10-stappenplan onderzoek doen Handleiding begeleiding profielwerkstuk | Prof.dr. Eline Slagboom- LUMC Deze handleiding is tot stand gekomen na een pilot met VO-scholieren en biologiedocenten. Aan de tekst van het stappenplan mogen geen veranderingen aangebracht worden. Tekst mag in zijn geheel worden gebruikt mits er sprake is van bronvermelding. Deze reader is samengesteld door: Eline Slagboom en Joyce Vriezen CORRESPONDENTIEADRES Moleculaire Epidemiologie Onderzoeksgebouw Einthovenweg 20, 2333 ZC Leiden E-MAIL [email protected] INTERNET www.molepi.nl DATUM December 2014 Photo Florent Clerc – Hvphoto.ch © Prof. dr. Eline Slagboom, hoogleraar Epidemiologie, ontwikkelde het ‘10-stappenplan onderzoek doen’ om de start, de opzet en de uitvoering van onderzoek duidelijk te maken. Deze handleiding is een omschrijving van het ‘10-stappenplan - Onderzoek doen’. Alle rechten worden voorbehouden en komen uitsluitend toe aan het LUMC – Prof. dr. Eline Slagboom 1 Inhoudsopgave Voorwoord 4 Hoofdstuk 1 – Docentendeel 6 Klassikale oefeningen lesuur 1: 6 1. Onderzoek begint bij verwondering (fragment 1) 6 2. Hoe bedenk je een onderzoeksvraag? (fragment 2) 7 3. Hoe kom je tot een hypothese? (fragment 3) 8 Klassikale oefeningen lesuur 2: 1. Internetoefening (fragment 4) 2. Oefening met krantenartikel (fragment 5) 8 9 10 Krantenartikelen 13 Hoofdstuk 2 - Leerling deel 15 10-stappenplan ‘Opzetten van onderzoek’ Bijlage 15 21 2 3 Voorwoord Het Profielwerkstuk Enkele jaren geleden is het profielwerkstuk (PWS) verplicht gesteld op alle middelbare scholen in Nederland. Een belangrijk onderdeel van het PWS is het doen van onderzoek. Dit is voor een wetenschappelijk instituut als het LUMC een gouden kans. De bakermat voor de wetenschap ligt immers in het voortgezet onderwijs. Maar hoe bedenk je onderzoek? Wat is een goede onderzoeksvraag? Met deze en andere vragen worstelen jaarlijks honderden leerlingen van de bovenbouw van de HAVO en het VWO. Steeds meer van deze leerlingen melden zich bij het LUMC en andere onderzoeksinstituten met vragen over begeleiding bij hun onderzoek voor het PWS. Men komt dan met de vraag: “Wij willen ‘iets‘ doen met veroudering of ‘iets’ met tweelingen. Die vragen zijn te generiek voor de professional om te kunnen of willen helpen. Dit was aanleiding voor Eline Slagboom, hoogleraar Moleculaire Epidemiologie, een tool te ontwikkelen dat hulp kan bieden. Dit heeft geresulteerd in een ‘10stappenplan - Onderzoek doen’ ©. Stappenplan (filmfragment) Het stappenplan is ontwikkeld om de start, de opzet en de uitvoering van onderzoek duidelijk te maken. Het stappenplan is zelfstandig te gebruiken door docenten en leerlingen. Om leerlingen goed voor te bereiden heeft het de voorkeur om 1 of 2 lesuren te besteden aan de inleidende opdrachten zoals deze besproken worden in hoofdstuk 1. Het eerste hoofdstuk is bedoeld voor docenten. Het stappenplan bestaat uit onderstaande tien stappen. In hoofdstuk 2 zullen de stappen toegelicht worden. Dit hoofdstuk is zelfstandig te gebruiken door de leerlingen. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. Wat vraag je je af over een onderwerp? Oriëntatie m.b.t. kennis. Formuleer een bruikbare onderzoeksvraag. In wie en waarin meet je iets en verzamel je gegevens? Hoe zet je je vraag om in een vergelijking van groepen, je studiedesign. Formuleer een hypothese. Hoe zullen de grafieken van de gegevens die je verzameld hebt er uitzien als je hypothese klopt of als deze niet klopt? Verwerk nu gegevens, trek conclusies en bedenkingen. Wat doet de buitenwereld, ben je de eerste die dit bedacht heeft? Wat is het maatschappelijk belang? Kan iemand ook misbruik maken van de resultaten uit het onderzoek of je onderzoek verkeerd uitleggen? 4 Bij dit materiaal is een promotiefilm gemaakt (17 minuten). Er is ook een verkorte versie beschikbaar (9 minuten). 5 Hoofdstuk 1 – Docentendeel Inleidende lesuren Leerlingen in het voortgezet onderwijs hebben weinig of geen ervaring met het doen van onderzoek. Voor een eerste kennismaking met de verschillende facetten van onderzoek, worden in dit hoofdstuk een aantal inleidende oefeningen beschreven die met een hele klas uitgevoerd kunnen worden. Aan deze oefeningen kunnen één of twee lesuren besteed worden. De verschillende oefeningen worden geïllustreerd in korte filmfragmenten. Rode draad in de twee lesuren is dat de docent leerlingen motiveert om origineel en oorspronkelijk na te denken over een goede vraag. Dit helpt de leerlingen bij het bedenken van een goede onderzoeksvraag wanneer ze een onderwerp hebben gekozen voor het PWS. Onderzoek doen begint bij verwondering. Ook het PWS begint bij verwondering: Liefst in de eigen omgeving; Het liefst verwondering over iets waarover je je iets kunt afvragen en waaraan je iets kunt meten. Komen tot een vraag brengt met zich mee dat je een zekere mate van kennis hebt. Die kennis hoeft niet meteen heel diep te gaan. Het gaat niet om zoveel mogelijk kennis te vergaren om tot een vraag te komen. Er moet vooral nagedacht worden over waar de vraag nu eigenlijk begint. ‘Over veel tegelijk kun je niet denken!’ is een uitspraak van prof. Slagboom tijdens colleges aan studenten en biologiedocenten. Docent legt uit dat het profielwerkstuk gaat om iets dat je zelf kunt onderzoeken. Leerlingen kunnen naar een professional gaan voor een gericht interview om gegevens te vragen of in te mogen zien. Ook kan er gevraagd worden om in een laboratorium mee te lopen. De basis van het onderzoek moet daarbij wel bij de leerlingen zelf liggen. Klassikale oefeningen lesuur 1: Onderstaande oefeningen worden geïllustreerd met behulp van korte filmfragmenten. 1. Onderzoek begint bij verwondering De docent stelt de klas de volgende twee vragen en maakt vervolgens een rondje door de klas om antwoord te krijgen: o o Wat verwondert je? Waarover vraag je je iets af? Sommige leerlingen vinden dit heel lastig en hebben eerst meer kennis nodig om zich überhaupt iets af te vragen. Andere leerlingen hebben hier minder moeite mee. 6 Wanneer er onvoldoende input komt vanuit de klas is deze oefening iets meer te sturen door de volgende aanpak: Oefening om leerlingen zich iets af te laten vragen: De docent stelt de klas de volgende vraag: ‘Waarin lijk je op je familie?’ Deze fase is interactief. De docent gaat in op suggesties van de leerlingen. Hierbij kun je je van alles afvragen: o o o o o Wat voor kenmerken zie je in de familie (uiterlijk, karakter, gezondheid); Waar komt die gelijkenis vandaan? Bij hoeveel familieleden zie je dat terug? Is het erfelijk of omgeving gebonden? Hoe kun je daar achter komen? Nadat hier een tijdje over is gesproken door de klas vraagt de docent of iemand een goede onderzoeksvraag weet. Deze onderzoeksvragen worden op een geeltje gezet en vervolgens op het bord gehangen (filmfragment). Hier wordt later op teruggekomen. 2. Hoe bedenk je een onderzoeksvraag? (filmfragment) De docent doet de deur dicht en geeft aan dat de leerlingen terplekke een onderzoek moeten gaan doen. Ze krijgen een stopwatch en een meetlint (fictief) en geen beschikking over het internet. De docent geeft aan dat ze nu ter plekke een onderzoek gaan bedenken. Ze mogen het lokaal niet verlaten. 1. Wie van de leerlingen heeft een idee? Wat is er te onderzoeken in een afgesloten klaslokaal? a. Er worden een aantal dingen gezegd. Docent reageert hierop en vraagt zich hardop af of er een vraag in zit. b. Als er weinig reactie komt, zou docent kunnen vragen: ‘Wat zou je aan je buurman/vrouw kunnen meten?’ c. Een leerling die zich niet verwondert weet vaak niet wat de speelruimte is. Het gaat erom dat docent de leerling laat zien dat je je over van alles en nog wat iets af kunt vragen. d. Bij mensen kun je van alles testen: springen, adem inhouden, opstaan/zitten, geheugen testen , ogen testen enz. 7 2. Nadat je weet wat je kunt meten komt: ‘Wat is dan de vraag?’, bv. : a. Kunnen meisjes hoger springen dan jongens? b. Kunnen kleine of dunnere mensen vaker opstaan dan lange of dikkere mensen? 3. Het antwoord op de vraag is steeds ja of nee of ja/nee met een getal. Dus een vraag met een meting! 4. Als een leerling dit in een half uur kan bedenken is er al een goede eerste start gemaakt. Hoe meer leerlingen zich afvragen over hun omgeving, hoe makkelijker ze tot een oorspronkelijke vraag komen. Leerlingen moeten herkennen dat er een bepaalde structuur is waarin je je dingen kunt afvragen en dat je daarbij zoekt naar een bepaald antwoord. En dat antwoord is dan te meten. Dit is het vertrekpunt van waaruit je in je directe omgeving een onderzoek kunt beginnen. In deze eerste fase moeten de leerlingen nog niet druk op zoek zijn naar informatie, maar zitten ze voornamelijk in een denkproces. Kritisch nadenken is belangrijk is deze fase. 3. Hoe kom je tot een hypothese? (filmfragment) Wanneer de leerlingen een onderzoeksvraag hebben geformuleerd wordt hier op doorgegaan door te vragen naar de hypothese, de bedachte verklaring voor het fenomeen. Welke hypothese kan er bij deze vraag horen? Onderzoeksvraag: ‘Halen leerlingen op maandag lagere, hogere of gemiddelde cijfers voor tentamens?’ De subvraag zit dan bij het verschil tussen jongens en meisjes. Verzamel de gegevens bij de school of het centraal bureau voor de statistiek (CBS). Hypothese: ‘In het weekend gaat men uit, waardoor er lagere cijfers gehaald worden op maandag.’ Verzamel gegevens wie er drinkt Verzamel gegevens wie er niet uitgaat Klassikale oefeningen lesuur 2: De leerlingen hebben in het eerste lesuur ervaren dat je je heel veel kunt afvragen over een onderwerp en dat je de fase van je iets afvragen en een onderzoeksvraag opstellen vanuit je luie stoel kunt doen. Hierbij kunnen ze gebruik maken van informatie die te vinden is op het internet. Op het internet is echter een veelheid aan informatie voorhanden. Dat helpt niet altijd om de verwondering in banen te leiden. Leerlingen moeten leren de veelheid aan informatie in kaders te plaatsen. De onderstaande oefening geeft leerlingen inzicht hoe ze kunnen omgaan met de enorme hoeveelheid informatie dat te vinden is op het internet. 8 1. Internetoefening (filmfragment) Deze oefening is geschikt om leerlingen te laten ervaren dat ze niet moeten laten meeslepen door de enorme hoeveelheid informatie die te vinden is op het internet. De informatie is te categoriseren en dus te structureren. Aan het eind van de oefening worden de gevonden resultaten klassikaal besproken. De docent helpt om de dingen die ze vinden een plaats geven. Waar hoort de kennis thuis? Hoe kan het gecategoriseerd worden? Deze opdracht is mogelijk met alle soorten onderwerpen. Voor een oefening is het verstandig om als docent een onderwerp uit te kiezen. Als voorbeeld wordt hier het thema veroudering gebruikt. Maak een rondje door de klas en vraag de leerlingen persoonlijk waar ze aan denken wanneer ze het woord veroudering horen? Schrijf de woorden in een mindmap op het bord: Vervolgens krijgen leerlingen 15 minuten de tijd om op het internet te zoeken naar dingen die onderzocht worden met betrekking tot veroudering, ze kunnen hierbij gebruik maken van de steekwoorden die op het bord staan. Dit kan in tweetallen of in kleine groepjes. Na 15 minuten wordt klassikaal besproken wat ze hebben gevonden. Per antwoord gaat de docent samen met de leerlingen datgene dat gevonden is categoriseren: Waar hebben jullie gezocht? Welke onderzoeken hebben jullie gevonden? Waarin doet men onderzoek? In welke mensen en dieren? (diermodellen, mensen, weefsels, cellen). Hoe doet men onderzoek? fenotype (ziekte, eigenschap), jong met oud vergelijken). Wat is het studieontwerp? Mensen volgen in de tijd, mens of dier blootstellen aan een test. De docent legt hierbij uit dat er verschillende soorten onderzoek zijn: o Cross-sectionele studies: hierbij vergelijk je verschillende groepen (rokers vs. nietrokers, jonge mensen vs. oude mensen) o Longitudinale studies: je volgt de onderzoeksgroep in de tijd en je meet op diverse tijdspunten. o Observationeel onderzoek: Hierbij observeer je de onderzoeksgroepen. o Experimenteel onderzoek: Bij dit type onderzoek verricht je experimenten met een groep mensen/dieren of met weefsel. o Interventiestudie: Een interventiestudie is een experimenteel onderzoek waarbij men het effect van een experimentele interventie (bijvoorbeeld medicatie) onderzoekt. Wat voor onderwerpen hebben jullie voorbij komen? Welke termen? Alle informatie waar de leerlingen mee komen krijgt een plek. Aan de leerlingen wordt duidelijk gemaakt dat ze de gevonden informatie kunnen categoriseren op onderstaande wijze. De 9 docent doet dit een aantal keer voor met de verschillende groepjes/tweetallen. Bij alles dat gevonden is wordt de volgende vraag gesteld: ‘En wat vraag je je daarbij af? Welke vraag hoort daar nu bij?’. Het categoriseren gaat aan de hand van de volgende punten (filmfragment) • • • • Soort onderzoeksvraag; Soort onderzoeksobject (mens/dier/weefsel); Soort studieontwerp (wat vergelijk je, welke groepen?); Soort phenotype: naar welk kenmerk van veroudering kijkt men? (levensduur, ziekte, uithoudingsvermogen, spierkracht). Naast het feit dat je overal een vraag bij kunt bedenken heeft alles dat gevonden wordt te maken met oorzaak en gevolg. ‘Ik doe een waarneming, zie onderlinge verbanden, en ik doe vervolgens onderzoek om te kijken of ze wel met elkaar te maken hebben’, aldus Eline Slagboom. 2. Oefening met artikel uit krant Om leerlingen te laten oefenen met kritisch nadenken is de volgende oefening geschikt. Leerlingen gaan oefenen met kritisch denken met behulp van een krantenbericht uit de wetenschappelijke bijlage. Leerlingen maken een keus uit de twee krantenberichten op pagina 10-11 of een zelf meegenomen artikel. Na het zorgvuldig gelezen te hebben moeten ze antwoord geven op de volgende vragen: 1. Welke vraag zullen de onderzoekers zichzelf gesteld hebben? 2. Wat was het onderzoeksobject? 3. Wat was het studieontwerp? 4. Naar welk phenotype hebben ze gekeken? 5. Welke kritische vragen kun je jezelf stellen n.a.v. het artikel? Probeer zo eigenwijs mogelijk te zijn. Wanneer leerlingen met een kritische houding kijken naar artikelen zullen ze ook beter in staat zijn om informatie te filteren op bruikbaarheid. 3. Oefening met grafieken (fragment 6) Terug achter de denktafel: om de leerlingen te laten kennismaken/oefenen met het maken en aflezen van grafieken kan deze oefening gebruikt worden. Leerlingen komen vaak met vragen om iets te mogen meten in het lab. Sommige dingen mag of kun je echter niet meten. Een voorbeeld hiervan is een meting van de telomeerlengte in bloed, dat kan alleen in een medisch instituut. Toch hebben leerlingen deze of vergelijkbare gegevens wel nodig om conclusies te kunnen trekken. Vaak is een 10 instituut wel bereid om medewerking te verlenen en inzicht te geven in geanonimiseerde gegevensbestanden. Hierbij is het wel een vereiste dat een leerling goed heeft nagedacht over wat ze willen weten en zich al hebben verdiept in wat de uitkomst van een meting zou kunnen zijn. Ze kunnen in de kliniek dan bevestiging krijgen van datgene zezelf hebben bedacht. Hiervoor hoef je eigenlijk nog geen onderzoek te doen. Aan de hand van onderstaand voorbeeld is met de leerlingen te oefenen hoe je van te voren al kunt nadenken over hoe de grafiek eruit zou komen te zien. Docent verteld kort iets over telomeerlengte en over hoe deze lengte samenhangt met iemands levensverwachting. Kun je voordat het onderzoek is uitgevoerd bedenken hoe de grafiek eruit zou zien als je hypothese klopt èn je de meting zou mogen doen? Wat wil je vinden als het allemaal heel mooi uitpakt ? (Plaatje laten zien van een lege grafiek). En hoe ziet de grafiek er ongeveer uit als de hypothese niet klopt? Wat staat er op de x-as? Wat staat er op de Y-as? Docent zet zelf een stip voor zijn/haar telomeerlengte (fictief getal). Waar zit het meetpunt van de leerling en diens oma (welke leeftijd, welke lengte) Stel je bent een leerling die rookt, drinkt. Waar zit dan je meetpunt? En waar zit het meetpunt als je je hele leven hebt gerookt en je bent nu 50 jaar? En waar van de opa van …? Zijn de luciferhoutjes van de opa’s en oma’s even lang? En hoe zit het met de telomeerlengte van de ouders? En van de leerlingen zelf? En oma’s? En de opa’s, zijn hun luciferhoutjes even lang? 50-jarige docent zet hier een stip Waarom mag je dit zelf niet meten? Wat zegt de lengte van de telomeren over iemands kans om snel te overlijden? Wil je het weten als je korte telomeren hebt? Wie is er blij met een afgebrand luciferhoutje? 11 Ethisch gezien mogen we niet zomaar van alles meten bij mensen. Dit kan voor een profielwerkstuk lastig zijn. Gelukkig zijn er al veel onderzoeksgegevens beschikbaar. Daar kunnen leerlingen wel gebruik van maken wanneer ze zich met een goede onderzoeksvraag melden bij een universiteit of onderzoeksinstituut. De gegevens zijn al in huis. Wanneer een leerling de mogelijkheid heeft om een professional te bezoeken is het erg handig om de onderzoeker te googlen. Dan weet de leerling welk onderzoek hij/zij doet en kan meer gerichte vragen stellen. Een goede voorbereiding is een vereiste. De leerlingen hebben in het eerste lesuur ervaren dat je je van alles kunt afvragen bij een heleboel onderwerpen. Deze vaardigheid kunnen ze gebruiken als ze daadwerkelijk gaan starten met het PWS. In het tweede lesuur hebben ze geleerd op welke manier ze informatie dat ze vinden op het internet kunnen categoriseren en structureren. Daarnaast hebben ze geoefend met het bedenken van vragen en hypotheses tijdens het lezen van een krantenbericht en hebben ze ervaren dat je voorafgaand aan onderzoek al een voorspelling kunt doen over de grafiek. Leerlingen zijn nu voldoende voorbereid om te gaan starten met het bedenken van een onderwerp en het opstellen van een goede onderzoeksvraag. Het ’10- stappenplan - onderzoek doen’ helpt de leerlingen bij het doen van onderzoek voor het PWS. 12 Krantenartikelen Veroudering cel is deels omkeerbaar Naarmate we ouder worden neemt het vermogen van de mitochondriën om voldoende energie op te wekken geleidelijk af. Tot nog toe ging men ervan uit dat dit vooral werd veroorzaakt door mutaties in het DNA van deze energiecentrales van de cel. Onderzoekers van Harvard University hebben nu ontdekt dat ook andere factoren een rol spelen. En dat die omkeerbaar zijn met een lichaamseigen stof. Toediening daarvan aan oude apen gaf hun cellen een verjongingskuur (Cell, 19 december). De onderzoeksgroep in Boston heeft een reputatie hoog te houden als het gaat om fundamenteel verouderingsonderzoek. Zo ontdekten ze als eersten de sirtuïnen, een groep eiwitten die zo’n gunstig effect op de stofwisseling heeft dat gistcellen, wormen, fruitvliegen en muizen er langer van leven. De onderzoek richtten zich op het verband tussen de activiteit van één sirtuïne, SIRT1, en de ouderdomsgerelateerde achteruitgang van de mitochondriën. Hiervoor creëerden ze muizen waarin het gen voor SIRT1 ontbrak. Zoals verwacht verouderden de dieren relatief snel. Maar die snelheid was slechts gedeeltelijk te verklaren door het ontstaan van mutaties in het mitochondriale DNA. Bij nader onderzoek bleek dat in ouder wordende cellen – door nog onopgehelderde oorzaak – het gehalte van het co-enzym NAD geleidelijk afneemt. NAD speelt een cruciale rol in de zogeheten ademhalingsketen van de cel, de moleculaire kettingreactie die nodig is voor de energieproductie. Door de vorming van NAD te stimuleren slaagden de onderzoekers erin de energieproductie weer op te peppen en zo de veroudering deels terug te draaien. Die werkt echter alleen in aanwezigheid van SIRT1. Een versie van dit artikel verscheen op zaterdag 21 december 2013 in NRC Handelsblad. Op dit artikel rust auteursrecht van NRC Handelsblad BV, respectievelijk van de 13 De langlevers onder de dieren. Hoe doen ze het? Hoe is het leven te verlengen? Van kort levende dieren weten we dat. Maar langlevers zijn interessanter. In het laboratorium lijkt de strijd tegen veroudering al lang beslecht. Zet een fruitvlieg op een hongerdieet en hij leeft langer. Geef een muis een ontstekingsremmer en hij zal zijn soortgenoten overleven. Schakel bij de rondworm bepaalde genen uit en het diertje gaat twee keer langer mee. Wetenschappers hebben de levens van hun proefdieren al op talloze manieren weten te rekken. Knap. De sleutel tot een lang en gezond leven ligt echter niet in het lab, maar in de natuur, denkt Steven Austad, hoogleraar biologie aan de University of Alabama in Birmingham en expert in veroudering. „Evolutie is slimmer dan wij zijn”, zegt Austad aan de telefoon. Hij bedoelt dat de kunstmatige levensverlenging uit het lab in het niet valt bij de ouderdom die sommige wilde dieren kunnen bereiken. In 2006 stierf een stokoude Galapagosreuzenschildpad die nog door Charles Darwin verzameld zou zijn. In de Atlantische Oceaan zwemmen walvissen met harpoenpunten uit de negentiende eeuw verankerd in hun blubber. En op het strand van Ameland liggen schelpen van meer dan 150 jaar oud. Wie gezond oud wil worden, kan meer van deze ‘ark van Methusalem’ leren, vindt Austad, dan van kortlevende soorten als muizen en rondwormen. Dertig jaar geleden isoleerden onderzoekers de eerste langlevende mutanten van het rondwormpje (Caenorhabditis elegans). Sindsdien is keer op keer gebleken hoe simpel het is om veroudering bij de rondworm uit te stellen. „Er zijn inmiddels driehonderd genen gevonden die je kunt uitschakelen om de levensspanne van een rondworm te verlengen”, zegt hij. Lachend: „Ach, ze leven zelfs al langer als je ze een beetje vreemd aanstaart.” De mens leeft buitengewoon lang Tot bruikbare therapieën die veroudering bij de mens vertragen heeft al het wormenwerk nog niet geleid. Dat verbaast Austad niet. De mens leeft al buitengewoon lang voor een zoogdier van onze grootte, legt hij uit. „Waarschijnlijk hebben wij de simpelste genetische routes om langer te leven al lang geleden in onze evolutie bewandeld.” „Dat is wat kort door de bocht”, vindt Riekelt Houtkooper, ouderdomsonderzoeker aan het AMC in Amsterdam. „Het veld is nog jong, en voor je getest kan hebben of mensen langer leven door een therapie ben je honderd jaar verder.” Maar Austad heeft een punt, vindt ook Houtkooper. „Een worm is geen muis, en een muis geen mens.” Houtkooper doet zelf wel verouderingsonderzoek met rondwormen en muizen. En hij heeft een goede reden om met rondwormen te werken: „Het zijn simpele organismen die we in het lab kunnen manipuleren. Op die manier kunnen we causale verbanden aantonen tussen een ingreep en een langer leven.” Bij langlevende soorten is dat onmogelijk. Een vergelijking van verouderingspatronen tussen lang- en kortlevende soorten is mogelijk, maar zekerheid over de oorzaak van trage veroudering ontstaat dan niet. Het blijven correlaties. Een slome stofwisseling zou het leven rekken „Dat alles met een experiment moet worden aangetoond vind ik een een beperkte blik”, reageert Austad. „Als we hetzelfde verouderingspatroon zouden vinden bij primaten, vleermuizen en knaagdieren is dat toch een sterke indicatie dat we doordringen tot de kern van het verouderingsproces?” Vergelijkingen tussen langlevers en kortlevers hebben bijvoorbeeld al laten zien dat soorten die lang leven, vaak opvallend foutloos hun tienduizenden typen eiwitten produceren. In levers van de langlevende naakte molrat hopen zich minder beschadigde eiwitten op dan in muizenlevers (PNAS, februari 2009). En ook bij schelpdieren is aangetoond: de eiwitten van de extreem langlevende noordkromp zijn veel stabieler dan die van andere schelpensoorten (Age, november 2013) . Austad verwacht zelfs dat sommige langlevers uiteindelijk kans lopen een veelgebruikt proefdier te worden. De naakte molrat ziet hij als grootste kanshebber. Dit knaagdier wordt nu al in verschillende laboratoria gehouden, kan in groten getale gehouden worden, is klein genoeg om mee te werken en bovendien is zijn DNA-volgorde al bepaald. Muis of molrat, Houtkooper én Austad zijn het erover eens dat inzichten uit het dierenrijk uiteindelijk zullen helpen om het leven van mensen te rekken. Austad: „Ik weet zeker dat we het verouderingsproces kunnen vertragen en op een gezonde manier ouder kunnen worden.” Net zoals de noordkromp, de naakte molrat en de grote baardvleermuis. ♦ Een versie van dit artikel verscheen op zaterdag 25 januari 2014 in nrc.next. Op dit artikel rust auteursrecht van NRC Handelsblad BV, respectievelijk van de oorspronkelijke auteur. 14 Hoofdstuk 2 - Leerling deel 10-stappenplan ‘Opzetten van onderzoek’ Het stappenplan is bedoeld als handleiding om de opzet, de start en de uitvoering van onderzoek te verduidelijken. De filmfragmenten geven een globaal idee hoe het stappenplan doorlopen wordt. 1. Wat vraag je je af over een onderwerp? Oriëntatie m.b.t. kennis (filmfragment) Het bedenken van een onderwerp kan al heel lastig zijn. In je directe omgeving kunnen echter al voldoende aanknopingspunten zijn. Waarover verwonder je je? Is er iets in je familie waarover je je iets afvraagt? Hoe kom je van het stadium van ‘je dingen afvragen’ tot het bedenken van het juiste onderzoek om een antwoord op je vragen te krijgen? En wat weet je eigenlijk al, of kun je al bedenken voordat je met het onderzoek bent gestart? Bespreek met anderen wat een vraag zou kunnen zijn. Wat vraag je je af over je onderwerp? Je kunt eerst ook oppervlakkig op het internet kijken wat voor vragen anderen stellen over het onderwerp. Dwing jezelf om meerdere vragen te verzinnen, dat voorkomt dat je te snel ‘vast’ zit. Als je hebt bedacht wat je je afvraagt en een eerste opzet voor een onderwerp hebt gekozen kun je op het internet zoeken naar informatie over jouw onderwerp. o Waar zoek je? Ga je op Nederlandse sites kijken of ook Engelstalig? o Is er al over jouw onderwerp geschreven en zo ja, wat dan? Welke vragen stellen anderen over dit onderwerp? o Wat voor (sub)onderwerpen zie je voorbij komen? Welke termen? Zijn er misschien al antwoorden bekend op je vragen? Heeft iemand dat al onderzocht? o Waaraan doet men bevolking/patiënt? o Wat is het studieontwerp? onderzoek? Mens/dier, hele organismen/cel/weefsel, • Observationeel: vergelijkt men groepen of volgt men groepen in de tijd? En bekijkt men de effecten van blootstelling? • Experimenteel: wordt het organisme door onderzoekers aan iets blootgesteld (voeding, stress, koude etc.) o Wat kan ik vinden over hypotheses ( een bedacht antwoord op de vraag)? o Nu pas kijk je naar conclusies die onderzoekers trekken. Geloof je de resultaten van eerder onderzoek? Zo ja, ga het dan niet over doen. Zo nee, waarom niet? Wat ga jij beter doen? 15 o Kijk ook eens naar het soort grafieken waarin onderzoekers in dat veld hun resultaten weergeven. o Kun je voortbouwen op iemands resultaten? Bespaar jezelf onnodig werk! En spaar je proefpersonen/proefdieren. Noteer wat je hebt gevonden. Je hebt gezien welke verschillende onderzoeken worden gedaan. Als je voldoende informatie hebt verzameld kun je een aantal vragen opstellen. Noteer die vragen, dat mogen er best een aantal zijn. In de volgende stap ga je pas een goede vraag uitkiezen. 2. Formuleer een bruikbare onderzoeksvraag (filmfragment) In de eerste stap heb je een aantal vragen opgesteld. Hoe formuleer je nu een bruikbare vraag? Je moet je realiseren dat bij elke vraag hoort dat je er iets aan moet kunnen meten en in wie of wat je het onderzoek wilt doen. Pas aan het eind komt het opstellen van de hypothese. Met de hypothese geef je aan wat een mogelijke verklaring zou kunnen zijn. Daar moet je in deze fase al een beetje over nadenken. Een bruikbare onderzoeksvraag is een vraag die: o o o Te beantwoorden is met ja, nee en een getal, er zit dus een meting aan vast; Origineel is; Zinvol is. Wie bepaalt of een vraag zinvol is? En hoe bepaal je dat? (bevolking, arts, politiek, onderzoekers). Hiervoor kun je op internet kijken of de vraag al eerder is gesteld en welke antwoorden er zijn gevonden. 3. In wie en waarin meet je iets? (filmfragment) In deze stap bepaal je wie of wat je onderzoeksgroep gaat worden. Hierbij kun je kijken welke onderzoeksgroepen in andere studies gebruikt worden. Hoe bestuderen anderen het? Wil jij deze groepen ed. ook bestuderen of maak je een andere keuze? o o o Waarin ga je iets meten? Wil je onderzoek doen in mensen, dieren, in welke weefsels? Voor een profielwerkstuk zoek je vaak iets dat je kunt meten in ‘intacte’ organismen. Het is heel praktisch om iets te kunnen meten in je directe omgeving (familie, buren, vrienden). 16 4. Hoe zet je je vraag om in een vergelijking van groepen? Je hebt nu een vraag en je hebt bepaald wat je onderzoeksgroep/onderzoeksobject wordt. In deze fase ga je bepalen wat je studieontwerp ofwel studiedesign wordt. Om dit te doen ga je een antwoord geven op onderstaande vragen. o o o a. b. o c. d. Wie ga je met wie vergelijken (jezelf, je grootouders, je huisdieren, eigenschappen van groepen in verschillende landen, wie nog meer)? Hoe groot zijn de groepen? Ga je individuen vergelijken of groepen? Waarom? - Wanneer zou je proefdieren willen gebruiken in plaats van mensen? - Wat meet en vergelijk je dan als je je onderzoek in dieren zou doen? Hoeveel mensen heb je nodig voor je onderzoek? i. Als je met groepen werkt: hoeveel zitten er in een groep? ii. Heb je daar genoeg aan om conclusies te kunnen trekken? Waar spoor je die groepen op, is de groep representatief? Wat ga je dan meten je in die individuen of groepen? Hoeveel mensen zijn dat dan? Heb je dan alles? Kan dat ook in dieren? Wat vergelijk je daar dan? Vervolgens ga je je afvragen welke vragen je daarover zou kunnen stellen. Hierbij zijn meerdere antwoorden mogelijk. Bijvoorbeeld: o Hebben jongens meer…dan meisjes? o Hebben lange mensen meer…dan kleine mensen? o Hebben mensen met overgewicht mensen meer…dan dunne mensen? o Hebben rijkere mensen meer…dan armere mensen? o Hebben rokers meer…dan niet-rokers? o Enz. Wat kun je meten? Mag je eigenlijk alles bij iedereen meten? Aan welke beperkingen ben je gebonden uit ethisch oogpunt? Hoe gaat dat in een laboratorium? Wat gebeurt er als je het niet mag meten? Kun je dan gebruik maken van bestaande datasets? Wat is gemakkelijk, wat is leuk maar misschien lastig (gewicht/lengte, bloeddruk/kenmerken van cellen)? Je hebt nu een vraag en je hebt bepaald in wie en wat je wilt gaan onderzoeken/meten. Het is heel goed mogelijk dat je in gedurende deze eerste vier stappen je vraag hebt moeten aanpassen, en een ander beeld hebt gekregen bij je onderzoek. Er zijn verschillende soorten studies, bv.: o Cross-sectionele studies: hierbij vergelijk je verschillende groepen (rokers vs. nietrokers, jonge mensen vs. oude mensen) 17 o Longitudinale studies: je volgt de onderzoeksgroep in de tijd en je meet op diverse tijdspunten. o Observationeel onderzoek: Hierbij observeer je de onderzoeksgroepen. o Experimenteel onderzoek: Bij dit type onderzoek verricht je experimenten met een groep mensen/dieren of met weefsel. o Interventiestudie: Een interventiestudie is een experimenteel onderzoek waarbij men het effect van een experimentele interventie (bijvoorbeeld medicatie) onderzoekt. 5. Formuleer een hypothese (filmfragment) Een hypothese is een veronderstelling of een aanname. Het moet nog bewezen worden of deze aanname juist is. Je zou kunnen zeggen dat het een voorspelling is van de uitkomst van het onderzoek dat je gaat doen, een mogelijke verklaring. Een goede hypothese vloeit voort uit een vraag en is zeer specifiek. Het geeft een voorlopig antwoord op je (hoofd)vraag uit je onderzoek. Een hypothese hoeft niet juist te zijn. Na het onderzoek kan het ook zo zijn dat je hypothese helemaal niet uitkomt. De hypothese is een antwoord op de vraag dat te testen is. Bijvoorbeeld: Onderzoeksvraag: ‘Hebben mensen met overgewicht meer kans op een hartinfarct?’ Studie-opzet: Volg mensen met en zonder overgewicht van 60-80 jaar een bepaalde periode. Noteer wie er in die tijd een infarct krijgt. Hypothese: Het percentage mensen met een infarct op 80-jarige leeftijd is hoger in mensen met een overgewicht. Als je nog niet goed in beeld hebt wat de hypothese zou kunnen zijn, kun je nogmaals de eerste 4 stappen doorlopen. 6. Als alles gaat lukken, hoe zullen de gegevens die je verzameld hebt er dan uitzien? (filmfragment) 18 Voordat je begint met het eigenlijke onderzoek ga je vanuit je bureaustoel eerst nog antwoord geven op onderstaande vragen. Je hebt nog steeds geen echt onderzoek gedaan. De eerste fases doe je voornamelijk in je hoofd. Als je dit goed doet bespaar je jezelf heel veel tijd: a. Stel dat je hypothese waar is, je hebt helemaal gelijk, hoe zou de grafiek er dan uitzien? Wat staat er op de x-as en op de y-as? b. Had je kunnen bewijzen dat je ongelijk hebt? Best case en worst case scenario. c. Wat voor soort conclusies wil je kunnen trekken? d. Wat is de beste uitkomst die je zou kunnen wensen? Wat is de slechtste uitkomst? e. Hoe ziet je grafiek van beste en slechtste uitkomst eruit? f. Is de hoeveelheid informatie die je verzameld hebt, goed te verwerken in een grafiek? Heb je niet teveel categorieën bedacht? (zie bijlage 1: ‘een goede vragenlijst’) Deze eerste 5 stappen kun je eigenlijk nog heel lui zijn. Veel kun je gewoon vanuit je bureaustoel. Na deze stap begint het eigenlijke onderzoek. 7. Verwerk nu gegevens, trek conclusies en bedenkingen In deze fase wordt het daadwerkelijke onderzoek uitgevoerd. Afhankelijk van het type onderzoek dat je hebt gekozen doe je bv. onderzoek in een lab, verricht je verschillende metingen zelf, maak je gebruik van bestaande datasets, neem je vragenlijsten af, of maak je gebruik van een combinatie. Bij een vragenlijst moet je je realiseren dat je niet teveel categorieën moet nemen omdat dit vervolgens erg moeilijk in een grafiek te zetten is. Hierover moet je van tevoren nadenken. Als je vóór onderzoek nadenkt hoe de grafiek eruit zou kunnen zien beperk je jezelf sneller met het aantal categorieën. Stel dat alles wat je hebt gedaan hebt is gelukt en je hebt allemaal gegevens, denk dan na over de volgende punten (filmfragment): o o o o o o o o o o Hoe sla je het op? Ga je een grafiek of een tabel gebruiken? Of beide? Wat voor verschil tussen de groepen wilde je laten zien? Hoe zet je dat om in een grafiek? Hoe kun je laten zien dat je gelijk hebt? Kun je een verband in een getal omzetten? (klein beetje wiskunde: een lijn, de helling van een lijn) Als je het ongeveer ziet, heb je dan gelijk? Beslis je dat met het oog of reken je ook iets uit? Hierbij komt een klein beetje statistiek kijken. Wat zijn mijn conclusies? En wat zijn mijn bedenkingen (was mijn groepskeuze goed, of is er een vreemde selectie geweest?) Waren de metingen betrouwbaar (enquêtes waarheidsgetrouw beantwoord, meting 100% goed in het lab?) Was het nou iets nieuws dat ik deed? Kan ik weer met andere mensen meekijken in de keuken, meekijken wat anderen doen? 19 o Klopt het beeld dat ik heb? In deze stap vergelijk je de resultaten met je hypothese en ga je antwoord geven op de onderzoeksvragen. Waarom vind je dit resultaat? Is dit resultaat wel of niet logisch? Er ontstaat een discussie. Dat is een vast onderdeel van artikelen … en van je profielwerkstuk. 8. Wat doet de buitenwereld, ben je de eerste die dit bedacht heeft? a. Kun je op het internet informatie vinden over de resultaten die je hebt gevonden? b. Zijn jouw resultaten vergelijkbaar met de resultaten van anderen? c. Maakten anderen dezelfde soort grafieken en tabellen? 9. Maatschappelijk belang (mensen, scholen, dokters, politiek) Het maatschappelijk belang kun je aan het begin en bij de afronding van de onderzoek bepalen: o o Wie heeft er wat aan je onderzoek? Wat heeft de maatschappij eraan als je dit zou onderzoeken? Wat heeft de maatschappij aan de resultaten? Aan wie vertel je de resultaten? 10. Kan iemand ook misbruik maken van de resultaten uit het onderzoek of je onderzoek verkeerd uitleggen? (filmfragment) 20 Bijlage Een goede vragenlijst Bij het doen van onderzoek is het heel belangrijk dat je een goede vragenlijst maakt. Zonder goede vragenlijst krijg je geen betrouwbare/bruikbare onderzoeksresultaten waaraan je conclusies kunt verbinden. Belangrijke punten bij het maken van een goede vragenlijst: 1. Wat is het doel /wat wil ik onderzoeken? 2. Hoe ga ik mijn gegevens verwerken? Enkele voorwaarden: o Eenvoudige, korte vragen o Duidelijke antwoorden (kies je mogelijke antwoorden goed) o Duidelijke vragen (geen moeilijke woorden of zinnen) o Specifiek (geen twee vragen in 1 zin) o Geordend (logische volgorde van de vragen) o Acceptabel o Uitdagend (niemand wil een saaie vragenlijst invullen) Je hebt nu een hypothese, een hoofdvraag en deelvragen. Je hebt je doelgroep bepaald en het doel van je onderzoek. De vragenlijst is klaar dus nu is het tijd om je doelgroep te benaderen en de vragenlijst af te nemen. 21