- Scholieren.com

advertisement
Thema 6 Gaswisseling en uitscheiding
DOELSTELLING 1 Je moet van delen van het ademhalingsstelsel de functies en kenmerken
kunnen noemen.
 Neusholte met reukzintuig.
- Neusharen houden grote stofdeeltjes tegen.
- Het neusslijmvlies is bekleed met trilhaarepitheel
(met slijm producerende cellen en trilhaarcellen).
- Lucht wordt bevochtigd  door het slijm
- Lucht wordt gezuiverd  door het slijm blijven
ziekteverwekkers kleven
- Lucht wordt opgewarmd  door erlangs stromend
bloed
- Lucht wordt gekeurd  door het reukzintuig
- Lucht wordt verplaatst  door de beweging van de
trilharen
- Amandelen  produceren stoffen die ziektewekkers doden
- Angina  ontstoken amandelen
 Luchtpijp.
- De binnenwand  bekleed met trilhaarepitheel.
- Lucht blijf altijd open door hoefijzervormige kraakbeenringen in de wand
 Bronchiën.
- De binnenwand  bekleed met trilhaarepitheel.
- De wand bevat kraakbeenringen.
 Bronchiolen.
- De wand van de fijne bronchiolen bevat spierweefsel. Hierdoor kunnen deze
bronchiolen zich verwijden of vernauwen.
 Longblaasjes met longhaarvaten.
- De binnenkant  bedekt met een laagje vocht.
- Groot gaswisselingsoppervlak  veel longblaasjes.
- Kleine diffusieafstand  dunne wand van longblaasjes en longhaarvaten.
- Groot verschil in zuurstof- en koolstofdioxidespanning o.a. door ventileren van
de lucht in de longblaasjes en door stroming van het bloed in de longhaarvaten.
- Zuurstof uit de lucht lost op in het vocht in de longblaasjes  van daaruit vindt
diffusie plaats naar het bloedplasma in de longhaarvaten.
- Koolstofdioxide diffundeert in omgekeerde richting en wordt door het vocht in de
longblaasjes afgegeven aan de lucht.
DOELSTELLING 2
 In de longhaarvaten worden O2 -moleculen gebonden aan hemoglobine in rode
bloedcellen.hcf
- Hemoglobine (Hb) + O2  oxyhemoglobine (HbO2).
- Door de binding van O2 aan Hb blijft er een verschil bestaan tussen de pO2 in het
vocht in de longblaasjes en de pO2 in het bloedplasma.
- Diffusie vind plaats door grote O2 verschillen in longblaasjes en haarvaten.
- Verschil in pO2  door verversen van O2 en stromend bloed.
- Verzadigde hemoglobine: als alle hemoglobine is omgezet tot oxyhemoglobine.
- Helder rood bloed: bloed met veel oxyhemoglobine
- Donderrood bloed: bloed met veel hemoglobine.
 In de weefsels vindt door het spanningsverschil diffusie van O2 uit de haarvaten
plaats.









- In de haarvaten laten de O2 -moleculen los van de hemoglobine.
In de weefsels vindt door het spanningsverschil diffusie van CO2 naar het bloed in de
haarvaten plaats.
- Een deel van dit CO2 wordt door het bloedplasma vervoerd; een ander deel wordt
gebonden aan hemoglobine.
In de longhaarvaten vindt door het spanningsverschil diffusie van CO2 plaats naar het
vocht in de longblaasjes.
- In de longhaarvaten laten de CO2 -moleculen los van de hemoglobine.
DOELSTELLING 3 Je moet met behulp van afbeeldingen kunnen beschrijven op
welke wijze longventilatie tot stand komt.
Ademhalingsspieren.
- De buitenste tussenribspieren kunnen de ribben en het borstbeen omhoog en naar
voren trekken.
- De binnenste tussenribspieren kunnen de ribben en het borstbeen omlaag trekken.
- De middenrifspieren kunnen het middenrif afplatten.
Borstvlies en longvlies.
- Borstvlies: vergroeid met ribben,binnenste tussenribspieren en middenrif.
- Longvlies: vergroeid met longen.
- De ruimte tussen borstvlies en longvlies is gevuld met vocht. Hierdoor kunnen
longvlies en borstvlies niet van elkaar af gaan.
Longweefsel: is elastisch en verkeert in een uitgerekte toestand.
- Hierdoor is de druk in de ruimte tussen borstvlies en longvlies lager dan de druk
van de buitenlucht.
Rustige inademing.
- Buitenste tussenribspieren  duwen: Ribben en borstbeen  omhoog
- Middenrif  afplatten
- Druk in buikholte  stijgt
- Buikwand  naar voren
- Volume borstholte  groter
- Longvlies  volgt beweging borstvlies
- Longen  volume vergroting
- Luchtdruk in longblaasjes  lager
dan druk buitenlucht
- Lucht  In de longen.
Rustige uitademing.
- buitenste tussenribspieren en
middenrifspieren  ontspannen
- door elasticiteit: ribben, borstbeen
 oorspronkelijke stand
- longen  volumeverkleining
- luchtdruk in longblaasjes  hoger
dan druk van de buitenlucht
- lucht  uit de longen
Diepe inademing.
- Spieren in de hals trekken zich ook samen  ribben en borstbeen verder omhoog
en naar voren komen.
Diepe uitademing.
- De binnenste tussenribspieren  trekken ribben en borstbeen omlaag.
-
Spieren van de buikwand  trekken samen.
Door de hoge druk in de buikholte: middenrif  omhoog
DOELSTELLING 4 Je moet met behulp van informatie kunnen beschrijven hoe het
longvolume verandert tijdens ventilatiebewegingen.
 Dode ruimte: bronchiën, luchtpijp, keel of neusholte.
 Ademvolume: de hoeveelheid lucht die bij een rustige ademhaling wordt in- en
uitgeademd.
- Een deel van de ingeademde lucht blijft in de luchtwegen (de dode ruimte). Deze
lucht wordt ongebruikt weer uitgeademd.
 Vitale capaciteit: de hoeveelheid lucht die maximaal per ademhaling kan worden
ververst. De vitale capaciteit omvat:
- Het ademvolume;
- het inspiratoir reservevolume: wordt bij een maximale inademing extra
ingeademd;
- het expiratoir reservevolume: wordt bij een maximale uitademing extra
uitgeademd.
 Totaal longvolume (totale longcapaciteit): vitale capaciteit + restvolume.
- Restvolume: blijft na een maximale uitademing achter in de longen.
DOELSTELLING 5 Je moet kunnen beschrijven hoe de ademfrequentie wordt geregeld.
 Het ademcentrum in de hersenstam regelt de ademfrequentie.
 Chemoreceptoren (zintuigcellen)in de wand van de halsslagaders en aorta nemen de
pCO2 van het bloed waar.
- Impulsen: chemoreceptoren  zenuwen  ademcentrum
- Impulsen: Ademcentrum  zenuwen  ademhalingsspieren
- De snelheid en de diepte van de ventilatie worden aangepast.
 De chemoreceptoren worden beïnvloed door de pO2 van het bloed.
- Bij een lagere pO2 van het bloed worden de chemoreceptoren gevoeliger voor de
pCO2 van het bloed.
 De grote hersenen kunnen de snelheid en diepte van de ademhaling bewust
veranderen.
 Hyperventilatie: door emoties kan te snel en te diep worden geademd.
- Hierdoor is de pCO2 van het bloed lager dan normaal. Dit veroorzaakt klachten.
- De pCO2 van het bloed kan worden verhoogd door in een plastic zak of via een
stuk slang te ademen.
DOELSTELLING 6 Je moet kunnen omschrijven wat er aan de hand is bij iemand die cara
heeft.
 Cara is een verzamelnaam voor astma, bronchitis en longemfyseem.
- De symptomen van deze ziekten lijken sterk op elkaar.
 Astma: het spierweefsel in de wand van de bronchiolen trekt zich onbewust samen.
Vaak is bovendien het slijmvlies in de bronchiolen verdikt.
- Bij astma heb je last van aanvallen van benauwdheid, die plotseling kunnen
opzetten.
- Bronchitis: een ontsteking van de luchtpijp, bronchiën of bronchiolen.
- Bij bronchitis moet je veel hoesten.
- Longemfyseem: de uiteinden van de bronchiolen en de longblaasjes zijn minder
elastisch geworden.
- Bij longemfyseem voortdurend benauwd.
- Carapatiënten zijn erg gevoelig voor stofdeeltjes in de lucht  rokerige en stoffige
ruimtes en contact met dieren vermijden.


COPD
- COPD chronische ontsteking van de luchtwegen die vooral door roken wordt
veroorzaakt.
- Door deze chronische ontsteking zwelt het slijmvlies van de luchtwegen op 
ademhaling wordt bemoeilijkt.
- Bij ernstig COPD  bronchiolen en longblaasjes beschadigd.
Astma- en COPD patiënten hebben last van benauwdheid en hoesten veel. Ze zijn erg
gevoelig voor stofdeeltjes in de lucht  rokerige en stoffige ruimtes en contact met
dieren vermijden.
DOELSTELLING 7 Je moet de functies van de lever kunnen noemen.
 Koolhydraatstofwisseling: het glucosegehalte van het bloed wordt constant gehouden





onder invloed van insuline en glucagon uit de alvleesklier.
- Glucose kan worden omgezet in glycogeen.
- Glycogeen  lever opgeslagen
Eiwitstofwisseling.
- Vorming van niet-essentiële aminozuren uit andere aminozuren.
- Afbraak van overtollige aminozuren. Hierbij ontstaat onder andere ureum, dat aan
het bloed wordt afgegeven.
- Vorming van plasma-eiwitten (o.a. fibrinogeen en enkele andere stollingsfactoren).
Vetstofwisseling.
- Vorming van niet-essentiële vetzuren (uit andere vetzuren, aminozuren of
monosachariden).
Vorming en afbraak van cholesterol.
- Bij de afbraak  galzure zouten gevormd.
Afbraak van dode rode bloedcellen.
- Galkleurstoffen worden met de gal uitgescheiden.
- IJzer wordt opgeslagen.
Ontgifting.
- Alcohol, drugs en medicijnen e.d. worden onwerkzaam
gemaakt.
- Gifstoffen die niet onwerkzaam kunnen worden
gemaakt, kunnen in de lever worden opgeslagen (bijv.
kwik).
DOELSTELLING 8 Je moet met behulp van afbeeldingen de
stroomrichting van stoffen in een leverlobje kunnen beschrijven.
 Leverlobje (ca.1 mm in doorsnede).
- Centraal ligt een vertakking van de leverader.
- In de hoekpunten liggen vertakkingen van de galgang, de leverslagader en de
poortader.
- Bloed komt van de hoekpunten terecht in ruimten tussen de levercellen en stroomt
dan naar het midden van een leverlobje.
- Gal stroomt van de levercellen naar de hoekpunten van een leverlobje.
DOELSTELLING 9 Je moet met behulp van afbeeldingen de functies en kenmerken van
delen van de nieren en urinewegen kunnen noemen.
 Functies van de nieren.
- Uitscheiding van afvalstoffen, lichaamsvreemde stoffen en overtollige stoffen uit
het bloed. De verwijderde stoffen worden samen urine genoemd.
- Constant houden van de
osmotische waarde van het interne
milieu.
 Delen van een nier.
- Nierschors: vorming van
voorurine.
- Niermerg: vorming van urine.
- Nierbekken: verzamelen van
urine.
- Niereenheden liggen in nierschors
en niermerg: ongeveer 1 miljoen
per nier.
 Niereenheid (nefron).
- Aanvoerend nierslagadertje: vertakt zich tot een
haarvatenkluwen (glomerulus) binnen het nierkapseltje.
- Nierkapseltje (kapsel van Bowman): ultrafiltratie.
- Onder invloed van de bloeddruk verlaat een deel van het
bloedplasma met opgeloste stoffen de haarvaten. Dit vocht
komt via het nierkapseltje terecht in het nierbuisje
(voorurine).
- Afvoerend nierslagadertje: vertakt zich tot een haarvatennet
om het nierbuisje en voorziet de cellen van het nierbuisje
van voedingsstoffen en zuurstof.
- Nierbuisje: terugresorptie.
- Door actief transport worden opgeloste nuttige stoffen uit de voorurine in het
bloed en het omringende mergweefsel opgenomen. Hierdoor wordt de osmotische
waarde van het niermergweefsel hoger dan die van het nierschorsweefsel.
- verzamelbuisjes: door de hoge osmotische waarde in het niermergweefsel wordt
99%van het water aan de (voor)urine onttrokken, tijdens het transport naar het
nierbekken.
- Nieradertje: voert o.a. de terug geresorbeerde stoffen af.
 Bij de terugresorptie  nuttige stoffen aan de voorurine onttrokken.
- Voorurine bevat veel water met glucose,ionen en ureum (in een lage concentratie).
- Urine bevat (minder) water met ionen en ureum (in een relatief hoge concentratie).
- Het hormoon ADH uit de hypofyse stimuleert de terugresorptie van water uit de
voorurine.
- ADH zorgt ervoor dat de osmotische waarde van het interne milieu constant wordt
gehouden.
 Urinewegen.
- Urineleiders: afvoer van urine naar de urineblaas.
- Urineblaas: tijdelijke opslag van urine.
- Urinebuis: afvoer van urine naar buiten.
Download