- Scholieren.com

advertisement
M&O
H16 + H17 + H18
H16
§1
Bedrijven moeten een voorraad houden om het verschil in tijd tussen de
productie van de grondstof en de verweking te overbruggen.
Ook wil de moderne consument kunnen kiezen en direct over hun aankoop
beschikken.
Aan het houden van een voorraad zijn kosten en risico’s verbonden.
Voorraadkosten:
 Bestelkosten = alle kosten die verband houden met de inkoop.
 Opslagkosten = alle kosten die verband houden met de opslag van de
goederen.
Risico’s:
 Bederf = hierdoor daalt de waarde van de voorraad, omdat de voorraad
ongeschikt is voor productie. Dit is een kwaliteitsrisico.
 Diefstal, Brand, enz. = De grootte van de voorraad neemt af of de
kwaliteit verminderd. Dit is een kwantiteitsrisico.
 Veroudering = De productiemethodes kunnen verouderen (technische
veranderingen). En de vraag naar consumptie goederen kan verouderen.
Dir is een commercieel risico.
 Prijsfluctuaties = Als de marktprijs daalt, maar je hebt net ingekocht. Dan
vindt de productie plaats met te duur ingekochte goederen. Dit is een
economisch risico.
Optimale voorraad = de voorraad zo klein mogelijk maken zodat de risico’s
en kosten zo laag mogelijk zijn.
Voorverkopen = De voorraad die al wel is gekocht maar nog niet is geleverd.
Over deze goederen loopt het bedrijf geen risico meer.
Voorinkopen = De goederen zijn al gekocht maar nog niet geleverd. Over
deze goederen loopt het bedrijf wel prijsrisico.
Technische voorraad = De in werkelijk aanwezige voorraad. (wat er in de
voorraadkast staat.)
Economische voorraad = Alle voorraad die van het bedrijf is. De voorraad
waarover het bedrijf prijsrisico loopt.
§2
Logistiek = alle handelingen om de juiste goederen op het juiste tijdstip op de
juiste plaats te leveren met kosten die de onderneming een hoog rendement
leveren.
1
Onder de logistiek behoren:
 Schatten van de afzet.
 Juiste transport
 Voorraad beheren.
 Orders afwerken
De voorraad heeft schapruimte nodig. Meer schapruimte voor het ene
product betekent minder ruimte voor het andere product.
Inkoopfrequentie is ook belangrijk. Een leverancier kan heel vaak komen
waardoor er weinig voorraadruimte nodig is. Maar je moet wel vaker het
transport betalen. En ook nee-verkopen kunnen meer voorkomen.
Order gestuurd systeem = Als de ontvanger zet het proces van logistiek in
gang. Een autodealer besteld pas een auto als deze is verkocht.
Voorraad gestuurd systeem = Er word besteld zodra de voorraad tot een
bepaald minimum zakt.
Plan gestuurd systeem = Zijn gebaseerd op een productie systeem.
Een voorbeeld hiervan is het Just-in-Time systeem. Alle aanvoer is volledig
afgestemd op de behoefte van de afnemer. Er worden vaak kleine
hoeveelheden afgeleverd.
Reverse logistics = Goederenstroom loopt van afnemer naar leverancier.
(Recycling!)
H17
§1
Constante kosten = zijn kosten die afhankelijk zijn van de gekozen
productiecapaciteit en niet van de productiegrootte (afzet). Ook wanneer
de afzet kleiner is blijven de kosten gelijk.
Productiecapaciteit = de hoeveelheid producten die een bedrijf onder
normale omstandigheden maximaal kan maken. Dit kan op verschillende
manieren worden uitgedrukt. In afzet, omzet, geproduceerde aantallen,
arbeidsuren, bediende klanten.
Bezettingsgraad = is de mate waarin de beschikbare productiecapaciteit
word benut.
Variabele kosten = kosten waarvan de hoogte afhankelijk is ban de
productie omvang en afzet. Ook de inkoopprijs behoort hiertoe.
Stijging productie leidt tot meer kosten. Daling leidt tot minder kosten.
2
Variabele kosten en de productie hebben verschillende
verbanden:(Afb17.2)
 Proportioneel variabele kosten
Als er een recht evenredig (lineair) verband bestaat
tussen de totale variabele kosten en de


productieomvang.
Progressief variabele kosten
Als de variabele kosten meer toenemen als gevolg
van grotere productieomvang.
Degressief variabele kosten
Als de variabele kosten minder toenemen als gevolg
van grotere productieomvang. De arbeidskrachten
worden efficiënter gebruikt. Vaak ontvangt de
onderneming bij een grote afname.
Totale kosten = totale constante kosten + totale variabele
kosten.
§2
Break-evenafzet = Het aantal producten waarbij de onderneming geen winst
of verlies maakt. Bij kleinere afzet betekent dit verlies, bij een grotere winst.
Break-even afzet = totale constante kosten / dekkingsbijdrage
Break-evenomzet = De omzet waarbij de onderneming geen winst of verlies
maakt. Break-evenafzet x verkoopprijs.
Dekkingsbijdrage = De hoeveelheid geld dat bijdraagt om de constante
kosten te dekken en nettowinst. Verkoopprijs p.p. – (inkoopprijs + variabele
kosten p.p.)
TO = TK
q = afzet
TO = Totale opbrengst = verkoopprijs x q
Snijpunt is break-evenpoint.
TK = Totale constante kosten + (variabele
kosten x q)
Veiligheidsmarge = verschil tussen werkelijke afzet/omzet en de breakevenafzet/omzet. Uitgedrukt in procenten van de werkelijke afzet/omzet.
Verwachte brutowinst = omzet – inkoopwaarde omzet
Dekkingsbijdrage = brutowinst – variabele kosten
Nettowinst = dekkingsbijdrage – constante kosten
Gewenste afzet = (constante kosten + nettowinst) / dekkingsbijdrage.
3
CK = Constante kosten
Dekkingsbijdrage = dekkingsbijdrage p.p. x q
Snijpunt is break-evenpoint!
H18
§1
Als we de kosten indelen naar de aard ontstaan de volgende kostensoorten:
De kosten van:
 De grond (natuur)
 Grond- en hulpstoffen
 Arbeid
 Diensten
 Belastingen
 Duurzame productiemiddelen
§3
De kosten van de grond.
Grond kan worden gebruikt als vestigingsplaats en leverancier van
delfstoffen.
4
Bedrijven kunnen bij het kiezen van grond diverse motieven hebben.
 Nabijheid van klanten.
 Nabijheid van grondstoffen.
 Ligging nabij grote aan en afvoer van goederen.
De randstad is zeer aantrekkelijk. Grond vermindert niet in waarde. We
hoeven er daarom niet op af te schrijven. De economische waarde kan wel
veranderen. Wanneer er delfstoffen aan de grond worden onttrokken daalt
de waarde van de grond. In dit geval moet de onderneming wel op de
grond afschrijven.
§3
De kosten grond- en hulpstoffen.
Bij de productie worden grond- en hulpstoffen verbruikt. Grondstoffen vinden
we terug in het eindproduct. Hulpstoffen zijn stoffen die zorgen dat de
productie kan plaatsvinden. Zoals smeerolie van de machines.
Afval = de grondstof die tijdens het productieproces verloren gaat.
Waardevol afval = Als het afval nog kan dienen voor een ander
productieproces. De grondstofkosten dalen dan door de opbrengst hiervan.
Waardeloos afval = Het afval is niet meer te gebruiken.
Bruto grondstoffenverbruik = Hoeveelheid grondstof die nodig is om een
bepaald product te kunnen maken.
Netto grondstoffenverbruik = Hoeveelheid grondstof die is terug te vinden in
het product.
Bruto – netto grondstoffenverbruik = Afval
§4
De kosten van arbeid.
Deze kosten ontstaan als er menselijke arbeid wordt ingezet bij de productie.
Ze bestaan uit:
 Het brutoloon
 Sociale premies, die de werkgever moet betalen.
 Vakantie en snipperdagen. (ze worden wel uitbetaald.)
 Pensioenpremies. (een deel)
 Overige faciliteiten. ( kerstgratificatie, koffie en kleedgeld.)
Gemiddeld liggen de loonkosten van een werknemer 25% hoger dan de
brutoloon.
Voor de berekening van arbeidsbeloning hebben we 2 loonstelsels:
 Tijdloon
Het loon is afhankelijk van de tijd dat de werknemer werkt. De beloning
kan dus worden uitgedrukt per uur, per week, per maand, of per jaar.
 Stukloon
Het loon is afhankelijk van de geleverde prestatie. De werkgever past
dit toe om de werknemer te prikkelen zodat ze in de kostbare werktijd
zo veel mogelijk werk te doen. Ook kan het averechts werken. Ze
kunnen de producten afraffelen en de kwaliteit daalt.
Stukloon is alleen toepasbaar als:
1. De prestaties van de werknemers meetbaar zijn.
2. De werknemer het aantal prestaties kan beïnvloeden.
5
3. De nadruk op de hoeveelheid ligt en niet op de kwaliteit.
De vakbonden zijn geen voorstander van stukloon. Ze hebben ook een
andere vorm van stukloon. Altijd een vast salaris maar een bonus voor
de hoeveelheid.
§5
De kosten van diensten
De kosten van diensten zijn onder meer de kosten van:
 Vervoer
 Verzekering
 Energie
 Schoonmakers
 Accountant
§6
De belastingen
De belastingen treffen allemaal andere dingen:
 Kostprijsverhogende belastingen:
Ze verhogen de productiekosten. Milieuheffingen,
onroerendgoedbelastingen en houderschapsbelasting.
 Verkoop verhogende belastingen:
Ze verhogen de prijs voor de consument. Zoals Accijns en BTW.
 Belastingen over de winst:
Ze maken geen deel uit van de kostprijs. Zoals inkomstenbelasting en
vennootschapsbelasting.
§7
De kosten van duurzame productiemiddelen
Duurzame productiemiddelen zijn dingen zoals gebouwen, transportmiddelen
en machines die gedurende een langere periode worden gebruikt.
Tot de kosten behoren afschrijvingskosten, financieringskosten en de kosten
van immateriële vaste activa.
Investeren is de aanschaf van activa. Zowel vaste als vlottende activa.
Vervangingsinvesteringen houden de productiecapaciteit in stand.
Uitbreidingsinvesteringen zorgen voor vergroting van de productiecapaciteit.
Je hebt verschillende soorten investeringsprojecten:
 Overname
Een bedrijf koopt een ander bedrijf.
 Aankoop nieuw productiemiddel
Bijvoorbeeld aanschaf van nieuwe machines.
Voordat je een investering kan doen moet je goed kijken naar de risico’s en
de inkomsten die de investeringen met zich mee brengen.
Netto cashflows = Het verschil tussen de verwachte uitgaven en de
verwachte ontvangsten. Nettowinst + afschrijvingen – netto investeringen
6
Er zijn 2 mogelijke selectiecriteria:
 Terugverdientijd
De periode waarin de investering is terugverdiend. Het geeft geen
inzicht op het rendement, de verdeling van de cashflows over de
terugverdienperiode, de cashflows na de terugverdientijd. Alleen op
de duur van het vermogensbeslag.
 Netto contante waarde
Gelijk aan de contante waarde van de kasstromen na aftrek van de
oorspronkelijke investering. Cashflow/ groeifactor^jaar = contante
waarde voor dat jaar. Dit doen voor elk jaar. Bij elkaar optellen =
contante waarde – investering = netto contante waarde.
Slijtage is de oorzaak van de waardedaling bij duurzame productiemiddelen.
Deze waardedalingen noemen we afschrijvingen.
Totale afschrijving op een duurzaam productiemiddel = aanschafwaarde –
restwaarde aan het eind van zijn leven.
Afschrijvingskosten zijn geen uitgaven!!!
§8
Financieringskosten
Alle kosten die samenhangen met het aantrekken van financieringsmiddelen.
Het belangrijkste voorbeeld zijn de interestkosten.
Financieringskosten stellen de bedrijfsleiding voor de volgende vraagstukken:
 De hoogte van de ingecalculeerde interest
Vaak stelt men de ingecalculeerde interest gelijk aan het rendement
op staatsleningen met resterende looptijd van minder dan 5 jaar.
 De duur van het vermogensbeslag
De interestkosten moeten verband houden met de periode waarin
beslag wordt gelegd op vermogen. Als een productie proces 1
kwartaal duurt dan wordt ook 1 kwartaal interest ingecalculeerd.
 De grootte van het vermogensbeslag
Het vermogen dat in een bedrijf is geïnvesteerd veranderd
voortdurend. Dat maakt het toerekenen van de interestkosten aan de
producten moeilijk.
7
Download