiënt wordt altijd een hoge concentratie zuurstof gegeven, twee infusen geprikt (en bloed afgenomen) 80 en monitoring (saturatie, tensie en ritme) aangesloten. Bij de beoordeling van de C dient ook de buik onderzocht te worden. Inspectie op wonden, hematomen en het zgn. seat belt sign. Auscultatie (meestal moeilijk in verband met geluidsoverlast tijdens een traumaopvang) kan een ileus aantonen en palpatie/percussie een peritonitis bij intraperitoneale bloeding of darmruptuur. Een bloeding of ruptuur kan niet uitgesloten worden met behulp van lichamelijk onderzoek alleen. Bij elk abdominaal trauma dient een echo van de buik gemaakt te worden, deze kan intraperitoneaal bloed aantonen. Een echo kan nier-/lever-/milt-/ blaasletsel of retroperitoneale bloeding niet uitsluiten. Het bekken wordt éénmalig beoordeeld door compressie van de alae. Bij verdenking op een bekkenfractuur wordt een X-bekken gemaakt. Inspectie van de meatus urethrae, het perineum en het RT/VT is geïndiceerd bij bekkenletsel vóór een CAD wordt ingebracht. 12.1 Letsel intra-abdominale organen Bij mogelijk penetrerend letsel is een ICC chirurgie geïndiceerd voor exploratie. Bij hemodynamische instabiliteit en penetrerend letsel dient altijd een spoedlaparotomie overwogen te worden. Ook embolisatie is soms een optie. Bij een hemodynamisch stabiele patiënt met een stomp buiktrauma zonder peritoneale prikkeling wordt vaak een conservatief observerend beleid gevoerd. ICC chirurgie. 81 12.2 Bekkenfractuur Bij hemodynamische instabiliteit of ernstig bekkenletsel is een T-pod of sluitlaken geïndiceerd. Bij een fractuur in de bekkenring moet men altijd bedacht zijn op een tweede fractuur en een CT-abdomen overwegen ter uitsluiting andere pathologie. Behandeling is operatief of conservatief, afhankelijk van de ernst van het letsel. ICC traumachirurgie/orthopedie. 12.3 Urogenitaal letsel Bloed in de meatus urethrae, hematoom of penetrerend letsel van het perineum of een hoge prostaat bij RT zijn aanwijzingen voor urethraletsel, hierbij moet geen CAD ingebracht worden. ICC urologie voor aanvullend onderzoek. Heamaturie kan passen bij nier- of urethraletsel, maar is weinig sensitief en specifiek en moet geïnterpreteerd worden in het licht van het klinisch beeld en het ongevalsmechanisme. SEH behandeling Indicaties spoedlaparotomie: 1. Verdenking intra-abdominale verbloeding. 2. Persisterende transfusiebehoefte niet verklaard door focus elders (cave retroperitoneum). 3. Schotwond met transabdominaal traject. 4. Steekwond met eventratie van de buikinhoud. 5. Tekenen peritonitis (bij stomp en penetrerend trauma). 6. Vrij lucht op X-thorax, X-BOZ, echo of CT-scan. 7. Verdenking diafragmaruptuur. 82 8. Penetrerend letsel met bloeding uit maag, rectum of tractus urogenitalis. Probleem SEH-behandeling Stomp milt/lever/nier/ ICC chirurgie/urologie. Vaak conservatief, pancreasletsel overweeg embolisatie. Diafragma letsel ICC chirurgie. Vaak operatief Penetrerend ICC chirurgie. Vaak operatief milt/lever/nier/ pancreasletsel Darmletsel, vaatletsel ICC chirurgie. Operatief Urethraletsel ICC urologie Bekkenfractuur Bij instabiele of ernstige bekkenfractuur: sluitlaken/T-pod. ICC traumachirurgie/orthopedie 83 13 De suffe patiënt Primary assessment Bij ontvangst van een acuut zieke patiënt wordt altijd een hoge concentratie zuurstof gegeven, minstens één infuus geprikt (en bloed afgenomen) en monitoring (saturatie, tensie en ritme) aangesloten. Vóór begonnen wordt met het afnemen van een volledige anamnese en lichamelijk onderzoek moet de primary assessment en eerste stabilisatie verricht worden om secundaire schade te voorkomen. Overweeg bij een patiënt met bewustzijnsdaling altijd een traumatische oorzaak. 84 Levensbedreigende oorzaken van gedaald bewustzijn • ABC-problematiek • Primair: epilepsie (convulsief of non-convulsief), subarachnoidale/ subdurale bloeding • Infectieus: meningitis/encephalitis, cerebrale malaria • Metabool: hypo/hyperglycemie, hypo/hypernatriëmie, Wernicke • Toxisch: alcohol, uremie, leverfalen, koolmonoxide, drugs • Traumatisch: intracranieel hematoom, schedelbasisfractuur • Hypothermie/hyperthermie 13.1 Verhoogde ICP Een verhoogde intracraniële druk is eigenlijk een syndroom, geen ziekte op zich. Het kan voorkomen bij een cerebrale bloeding/infectie/trauma/ oedeem. Aanwijzingen voor het optreden van dit syndroom zijn het optreden van hoofdpijn, braken (vooral in de ochtend), insulten, hypertensie, bradycardie en een onregelmatig/verlaagde ademfrequentie. Beoordeel bij zuigelingen de fontanel. De behandeling van een verhoogde ICP is vooral gebaseerd op het behandelen van de oorzaak, en het voorkomen van secundaire schade (zie hoofdstuk 5). • Houdt de PaCO2 in de normale range zodat er geen vasoconstrictie of – dilatatie ontstaat, indien geïntubeerd: monitor de PaCO2 met capnometrie 85 • Gebruik geen hyperosmolaire vloeistoffen • Voorkom overvulling, dit kan hersenoedeem verergeren • Behandel hyperthermie/koorts, dit laat het energieverbruik stijgen • Verpleeg met hoofdeinde in 30° elevatie • Bij een traumatische/hemorrhagische/infectieuze oorzaak is een ICC neurologie/neurochirurgie geïndiceerd. 13.2 Meningoencefalitis De symptomen zijn vaak hoofdpijn, meningeale prikkelingen koorts bij bewustzijnsdaling. Meningeale prikkeling is afwezig bij coma en zuigelingen. Ook een insult kan een presentatie zijn van meningoencefalitis. Jonge kinderen hebben vaak een aspecifiek beeld met verhoogde prikkelbaarheid. Zoek gericht naar petechieën/purpura op de huid als uiting van een meningokokkensepsis. Benadering: de eerste behandeling met antibiotica moet zo snel mogelijk (in ieder geval binnen 1 uur) gestart worden, zorg dat er geen onnodig uitstel is vanwege het uitvoeren van aanvullend onderzoek. Geef dexamethason 10 mg IV vóór de eerste gift antibiotica. Bij verdenking meningokokkensepsis moet de patiënt geïsoleerd worden en bestaat aangifteplicht bij de GGD. 13.3 Cerebraal vasculair incident Presenteert zich meestal met unilaterale focale neurologische uitval. Bij een grote bloeding zijn bewustzijnsdaling en inklemmingsverschijnselen mogelijk. Dit kan zowel ischemie als een bloeding zijn. Bij de opvang van een mogelijk CVA is tijd van kritisch belang ‘time is brain´. De precieze en 86 zekere duur van de symptomen is belangrijk voor de therapie. Het is ook belangrijk om het onderscheid tussen ischemie en bloeding te maken met behulp van een CT cerebrum. Benadering: bij een kort (≤ 3 uur) bestaande ischemie is thrombolyse de aangewezen therapie. Bij een bloeding kan alleen eventuele antistolling gecoupeerd worden. 13.4 Insult Als één insult of een serie insulten langer duren dan een half uur zonder tussentijds herstel van bewustzijn, wordt van een status epilepticus gesproken. Complicaties van een insult zijn hypoxie en laboratoriumafwijkingen. Oorzaken zijn primaire epilepsie, neurotrauma, infecties, stoornissen in de glucose of electrolyten-huishouding en bij kinderen ook koortsconvulsies. Bij een zwangere (of vrouw in de vruchtbare leeftijd) denk ook aan ecclampsie. Benadering: een tonischklonisch epileptisch insult moet in principe altijd behandeld worden. Stabiliseer de ABC’s, dien een benzodiazepine (clonazepam 1 mg IV, herhalen) toe. Tweede stap is ICC neuroloog en fenytoine 15-20 mg/kg oplaaddosis langzaam IV onder ritmebewaking. Derde stap is ICC intensive care en sedatie/beademing. 13.5 Subarachnoidale bloeding Denk aan een SAB bij een acuut ontstane, zeer hevige hoofdpijn. Soms samen met focale neurologische symptomen, nekstijfheid of een gedaald bewustzijn. Spoedconsult neurologie voor CT cerebrum en zo nodig LP. 87 13.6 Hypoglycemie Presenteert zich meestal acuut met agressie, tremor, transpiratie, tachycardie en een gedaald bewustzijn. Hypoglycemie komt voor bij ontregelde diabeten, alcoholabusis, leverfalen, insulinoom en hypercortisolisme. Benadering: orale intake zo mogelijk, 50 ml glucose 40% IV, of 1 mg glucagon IM. 13.7 Hyperglycemie Klachten zijn vaak langzaam progressief met hongergevoel, polyurie/dipsie en gewichtsverlies. Vaak geluxeert door een ontsteking of problemen met de medicatie. Benadering: voor de initiële behandeling maakt het onderscheid tussen ketoacidose en hyperosmolaire ontregeling niet uit: • vullen met 1000 ml/uur NaCl 0,9%, bij hypotensie colloïden. Bij bekend worden Na, verdergaan met vullen afhankelijk van gecorrigeerd Na (=actueel [Na] + [glucose] / 3,5). • start niet met insuline totdat het K bekend is. Voor verdere behandeling, zie het ‘Acute boekje’. 13.8 Wernicke’s encefalopathie Acute thiamine deficiëntie met bewustzijnsdaling, nystagmus, hypoglycemie, shock, hypotensie, tachycardie, hyperthermie. Risicofactoren: deficiënt dieet, VG met ataxie, amnesie of andere cognitieve stoornissen. Benadering: altijd éérst thiamine 500 mg IV/IM geven, voordat de hypoglycemie gecorrigeerd wordt. 88 13.9 Trauma capitis Bij elke patiënt met een gedaald bewustzijn moet een traumatische oorzaak overwogen worden. Zoek naar een hoofdwond/zwelling, brilhematoom (treedt vaak pas een aantal uur na het trauma op), het Battle’s sign (hematoom over het mastoid), en liquorlekkage uit neus of oor. Maak bij een coma eci laagdrempelig een CT-cerebrum. Benadering: bij een neurotrauma is een EMV van lager dan 8 een indicatie voor intubatie vanwege het risico op respiratoir arrest en aspiratie. Vóór sedatie en verslapping is neurologisch onderzoek belangrijk, maar dit moet de intubatie niet uitstellen. Ten minste moeten de GSC en de pupillen beoordeeld worden. SEH behandeling Probleem SEH-behandeling Insulten Clonazepam 1 mg IV (herhalen), evt. diazepam 10 mg rektiole. Refractair: fenytoine 15-20 mg/kg langzaam IV onder ritmebewaking. Indien zwanger: 4 g Mgsulfaat IV en ICC gynaecologie. ICC neuroloog, intensivist. Ischemisch CVA Evt thrombolyse als ≤ 3 uur symptomen. Overweeg intravasculaire thrombolyse. ICC neurologie. Bloedig CVA Evt. couperen antistolling iom hematologie. ICC neurologie. Bacteriële meningitis Antibiotica IV zsm. Dexamethason 10 mg IV (voor 1ste gift antibiotica) 89 Chronisch alcoholisme Therapeutisch: thiamine 500 mg IV/IM (Wernicke’s Profylactisch: thiamine 250 mg IV/IM encefalopathie) Opiaten overdosis Overweeg naloxon-bolus/pomp, of intubatie. Hypoglycemie Bolussen van 10 ml glucose 40% IV, of glucagon 1 mg IM Hyperglycemie Vullen met NaCl 0,9%. Start niet met insuline vóór het kalium bekend is. 90 14 De koude patiënt Van hypothermie wordt gesproken als de kerntemperatuur onder de 35°C ligt, dit leidt tot vermindering van de cardiac output en de ademfrequentie, en de zuurstofdissociatiecurve (figuur 9) verschuift naar links. Maar ook de O2 consumptie en CO2 productie dalen, waardoor de afwijkingen elkaar gedeeltelijk opheffen. Onder 32°C kunnen ritmestoornissen (bradycardie, atriumfibrilleren en ventrikelfibrilleren) ontstaan door verhoogde irritabiliteit van het myocard. Voorkom dus onnodige prikkels bij de patiënt, bijvoorbeeld door voorzichtig en rustig over te tillen. Bij een ritmestoornis op basis van hypothermie wordt alleen het optreden van VF actief behandeld volgens het reanimatieprotocol. De overige ritmestoornissen (bradycardie, atriumfibrilleren) verdwijnen meestal vanzelf als de patiënt opwarmt. Onder 30°C wordt van een ernstige hypothermie gesproken. De symptomen van hypothermie zijn bradypneu tachycardie/bradycardie, gedaald bewustzijn, wijde lichtstijve pupillen en hyporeflexie. Let altijd op aanwijzingen voor trauma. Op het ECG kan een zgn. Osborne J golf of QTverlenging gezien worden. 91 Het is bekend dat onder de 35°C adrenaline, amiodarone en elektroshocks verminderd werkzaam zijn. Het reanimatie protocol van de European Resuscitation Council (ERC) schrijft voor: • temperatuur < 30·C: 3 maal defibrilleren, als niet succesvol dan eerst opwarmen tot boven de 30°C. • temperatuur 30-35°C: medicatie toedienen met dubbele tussenpozen (elke 4-5 min), wel op gebruikelijke tijdstippen defibrilleren. Oorzaken van hypothermie • Expositie aan koude • Intoxicaties • Hypothyreoidie • Sepsis SEH-behandeling Bij opwarmen is voldoende intravasculair volume (dus vulling) van belang, anders zal door de vasodilatatie een circulatoir probleem ontstaan. Bij hypothermie is de opwarmingsmethode afhankelijk van de actuele temperatuur: • Temperatuur 30-35°C: passieve opwarming door verwijderen van natte kleding, actieve opwarming door verwarmde infusietherapie 92 (42-65°C), een verwarmingsdeken (bv Bairhugger®) en –matras, warmtelamp. • Temperatuur <30°C: invasieve methoden zoals warme spoelingen van maag/blaas/peritoneum/pleuraholte of cardiopulmonaire bypass. Het laatste is zeker geïndiceerd in het geval van een reanimatiesetting, ICC intensivist. 93 15 Vaardigheden 15.1 Zuurstoftoediening Indicatie: alle ernstig zieke of gewonde patiënten tijdens de primary assessment. Contra-indicatie: geen. Er zijn meerdere systemen om niet-invasief zuurstof toe te dienen aan de patiënt, ze hebben met elkaar gemeen dat ze streven de inspiratoire zuurstof concentratie (FiO2) te verhogen. Zie voor de meest gebruikelijke methodes en te bereiken FiO2 figuur 23. De precieze stijging van het zuurstofpercentage van de geïnspireerde lucht kan niet erg precies bepaald worden, omdat er in de praktijk wisselende bijmenging van kamerlucht (FiO2 21%) is. Deze is afhankelijk van onder andere de pasvorm, de zuurstofflow en de piekflow van de inademing van de patiënt. Bij beademing met behulp van masker en ballon of intubatie en ventilatie kun je betrouwbaar 99 - 100% zuurstof toedienen. Zoals eerder behandeld (zie hoofdstuk 3), heeft elke ernstig zieke patiënt recht op een hoge concentratie zuurstof (dus een non-rebreather masker met 12-15 l). Dit geldt in het acute moment ook voor patiënten met (ernstig) COPD. 94 Nasale canule FiO2 Flow 25 - 45% 1-6 l/min Mond masker 35 - 60% 6-10 l/min Venturi masker 24 - 60% 12-15 l/min Non-rebreather masker 80 - 95% 12-15 l/min Figuur 23. Mogelijkheden voor zuurstoftherapie 15.2 Immobilisatie wervelkolom Indicatie:: elke patiënt met een verdenking op nekletsel. Contra-indicatie: niet-coöperatieve coöperatieve patiënt. Volledige immobilisatie van de wervelkolom bestaat uit een aantal stappen. Als de patiënt niet-geïmmobiliseerd binnenkomt op de Figuur 24. Manuele fixatie SEH, en immobilisatie noodzakelijk geacht wordt, is de eerste stap om iemand het hoofd manueel te laten fixeren (figuur 24). ). Tijdens manuele fixatie kan de patiënt zo nodig geïntubeerd worden. Iemand anders kan dan een nekkraag (figuur 25)) aanleggen. Als er kans op braken bestaat en de patiënt is niet geïntubeerd, Figuur 25. Nekkraag 95 dient de patiënt ook zo snel mogelijk op een wervelplank (figuur 26) gelegd te worden middels een log roll, dit gebeurd meestal tussen primary en secondary assessment. In het geval dat de patiënt dan gaat braken, kan de patiënt veilig met wervelplank en al gedraaid worden zodat de kans op aspiratie zo klein mogelijk is. Figuur 26. Volledige immobilisatie 15.3 Handgrepen om de luchtweg vrij te maken Indicatie: alle patiënten met een partieel geobstrueerde luchtweg. Contra-indicatie: de head tilt wordt bij voorkeur niet uitgevoerd bij (verdenking op) nekletsel. Om de luchtweg vrij te maken in een patiënt met een gedaald bewustzijn, kunnen handgrepen toegepast worden, al of niet in combinatie met een Mayo tube (zie verder): • Bij de jaw thrust (figuur 27) staat de hulpverlener achter het hoofd van de patiënt. De duimen of de duimmuis worden op het zygoma van de patiënt geplaatst, en de wijs- en middelvinger onder de kaakhoek. Met behulp van de wijs- en middelvinger wordt kin in de richting van het plafond geduwd, waardoor de luchtweg zich opent. Deze handgreep is ook veilig bij een patiënt die wordt verdacht van 96 nekletsel, en kan ook gebruikt worden als de patiënt een nekkraag om heeft. Figuur 27. Jaw trust • Bij de head tilt-chin lift manoeuvre staat de hulpverlener naast het hoofd van de patiënt (figuur 28). De craniale hand wordt op het voorhoofd gelegd en het hoofd wordt in retroflexie gebracht. De duim en wijsvinger van de caudale hand tillen de kin in de richting van het plafond. Deze handgreep geeft beweging in de cervicale wervelkolom en moet dus bij voorkeur niet gebruikt worden in geval van (verdenking op) nekletsel, echter het vrijmaken van de ademweg heeft prioriteit boven de CWK. Figuur 28 Head tilt chin lift 97 15.4 Mayo/Guedel Indicatie: tijdelijke maatregel bij (dreigende) luchtwegobstructie door bewustzijnsverlies. Contra-indicatie: aanwezigheid van glossofaryngeale of laryngeale reflexen (leidt tot braken of laryngospasme). Een mayotube (ook wel Guedel genoemd) kan helpen om de luchtweg vrij te houden bij een patiënt met een gedaald bewustzijn. Er zijn verschillende maten, vanaf neonaat tot grote volwassene (figuur x). De juiste maat is degene waarvan de rand bij de mondhoek is, en het andere einde bij de gehoorgang. De Mayo tube wordt bij een volwassene ingebracht in drie stappen: 1. Figuur 29. De tube wordt in de mond gebracht met de bolle kant richting de voeten van de patiënt. De mayo glijdt over het palatum verder naar binnen tot aan het palatum molle (komt overeen met ongeveer tweederde Figuur 29. Inbrengen mayo van de bolling). 2. Figuur 30. Dan wordt de tube 180⁰ gedraaid zodat de bolle kant richting het palatum ligt. 3. Figuur 31. Dan wordt de tube opgeschoven tot de rand tegen de tanden/de bovenkaak ligt. 98 Figuur 30. Draaien mayo De doorgankelijkheid wordt gecontroleerd door middel van luisteren (ademgruis), kijken (thoraxbewegingen) en voelen (adem op wang/handrug). Figuur 31. Mayo in situ Bij een kind tot ongeveer 6 jaar wordt de mayotube vanaf de eerste handeling al met de bolle zijde naar het palatum ingebracht, omdat het palatum nog zacht is en gemakkelijk beschadigd. Het gebruik van een tongspatel om de tong tegen de mondbodem te houden kan hierbij helpen. 15.5 Masker en ballon beademing Indicatie: falen van ventilatie of oxygenatie door hypoventilatie ondanks zuurstoftherapie Contraindicatie: totale luchtwegobstructie Materialen masker en ballon beademing Zuig Mayotube Ballon Neus-mond masker Filter 99 Eénpersoonstechniek figuur 32 1. Sluit de ballon aan op 15 l/min O2, plaats het filter tussen masker en ballon 2. Laat een intact en vastzittende prothese in situ, plaats een mayotube (§15.4) 3. Plaats het masker over neus en mond en houdt het met de linkerhand aangedrukt, met de ringvinger en pink onder de kaakhoek wordt de jaw thrust (§15.3) uitgevoerd 4. De rechterhand bedient de ballon (teugen van 500 cc, frequentie 12/min) Figuur 32. Masker en ballon beademing door één persoon Tweepersoonstechniek figuur 33 1. Sluit de ballon aan op 15 l/min O2, plaats het filter tussen masker en ballon 2. Laat een intact en vastzittende prothese in situ, plaats een mayotube (§15.4) 100 3. Plaats het masker over neus en mond en houdt het met beide handen vast, gebruik beide pinken en ringvingers gvingers om een jaw thrust (§15.3) (§15.3 uit te voeren 4. De assistent bedient de ballon (teugen van 500 cc, frequentie 12/min) Figuur 33. Masker en ballon beademing door twee personen 15.6 Intubatie Indicatie: falen van de luchtweg (inclusief verhoogd aspiratierisico), falen van ventilatie of oxygenatie ondanks ondersteuning, verwachte klinische verslechtering. Bij een bewusteloze patiënt kan het noodzakelijk zijn om de luchtweg te zekeren, zodat de luchtweg vrij blijft, er geen aspiratie optreedt, en ventilatie kan plaatsvinden. Intubatie is een handeling die expertise vereist, en vaak is er tijd om te zorgen dat er een ter zake kundige arts (anesthesioloog,, intensivist) deze handeling handel kan verrichten. In het geval van een reanimatiesetting is het noodzakelijk de patiënt op korte termijn te ventileren, de situatie is dan zo nijpend dat ook een minder ervaren arts mag intuberen. 101 Materialen intubatie Suctie Laryngoscoop met werkend licht en bladen 3 en 4 Tube maat 7,5 – 8 (vrouw), 8,0 – 9,0 (man), cuff gechecked Magill tang Voerder Cuffspuitje (10 cc) Tube touwtje/pleister Ballon met 100% zuurstof en filter Stethoscoop 1. Pre-oxygeneren met 100% zuurstof (masker en ballon als dat mogelijk is, cave secreties) 2. Positioneren: ‘sniffing position’ met behulp van kussentje of handdoeken 3. Geef met de rechterhand op het hoofd extensie in de nek zodat de mond opent 4. Met de laryngoscoop in de linker hand, breng de tip van het blad in de rechter mondhoed en verplaats de tong zo naar links 5. Zo nodig goed uitzuigen 6. Plaats de tip van de laryngoscoop via de tongbasis in de valecula, anterior van de epiglottis 102 7. Eleveer de laryngoscoop in de richting van het handvat, NIET kantelen (figuur 34). De stembanden worden dan zichtbaar. Vraag eventueel een assistent het thyroid naar posterior/craniaal/rechts te duwen (BURP manoeuvre). Figuur 34. Intubatie, richting van elevatie van de mondbodem. 8. Met de rechterhand wordt de tube in de linker hoek van de mond ingebracht. 9. De tip van de tube wordt tussen de stembanden door gestoken, totdat de cuff net onder de stembanden zit (figuur 35). Figuur 35. Beeld van de stembanden. 103 10. Blaas de cuff met het cuffspuitje op met ongeveer 7-8 ml lucht. 11. Maak de beademingsballon met het filter en 100% zuurstof vast en beadem rustig (500 cc teugen, 12 maal per minuut). 12. Controle: luister met de stethoscoop boven de maag (geen borrelingen) en in de axillae (beiderzijds ademgeruis) of de tube goed zit. Controleer of de borstkas symmetrisch beweegt. Bij goede plaatsing beslaat de tube met waterdamp op de uitademing. Gebruik capnometrie om de plaatsing te bevestigen. 15.7 Larynxmasker Indicatie: respiratoire insufficiëntie terwijl ‘can’t intubate can’t ventilate’. Materialen larynxmasker Zuig Larynxmasker Wateroplosbaar glijmiddel 10-20 cc spuitje Bruine pleister 1. Kies de juiste maat larynxmasker (op de verpakking staan kg vermeld, en ook het cuffvolume). 2. Zorg dat de cuff van het larynxmasker leeg is en breng wat glijmiddel op de cuff en achterzijde aan. 3. Pre-oxygeneer de patiënt zo mogelijk met 100% zuurstof met masker en ballon. 104 4. Extendeer het hoofd van de patiënt en open de mond. 5. Pak het masker vast als een pen met de wijsvinger tegen de overgang van buisje naar cuff, breng het dan in de mond met de open zijde aan de tong-kant (figuur 36). Figuur 36. Inbrengen larynxmasker in de mond 6. Glijdt met de achterzijde van het larynxmasker over het palatum verder tot er weerstand ontstaat (figuur 37). Figuur 37. Doorschuiven larynxmasker in de keel 105 7. Blaas de cuff op met het juiste volume, daarbij ontstaat er vaak een kleine beweging in het larynxmasker. Zeker de plaatsing met behulp van bruine pleister, bevestig het filter en de ballon om te ventileren. Cave: een larynxmasker is niet hetzelfde als een gezekerde luchtweg, als de patiënt braakt kan nog steeds aspiratie optreden. Endotracheale intubatie heeft dus altijd de voorkeur in een spoedsituatie. 15.8 Spoedconiotomie Materialen spoedconiotomie Desinfectiemiddel 10 cc lidocaine 1% voor lokale anesthesie (zo mogelijk) Cricothyroidotomie set (Quicktrach®) Tube touwtje/pleister Ballon met 100% zuurstof en filter 1. Patiënt in rugligging met het hoofd in extensie. 2. De membrana cricothyroidea is de ‘soft spot’ ongeveer 2 cm caudaal van de adamsappel, markeer deze met een nagelafdruk en desinfecteer 106 3. Indien mogelijk: geef oppervlakkige locale verdoving 4. Bevestig de spuit op de cricothyoidotomienaald (zie figuur 38) 5. Fixeer de larynx met de niet-dominante hand (zie figuur 39) 6. Prik met de naald onder een hoek van 90° 90 de trachea aan, controleer plaatsing door aspiratie van lucht 7. Voer naald op naar caudaal onder een hoek van 60°, 60 tot de stopper op de huid ligt 8. dominante hand, en schuif de plastic Verwijder de stopper met de niet-dominante canule verder door terwijl de spuit en naald met de andere hand op dezelfde plaats gehouden worden. Verwijder naald en spuit 9. Fixeer de canule met het bijgeleverde bandje op een tube touwtje 10. Bevestig tig het bijgeleverde connectiestukje tussen canule en ballon, en beadem de patiënt Fixuur 38. Cricothyoidotomieset Figuur 39. Plaatsbepaling, fixatie larynx 15.9 Decompressie spanningspneumothorax Indicatie: (verdenking) spanningspneumothorax 107 Materialen decompressie spanningspneumothorax Desinfectiemiddel Witte of bruine infuuscanule 10-20 cc spuitje Bruine pleister 1. Bepaal de plaats: tweede intercostaalruimte thv de midclaviculairlijn aan de zijde van de klachten (figuur 40). Markeer de plaats met een nagelafdruk. 2. Desinfecteer de huid. 3. Bevestig de spuit op de infuusnaald. Prik (onder negatieve druk) onder een hoek van 90° nét bovenlangs de derde rib, onder een rechte hoek met de thoraxwand. Als de druk wegvalt, schuif dan de canule verder naar binnen terwijl de naald stilgehouden wordt. 4. Verwijder de naald met de spuit, hierbij wordt vaak een sissend geluid gehoord als de lucht uit de thorax ontsnapt. 5. Plak de canule vast met bruine pleister. 6. Na de decompressie moet een thoraxdrain geplaatst worden (ICC chirurgie of IC). Cave: als de patiënt géén spanningspneumothorax had, is er een kans van 10-20% dat er door het plaatsen van een naald een pneumothorax ontstaat. Een X-th is dus noodzakelijk. 108 Figuur 40. Punctieplaats voor naalddecompressie 15.10 Intra ossale toegang Indicatie: intraveneuze toegang snel noodzakelijk terwijl venflon niet lukt. Contra-indicatie: fracturen ter plaatse/proximaal van de insertieplaats, geïnfecteerde huid/brandwond op insertieplaats, gewrichtsprothese op de insertieplaats. Materialen intraossale toegang (EZ-IO®) Desinfectievloeistof Botboor Naald (blauw voor volwassenen, roze voor kinderen) EZ-connection set (bijgeleverd), met toegevoegde driewegkraan. Laat eerst doorlopen met NaCl. Infuussysteem met drukzak 109 1. Bepaal de locatie: bij voorkeur orkeur de proximale mediale tibiacondyl. Alternatieve insertieplaats: humeruskop, sternum, mediale malleolus 2. Desinfecteer de insertieplaats 3. Open de verpakking van de naald en druk de botboor op de naald (magnetisch) 4. Verwijder de beschermhuls schermhuls van de naald 5. Plaats de botboor onder een hoek van 90° 90 op de insertieplaats, druk de naald doorr de huid tot de naaldpunt het bot raakt Figuur 41. Inbrengen EZ IO® botnaald in de mediale tibia 6. Druk de startknop van de boor in en geef neerwaartse druk 7. Laat de startknop los (stop met boren) wanneer: • een plotselinge ‘pop’ wordt gevoeld doordat de naald in de medullaire ruimte komt, of • de gewenste diepte is bereikt (zie streepje op de naald) 8. Fixeer de naald met de ene hand en verwijder de boor met de andere hand (magnetisch) 110 9. Fixeer de botnaald met de ene ne hand en verwijder de mandrijn met de andere hand (draaibeweging). Plaats de (‘doorgelopen’) EZ-connection set met driewegkraantje op de botnaald. botnaald Figuur 42. Inbrengen EZ IO® botnaald in de mediale tibia lab Als er geen 10. Eventueel: aspireer beenmerg voor lab-bepalingen. beenmerg komt, wil dit echter niet zeggen dat de naald niet goed zit. 11. Flush de naald met fysiologisch zout: 5 cc bij kinderen en 10 cc bij volwassenen. No flush = no flow. 12. Bij wakkere patiënt eerst 10 cc lidocaïne lidoca 1% IO toedienen i.v.m. pijn intraossale infusie. 13. Gebruik altijd een drukzak om te infunderen. infunderen 15.11 Bloedgas Overweeg of een arteriële bloedgas (ABG) noodzakelijk is, een veneus bloedgas (VBG) levert soms ook voldoende informatie. Een veneus 111 bloedgas heeft (bijna) dezelfde waarden voor de pH, de pCO2, HCO3- en koolmonoxide. Voor normaalwaarden zie figuur 43. Normaalwaarden ABG pH 7,35 – 7,45 pCO2 4,7 – 6,0 kPa 35 – 45 mmHg pO2 > 10,6 kPa 80 – 100 mmHg BE -3,0 - +3,0 HCO3- 22 – 26 mmol/l Sat O2 95 – 100% Figuur 43. Normaalwaarden bloedgas. Interpretatie bloedgas (zie figuur 44): Stap 1 Wat is de pH? pH kleiner dan 7,35 = acidose, pH > 7,45 = alkalose. Als de pH niet afwijkend is kan dat betekenen dat er geen zuur-base stoornis is óf dat er een gemengde stoornis. Stap 2 Wat is de primaire stoornis? • Acidose met hoog pCO2 = respiratoire acidose met laag pCO2 = metabole acidose • Alkalose met laag pCO2 = respiratoire alkalose met hoog pCO2 = metabole alkalose 112 • Normale pH pCO2 en HCO3- normaal = geen zuur-base stoornis pCO2 en HCO3- beiden afwijkend = gemengde zuur–base stoornis Stap 3 Is er compensatie? Een metabole zuur-base stoornis wordt binnen enkele uren respiratoir (door verandering in de pCO2) gecompenseerd. Een respiratoire zuur-base stoornis wordt na enkele dagen metabool (door verandering in de HCO3-) gecompenseerd. Stap 4 Differentiaal diagnose? • Metabole acidose: braken, diarree, renale tubulaire acidose, uremie, koolzuuranhydraseremmers, parenterale voeding, DM ketoacidose, (m)ethanol-intoxicatie, lactaat acidose, uithongering, salicylaatintoxicatie. • Metabole acidose: maagsonde, braken, diuretica, hartfalen, hypovolemie, bicarbonaat toediening, massale bloedtransfusie. • Respiratoire alkalose: hypercapnie, opiaten, hersenletsel, CVA, hartstilstand, thoraxletsel, dwarslaesie, asthma, aspiratie, pneumonie, ARDS, astma cardiale, spierzwakte. • Respiratoire acidose: hypoxie, longembolie, anemie, hypotensie, angst, pijn, pneumonie, longoedeem, pneumothorax, sepsis, leverfalen, HVS. 113 Bicarbonaat HCO3- (mmol/l) pCO2 (mmHg) pH Figuur 44. Zuur-base stoornissen. 15.12 Interpretatie X-thorax Indien mogelijk moet een PA en een laterale opname gemaakt worden, een AP opname (in bed) is minder goed te beoordelen vanwege de vergrotingsfactor en andere zwaartekrachtsverdeling. Systematische beoordeling: 114 1. Is het de juiste patiënt, de juiste datum? Zijn er oude foto’s ter vergelijking? 2. Mediastinum: trachea, aorta, hart-thorax taio (normaal < 50%) 3. Longen: hili, longvelden 4. Diafragmata: lucht onder diafragma, hoogstand (normal rechts > links) 5. Sinus pleurae 6. Thoraxwand: ribben, subcutaan emfyseem 15.13 Interpretatie ECG Voor voorbeelden van ECG’s zie www.ecgpedia.nl Stap 1 Ritme Zoek de P-toppen, beoordeel de regelmaat. • Sinusritme: elke P-top wordt gevolgd door een QRS complex, en het ritme is regelmatig met een frequentie tussen de 60 en 100 /min. • Atriumflutter: zaagtand in II en/of V1, vaak regelmatig ritme 150/min. • Atriumfibrilleren: totaal irregulair ritme zonder P-toppen, meestal smalle complexen • PVC: incidentele extra slag, zonder P-top, breed complex • PAC: incidentele extra slag, zonder P-top, smal complex Stap 2 Frequentie = 1500 / aantal mm tussen de slagen • te snel (>100/min): tachycardie • te traag (<60/min): bradycardie 115 Stap 3 Hartas De hartas is een soort van gemiddelde richting die de depolarisatiegolf door het hart volgt. Bij een afwijkende hartas is een sterke aanwijzing voor pathologie, een intermediaire hartas sluit problemen niet uit. Zie figuur 45. • Intermediaire as: het totaal van de QRS in afleiding I en II is positief tot isoelectrisch. • Linkeras: het totaal van de QRS in afleiding I is positief en II is negatief. Oorzaken: OWI, LVH, LBTB, PM, LAHB, COPD, hyperkaliemie, WPW, normale variant. • Rechteras: het totaal van de QRS in afleiding I is negatief en II positief. Oorzaken: lateraal myocard infarct, RVH, longembolie, cor pulmonale, RBTB, LPHB, WPW, normale variant in kinderen/magere volwassenen. • Extreme as: het totaal van de QRS in afleiding I en II is negatief tot isoelectrisch. Oorzaken: VT, PM, hyperkaliemie, COPD, leadverwisseling. Figuur 45. De elektrische hartas. 116 Stap 4 Geleidingstijden 1. PR tijd = 0,12 – 0,20 normaal 2. Als de PR > 0,20 is, en op elke P volgt een QRS-complex, dan is er sprake van een eerste graads AV-block. Dit heeft over het algemeen geen consequenties. Een tweede graads AV-block bestaat als niet elke P-top wordt gevolgd door een QRS-complex, dit block wordt onderverdeeld in twee types. 2e graads Block type Wenckebach laat een geleidelijke toename van de PR-tijd zien totdat een QRS/complex uitvalt. Als het af en toe voorkomt dat de P-top niet wordt gevolgd door een QRS-complex dan is het een 2e graads Block type Mobitz II. Een derde graads AV-block bestaat als er totaal geen relatie is van de P-toppen met het optreden van een QRS-complex, dit is over het algemeen een gevaarlijke situatie waarbij overleg met een cardioloog gewenst is. 3. Als de PR-tijd < 0,12 s dan is er mogelijk sprake van het WPW syndroom, er is dan vaak een delta golf op het ECG zichtbaar. Soms is de delta golf alleen zichtbaar bij een bepaalde frequentie. Andere aanwijzingen voor het WPW syndroom zijn paroxysmale snelle palpitaties en syncope. 4. QRS-duur ≤ 0,11 s normaal 5. Als de QRS-duur > 0,11 s dan is er sprake van een bundeltakblok (zie 6) 6. QTc < 0,450 s normaal 7. Als de QTc > 0,500 s dan is er een verhoogd risico op ritmestoornissen. Dit kan worden veroorzaakt door medicijnen, electrolytstoornissen, ischemie, hoge ICP, hypothermie of familliair. 117 Stap 5 P-toppen 1. (P hoger dan 2,5 mm in II en/of III en/of aVF) en/of (P hoger dan 1,5 mm in V1) is een aanwijzing voor rechter atrium hypertrofie. 2. Bifasische P met breed (0,04 s) en diep negatief (>1 mm) terminaal deel in V1 en/of P > 0,12 s in I en/of II is een aanwijzing voor linker atrium hypertrofie. Stap 6 QRS-complexen 1. Pathologische Q = Q > 0,03 s en > ⅓ R-top 2. LBTB = QRS > 0,11 s en QS patroon in V1 3. RBTB = QRS > 0,11 s en RSR’ patroon in V1 4. Microvoltages = QRS < 5 mm in I, II, III of QRS < 10 mm in V1 t/m V6. Kan worden veroorzaakt door pericardvocht, COPD, obesitas. Stap 7 ST-segmenten en T-top 1. Acute ischemie = ST-elevatie > 1 mm in I, II, aVL, aVF, V3-6, of STelevatie > 2 mm in V1-2. Cave reciproke depressie. Cave pericariditis bij ST-elevatie in alle afleidingen. 2. Endocardiale ischemie = ST-depressie > 0,5 mm met horizontaal of aflopend segment in I, II, aVL, aVF, V3-6. 3. T-top normaal in alle afleidingen positief, in V1 mag negatief. 118 ECG patroon Diagnose Path. Q/ST-segment in V2-5 Voorwandinfarct Path. Q/ST-segment in V1-2 Septaal infarct Path. Q/ST-segment in I, aVL en V6 Lateraal infarct Path. Q/ST-segment in II, III, aVF Onderwandinfarct R>S, hoge R, ST depressive in V1-2 Achterwand infarct Hoge spitse T-top met smalle basis Hyperkaliëmie Negatieve/vlakke T-top, U-golf Hypokaliëmie Diepe S in V1, diepe Q in III, RBTB Longembolie Figuur 46. Specifieke ECG patronen. 119 120