Bazan, A. (2015). Het wezenlijke van seks: een metapsychologische denkoefening op het snijvlak tussen neurowetenschappen en psychoanalyse: Psychoanalyse en Seksualiteit. In M. Kinet & K. Baeten (Eds.), Psychoanalyse en Seksualiteit, Vol. 14. Mark Kinet & Koen Baeten (Eds.), Psychoanalyse als seksuologie? (pp. 37-59).(Psychoanalytisch Actueel). Het wezenlijke van seks Een metapsychologische denkoefening op het snijvlak tussen neurowetenschap en psychoanalyse Ariane Bazan Het is één van de scherpste kritieken jegens het psychoanalytisch gedachtengoed: alles binnen dit kader heeft met seks te maken, terwijl niet meteen duidelijk is wat ‘seksueel’ precies betekent, en hoe in het bijzonder het niet-seksuele dan dient gedacht te worden? Plezier, genot en wellust In vorige publicaties (Bazan, 2007, 2009) hebben we voorgesteld dat het menselijk lichaam (zoals ook het gewervelde lichaam in het algemeen) bestaat uit twee lichamen, een dieptelichaam of intern lichaam, en een oppervlakte-lichaam of extern lichaam (zie ook De Preester, 2007). Dat diepte-lichaam is eigenlijk een soort van zak met daarin de organen van de zogenaamde ‘ vegetatieve functies ‘, onder andere: ademhaling, spijsvertering, bloedsomloop, excretie, voortplanting, enzovoort. Deze organen hebben de gewervelden of vertebraten gemeen met de ongewervelden of invertebrata. Het typische lichaamsplan van zo’n ongewervelde, bijvoorbeeld van een worm, is een zak met al deze organen (harten, bloedvaten, magen, etc.), en die organen zijn over de evolutie heen behouden bij de gewervelden. Maar, met de ‘ uitvinding’ van het interne skelet door de Natuur, zo’n 500 miljoen jaar geleden, is bij de eerste vertebraten, de vissen, een tweede lichaam, het oppervlakte-lichaam op het interne lichaam geplaatst. Dat lichaam bestaat dus uit een skelet (om te beginnen een wervelkolom met ribben) evenals uit de spierelementen om dat skelet te bewegen, de skeletspieren. De skeletspieren zijn ‘dwarsgestreepte’ spieren: dit zijn spieren met een zeer georganiseerde structuur die fijn door de hersenzones kunnen bestuurd worden en die daarom een ‘wilsgestuurde’ beweging mogelijk maken. In het diepte-lichaam waren tot dan toe enkel gladde spiercellen te vinden (in de wanden van de bloedvaten, van de slokdarm, de maag, de darmen enz.), waarvan de structuur eenvoudiger is en die niet zo stuurbaar zijn als de dwarsgestreepte spieren. In een organisme met een diepte- en een oppervlaktelichaam, moeten de twee lichamen op elkaar afgestemd worden. De systemen van het dieptelichaam hebben behoeften: het ademhalingssysteem heeft bijvoorbeeld behoefte aan zuurstof, het spijsverteringssysteem aan vocht en aan voedingsstoffen, het excretiesysteem heeft behoefte aan het uitscheiden van materialen. Om die behoeften te bevredigen, moet het dieptelichaam kunnen rekenen op het 1 oppervlaktelichaam. Zo is het letterlijk van vitaal belang dat na de geboorte, het oppervlaktelichaam snel doorheeft hoe het moet ademen, welke ademhalingsbewegingen het moet uitvoeren, om lucht in de longen te brengen. Ademen lijkt typisch een reflex te zijn, maar toch kan het even zoeken zijn naar de juiste beweging vlak na de geboorte, zoals blijkt uit dit YouTube-filmpje van een pasgeboren olifant https://www.youtube.com/watch?v=gZRuO1YSZis)1. Als het ademen lukt, vloeit lucht de longen binnen en plooit het voor het eerst de longalveolen open. De act van het ademen is adequaat, want een levensbehoefte wordt bevredigd, maar de radicaal nieuwe ervaring is daarom niet noodzakelijk aangenaam, en het eerste gebruik en openplooien van de longen heeft wellicht een traumatisch karakter. We kunnen het al dan niet aangename of traumatische karakter in het midden laten en gerust stellen dat het binnenkomen van lucht een niet te anticiperen lichaamsevenement is, een eerste dat actief door het organisme wordt bewerkstelligd nu het in het leven is geworpen. Snel na de ademhaling, dient het pasgeboren organisme te drinken en te eten om te overleven. Een pasgeboren veulen staat al gauw op eigen poten en kan zelf naar de moedertepel bewegen om er te zuigen. Een pasgeboren katje kan zich ook naar de moedertepel manoeuvreren en zal vaak bij de zuigbeweging ook een begeleidende ‘melk’ beweging met de pootjes uitvoeren. Een pasgeboren kind kan niets van dit alles. Het toenemende tekort in het dieptelichaam worden vertaald in een alarm, een teveel, in het oppervlaktelichaam en alles wat daar kan worden aangeslagen, slaat aan: het kind huilt (articulatiespieren) en wiebelt (spieren van de ledematen). Dit is in eerste instantie niet meer dan een afvoer van het teveel aan spanning. Maar komt daar een hulpvaardige Nebenmensch langs, dan kan die het huilen van het kind interpreteren en het naar een voedingsbron brengen. Daar kan het kind dan zuigen. Het zuigen is een reflexbeweging die het kind gemeen heeft met de andere zoogdieren: het zuigen doet deugd omdat er reflexmatige spanning was opgebouwd in de zuigspieren, die bij uitvoering van de beweging, afvoer vindt. Afvoer van spanning, is, in een Freudiaanse definitie, per definitie plezierig: ‘Wij hebben besloten lust en onlust met de kwantiteit van de in het zielenleven aanwezige – en op generlei wijze gebonden – excitatie in verband te brengen, zodanig dat onlust met een toename en lust met een vermindering van deze kwantiteit overeenkomt.’ (Freud, 1920 p 100). Maar we stellen voor dat zowel voor het pasgeboren veulen, het pasgeboren katje als voor het pasgeboren kind, er bij dit zuigen telkens eenzelfde evenement optreedt: het niet geanticpeerde en niet te anticiperen binnenstromen van melk. De binnenstromende melk is, zo is ons idee, een verrassing. Ook hier kan men zich de vraag stellen over het al dan niet aangename, of zelfs het eventueel traumatische, karakter van dit lichaamsevenement. Melk is zoet en in de mondholte zitten receptoren, die reageren op dat zoete karakter en in de hersenen de zogenaamde ‘opioïde’ circuits activeren (Sclafani, 2004). Wanneer zo’n opioïde ‘hot spots’ in breinzones onder de hersenschors aangeschakeld worden, verschijnt op het gezicht een ontspannen glimlach, en dit over de verschillende zoogdiersoorten heen (Berridge, 2009; Berridge et al., 2010). Dus melk in de mond krijgen lijkt een aangename, zelfs een gelukzalige, ervaring te zijn. Maar de eerste melk die door de slokdarm naar de maag, en dan verder naar de darmen loopt, plooit meteen ook die organen voor het eerst mechanisch open. Misschien is de allereerste actieve maaltijd daarom toch ook traumatisch, alle opioïde activering ten spijt. Toch mogen we opnieuw het al dan niet aangename of traumatische karakter in het midden laten en stellen dat de eerste Elders werken we bijvoorbeeld het idee uit dat het moeilijk verloop van die bemeestering van de ademhalingsbeweging misschien mee bepaalt wat verstokte rokers alsnog proberen te bemeesteren bij het roken (Larinier et al., in voorbereiding). 1 2 binnenstromende melk, een tweede verrassend lichaamsevenement is dat actief door het organisme bewerkstelligd werd, nu het in het leven is geworpen. In vorige publicaties (Bazan & Detandt, 2013; Bazan, Detandt & Askari, voorgelegd; Bazan & Detandt, voorgelegd) hebben we voorgesteld dat het in essentie die niet geanticipeerde lichaamsevenementen zijn, waarbij het lichaam plots, intens (massaal) beroerd wordt, die leiden tot een bevrijding van dopamine in de hersenen. De beroering betekent dat het lichaam op een niet-gekanaliseerde wijze getroffen wordt, dit wil zeggen dat er in het lichaam geen enkel kanaal – bijvoorbeeld zintuigen, interne organen – voorbereid was op de beroering. Dopamine is een centrale neurotransmitter en de structuur die de stof vrijstelt heet de ‘nucleus accumbens’ (de ‘genotskern’), een structuur die diep in het voorste deel van de hersenen ligt. Vele studies hebben inderdaad aangetoond dat verrassing leidt tot een dopamine-piek (Schultz, 1998). Hoewel die verrassing in deze studies vaak een positieve verrassing dient te zijn, een zogenaamde onverwachte beloning, hebben we in een recente publicatie een hele reeks studies opgelijst waarbij dopamine ook vrijgesteld wordt in geval van negatieve verrassing, dit is in geval van storende onderbreking, in geval van pijn en trauma (Bazan et al., voorgelegd). Daarom stellen we in het algemeen dat de vrijstelling van dopamine markeert dat er iets is gebeurd in of met het lichaam. Maar die vrijgestelde dopamine doet ook verder iets met het lichaam: deze dopamine zorgt er dan voor dat de handelingen die het organisme actief aan de dag had gelegd in de buurt van dit ongeanticipeerde evenement, bekrachtigd worden. Dit heet ‘incentive salience’ (Robinson & Kolb, 1997, 1999; Robinson & Berridge, 1993) en zorgt er letterlijk voor dat de handelingspatronen, geassocieerd met het evenement, in de hersenen worden ingeschreven: die motorische schema’s ondergaan moleculaire en cellulaire veranderingen zodat ze sneller, makkelijker en krachtiger in werking kunnen gesteld worden telkens er in de toekomst een stimulus komt, die aan het evenement herinnert. Heeft het pasgeboren kind weer honger, en passeert daar iets wat aan de moeder, de borst of aan de melk herinnert, dan wordt het zuigpatroon nu dopaminerg aangewakkerd en staat het klaar om opnieuw uitgevoerd te worden. Merk op dat het dopaminerg systeem is gekanteld: in eerste instantie kwam de dopamine-piek er om een verrassingseffect in de geschiedenis van het lichaam in te schrijven, in tweede instantie wordt het vrijgesteld door alles wat aan die gebeurtenis herinnert om de handelingen van toen tot herhaling aan te wakkeren. Op die manier raken diepte- en oppervlaktelichaam op elkaar afgestemd: de bewegingen die adequaat bleken om aan de behoeften te voldoen, hebben tot het evenement geleid, dat hen, via het dopaminerge circuit, fysiologisch in de geschiedenis van de hersenen en van het lijf, heeft ingeschreven. Deze bewegingen zijn bijvoorbeeld de ademhalingsbeweging, de zuigbeweging, maar ook alle meer singuliere, specifieke bewegingen, eigen aan de geschiedenis van het organisme of van het subject. Bij de katjes, bijvoorbeeld, kan de ‘melk’beweging op die manier ingeschreven worden. De inschrijving gebeurt ter hoogte van de circuits in de hersenen die onder invloed van de dopamine-bekrachtiging zogenaamde long term potentiation (Bliss & Lomo, 1973) ondergaan – dit zijn die veranderingen in de neuronen en hun structuren, die de circuits vlotter en krachtiger laten lopen. De inschrijving gebeurt ook ter hoogte van het lijf zelf, omdat de motorische intenties altijd een beetje perifeer uitlekken: dit betekent dat ze altijd ook in de spieren van het lichaam zelf zorgen voor een zekere spanningsopbouw. Elke stimulus die aan het evenement herinnert, kan dus, via het dopamine, de geassocieerde motorische programma’s in de hersenen weer aanwakkeren, én het lijf zelf onder een welbepaalde vorm van spanning zetten. 3 Maar op die manier gebeurt er ook een heel belangrijke tweesplitsing: de bewegingen die in de geschiedenis van het organisme adequaat waren voor de behoeftebevrediging worden in het lichaam ingeschreven, op zo’n manier dat het organisme er zich toe zal gedreven voelen die bewegingen (die handelingspatronen) te herhalen, onafhankelijk van het feit of die al dan niet nog steeds tot behoeftebevrediging leiden. Wanneer een stimulus aan het oorspronkelijk evenement herinnert, is er centrale activering en perifere spanningsopbouw. Ontlasting van die activering en afvoer van die spanning zal op zich plezierig zijn, in een Freudiaanse definitie, wat ook het resultaat is van de handeling. Een volwassen kat zal met plezier een mens in een trui ‘melken’, ook al komt er niets van melk uit de trui. In onze vorige publicaties hebben we geprobeerd hier een fysiologische sleutel van het Lacaniaanse begrip ‘genot’ te situeren, met name: de centrale activering evenals de perifere spanningsopbouw, verbonden aan de geschiedenis van wat voor het subject een evenement heeft betekent, en dat het subject zal aansporen de met het evenement verbonden handelingen te herhalen (Bazan & Detandt, 20132). We begrijpen nu makkelijker waarom Lacan (1969-1970) beweert dat het plezier in staat is om het genot te begrenzen3: elke afvoer van deze opgebouwde spanning, is plezierig en vermindert een beetje de spanningsophoping. We begrijpen nu misschien ook makkelijker het paradoxale karakter van het Lacaniaans genot: daar waar het genot een grote (massale) spanningsontlading in het vooruitzicht stelt, kan het wellust beloven – een belofte waar het subject (heimelijk) van trilt – maar als de belofte niet uitkomt, blijft het met die grote spanningsophoping, dit wil zeggen met die grote angst, zitten. Zo komen we tot het situeren van de begrippen plezier, genot en misschien ook van wellust. Wat we voorstellen is dat plezier en genot in psychoanalytisch opzicht een onontwarbaar koppel vormen. Inderdaad, leven moet gepaard gaan met spanningsopbouw: de spanningsopbouw die in het subject georganiseerd wordt volgens de geschiedenis van het subject heeft te maken met het genot, en het plezier is steeds een beperkte afvoer van die spanning tegen een achtergrond van nooit aflatende spanningsopbouw. Het Freudiaanse plezier is in de regel slechts een bescheiden beperking van het genot en staat in die zin misschien niet lineair in verband met het affect ‘plezier’ uit de niet-psychoanalytische, psychologische of neurowetenschappelijke literatuur. Dat ‘plezier’-affect dient inderdaad aangenaam te zijn, en lijkt wellicht onverzoenbaar met gelijktijdig onplezier of zelfs trauma. Misschien kunnen we dit plezieraffect ‘wellust’ noemen, en voorbehouden voor momenten van massale ontlading of van opioïde vrijstelling. In onze zogenaamd ‘neuropsychoanalytische’ lectuur (zie ook Kinet & Bazan, 2010) is het niet de bedoeling om via de fysiologie de complexiteit van het psychisch fenomeen ‘genot’ te vatten, vermits het volgens ons logisch onmogelijk is dat de fysiologie het psychische verklaart. De logische verklaringsbeweging is omgekeerd: het psychische is een interpretatie van het lijflijke (Bazan, 2014; Bazan, voorgelegd). Wat we hier dus presenteren met het Lacaniaans begrip van het genot is de manier waarop dat psychisch fenomeen een aantal fysiologische mechanismen treffend en zinvol kan samennemen, in het bijzonder de drie wezenlijke aspecten ervan: de spanningsopbouw in het lichaam, die al naar de contingente geschiedenis van het organisme in het lijf wordt ingeschreven, en zal aandringen tot herhaling. 3 « ce que le principe de plaisir maintient, c'est la limite quant à la jouissance » (Lacan, 1969-1970 p 51) ; «C’est le plaisir qui apporte à la jouissance ses limites, le plaisir comme liaison de la vie » (Lacan, 1960 p 821). 2 4 Erogene zones Wat heeft dit nu allemaal met seks te maken? De dynamieken die we tot nog toe hogerop beschreven zou Freud (1905; 1915) ‘pregenitaal’, of de driften tot zelfbehoud, of driften in algemene zin, noemen. Ze zijn uiteindelijk verbonden aan de basisbehoeften van het dieptelichaam en zoals uiteengezet kunnen ze gepaard gaan met genot, plezier en wellust, maar dat is op zich niet voldoende om ze seksueel te noemen. Wat betekent ‘seksueel’ dan eigenlijk, en hoe verschilt wat seksueel is, van wat niet seksueel is? Freud (1905 p 97, noot) stelt: ‘Naast een ‘drift’ van op zichzelf niet-seksuele aard, die uit bronnen van motorische impulsen voortkomt, onderscheidt men in hen [de partiële driften] een bijdrage van een prikkels ontvangend orgaan (huid, slijmvlies, zintuig). Het laatste moet hier als erogene zone worden aangemerkt, als het orgaan waarvan de excitatie de drift haar seksuele karakter verleent.’4. In navolging van Freud, stellen we voor dat dat de categorie van het seksuele specifiek tot stand komt als het genotsvolle ter hoogte van de zogenaamde ‘erogene zones’, waarbij het concept ‘erogene zones’ een hele lading veronderstellingen dekt. Om te beginnen stellen we een mechanische of logische definitie voor van wat in aanmerking komt voor het worden tot een erogene zone: het zou in het bijzonder gaan om de boorden van het lichaam waar diepteen oppervlaktelichaam rechtstreeks met elkaar verbonden zijn: in eerste instantie mondholte, anus, genitaliën, tepels.5 In de geschiedenis van het leven, heeft een vettig eiwitmembraan zich ooit gesloten, en zo het eerste eencellig organisme gevormd. Vele eencellige organismen hebben zich dan later verenigd en een soort van zak afgeboord, dat tot het eerste meercellig organisme werd, met name, een spons. In die spons is er één holte langs waar alles wat binnen moet, binnenkomt, en alles wat buiten moet, buitengaat. Een hele revolutie in de geschiedenis van het leven, ontstond toen die holte zich door involutie intern heeft geïsoleerd (zie figuur), zodat er een eerste organisme (met name, een worm) ontstond met twee ‘buitens’: een extern buiten en een intern buiten. Dit is het meest eenvoudige lichaamsplan van de ongewervelde dieren. Het interne buiten is de spijsverteringstractus die loopt van mond tot anus, het is de spil van het dieptelichaam (Stainier, 2005). In de dieren met longen heeft de ademhalingsfunctie zich ook met de mond verenigd. Oorspronkelijk was de voortplantingsfunctie verenigd met de anus (dat heet dan een ‘cloaca’), maar die heeft dan bij de zoogdieren onderscheiden uitwegen ontwikkeld. Al die openingen waarbij het dieptelichaam rechtstreeks uitmondt op het oppervlakte-lichaam hebben een bijzonder statuut: er is geen nood aan één of ander te incorporeren en tot bestemming te brengen materie om hun homeostase te verzekeren (zoals lucht voor de longen, voedsel of drank voor de spijsvertering), maar omdat ze ‘aan de open lucht’ liggen, kunnen ze, wanneer het kriebelt, rechtstreeks gestimuleerd worden door het subject zelf – of door een ander subject. Karikaturaal gesteld, zijn de (eerste) erogene zones stukjes dieptelichaam aan het oppervlak, in het bijzonder de genitaliën zelf. Of nog Freud (1905 p 97-98, Freud’s nadruk): ‘Een andere voorlopige hypothese in de driftenleer, waaraan wij niet kunnen ontkomen, luidt dat de lichaamsorganen door verschillen van chemische aard twee soorten van excitatie produceren. De eerste soort kwalificeren wij als specifiek seksuele en het erbij betrokken orgaan als de ‘erogene zone’ van de seksuele partiële drift die ervan uitgaat.’. 5 en bij Freud (1905) dus ook verder de huid en het oog. 4 5 Figuur: Gastrulatie (links): het ontstaan van de kiemlagen van een (1) blastula tot een (2) gastrula. Een aantal ectodermcellen (oranje) involueren en vormen zo het endoderm (rood). Merk de gelijkenis op van de gastrula met de torus van Lacan (1961-1963; rechts) die de continuïteit tussen intern externe (extimate) en extern externe (outside) benadrukt Nu zijn we zo in staat een wezenlijk verschil te duiden tussen wat een ‘evenement’ is voor de pregenitale driften van het diepte-lichaam, en wat er één is voor de erogene zones. Het evenement hebben we geduid als de onverwachte, niet gekanaliseerde (intense/massale) beroering. De evenementen van het diepte-lichaam zijn bijvoorbeeld het binnenstromen van de lucht die de longalveolen uitplooien, het binnenstromend voedsel dat de spijsverteringstractus open plooit. De handeling die tot dit resultaat heeft geleid was adequaat in Freudiaanse zin6, gezien die tot behoeftebevrediging heeft geleid. Omdat die ook tot het evenement heeft geleid, wordt zijn motorisch patroon dopaminerg ingeschreven in de geschiedenis van het lijf. Voor de erogene zones is het dan de handeling zélf – dit is, het rechtstreeks beroeren van deze zones – die de het evenement tot stand brengt: het is met name de handeling van het oppervlaktelichaam die rechtstreeks het dieptelichaam beroert (of zelfs de vliezen ervan open plooit). Er is geen criterium in termen van behoeftebevrediging ter In het Ontwerp spreekt Freud (1895a p 20 (411)) niet over de adequate act maar over de specifieke handeling. Elders (voornamelijk in zijn vroege geschriften) spreekt hij wel over de adequate act: ‘Het verbleken of affectloos worden van een herinnering hangt van verscheidene factoren af. Vooral is in dit verband van belang of op de gebeurtenis die het affect veroorzaakte, al dan niet krachtig gereageerd werd. Onder reactie verstaan wij hier de gehele scala van willekeurige reflexen waarin, zoals de ervaring uitwijst, de affecten zich ontladen: van huilen tot wraakacties. Vindt deze reactie in voldoende mate plaats, dan verdwijnt daardoor een groot deel van het affect; onze taal bevestigt dit dagelijks waar te nemen feit door uitdrukkingen als ‘uitrazen, uithuilen’ en dergelijke. Wordt de reactie onderdrukt, dan blijft het affect met de herinnering verbonden. Een belediging die is vergolden, al is het maar verbaal, wordt anders herinnerd dan een belediging die voor lief moest worden genomen. De taal erkent eveneens dit verschil in psychische en lichamelijke gevolgen en noemt zeer tekenend juist het zwijgend verduurde lijden ‘krenking’. – De reactie van de gedupeerde op het trauma sorteert eigenlijk alleen een volledig ‘cathartisch’ effect wanneer ze een adequate reactie is, zoals de wraak. Maar in de taal vindt de mens een surrogaat voor de daad, met behulp waarvan het affect bijna even sterk kan worden ‘afgereageerd’. In andere gevallen is het praten juist zelf de adequate reflex, als klacht en als uitspreken van een kwellend geheim. » (Breuer en Freud, 1893 p 48-49; nadruk van de auteurs). Of nog: ‘ … the group of sexual ideas which is present in the psyche becomes supplied with energy, and there comes into being the psychical state of libidinal tension which brings with it an urge to remove that tension. A psychical unloading of this kind is only possible by means of what I shall call the specific or adequate action, [… i.e.,] a complicated spinal reflex act which brings about the unloading of the nerve-endings, and in all the psychical preparations which have to be made in order to set off that reflex. » (Freud, 1895b p108; Freud’s nadruk). De adequate act van Freud begrijpen we als die handeling die in staat is spanning adequaat af te voeren door het opdrogen of stilleggen van de spanningsbron, bijvoorbeeld door het bevredigen van een behoefte. 6 6 hoogte van een quasi-chemische homeostatische thermostaat, zoals die bestaat voor de parameters (zoals lucht of voedsel) van het dieptelichaam. Ter hoogte van de erogene zones is in die zin geen adequate act mogelijk. Toch is het idee ook hier dat als het lichaam sterk beroerd wordt ter hoogte van de erogene zones, de geassocieerde handeling op analoge manier in de geschiedenis van het lijf wordt ingeschreven, en dus genotsvol wordt. Objecten In het schema van de bevredigingservaring van Freud (1895a) worden drie, geen twee, dimensies van een gebeurtenis verknoopt: het gaat niet enkel om de handeling geassocieerd met de bevredigingservaring (bijvoorbeeld het zuigen) en om de beroering van het lichaam (bijvoorbeeld de behoeftebevrediging die via de zogenaamde ‘omega-neuronen’ met een intern homeostatisch systeem wordt vergeleken; Freud, 1895a p 21), maar ook om wat in die ervaring tot een cohesief object geconstitueerd wordt, bijvoorbeeld de moederborst. Misschien, trouwens, mag gedacht worden dat de (Freudiaanse) bevredigingservaring eventueel de logica zelve vormt volgens dewelke het subject zijn objecten kan constitueren. Het verschil tussen handeling en object is niet eenvoudig. Zowel de handeling als het object zijn vanuit neurowetenschappelijk standpunt motorische structuren. Volgens een bepaalde neurowetenschappelijke strekking (ex. Jeannerod, 1994; Gallese, 2009), is het hele mentale, representationele leven verbonden aan de motoriek 7 . Mentale beelden of representaties ontstaan uit handelingsintenties (Gallese, 2009), die niet algeheel tot uitvoering konden gebracht worden: ‘als het doel van de handeling niet wordt bereikt, dan wordt de aanhoudende ontlading centraal geïnterpreteerd als zuiver representationele activiteit en leidt die tot mentale beeldvorming’; Jeannerod, 1994 p 201). In wat volgt zullen we het telkens hebben over de ‘representationele rest’ als over het deel van de motorische activering dat niet tot uitvoering kon gebracht worden en daarom (volgens Jeannerod) tot beeldvorming leidt. Het onderscheid in statuut tussen een object en een handeling lijkt een dynamisch onderscheid te zijn. Neurowetenschappelijk blijkt dat zowel object- als actie-observatie (in het bijzonder het observeren van werktuiggebruik) – en in mindere mate het luidop noemen van objecten en handelingen – premotore circuits activeert die betrokken zijn bij het eigenlijke gebruik van het object (Grabowski et al. 1998; Grafton et al. 19978). Bovendien is de ventrale promotore zone F5 bij apen functioneel onderverdeeld in twee sectoren van neuronen, die allen coderen voor doelgerichte handbewegingen (Gallese, 2000): zogenaamde spiegelneuronen in één sector (de corticale convexiteit9), en zogenaamde canonische neuronen in de andere sector De motoriek is, in een zeer vereenvoudigd schema van het dierlijk leven, de ‘output’-of uitvoeringskant: het omvat, met andere woorden, de bewegingen die het organisme uitvoert met zijn beweegbare elementen, en in het bijzonder, met de dwarsgestreepte spieren. De organisatie van de dwarsgestreepte spiermechaniek zit zo ineen dat louter de intenties of de planning tot beweging centrale activering geeft in de motorische zones van de hersenen (Decety & Grèzes, 1999). In de mate dat die centrale activering niet ook ‘ontlast’ kan worden door effectieve uitvoering (effectieve spierbeweging) ontstaat centrale beeldvorming (Jeannerod, 1994). Wellicht via het zogenaamd ‘efference copy’-systeem (Blakemore et al., 1999), kunnen (niet-uitgevoerde) handelingsintenties zo volstaan om tot perceptuele fenomenen te leiden (bv. McGonigle et al., 2002). Voor details, zie Bazan, 2012. 8 Grafton et al. 1997 p 235: ‘ het is mogelijk dat premotore activeringen (dorsaal en ventraal) een rol spelen in het beschrijven van de betekenis van het object via fronto-temporaal terugkerende circuits. Om een object te categoriseren, volstaat het niet van zijn visuele eigenschappen te beschrijven; men moet ook zijn gebruik begrijpen. De premotore activeringen kunnen in dienst staat van de motore aspecten van de semantiek van objecten ». 9 delen van de frontale, pariëtale, temporale en occipitale zones tegen de hersenschedel aan 7 7 (binnen de inferieure arm van de arcuate sulcus 10 ). De visuele gevoeligheid van de twee soorten neuronen verschilt: beide soorten functioneren bij actieve manipulatie van objecten, maar spiegelneuronen reageren selectief op actie-observatie, terwijl canonische neuronen selectief op objecten reageren en niet geactiveerd worden door actie-observatie (Gallese, 2000). Het idee is dus dat het verschil tussen handeling en object parallel loopt met het verschil tussen spiegelneuronen en canonische neuronen (zie ook Bazan & Van Bunder, 2005). Met andere woorden, de neuronale encodering van zowel handelingen als objecten is steeds verankerd in een motorische spil, maar het verschil situeert zich ter hoogte van de manier waarop dit handelen zich inschrijft binnen de intentionele opspanning van het subject. De motoriek van het handelen is dynamisch opgespannen binnen de intenties van het subject: handelingsrepresentaties kapen (via de spiegelneuronen) de heersende intentionaliteit en het subject positioneert zich online jegens dat handelen. Ziet men bijvoorbeeld iemand een nootje grijpen dan wordt de eigen intentionaliteit voor het grijpen van het nootje even gekaapt en is er ook steeds een beslissingsproces, die uitmaakt of men al dan niet zelf een nootje zal grijpen (dan loopt de intentie leeg in de uitvoering) of niet (dan loopt de intentionele opspanning naar de representatie van het handelen). De motoriek van het object, daarentegen is dynamisch meer afgesloten van de actuele intentionaliteit van het subject. Neem bijvoorbeeld een schaar: een schaar dient om te knippen, maar je kan in principe ook met een schaar (voorzichtig) iets grijpen. Bij het observeren van een grijpbeweging, ook al is die met een schaar, worden grijpspiegelneuronen geactiveerd, geen knip-spiegelneuronen. Bij het observeren van de schaar zelf (buiten een handeling om) worden steeds knipneuronen geactiveerd, omdat het er niet toe doet wat de actuele intentie is waarmee de schaar gebruikt zal worden: het zijn de knipbewegingen die de schaar (het object) representeren, wat ook de online (intentionele) context. De canonische neuronen zouden voor het karakteristieke motorische gebruik van het object coderen, en zo in feite de semantische spil van de objectpresentatie vormen, het specifieke handelingsschema. Zo is de semantische spil van het object ‘schaar’ dus de kniphandeling en het is wellicht de representationele rest van die handeling die verder alle eigenschappen van het object ‘schaar’ (de vorm, de textuur, de associaties) bindt in de hersenen. Bij objecten, anders dan bij handelingen, is er wellicht een soort van cohesieve binding van een aantal disparate eigenschappen en associaties (Treisman & Kanwisher, 1998; Treisman,1998; Csibra et al., 2000; Schoenfeld et al., 200311); het idee is dan dat het het typische handelingsschema is die zo’n binding mogelijk maakt. Dit lijkt vrij goed overeen te komen met Freud’s ‘object-presentatie’-concept (Freud, 1891; 1915b): het object komt tot stand door het samenbinden van een aantal disparate (onder andere perceptuele) karakteristieken rond een typische, specifieke motoriek. Men kan nu opwerpen dat dit duidelijk lijkt voor een schaar maar dat tal van objecten geen zo’n ‘typisch handelingsschema’ hebben (bijvoorbeeld adolescentie, liefde). Voor een menselijk subject is zone in de frontale lob bij een aap (misschien equivalent aan de inferieure precentrale sulcus bij de mens) 11 Het parallelle verschil tussen canonische neuronen en spiegelneuronen en tussen objecten en handelingen loopt eveneens parallel met een andere cruciale dichotomie vanuit psychoanalytisch standpunt, met name het verschil tussen primaire en secundaire processen (Freud, 1895a). De canonische neuronen worden geactiveerd door objectobservatie in een gedecontextualiseerde wijze, onafhankelijk van de intentionele of relationele opstelling van het object: het enige wat telt is de waarnemingsidentiteit. De objecten zijn geïsoleerde elementen die gevat kunnen worden via hun attributen (de imaginaire associaties). Dit komt overeen met het primaire proces. De spiegelneuronen, dan, worden geactiveerd door actie-observatie, reageren specifiek op de intentionele opspanning van de handeling, en moeten dus cruciaal rekening houden met de relationele opstelling van agent en objecten. Wat telt hier, is de denkidentiteit. Dit komt overeen met het secundaire proces. 10 8 dit geen zorg: uiteindelijk kan alles tot object samengebonden worden rond het specifiek motorisch articulatieschema van het woord 12 (of rond het motorisch schrijf-, lees- of gebarentaalschema). We kunnen nu blijven stilstaan bij de objecten die voor het menselijke subject doorheen de bevredigingservaring tot stand komen. Voor het binnenste lichaam wordt iets tot gebeurtenis in een tweede logische tijd ten opzichte van de handeling die deze bewerkstelligd heeft. Bijvoorbeeld, lucht die binnen vloeit en de longen open plooit is de gebeurtenis die komt nadat het subject actief begint te ademen. In de bevredigingservaring (‘de object-machine’) is er een soort criterium voor plezier dat verankerd is in de homeostase van het dieptelichaam (bijvoorbeeld sensors voor zuurstof, voor vocht, voor ionenbalansen, voor vulling etc.). De eerste objecten voor het interne lichaam die geproduceerd worden, zijn getekend door dit homeostatisch criterium. In de mate dat de behoeftebevrediging slaagt, zijn het wellicht geen objecten zoals hierboven beschreven, met name geen cohesieve associaties rond een motorische, representationele spil. De ademhalingsdrift, bijvoorbeeld, vereist niet steeds een tussenstap over de ander. De handeling kan direct adequaat zijn: intentionaliteit wordt zonder (grote) rest kortgesloten in effectieve uitvoering en er is weinig activering op overschot voor een representationele pendant. De voedingsdrift daarentegen vereist bij de zoogdieren een ander, en bij het mensenkind een interpretatie door de ander: de bewegingen van het externe lichaam (het schreeuwen, het zuigen) zijn daardoor slechts af en toe, bij tussenpauzen, adequaat. De grote intentionele investering in een handelen dat tot voeding moet leiden, kan slechts nu en dan in effectieve uitvoering leeglopen. Vaak wil het kind zuigen, bijvoorbeeld, en slechts af en toe is dat zuigen op een nuttige manier mogelijk. Er is dus, voor de voedingsdrift, wel steeds een representationele rest, en deze kan, bij herhaling wellicht, de semantische spil vormen voor de constitutie van (orale) objecten, zoals – heel typisch – de moederborst: de semantische spil van het object ‘moederborst’ wordt dus gedacht als de zuighandeling van het subject zelf. De excretiedrift, tenslotte, verloopt bij het mensenkind over de ander. Wanneer materialen zich in de endeldarm of in de urineblaas ophopen, wordt dit exces van het binnenste lichaam vertaald in een alarm van het buitenste lichaam, dat de adequate act dient te vinden om de interne homeostase te herstellen, in dit geval de druk- of spuitact van de kring- en spuitspieren. Ook hier creëert de eerste adequate act het evenement, want het beroert wellicht het lijf wanneer één wilsgestuurde handeling zo’n radicaal verschil in inwendige toestand kan bewerkstelligen (met name van vol naar leeg): de handeling wordt ingeschreven. In de mate dat het drukken of plassen naadloos op de behoeftebevrediging inspeelt, komt misschien geen object tot stand (in de hoger beschreven zin). Het anale wordt echter pas tot object wanneer de ander zich gaat moeien: het drukken of spuiten mag slechts op bepaalde momenten. Dit houdt in dat de intentionele investering slechts bij tussenpauzen in werkelijke uitvoering kan leeglopen (met name, bij de ontlasting), en dat er dus investering overloopt naar representationele activiteit. Er is dus, voor de excretiedrift, wel een representationele rest, en deze kan de semantische spil vormen voor de constitutie van een anaal object, zoals – ook typisch – de uitwerpselen: de semantische spil van dat object wordt dus gedacht als de drukhandeling van het subject zelf. Voor de erogene zones is er geen intern homeostatisch criterium voor de adequaatheid van het handelen en de objecten, die bij een bevredigingservaring tot stand komen, zullen dus geen objecten zijn volgens het Freudiaanse driftmodel. Bij spanningsophoping in erogene zones is het het handelen zelf (bijvoorbeeld het wrijven) – niet het materiële wat dat handelen aan- of afvoert – dat tot spanningsontlading kan leiden. Het handelen is per definitie nooit adequaat, dit is de betekenaar en wellicht neemt de betekenaar het bij de mens over voor alle objecten, ook voor de werktuigen (zie ook Bazan, 2007). 12 9 omdat spanningsopbouw niet gerelateerd is aan een materiële behoefte, en dus niet volgens één of ander criterium kan stilgelegd worden. De bevredigingservaring, langs waar objecten tot stand komen, werkt op basis van het loutere plezier van de spanningsafvoer. Kon een bepaald handelen onverwachts voor een belangrijke afvoer zorgen, dan wordt dat handelen (in de geschiedenis van het subject) ingeschreven. Tegelijk kan het ook, vermoedelijk door herhaling van de ervaring, de semantische spil gaan vormen voor het samennemen van verspreide associaties tot cohesieve objecten. Heel concreet worden hier masturberende handelingen allerhande bedoeld, en de objecten 13 die daarbij tot stand komen ontstaan op basis van de contingente concrete voorwaarden van hun verschijnen (in het bijzonder moeder, of de verzorgende, wordt het eerste object 14 ). Deze erogene objecten, in contrast tot de pregenitale van het dieptelichaam, zijn dus niet homeostatisch verankerd. Het zijn louter representationele objecten, die op een veel contingentere manier tot stand komen, gezien er geen intern criterium is voor hun selectie: dat handelen wat in de toevalligheden van het leven van het subject, en diens ontmoetingen, effectief bleek voor de afvoer van spanning, komt in aanmerking voor de constitutie van objecten. Het zijn louter Symbolico-Imaginaire objecten in Lacaniaanse zin (Lacan, 1972-1973), terwijl de driftobjecten van het interne lichaam misschien ook nog een Reële dimensie bezitten (met name, de niet-representeerbare behoeftebevrediging). De Symbolische dimensie wordt hierbij dan begrepen als de motorische spil (de representationele rest van de handeling15) en de Imaginaire dimensie als de waaier aan associaties die zich cohesief door deze spil laten binden (zie ook Bazan, 2007). Deze lange uiteenzetting brengt ons tot het volgend onderscheid: ook al leidt zowel het pregenitale als het erogene spanningsleven tot de constitutie van objecten voor het subject (doorheen de bevredigingservaring), toch zijn deze van het pregenitale leven (door het homeostatisch criterium) gekenmerkt door een zekere mate van veralgemeenbaarheid (het zijn in het bijzonder de orale en anale objecten), terwijl die van het erogene leven radicaal contingent zijn. De Ander Het vergt een in het leven geworpen mensenkind wat tijd om de grote motorische apparaten (bijvoorbeeld de ledematen, de hoofdmotoriek, de fijne motoriek enzovoort) van het buitenste lichaam te bemeesteren, terwijl het binnenste lichaam meteen goed functioneert. De besturingssystemen in de hersenen moeten tot rijping komen in afstemming op de perifere spieren. In het bijzonder moeten bewegingen in deelbewegingen kunnen opgesplitst worden. Dit komt neer op het kunnen ‘verkappen’, het abrupt stopzetten van gelanceerde bewegingsbevelen. Die vaardigheid is onmogelijk voor de gladde spiersystemen van het binnenste lichaam. Bij het rijpen van die articulatievaardigheid legt het opgroeiend mensenkind massale ‘inhiberende’ circuits aan in de prefrontale cortex – in het voorhoofd, zeg maar. Wat ons, als mensen, onderscheidt van onze meest verwante soort (chimpansees, bonobo’s), is ons massale voorhoofd. Bij apen loopt de voorhoofdslijn van aan de i.e. wat van de ervaring tot object wordt voor het subject, in de zin ook dat het de latere objectkeuze (i.e. partnerkeuze) zal tekenen 14 maar ook verscheidene anderen behalve moeder; daarnaast ook woorden, stemmen, uitspraken, evenals ook beelden wellicht, worden tot objecten, maar ook concrete objecten allerhande zoals kledingstukken, stoffen, beddengoed, speelgoed, poppen, fetisjen etc. 15 in logische opbouw: de representationele rest van de handeling, waarna de representationele rest van de articulatie, i.e. de betekenaar 13 10 wenkbrauwen schuin naar achteren toe, bij mensen komt in die ruimte nog een hele lob tot ontwikkeling. Het is de laatste lob in het rijpingsproces van de hersenen, dat van achteren naar voren toe vordert (van het achterhoofd naar het voorhoofd; Giedd et al., 1999). Het zou tot 20-23 jaren duren vooraleer al die circuits, en de zes lagen van de buitenste hersenschors daar, een soort finale differentiatie bereiken. De circuits in die prefrontale lob zijn dus voor een groot deel ‘inhiberend’ dit is afremmend, stilleggend. Met toenemende ervaring, komt een mens er toe steeds fijner te voorspellen wat de verwachte uitkomst zal zijn bij het uitvoeren van zo’n deelbewegingen in het lichaam (de nieuwe positie van de handen, het hoofd bijvoorbeeld), en de verwachte effecten van die bewegingen op het eigen lichaam steeds preciezer te dempen. Er zijn in een menselijk organisme in het bijzonder drie vormen van fijne motoriek: de motoriek van het articulair mondapparaat, die van de handen en die van de oogbewegingen. De verfijning duidt op het vermogen het bewegen in deelbewegingen op te splitsen en per deelbeweging te inhiberen. Deze drie fijnbewegingsapparaten komen daardoor in het bijzonder in aanmerking voor de constitutie van representationele objecten omdat het precies die gecombineerde vaardigheid (opsplitsing, afremming) is die representatie of mentale beeldvorming uitlokt (zie hoger, Jeannerod, 1994). Het seksuele hebben we tot nog toe verbonden met een aantal specifieke elementen, waarbij we het in eerste instantie willen onderscheiden van het louter driftmatig wellustige: historisch grijpt het op het lichaam in ter hoogte van de erogene zones, waarbij deze zones logisch worden gedefinieerd als blootliggende zones van het lichaam waar spanningsopbouw kan afgevoerd worden via het rechtstreekse handelen zelf. Het handelen dat het meest efficiënt zal zijn voor spanningsafvoer, nu, betreft in het bijzonder het fijnmotorische handelen: het kijken, het manipuleren, de mondmotoriek – en in het bijzonder ook het spreken. Spanning zou dan het meest efficiënt afgevoerd kunnen worden door de erogene zones te bekijken, te manipuleren of met de mond te bewerken. Wellicht valt dit het makkelijkst te begrijpen voor die handelingen waarbij de beroering ook duidelijk mechanisch is: het manipuleren en het met de mond bewerken. Het is minder rechtstreeks duidelijk hoe kijken een handeling kan zijn die spanning doet afvoeren: nochtans is de oogbewegingsmotoriek zo verfijnd dat het bekijken als een soort van aftastend met de blik bevatten kan beschouwd worden en zo mentaal het statuut krijgt van een betasting, en er daardoor ook de effecten van kan uitlokken16. In de erogene spanningsafvoerende handelingen zit structureel de ander verweven. De ander zit uiteraard om te beginnen al structureel ingebouwd in de verwerving van de fijnmotore bemeestering op zich, omdat die hele bemeestering in verhouding tot de ander heeft plaatsgevonden. In het bijzonder is het afremmen (de inhibitie) van de beweging iets wat het subject in de schaal legt omwille van de band met de ander. Maar uiteraard verloopt bij een mensenkind de hele motorische ontwikkeling parallel met de articulaire motoriek, die op niet te onderdrukken wijze continu werkzaam is. Die niet te onderdrukken of continue activiteit heeft te maken met het feit dat een menselijke omgeving quasi steeds ook talig is (er wordt quasi overal wel gebabbeld) en dat aanwezige taal, het ontwikkelend talig apparaat (via de spiegelneuronen) mobiliseert, of het kind nu effectief aan het brabbelen of aan het spreken is of niet, en of het dat nu al op een fijn gearticuleerde manier doet of niet. Via de taal zijn een veelheid aan anderen steeds ook druk in het mentale systeem van een mensenkind aanwezig, wat het ook aan het doen is. Door dat alomtegenwoordige en continue statuut en omdat de hele band met de ander in het bijzonder talig gereguleerd wordt, kan het spreken niet serieel In het bijzonder wordt dit logisch als we, zoals Freud (1905), beschouwen dat het oog – en dan in het bijzonder wellicht de retina – een erogene zone is: het is dan alsof we, met behulp van de oculomotore spieren, fijngevoelig deze sensibele zone over het korrelige van de wereld wrijven. 16 11 op dezelfde hoogte als de rest van de fijnmotoriek gedacht worden, maar dient het wellicht als een handelen beschouwd te worden dat hiërarchisch het andere handelen organiseert. Dit is ook wat Freud (1915a) al opmerkt op basis van de kliniek: de handeling die voor bevrediging kan zorgen (ter hoogte van de erogene zones) kent een organisatie die verloopt volgens talige criteria. Zo kan het seksueel handelen makkelijk omslaan van een actieve naar een reflexieve modus, waarbij het subject zichzelf tot object neemt, vooraleer het object kan worden van een ander, in de passieve modus. Dit is wat Freud voorstelt voor de twee voornaamste fantasmatische koppels: voor sadisme/masochisme: behandelen – zichzelf behandelen– behandeld worden voor voyeurisme/exhibitionisme: bekijken – zichzelf bekijken – bekeken worden De twee koppels zijn variaties op de talige reeks: ‘doen – zichzelf aandoen – aangedaan worden’, toegepast op de voornaamste motorische systemen. Het valt inderdaad op dat de twee fantasmatische koppels overeenkomen met twee van de drie fijnmotore systemen bij de mens, het kijken en het handelen. Ze dienen niet noodzakelijk gezien te worden als paradigmatische voorbeelden waarvan er nog verscheidene anderen in de reeks volgen, maar wel als de feitelijke implementatie van structurele principes op de prozaïsche organisatie van het lijf, waarbij oogbewegingen en handbewegingen door hun fijne organisatie een predominante plaats innemen. Het derde fijnmotore systeem, het articuleren, betreft overkoepelend het talig systeem zelf. De hiërarchische superioriteit van het talige houdt in dat de organisatie van het seksuele of fijnmotore handelen volgens talige principes, en niet door de ervaring of de geschiedenis, kunnen variëren. Wanneer één maal bevrediging bekomen werd door een actieve modus van een handelingssequens, dan kan makkelijk eventueel de reflexieve, waarna de passieve modus, even doeltreffend bevrediging brengen, zonder dat ervaring hieraan ten gronde ligt. Het is dus de structuur zelf van de taal die het genietende subject van handelend subject tot behandeld object maakt, die de Ander uitnodigt (aanzuigt) het subject tot object te maken. De erogene objecten, die, in tegenstelling tot de pregenitale driftobjecten, ontkoppeld zijn van de interne homeostatische verankering, en die vanuit een louter representationele spil tot stand komen, zijn dus op een veel radicalere manier door de Ander getekend. De Ander dringt zich per definitie op in alle objecten van het subject, maar tussen beide soorten objecten vindt een soort omkering plaats: daar waar de Ander slechts de ‘passage obligé’ (noodzakelijke passage) is voor de constitutie van de pregenitale objecten voor de interne driftbronnen, is het seksuele contingent overgeleverd aan de toevalligheden en aan willekeur van de Ander, die door het talige het subject zelf tot object maakt. Heeft men te maken met een heftige moeder, dan zal die bijvoorbeeld hard wrijven (bij het wassen), en dan zal de objectkeuze die tot stand komt misschien getekend worden door een mate aan masochisme bij het subject. Het specifiek seksuele houdt dus in dat de spanningsbron van het seksuele ten gronde omslaat van het diepte- naar het oppervlaktelichaam, van de vezelige verankering in het lijf naar de Ander: het is alsof van het pregenitale naar het seksuele de driftlogica omkeert van een stuwing van binnenuit naar een stuwing van buitenuit – ook al blijft die ‘externe’ Ander, de Ander, die het subject uiteindelijk zelf heeft geconstitueerd. Het seksuele, onthecht van elke homeostatische enting, wordt in al de facetten van haar architectuur overgenomen door een symbolische structuur voor de spanningshuishouding. 12 Seks Wat is, na al dit, het wezenlijke van seks? De verschillen tussen het seksuele en het nietseksuele zijn logische verschilfuncties: het pregenitale kent spanningsbronnen in het interne lichaam en kent ‘objecten’ die de interne homeostase kunnen herstellen, wat leidt tot ontlading; het seksuele kent spanningsbronnen in erogene zones, opgewekt door de Ander, die zich kunnen ontladen in volwaardig representationele objecten. Het seksuele opereert bovendien, door de talige determinering vanuit de Ander, een ware omkering, waarbij de spannings- of driftbronnen verschuiven van het interne lijf naar het oppervlaktelichaam, en waarbij het het genietende subject zelf is dat uiteindelijk object wordt. Het seksuele, zo stellen we voor, is het genotsvolle dat gebonden is aan spanningsafvoerend handelen ter hoogte van erogene zones en dat wezenlijk door de Ander gedreven wordt. We zetten de logische verschilpunten op een rijtje en hernemen hierbij Freud’s model voor een architectuur van de drift (Freud, 1915a): pregenitaal (driften tot zelfbehoud) bron (spanningsbro n/driftbron) doel object interne “vegetatieve” systemen (i.h.b. ademhaling, spijsvertering en excretie) herstellen van het interne homeostatisch evenwicht zekere mate aan veralgemeenbaarheid (orale en anale objecten) niet verplicht representationele objecten, maar wel met een verplicht chemisch karakter, i.e. met een Reële dimensie (met name, het niet-representeerbaar herstel van de homeostase) in het binnenste lijf verankerde objecten drang stuwing vanuit de spanning in de biologische membranen handeling handelen moet iets materieels aan- of afvoeren; adequate act mogelijk erogeen (seksueel) erogene zones: om te beginnen, daar waar het dieptelichaam aansluit op het oppervlakte-lichaam, i.e. stukjes blootliggend dieptelichaam afvoer van spanning radicaal contingent (objectkeuze) representationele objecten, i.e. Symbolico-Imaginaire objecten, met als Symbolische dimensie de motorische spil en als Imaginaire dimensie de waaier aan associaties die zich cohesief door deze spil laten binden vatbaar voor omkering: subject wordt object, Ander drijft stuwing vanuit het representationele, het psychische, de Ander de effectiviteit van het handelen in symbolisch; geen adequate act mogelijk; genotsorganisatie verloopt volgens talige principes De architectuur van de drift bij Freud (1915) omvat een bron in het (diepte-)lichaam, waaruit een behoefte kan ontspringen; die behoeftetoestand stuwt het lichaam via de drang tot het uitvoeren van een mate aan arbeid waardoor, via het object (de meest variabele component van de drift), het doel van de drift kan bereikt worden, met name bevrediging van de behoefte. 13 Op basis van het eerder geschetste verschil tussen object en handeling, nemen we de vrijheid om aan deze architectuur, een vijfde component toe te voegen, met name de handeling, die adequaat is, volgens Freud, als die kan leiden tot behoeftebevrediging. Als we dit schema toepassen voor de spanningsbronnen in het dieptelichaam versus deze in de erogene zones, zien we dat we elegant een verschil tussen niet-seksueel en seksueel kunnen maken, dat ook samenvalt met de Freudiaanse tweedeling tussen ‘driften tot zelfbehoud’ (of Ik-driften) en seksuele driften. Het vertrekpunt voor dit onderscheid is een logisch (quasi mechanisch) verschil ter hoogte van de bron, met name hetzij het dieptelichaam voor het pregenitale dat enkel via een middel kan bereikt worden, hetzij aan het oppervlak liggende zomen van dat dieptelichaam die rechtstreeks kunnen gestimuleerd worden. Dat leidt tot een cascade aan belangrijke gevolgen: hetgene wat de erogene zones stimuleert is aan geen enkel “substantie”-criterium (i.e. chemisch of homeostatisch criterium) gebonden: het is een louter handelen. Zoals we hebben gezien, kan dat handelen leiden tot de constitutie van objecten (een geheel van cohesief gebonden associaties rond de centrale motorische spil van de semantiek, die de representatie bepaalt), die, wat de erogene zones betreft bijgevolg ten zeerste contingent zijn, gezien ze ontvoogd zijn van elke vereiste ter hoogte van een criterium. Om het zeer prozaïsch te zeggen: om te overleven moet het zuurstofgehalte in het bloed tussen bepaalde minimum- en maximumwaarden liggen, die bepaald zijn door de fysiologie van de bloedsomloop, maar er zijn geen minimum- of maximumwaarden, opgelegd door het fysiologische, voor het kriebelniveau ter hoogte van de erogene zones, om te overleven. Die ontvoogding maakt dat de essentie van de erogene objecten motorisch is, en bij de mens specifiek talig motorisch. De motoriek die het makkelijkst aanleiding geeft tot de constitutie van objecten is de fijne motoriek, i.e. bij de mens drie grote systemen: de motoriek van de handen, van het kijken en van de mond. We haalden een reeks argumenten aan op basis waarvan we denken dat de talige (articulatoire) motoriek hiërarchisch andere vormen van motoriek organiseert. De combinatie van die twee veronderstellingen mondt uit op de grondfantasma’s van het menselijke seksuele leven, met name het koppel sadisme-masochisme (behandelen-behandeld worden) en het koppel voyeurisme-exhibitionisme (bekijken-bekeken worden), als concrete verwezenlijkingen van een algemeen talig schema (doen-aangedaan worden). Het toont ook hoe door taal een omkering mogelijk wordt, waarbij het subject dat seksueel handelt, vrij makkelijk op basis van talige organisatie (en niet van voorafgaande ervaring), zelf object wordt. We denken dus dat het wezenlijke van seks historisch ontspruit aan de rechtstreekse stimulering van erogene zones en gebonden is aan het genot van dit handelen, en zo leidt tot de constitutie van contingente objecten eigen aan het verhaal van het singuliere subject, dat door de talige organiserende dynamiek zelf ook object kan worden. Het niet-seksuele is wat driftmatig rechtstreeks gebonden blijft aan de behoeftebevrediging van het dieptelichaam en in feite niet tot de constitutie van werkelijk representationele objecten leidt. De pregenitale ‘objecten’ zijn chemische substanties waarvan de werking buiten het bereik van de representatie blijft voor het subject dat ze ondergaat, en die, wanneer ze opgenomen worden in de seksuele objecten, er daardoor een meer universaliseerbare dimensie aan geven (cf. de orale en anale objecten). Door de fysiologische verankering, tenslotte, zijn talige omkeringen niet mogelijk voor de pregenitale ‘objecten’, daar waar genot scheppen in het zichzelf tot object denken, enkel de structurele uitkomst kan zijn van een specifiek seksuele dynamiek. 14 Literatuur Bazan, A. (2007). Des fantômes dans la voix. Une hypothèse neuropsychanalytique sur la structure de l’inconscient. Collection Voix Psychanalytiques. Montréal : Editions Liber. Bazan, A. (2008). A mind for resolving the interior-exterior distinctions. In: D. Dietrich, G. Fodor, G. Zucker & D. Bruckner (éds.) Simulating the Mind. The Mental Apparatus - A Technical Neuropsychoanalytical Approach. (Engeneering and Neuro-Psychoanalysis Forum Book). Springer, Wien p 394-399. Bazan, A. (2012). From sensorimotor inhibition to Freudian repression: insights from psychosis applied to neuroris. Frontiers in Psychology, 3 p 452. Bazan, A. (2014). Neuropsychoanalyse: geschiedenis en epistemologie. Tijdschrift voor Psychoanalyse, 4 p 245-255. Bazan, A. (voorgelegd). A propos de la neuropsychanalyse et de l’importance de penser le psychique. Revue Filigrane. Bazan, A. & Detandt, S. (2013). On the physiology of jouissance: interpreting the mesolimbic dopaminergic reward functions from a psychoanalytic perspective. Frontiers in Human Neuroscience, 7 p 709. Bazan, A. & Detandt, S. (voorgelegd). Trauma and jouissance, a neuropsychoanalytic perspective. Journal of the Centre for Freudian Analysis and Research (JCFAR). Bazan, A., Detandt, S., & Askari, S. (voorgelegd). Proposition pour une physiologie de la jouissance. Evolution Psychiatrique. Bazan, A., & Van Bunder, D. (2005). Some comments on the emotional and motor dynamics of language embodiment. A neurophysiological understanding of the Freudian Unconscious. In: H. De Preester & V. Knockaert (ed.), Body Image & Body Schema, interdisciplinary perspectives. John Benjamins Publishing Company, Amsterdam/ Philadelphia p 65-85. Berridge, K.C. (2009) ‘Liking’ and ‘wanting’ food rewards: Brain substrates and roles in eating disorders. Physiology & Behavior, 97 (5) p 537-550. Berridge, K.C., Ho, C.H., Richard, J. M., DiFeliceantonio, A.G. (2010). The tempted brain eats: Pleasure and desire circuits in obesity and eating disorders. Brain Research p 43-64. Blakemore, S.-J., Frith, C. D. & Wolpert, D. M. (1999). Spatio-Temporal Prediction Modulates the Perception of Self-Produced Stimuli Journal of Cognitive Neuroscience, 11 p 551-559. Bliss, T., & Lømo, T. (1973). Long-lasting potentiation of synaptic transmission in the dentate area of the anaesthetized rabbit following stimulation of the perforant path". Journal of Physiology, 232(2), p 331–56. Breuer, J., & Freud, S. (1893/1993). Over het psychische mechanisme van hysterische fenomenen. Voorlopige mededing. In Studies over Hysterie. Sigmund Freud Nederlandse Editie. Klinische Beschouwingen 5 . Meppel en Amsterdam: Boom p 43-58 Csibra, G., Davis, G., Spratling, M. W., & Johnson, M. H. (2000). Gamma oscillations and object processing in the infant brain. Science, 290 (5496) p 1582-1585. De Preester, H. (2007). The deep bodily origins of the subjective perspective: Models and their problems. Consciousness and Cognition 16 (3) p 604-618. Decety, J., & Grèzes, J. (1999). Neural mechanisms subserving the perception of human actions. Trends in Cognitive Sciences 5 p 172-178. Freud, S. (1891/2002). Bijdrage tot de opvatting van de afasieën (F. Geerardyn & G. Van de Vijver, Vertalers). Gent, België: Idesça. Freud, S. (1895a/1992). Ontwerp van een natuurwetenschappelijke psychologie (G. Van de Vijver & F. Geerardyn, Vertalers). Gent, België: Idesça. (Oorspronkelijk werk gepubliceerd in 1950) 15 Freud, S. (1895b/1999). On the grounds for detaching a particular syndrome from neurasthenia under the description “anxiety neurosis. In: The Standard Edition of the Complete Psychological Works of Sigmund Freud, Vol. III (London: Vintage Classic). Freud, S. (1905/1985). Drie verhandelingen over de theorie van seksualiteit. In: Sigmund Freud Nederlandse Editie. Klinische Beschouwingen I . Meppel en Amsterdam: Boom p 94163 Freud, S. (1915a/1986). Driften en hun lotgevallen (W. Oranje, Vertaler). In T. Graftdijk (Ed.), Psychoanalytische Theorie 2 . Meppel en Amsterdam: Boom. p 29-65 Freud, S. (1915b/1986). Het Onbewuste. (W. Oranje, Vertaler). In T. Graftdijk (Ed.), In Psychoanalytische theorie 2 . Meppel en Amsterdam: Boom p 87-152 Gallese, V. (2000). The inner sense of action: agency and motor representations. Journal of Consciousness Studies, 7 p 23-40. Gallese, V. (2009). Motor abstraction: a neuroscientific account of how action goals and intentions are mapped and understood. Psychological Research PRPF, 73, 4 p 486-498. Giedd, J.N., Blumenthal, J., Jeffries, N.O., Castellanos, F.X., Liu, H., Zijdenbos, A., Paus, T., Evans, A.C., & Rapoport, J.L. (1999). Brain development during childhood and adolescence: a longitudinal MRI study. Nature Neuroscience 2(10). Nature Publishing Group. p 861-863. Grabowski, T.J., H. Damasio & A.R. Damasio (1998). Premotor and prefrontal correlates of category-related lexical retrieval. NeuroImage, 7 p 232-243. Grafton, S.T., L. Fadiga, M.A. Arbib & G. Rizzolatti (1997). Premotor cortex activation during observation and naming of familiar tools. NeuroImage, 6 p 231-236. Jeannerod, M. (1994). The representing brain: Neural correlates of motor intention and imagery. Behavioral and Brain Sciences, 17 p 187-245. Kinet, M., & Bazan, A. (red.)(2010). Psychoanalyse en neurowetenschap: De geest in de machine. Antwerpen/Appeldoorn: Garant. Lacan, J. (1960/1966). Subversion du sujet et dialectique du désir. É crits, Paris : Le Seuil. Lacan, J. (1961-1963/inédit). Le Séminaire, livre IX, L’identification. Paris : Seuil. Lacan, J. (1991/1969-1970). Le Séminaire, livre XVII, L'envers de la psychanalyse. Paris: Seuil. Lacan, J. (1972-1973/1975). Le séminaire, livre XX. Encore. Paris: Seuil. Larinier, E., Detandt, S., Brognon, P., Askari, S., & Bazan, A. (in voorbereiding). Fumer pour respirer: le fumant jouit de sa respiration. McGonigle, D.J., R. Hänninen, S. Salenius, R. Hari, R.S.J. Frackowiak & C.D. Frith, C.D. (2002). Whose arm is it anyway? An fMRI case study of supernumerary phantom limb. Brain, 125 p 1265-1274. Robinson, T. E. & Kolb, B. (1997). Persistent Structural Modifications in Nucleus Accumbens and Prefrontal Cortex Neurons Produced by Previous Experience with Amphetamine. In The Journal of Neuroscience 17 : p 491–8497 Robinson, T. E. & Kolb, B. (1999). Alterations in the Morphology of Dendrites and Dendritic Spines in the Nucleus Accumbens and Prefrontal Cortex Following Repeated treatment with amphetamine or cocaine. European Journal of Neuroscience, 11 p 1598–1604 Robinson, T.E., & Berridge, K.C. (1993). The neural basis of drug craving: an incentive– sensitization theory of addiction, Brain Research Reviews, 18 p 247– 291. Schoenfeld, M. A., Tempelmann, C., Martinez, A., Hopf, J.-M., Sattler, C., Heinze, H.-J., & Hillyard, S. A. (2003). Dynamics of feature binding during object-selective attention PNAS, 100 (20) p 11806-11811. Schultz, W. (1998). Predictive reward signal of dopamine neurons. Journal of Neurophysiolgy, 80, p 1–27. Sclafani, A. (2004). Oral and postoral determinants of food reward. Physiology & Behavior. 81 p 773–779. 16 Stainier, D.Y.R. (2005). No organ left behind: tales of gut development and evolution. Science, 307 p 1902-1904. Treisman, A. (1998). Feature binding, attention and object perception. Phil. Trans. R. Soc. Lond. B, 353 p 1295-1306. Treisman, A., & Kanwisher, N.G. (1998), Perceiving visually presented object recognition, awareness and modularity, Current Opinion in Neurobiology, 8 p 218-226. 17