F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel Naam : Vrijeschool de IJssel Licentienummer: 018 E-mailadres: [email protected] 2 F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 3 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel Aan de leerlingen. In deze lijst, genoemd NVON-begrippenlijst biologie 2005, zijn termen opgenomen die in het examenprogramma worden genoemd en termen die in examens kunnen worden gebruikt. Veel termen die in het dagelijks leven vaak worden gebruikt, bv. bloedvatenstelsel, zijn niet opgenomen; daarvoor zul je een algemeen woordenboek moeten gebruiken. Als voor een bepaald begrip verscheidene namen in gebruik zijn, b.v. een wetenschappelijke en een Nederlandse naam, staat de omschrijving bij de meest gebruikelijke naam, terwijl bij de minder gebruikelijke naam alleen een verwijzing te vinden is. Zo wordt bij ‘miskraam’ alleen verwezen naar ‘abortus’; en bij dit laatste woord staat de omschrijving. Aan de leraren. Met de invoering van de Tweede Fase is behoefte ontstaan aan een begrippenlijst biologie. Marijke Domis heeft een uitvoerige lijst opgesteld, geschikt voor de Tweede Fase. Deze begrippenlijst-2000 is door de NVON verspreid, via de ledenservice. Piet Boere en Paul Leendertz hebben in overleg met Marijke Domis de begrippenlijst-2000 nauwgezet onder de loep genomen.Daarbij is veel waarde gehecht aan een zuivere formulering, taalkundig en wetenschappelijk gezien. Tevens is getracht, de termen te definiëren op het niveau van de leerling, zodat de lijst voor de leerlingen in de Tweede Fase een steun kan zijn. Het didactische probleem om het evenwicht te vinden tussen wetenschappelijke juistheid en leerlingvriendelijkheid heeft hier en daar heel wat hoofdbrekens gekost. De lijst is opgezet volgens het substitutieprincipe: de omschrijving van een begrip kan in principe de plaats van dit begrip in een tekst innemen. In het werk van de Commissie Herziening Examenprogramma biologie H/V 2007 wordt verwezen naar deze lijst. Bij het maken van de lijst hebben we o.a. hulp gehad van Clasien Lever-de Vries, die grote delen van de concepten nauwgezet heeft bekritiseerd en ons vele goede suggesties aan de hand heeft gedaan. Prof. dr. J.C. van Lenteren en prof. dr. W.B. van Muiswinkel van de Wageningen Universiteit hebben gedeelten met betrekking tot hun vakgebied kritisch doorgenomen. Wij danken hen voor de waardevolle aanwijzingen die zij hebben gegeven. Voor de uiteindelijke versie zijn alleen de auteurs verantwoordelijk. Deze lijst blijft alleen bruikbaar als hij regelmatig wordt geactualiseerd. Wij doen een dringend beroep op de gebruikers om fouten, omissies of andere tekorten te melden bij de NVON, zodat er over enige tijd een verbeterde versie kan worden gepubliceerd. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 4 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel Het copyright berust nadrukkelijk bij de NVON, maar vanzelfsprekend kunnen docenten voor het gebruik in de klas vrijelijk over de tekst beschikken. Piet Boere Marijke Domis-Hoos Paul Leendertz F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 5 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel A aangeboren 1 tot stand gekomen onder invloed van genen 2 door of voor de geboorte verkregen; zie ook aangeleerd en nature and nurture aangeleerd door een leerproces verkregen; zie ook aangeboren aanpassing 1 verandering van een individu waardoor het beter past in zijn omgeving en zijn levenskansen verhoogd worden 2 evolutieproces waardoor de individuen van een soort beter passen in hun omgeving In betekenis 1 kan gedacht worden aan het maken van pigment in de huid onder invloed van UV-straling; in betekenis 2 kan gedacht worden aan de aanwezigheid van pigment bij de geboorte. AB0-systeem bloedgroepenstelsel bij de mens waarbij het bloed is ingedeeld in vier typen bloed: A, B, AB en 0 abiotische (milieu)factor factor van de niet levende natuur, zoals licht, temperatuur, lucht, vochtigheid, water, samenstelling en structuur van bodem; zie ook biotische (milieu)factor abortus miskraam; spontane of opgewekte voortijdige geboorte absoluut refractaire periode korte periode direct na het passeren van een impuls, wanneer een zenuwcel niet prikkelbaar is, ook niet met een abnormaal sterke prikkel; zie ook refractaire periode acceptable daily intake ADI accommodatiespier ciliairspier; kringspier rond de ooglens; zie ook accommoderen accommoderen scherpstellen van de ogen; zie ook ciliairspier accumulatie ophoping Accumulatie wordt vaak gebruikt voor concentratietoename van een schadelijke stof in een voedselketen. acetylcholine neurotransmitter van o.a. het parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel acetylcholinesterase enzym dat in een synaptische spleet de hydrolyse van acetylcholine versnelt acetyl-co-enzym A actief azijnzuur; stof die een belangrijke rol speelt bij vorming van citroenzuur in de citroenzuurcyclus acquired immuno deficiency syndrome aids ACTH adrenocorticotroop hormoon; hormoon uit de hypofyse-voorkwab dat de afgifte van bijnierschorshormoon stimuleert actief azijnzuur acetyl-co-enzym A actief transport verplaatsing door een membraan naar een plaats met een hogere concentratie en met verbruik van ATP Bij actief transport is transporteiwit betrokken. actiepotentiaal spanningsverschil ter weerszijden van het membraan van een zenuwcel tijdens het passeren van een impuls; zie ook rustpotentiaal Waar een actiepotentiaal aanwezig is, is het membraan van de zenuwcel gedepolariseerd. actieve immunisatie immunisatie waarbij het lichaam zelf een afweerreactie opbouwt; zie ook passieve immunisatie Actieve immunisatie vindt plaats bij het doormaken van een ziekte of door vaccinatie. actieve plaats bepaald deel van een enzymmolecuul dat zich kan binden met een molecuul van het substraat als de reactie plaatsvindt; zie ook enzym-substraatcomplex actine eiwit in spiervezels F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 6 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel De samentrekking van een spier komt tot stand doordat de actinefilamenten door de myosinefilamenten worden aangetrokken, waardoor beide tussen elkaar schuiven. adaptatie aanpassing additief stof die aan voedingsmiddelen wordt toegevoegd om smaak, geur, kleur of houdbaarheid te verbeteren ademcentrum deel van de hersenstam dat de ademhaling regelt; wordt beïnvloed door onder andere het koolstofdioxidegehalte van het bloed ademhaling 1 actieve ventilatie van longen en tracheeën 2 verversing van water o.a. bij kieuwen Het gebruik van “ademhaling” in de betekenissen van gaswisseling en van (aërobe) dissimilatie is verwarrend. ademhalingsquotient RQ ademhalingsspieren spieren die de borstholte vergroten of verkleinen, zoals de tussenribspieren, de middenrifspier en de buikspieren ademprikkel prikkel voor longventilatie, vooral het koolstofdioxidegehalte van het bloed + adenine één van de nucleïnebasen in DNA en RNA, en ook in ADP, ATP, NAD en NADH2 Adenine gaat bij de basenparing een binding aan met thymine in DNA, en met uracil in RNA. adenosinedifosfaat ADP adenosinetrifosfaat ATP adequate prikkel prikkel die bij een zintuig past; voor deze prikkel is de drempelwaarde van het zintuig het laagst ader vene; bloedvat waardoor bloed naar het hart toestroomt; zie ook slagader De bloeddruk in aders is laag, de wanden zijn dun. Aders in de nabijheid van het hart (onderste en bovenste holle ader, longader, kransader) bevatten geen kleppen. aderverkalking arteriosclerose ADH antidiuretisch hormoon; hormoon uit de hypofyseachterkwab dat de terugresorptie van water vanuit de nierkanaaltjes stimuleert adhesie onderlinge aantrekking van ongelijksoortige moleculen ADI aanvaardbare dagelijkse inname; maximale hoeveelheid van een schadelijke stof (in mg per dag en per kg lichaamsmassa) die in het dagelijks voedsel van mensen mag voorkomen ADP adenosinedifosfaat; stof waarvan elk molecuul twee fosfaatgroepen bevat die elk energierijk zijn gebonden Uit ADP en anorganisch fosfaat wordt onder toevoeging van een bepaalde hoeveelheid energie ATP gevormd. adrenaline hormoon uit het bijniermerg dat het lichaam in zodanige toestand brengt dat het arbeid kan verrichten; zie ook insuline en glucagon Adrenaline is kenmerkend voor het sympathische deel van het autonome zenuwstelsel. adrenocorticotroop hormoon ACTH aërobe dissimilatie dissimilatie waarbij zuurstof wordt verbruikt aëroob zuurstof verbruikend afdeling groep van verwante klassen Verwante afdelingen worden samengevoegd in één van de vier rijken. afferent impulsen in de richting van het centrale zenuwstelsel geleidend F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 7 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel afscheiding secretie; afgifte van nuttige stoffen; zie ook uitscheiding afvalwaterzuivering mechanische, biologische en/of chemische zuivering van afvalwater afweer geheel van mogelijke reacties op het binnendringen van ziekteverwekkers en lichaamsvreemde stoffen; zie ook specifieke en aspecifieke afweer agglutineren samenklonteren, met name van bloedcellen tijdens de stolling of na binding van cellen met antistof agressie 1 (motivatie tot) dreigen 2 (motivatie tot) aanvallen aids acquired immuno deficiency syndrome; ziekte door HIV-infectie waarbij het aantal T-lymfocyten is verminderd en secundaire infecties optreden alcohol 1 alkanol 2 ethanol alcoholische gisting anaërobe dissimilatie van glucose met ethanol en koolstofdioxide als eindproducten Deze afbraak levert per molecuul glucose twee moleculen ATP op. aldosteron hormoon uit de bijnierschors dat een rol speelt bij de water- en zouthuishouding alfastraling uitzending van snelle heliumkernen door een radioactieve stof; zie ook bèta- en gammastraling Alfastraling dringt vrijwel niet in de huid door, maar kan wel ernstige beschadigingen veroorzaken als de radioactieve stof met het voedsel of na inademing in het darmkanaal of de longen terecht komt. algen wieren algenbloei waterbloei alkanol alcohol; organische stof waarbij in een koolwaterstof een H-atoom is vervangen door een OH-groep allantoïs uitstulping van de einddarm bij embryo’s van reptielen, vogels en zoogdieren Bij vogels ontwikkelt het allantoïs zich tot een rijk doorbloed orgaan dat in dienst staat van de gaswisseling en de opslag van afvalstoffen; bij zoogdieren blijft het rudimentair. allel één van de genen die op een bepaalde locus kunnen voorkomen Het begrip allel betreft elk van de genen op overeenkomstige loci van homologe chromosomen. Bij een roze bloeiende erwtenplant die heterozygoot is, bezit elke kern een allel voor rode bloemen en een allel voor witte bloemen. allergeen allergie veroorzakend(e stof) allergie overgevoeligheid voor een bepaalde stof, die zich uit in een heftige afweerreactie; zie ook mestcel altruïstisch gedrag gedrag dat de levensverwachtingen van één of meer soortgenoten verhoogt zonder dat het voordeel oplevert voor het individu zelf Een voorbeeld is het laten horen van een alarmroep door vogels. alvleesklier pancreas; onder de maag gelegen klier, die verteringssap maakt en - in de eilandjes van Langerhans de hormonen insuline en glucagon alvleessap verteringssap uit de alvleesklier onder andere met de enzymen trypsine, amylase en lipase ambivalent gedrag conflictgedrag dat is samengesteld uit gedragselementen van twee of meer gedragssystemen, bv. afwisseling van aanval en vlucht bij territoriale grensgevechten amfibieën klasse van de gewervelde dieren met als larve kieuwen en als volwassene longen Tot de amfibieën behoren o.a. kikkers, padden en salamanders. aminogroep NH2-groep; groep atomen die kenmerkend is voor o.a. aminozuren; zie ook carbonzuurgroep aminozuur organisch zuur met een carbonzuur- en een aminogroep; grondstof voor de synthese van eiwitten F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 8 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel aminozuurvolgorde primaire structuur; volgorde waarin de aminozuureenheden in een eiwitmolecuul voorkomen De aminozuurvolgorde komt tot stand onder invloed van de volgorde van de nucleïnebasen in het DNA. ammoniak NH3; sterk ruikend gas ammonificatie omzetting van een organische stikstofverbinding in onder andere ammoniumionen ammonium groep atomen die voorkomt als positief ion: NH4 + amnion binnenste van de vliezen die het embryo van reptielen, vogels en zoogdieren omhullen; zie ook chorion amoebe eencellig diertje met schijnvoetjes amoeboïd als een amoebe amylase enzym dat de hydrolyse van zetmeel in o.a. maltose en glucose versnelt amylopectine onoplosbaar bestanddeel van zetmeel Amylopectinemoleculen zijn vertakte ketens van glucose-eenheden. Zetmeel bevat 80-90% amylopectine, de rest is voornamelijk amylose. amyloplast plastide waarin zetmeel is opgeslagen amylose in water oplosbaar bestanddeel van zetmeel Amylosemoleculen zijn lange, onvertakte ketens van glucose-eenheden. Zetmeel bevat 10-20% amylose, de rest is hoofdzakelijk amylopectine. anaal betrekking hebbend op de anus anabool steroïde steroïde dat de groei bevordert Anabole steroïden lijken in molecuulstructuur op testosteron. anabolisme opbouwstofwisseling; assimilatie anaërobe dissimilatie gisting; dissimilatie zonder zuurstofverbruik anaëroob zonder zuurstof anafase fase in kerndeling tussen metafase en telofase, waarin de chromosomen van het equatoriale vlak naar de polen gaan analogie gelijkenis die samenhangt met overeenkomst in functie en niet met verwantschap; zie ook homologie De vleugels van een libel zijn analoog met de vleugels van een spreeuw; het dreiggedrag van een vis (het opzetten van zijn rugvin) is analoog met het dreiggedrag van een hond (het opzetten van zijn nekharen). analoog orgaan orgaan dat bij vergelijking met een ander orgaan overeenkomt in functie maar verschilt in evolutionaire of embryonale herkomst; zie ook homoloog orgaan androgeen mannelijke kenmerken veroorzakend anemie bloedarmoede animaal zenuwstelsel willekeurig zenuwstelsel; deel van het zenuwstelsel dat niet buiten de wil werkt; zie ook autonoom zenuwstelsel anorganisch stof stof die niet behoort tot de koolstofverbindingen Koolstofoxiden en de carbonaten worden echter tot de anorganische stoffen gerekend. antagonist orgaan waarvan de werking tegengesteld is aan die van een ander orgaan antagonistisch met tegengestelde werking anthocyaan kleurstof die zich in de vacuole van plantencellen kan bevinden De kleur is afhankelijk van de pH van het vacuolevocht. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 9 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel antibioticum organische stof afkomstig van organismen, die micro-organismen doodt of hun groei beperkt Antibiotica zijn niet werkzaam bij virale infecties. anticodon stukje van een tRNA-molecuul dat uit drie nucleotiden bestaat en een binding kan aangaan met het complementaire codon van een mRNA-molecuul anticonceptie voorkoming van zwangerschap; zie ook geboortebeperking Anticonceptiemiddelen zijn o.a. anticonceptiepil, prikpil, condoom en pessarium. anticonceptiepil ‘de pil’; hormonen bevattend tablet dat zwangerschap voorkomt antidiuretisch hormoon ADH antigeen lichaamsvreemde stof die de afweerreacties op gang kan brengen Elke vreemde cel die een organisme binnenkomt, bevat antigeenmoleculen op het celmembraan. antistof immunoglobuline; antigeenbindend eiwit in het lichaam (o.a. in bloed, slijm, lymfe) dat door plasmacellen geproduceerd wordt als reactie op de aanwezigheid van het antigeen Elk antistofmolecuul heeft een ruimtelijke bouw die ‘past’ op de ruimtelijke bouw van het bijbehorende antigeenmolecuul. antitoxine antistof die een toxine onschadelijk maakt antropomorfisme toeschrijving van menselijke gevoelens en beweegredenen aan dieren anus uitmonding van het darmkanaal apo-enzym eiwitdeel van een enzym; zie ook co-enzym appendix wormvormig aanhangsel van de blinde darm arterie slagader arteriosclerose verdikking, verharding en elasticiteitsverlies van de wand van slagaders ascorbinezuur vitamine C aspecifieke afweer afweer gericht op lichaamsvreemde cellen en deeltjes met behulp van macrofagen; zie ook specifieke afweer assimilatie opbouwstofwisseling; anabolisme; deel van de stofwisseling waarbij kleine moleculen worden omgezet in grotere, energierijke moleculen; zie ook dissimilatie astma ontsteking van de luchtwegen waarbij benauwdheid ontstaat door slijmvorming en het onwillekeurig samentrekken van de spieren van de luchtwegen asymmetrisch niet te verdelen in twee helften die elkaars spiegelbeeld zijn; zie ook symmetrisch ATP adenosinetrifosfaat; stof waarvan elk molecuul drie fosfaatgroepen bevat die elk energierijk gebonden zijn ATP ontstaat uit ADP en anorganisch fosfaat onder opname van een bepaalde hoeveelheid energie. atrioventriculaire knoop AV-knoop atrium (mv. atria) boezem, deel van een hart auditief op het gehoor betrekking hebbend; zie ook visueel auto-immuniteit afweerreactie tegen eigen cellen of moleculen autonoom zenuwstelsel vegetatief zenuwstelsel; deel van het zenuwstelsel dat onafhankelijk van de wil werkt; zie ook animaal zenuwstelsel Het autonome zenuwstelsel bestaat uit een sympathisch deel en een parasympathisch deel. autosoom chromosoom dat geen geslachtschromosoom is autotroof in staat tot koolstofassimilatie F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 10 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel AV-knoop atrioventriculaire knoop; zenuwknoop in de wand van de rechter hartboezem die de impulsen voor het zich samentrekken van de kamers van de sinusknoop ontvangt en deze doorgeeft aan de bundel van His axon neuriet; gewoonlijk lange, gemyeliniseerde uitloper van een zenuwcel; zie ook dendriet en efferent azijnzuurbacterie bacterie die ethanol omzet in azijnzuur B baarmoeder uterus; orgaan bij vrouwelijke zoogdieren tussen urineblaas en einddarm waarin het ongeboren dier tot ontwikkeling komt Bij de mens zal een week na de bevruchting de blastocyste zich in het inmiddels verdikte baarmoederslijmvlies innestelen. bacil staafvormige bacterie bacteriën één van de vier rijken waarin alle organismen worden ingedeeld; eencellige, soms meercellige organismen met kleine cellen die geen kernmembraan en mitochondriën bevatten Bacteriën behoren tot de prokaryoten. bacteriofaag faag; virus dat parasiteert in bacteriën ballaststof onverteerbaar organisch bestanddeel van voedsel, vooral voedingsvezel balts gedrag dat de bereidheid tot paring vergroot; zie ook bronst Het baltsen leidt tot wederzijds afstemmen van motivaties tussen partners en tot vermindering van agressie. balzak scrotum; huidplooi achter de penis die, na de indaling, de zaadballen en bijballen bevat Barr-lichaampje lichaampje van Barr basaalmetabolisme grondstofwisseling base stof met een pH > 7; zie ook zuur basenparing vaste combinatie van twee nucleïnebasen die door waterstofbruggen onderling gebonden zijn in DNA en tRNA Bij de basenparing gaat guanine een binding aan met cytosine, adenine kan een binding aangaan met thymine en met uracil. bast floeem; weefseltype in planten dat dient voor transport van organische stoffen; zie ook hout Bast bevat o.a. bastvaten en bastvezels. bastvat reeks van in elkaars verlengde liggende bastcellen die met elkaar in contact staan voor transport van organische stoffen; zie ook houtvat bedektzadigen groep van zaadplanten waarvan de zaden zich in een vrucht ontwikkelen; zie ook naaktzadigen beenmerg weefsel in de holten van botten Er bestaat wit (geel) beenmerg, waar vet wordt opgeslagen en rood beenmerg waar stamcellen worden gemaakt die zich elders specialiseren tot bloedcellen. beenvlies bindweefsellaagje om botten; speelt een rol bij groei en herstel beenweefsel type steunweefsel waaruit botten zijn opgebouwd, bestaande uit cellen en tussencelstof die bestaat uit collagene vezels en calciumzouten beperkende factor factor die de snelheid van een proces begrenst In de ecologie betreft het ook de factor die voor een populatie het aantal individuen begrenst. besnijdenis 1 bij de man: gehele of gedeeltelijke verwijdering van de voorhuid van de penis 2 bij de vrouw: geheel of gedeeltelijk verwijderen van vnl. clitoris en/of schaamlippen F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 11 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel bestuiving overdracht van stuifmeel van de meeldraden naar de stampers van zaadplanten bètastraling uitzending van snelle elektronen door een radioactieve stof; zie ook alfa- en gammastraling De straling heeft een matig doordringend vermogen in het lichaam. Bètastraling kan cellen beschadigen. bevolkingsdichtheid aantal inwoners per oppervlakte-eenheid bevolkingspiramide grafische voorstelling van de samenstelling van een populatie naar leeftijdsgroepen, meestal gescheiden naar sekse bevruchting conceptie; versmelting van mannelijke en vrouwelijke geslachtscel bietsuiker sacharose uit suikerbieten bijbal epididymis; orgaan bij reptielen, vogels en zoogdieren dat tegen een zaadbal aan ligt en een lang en sterk gekronkeld buisje bevat dat verbonden is met zaadleider. De functie van de bijballen is het opslaan van zaadcellen. bijnier hormoonklier op elke nier, bestaande uit bijnierschors en -merg bijniermerg aan de binnenzijde van elke bijnier gelegen endocrien weefsel dat adrenaline en noradrenaline afscheidt bijnierschors aan de buitenzijde van elke bijnier gelegen endocrien weefsel dat cortisol afscheidt bijziend alleen in staat nabije voorwerpen scherp te zien; zie ook verziend Bijziendheid kan gecompenseerd worden met negatieve lenzen. bilirubine afbraakproduct van hemoglobine, bestanddeel van gal binaire naamgeving wetenschappelijke naamgeving van soorten, waarbij iedere soort een naam heeft die bestaat uit de geslachtsnaam (met een hoofdletter te beginnen) en een soortaanduiding Vaak wordt aan de wetenschappelijke naam nog de (afgekorte) auteursnaam toegevoegd. bindweefsel type steunweefsel, bestaande uit geïsoleerd gelegen cellen en stevige tussencelstof De tussencelstof bevat gewoonlijk vezels van collagene eiwitten. biodiversiteit soortenrijkdom bio-industrie intensieve veehouderij; industriële vorm van veehouderij, gekenmerkt door een dichte veebezetting en een ver doorgevoerde mechanisatie biokatalysator enzym biologisch afbreekbaar door bacteriën en andere organismen af te breken; zie ook persistent biologisch evenwicht natuurlijk evenwicht biologische bestrijding op natuurlijke wijze ziekten en onkruiden tegengaan, ten einde een plaag te voorkomen Voorbeelden: het gebruik van een natuurlijke vijand of van steriele mannetjes. biomassa massa van een of meer organismen, te onderscheiden in “verse massa” (met water) en “droge massa” (na onttrekking van water) biosfeer deel van de aarde met dampkring waar zich de organismen gewoonlijk bevinden; gezamenlijke ecosystemen van de aarde biotechnologie gebruik van (delen van) organismen in de industrie voor de productie van o.a. medicijnen en voedings- en genotmiddelen biotische (milieu)factor factor die zijn oorsprong heeft in de levende natuur; zie ook abiotische (milieu)factor biotoop gezamenlijke abiotische factoren van een ecosysteem bladgroen chlorofyl bladgroenkorrel chloroplast F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 12 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel bladmoes gedeelte van een blad tussen de nerven blastocoel met vloeistof gevulde holte van een blastula of blastocyste blastocyste stadium in de embryonale ontwikkeling bij zoogdieren, dat in de baarmoederwand innestelt, overeenkomend met de blastula bij lagere dieren blastula stadium in de embryonale ontwikkeling: een blaasje met een met vocht gevulde holte Uit een zygote ontwikkelt zich achtereenvolgens een morula, een blastula en een gastrula. blinde vlek deel van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat en waar kegeltjes of staafjes ontbreken; zie ook gele vlek De blinde vlek. ligt ten opzichte van de gele vlek aan de neuszijde. bloedarmoede anemie; tekort aan hemoglobine of tekort aan rode bloedcellen bloeddruk druk in een bloedvat; zie ook bovendruk en onderdruk bloederziekte hemofilie bloedgroep elk van de typen waarin bloed kan worden ingedeeld op grond van de aanwezigheid of afwezigheid van bepaalde stoffen (bv. de antigenen A en B en het resusantigeen ) op het celmembraan van rode bloedcellen bloedplaatje trombocyt; celfragment in bloed dat betrokken is bij de bloedstolling bloedplasma bloed zonder de bloedcellen bloedserum bloedplasma zonder fibrinogeen Bloedserum ontstaat wanneer bloed stolt en fibrinogeen wordt omgezet in fibrine. B-lymfocyt lymfocyt die zich in het beenmerg verder heeft gespecialiseerd en die betrokken is bij de antistofproductie Na activering door T-lymfocyten gaan B-lymfocyten zich delen, waardoor een kloon van B-lymfocyten met dezelfde specialisatie ontstaat; sommige cellen van deze kloon specialiseren zich tot plasmacellen die antistof maken, andere cellen zijn lang levende B-geheugencellen. BOD5 biological oxygen demand; biologisch zuurstofverbruik; hoeveelheid zuurstof die verbruikt wordt door micro-organismen in met organische stoffen vervuild water. De BOD5 wordt bepaald door het zuurstofverbruik van micro-organismen te meten gedurende 5 dagen bij 18 OC in het donker in een monster van 1 liter vervuild water. Hoe groter het verbruik des te meer is het water vervuild. bodemerosie uitslijting of afslijting van de bodem door water, wind e.d. boezem atrium; deel van een hart dat bloed uit de aders ontvangt; zie ook kamer boodschapper-RNA mRNA borstvlies bindweefselvlies aan de binnenzijde van de borstkas Borstvlies en longvlies samen heten pleura; beide zijn van elkaar gescheiden door een dun laagje vloeistof. botanie plantkunde botulisme vergiftiging door het toxine van een anaërobe bacteriesoort Besmetting geschiedt vooral via oppervlaktewater en vlees- en visconserven. bovendruk bloeddruk tijdens het samentrekken van de hartkamers; zie ook onderdruk brekingsindex eigenschap van een stof die aangeeft in welke mate het licht breekt op een grensvlak met lucht broedzorg verzorging van jonge dieren door de ouders F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 13 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel broeikaseffect opwarming van het aardoppervlak doordat bepaalde gassen in de atmosfeer, met name koolstofdioxide en methaan, de uitstraling van warmte tegenhouden bronchiole (mv. bronchioli) luchtpijptakje; vertakking van een bronchus bronchus (mv. bronchi) hoofdvertakking van de luchtpijp bronst bereidheid tot paring bij zoogdieren bruto primaire productie primaire productie zonder aftrek van de door de producenten zelf gedissimileerde hoeveelheid organische stof; zie ook netto primaire productie bufferwerking binnen zekere grenzen constant houden van de pH, bv. door de aanwezigheid van aminozuren en/of eiwitten buikademhaling ademhaling die plaatsvindt door beweging van het middenrif buikvlies bindweefselvlies dat de binnenzijde van de buikholte en de buitenzijde van de buikorganen bekleedt; zie ook pleura buis van Eustachius verbindingsbuis van het middenoor met de neus-keelholte waardoor luchtdrukverschillen ter weerszijden van het trommelvlies worden voorkómen bundel van His geleidingsweefsel in het hart dat de impulsen voor het samentrekken van de AV-knoop doorgeeft aan de kamers buurbestuiving zelfbestuiving waarbij het stuifmeel van een andere bloem van dezelfde plant komt C 14 C koolstofisotoop met massagetal 14 en een halveringstijd van ca 5700 jaar, die gebruikt wordt om de ouderdom van organisch materiaal vast te stellen Door de verhouding 14 12 C/ C te bepalen kan een schatting worden gemaakt van de ouderdom van dit materi- aal. Deze ouderdomsbepaling is beperkt tot fossielen die niet ouder zijn dan ca 60.000 jaar. cambium type delingsweefsel dat bij houtige gewassen diktegroei veroorzaakt capillair haarvat capillaire werking opstijging van een vloeistof (meestal water) in nauwe kanalen door onderlinge aantrekking van moleculen In de bodem veroorzaakt capillaire werking de opstijging van grondwater. In planten gaat het water in de houtvaten mede door capillaire werking omhoog. cara chronische aspecifieke respiratoire aandoening; verzamelnaam voor bepaalde aandoeningen van de luchtwegen o.a. astma en chronische bronchitis carbonzuur organische stof met een carbonzuurgroep carbonzuurgroep COOH-groep; groep atomen die kenmerkend is voor organische zuren; zie ook aminogroep carcinogeen kankerverwekkend(e stof) carcinoom kwaadaardige epitheeltumor carnivoor vleeseter, vleesetend; zie ook herbivoor en omnivoor caroteen (geel-)oranje of rode pigment in chloro- en chromoplasten In de chloroplasten speelt caroteen een rol bij de lichtabsorptie voor de fotosynthese, bij dieren is het provitamine A. castreren onvruchtbaar maken door verwijdering van de zaadballen, eierstokken, meeldraden en/of stampers F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 14 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel cel kleinste structurele en functionele eenheid van een organisme Bij bijna alle bacteriën, schimmels en planten is elke cel omgeven door een celwand. Cellen van schimmels, planten en dieren bevatten verscheidene organellen. celcompartiment deel van een cel dat met een membraan is afgegrensd van een ander deel van deze cel Voorbeelden: vacuolen, chromoplasten, ribosomen. celcyclus opeenvolgende fasen in een delende cel: G1-, S- en G2- en de fase van kern- en celdeling celdeling proces waarbij na kerndeling uit één cel twee, zelden meer cellen ontstaan celdifferentiatie proces in een meercellig individu, waarbij cellen door specialisatie van elkaar gaan verschillen in vorm en functie; zie ook celspecialisatie celfusie versmelting van twee of meer cellen tot een geheel Dwarsgestreepte spiercellen ontstaan door fusie van cellen. In de biotechnologie wordt gebruik gemaakt van kunstmatig gefuseerde cellen. celkern nucleus; kern; organel bij eukaryoten dat o.a. de chromosomen bevat en processen in de cel regelt cellichaam van een zenuwcel perikaryon; deel van een zenuwcel dat de kern bevat cellulase enzym dat de hydrolyse van cellulose versnelt cellulose celstof; polysacharide waarvan elk molecuul bestaat uit een groot aantal glucose-eenheden en hoofdbestanddeel van celwanden celmembraan deel van het membranenstelsel van de cel dat deze aan de buitenzijde begrenst Het celmembraan bestaat uit twee lagen met hoofdzakelijk fosfolipiden en daarin eiwitten. celplasma cytoplasma celspecialisatie proces bij de ontwikkeling van een meercellig individu, waarbij een cel zijn specifieke bouw en functie krijgt; zie ook celdifferentiatie celstof cellulose celstrekking groei van een plantencel, o.a. door opname van water in de vacuole celwand structuur rondom de cel bij planten, schimmels en bacteriën De celwand is een extracellulaire structuur en bestaat hoofdzakelijk uit een netwerk van cellulosevezels, dat ongehinderd grote en kleine moleculen doorlaat. centraal zenuwstelsel hersenen en ruggenmerg; zie ook perifeer zenuwstelsel centromeer deel van een chromosoom, waar bij een kerndeling de beide chromatiden met elkaar verbonden zijn en de spoeldraden zich hechten bij de kerndeling chemoautotroof in staat tot chemosynthese; zie ook fotoautotroof chemoreceptor zintuig dat gevoelig is voor verandering in chemische samenstelling, zoals het koolstofdioxidegehalte van het bloed chemosynthese koolstofassimilatie waarbij de benodigde energie afkomstig is van de oxidatie van anorganische stof; zie ook fotosynthese Chemosynthese komt alleen voor bij een klein aantal bacteriesoorten. chemotherapie geneeskundige behandeling met medicijnen, in de meeste gevallen gericht op het afremmen van de celdeling bij kankerpatiënten chitine hoofdbestanddeel van het uitwendige skelet van geleedpotigen en van de celwanden van veel schimmels chlamydia seksueel overdraagbare bacteriële aandoening met weinig opvallende ontstekingen op en rond de geslachtsorganen en in de lymfevaten F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 15 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel chlorofyl bladgroen; groen pigment in chloroplasten chloroplast bladgroenkorrel; plastide met voornamelijk groene pigmenten voor de fotosynthese cholecystokinine hormoon, geproduceerd in de wand van de twaalfvingerige darm door contact met voedsel; het stimuleert de galblaas tot het afgeven van gal en de alvleesklier tot het afgeven van enzymen; zie ook secretine cholesterol vetachtige stof bij dieren, bouwstof voor o.a. myeline, galzuur, vitamine D en enkele hormonen Cholesterol speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van hart- en vaatziekten. cholinesterase acetylcholinesterase chorda staafvormig steunorgaan bij het lancetvisje en in embryo's van gewervelde dieren chorion buitenste vlies om het embryo van reptielen, vogels en zoogdieren; bij de zoogdieren speelt het chorion een rol bij de vorming van de placenta; zie ook amnion chromatide één van de twee helften van een chromosoom voor en tijdens kerndeling; twee chromatiden zijn bij het centromeer met elkaar verbonden Er is alleen sprake van chromatiden als één chromosoom twee dubbelstrengs DNA-moleculen bevat. In de vroegste stadia van de kerndeling zijn de chromatiden als overlangse helften van een chromosoom te zien. chromatine kernmateriaal, bestaande uit DNA en eiwitten, dat in een celkern zichtbaar gemaakt kan worden chromoplast plastide met hoofdzakelijk rode, oranje of gele pigmenten, bv. caroteen chromosoom structuur, die in lineaire volgorde genen bevat; Chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten en zijn lichtmicroscopisch te zien tijdens mitose en meiose. chromosoommutatie verandering in de bouw van een chromosoom De verandering is het wegvallen, toevoegen, verplaatsen of omdraaien van een stuk chromosoom. chronische aspecifieke respiratoire aandoening cara ciliairspier accommodatiespier citroenzuurcyclus Krebs-cyclus; deel van de aërobe dissimilatie, waarbij de acetylgroep van acetyl-co-enzym A + wordt omgezet in koolstofdioxide en aan o.a. NAD gebonden waterstof De citroenzuurcyclus vindt plaats in de mitochondriën. C-kringloop koolstofkringloop climaxecosysteem laatste stadium na successie, waarin abiotische factoren en soortensamenstelling min of meer constant zijn climaxstadium climaxecosysteem clitoris kittelaar; gevoelig geslachtsorgaan bij de vrouw, gelegen voor de uitmonding van de urinebuis codon stukje mRNA van drie nucleotiden dat codeert voor een bepaald aminozuur bij de eiwitsynthese of dat fungeert als stop- of startcodon Het codon kan een binding aangaan met het complementaire anticodon van een bepaald tRNA-molecuul. co-enzym niet-eiwitdeel van een enzymmolecuul; zoals een metaalion, vitamine of andere organische verbinding; zie ook apo-enzym coïtus geslachtsgemeenschap colibacterie symbiotische bacterie in de dikke darm Oppervlaktewater met veel colibacteriën wijst op vervuiling door rioolwater. collageen lijmgevend(e stof) F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 16 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel combinatiepil anticonceptiepil die een combinatie van oestrogenen en progestagenen bevat commensalisme type van symbiose waarbij individuen van de ene soort voordeel en individuen van de andere soort geen nadeel hebben Voorbeeld: de symbiose van zeepokken en een mossel. compensatiepunt verlichtingssterkte waarbij de resultaten van fotosynthese en aërobe dissimilatie aan elkaar gelijk zijn competitie concurrentie compostering omzetting van organisch afval door bodemorganismen Het eindproduct, compost, wordt gebruikt om land- of tuinbouwgrond vruchtbaarder te maken. conceptie bevruchting concurrentie competitie; proces waarbij individuen elkaar in hun bestaan nadelig beïnvloeden als gevolg van een gemeenschappelijke, beperkende milieufactor Concurrentie kan binnen de soort en tussen soorten optreden. condensatie proces waarbij moleculen een binding aangaan onder afsplitsing van water; zie ook polymerisatie Als er veel gelijksoortige moleculen bij het proces betrokken zijn, spreekt men wel van polycondensatie. conditioneren aanleren bepaald gedrag te vertonen als reactie op externe prikkels; zie ook klassiek conditioneren en operant conditioneren consument dier, schimmel of heterotrofe bacterie; organisme dat andere organismen als voedselbron gebruikt; zie ook producent en reducent Consumenten zijn heterotrofe organismen. contractie samentrekking (van een spier); zie ook relaxatie convergentie 1 samenkomst van lichtstralen in één punt 2 evolutie van organen (of andere structuren) die zich ontwikkelen tot analoge organen; zie ook divergentie coöperatie samenwerking tussen organismen; dit kan tussen soorten zijn of tussen soortgenoten copulatie paring corpus luteum geel lichaam cortisol hormoon uit de bijnierschors dat o.a. ontstekingen en allergische reacties bestrijdt creatinefosfaat stof waarvan elk molecuul een fosfaatgroep bevat die energierijk gebonden is Creatinefosfaat ontstaat uit creatine en anorganisch fosfaat onder opname van een bepaalde hoeveelheid energie. Creatinefosfaat kan bij het samentrekken van dwarsgestreepte spiervezels een energierijke fosfaatgroep overgedragen op ADP: resynthese van ATP. creationisme opvatting dat met betrekking tot leven op aarde het scheppingsverhaal uit de bijbel een juist beeld geeft Cro-Magnonmens Homo sapiens fossilis; fossiele mens die ca 30.000 jaar geleden in Europa leefde en vooral bekendheid heeft gekregen door zijn grotschilderingen in Frankrijk en Spanje crossing-over uitwisseling van twee homologe delen tussen twee chromatiden van verschillende chromosomen van een chromosomenpaar De uitwisseling vindt plaats in het begin van de meiose I en draagt bij aan de erfelijke verscheidenheid. crossing-overpercentage recombinantenpercentage gecorrigeerd voor dubbele crossing-over Als de afstand tussen de desbetreffende genen klein is, is het crossing-overpercentage gelijk aan het recombinantenpercentage. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 17 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel cultuur aanwezigheid van gedrag dat berust op informatieoverdracht van generatie op generatie, anders dan met genen cuticula laagje van vet- en wasachtige stoffen dat zich bevindt op de opperhuid van stengels en bladeren bij landplanten, en dat de verdamping vermindert cyanobacteriën groep van fotoautotrofe bacteriën met meestal blauwgroene pigmenten voor de fotosynthese cyste 1 spore; eencellige die in barre omstandigheden water heeft uitgescheiden en zich met een harde wand heeft omgeven 2 blaas of holte, gevuld met bv. stroperige vloeistof cytochroom stof die een rol speelt bij het elektronentransport in mitochondriën en chloroplasten cytoplasma protoplasma zonder de kern cytosine één van de nucleïnebasen in DNA en RNA Cytosine gaat bij de basenparing een binding aan met guanine. cytotoxische T-lymfocyt lymfocyt die lichaamscellen met afwijkend DNA herkent en uitschakelt De T-lymfocyt richt zich op met virus geïnfecteerde cellen of op getransplanteerde cellen. D darmsap sap uit de kliercellen in de wand van de dunne darm, bestaande uit water en diverse verteringsenzymen, o.a. maltase, sacharase, lactase en tri- en dipeptidasen darmvlok uitsteekseltje van de binnenbekleding van de dunne darm met bloed- en lymfevaten, dat bijdraagt aan een groot contactoppervlak met de darminhoud darwinisme theorie van Darwin die het ontstaan van soorten organismen verklaart door het vóórkomen van variaties en natuurlijke selectie; zie ook neodarwinisme DDT insectendodende stof behorende tot de gechloreerde koolwaterstoffen DDT is oplosbaar in vet en hoopt zich op in vetweefsel, met name bij dieren die aan het eind van voedselketens staan. Het gebruik van DDT is in Nederland verboden. decarboxyleren afsplitsen van een carbonzuurgroep die meestal vrijkomt als koolstofdioxide dehydrateren onttrekken van water Een organisme wordt gedehydrateerd bij overmatige urine-uitscheiding, zweetafscheiding of bij diarree; voedsel kan worden gedehydrateerd als conserveringsmethode. dehydrogenase enzym dat het onttrekken van waterstof aan een stof versnelt + In veel gevallen is NAD het co-enzym bij de reactie. dekweefsel epitheel; weefseltype dat dient als afgrenzing van het uitwendige milieu delingsweefsel meristeem; weefsel waarvan de cellen zich regelmatig delen demineraliseren verwijderen van mineralen uit water denatureren veranderen van de structuur van macromoleculen waardoor eigenschappen van de moleculen verloren gaan Eiwitten denatureren doorgaans bij hoge temperaturen, lage pH en hoge zoutconcentraties. Daarbij verandert de ruimtelijke bouw van de eiwitmoleculen. dendriet uitloper van een zenuwcel die impulsen naar het cellichaam geleidt; zie ook axon en afferent denitrificatie omzetting van nitraationen in o.a. stikstofgas; zie ook nitrificatie denitrificerende bacterie bacterie die nitraationen omzet in o.a. stikstofgas; zie ook nitrificerende bacterie F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 18 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel deoxyribose desoxyribose depolarisatie afname van het potentiaalverschil ter weerszijden van een celmembraan, meestal van een zenuwcel; zie ook repolarisatie Wanneer het potentiaalverschil van een zenuwcel een bepaalde minimale waarde, de drempelwaarde, heeft bereikt, ontstaat een impuls. DES diëthylstilbestrol; kunstmatige oestrogene stof die vroeger gebruikt werd om een dreigende miskraam te voorkomen DES wordt niet meer toegepast omdat dochters van vrouwen die destijds met DES behandeld zijn, een verhoogde kans hebben op kanker aan de geslachtsorganen. desamineren afsplitsen van de aminogroep (NH2-groep) van een aminozuurmolecuul; zie ook transamineren desoxyribonucleïnezuur DNA desoxyribose monosacharide met vijf koolstofatomen per molecuul; bestanddeel van DNA detritus organische resten van planten en dieren in water diabetes mellitus suikerziekte; ziekte waarbij de regeling van het glucosegehalte van het bloed verstoord is, meestal door een tekort aan het hormoon insuline dialyse scheiding van stoffen met kleine moleculen van stoffen met grotere moleculen; bv. zouten van eiwitten Dialyse wordt bij sommige nierpatiënten toegepast om laagmoleculaire afvalstoffen uit het bloed te verwijderen; eiwitten en glucose blijven daarbij in het bloed aanwezig. diarree waterige ontlasting doordat in de dikke darm te weinig water aan de darminhoud wordt onttrokken diastole ontspanning van het hart; zie ook systole Tijdens de diastole is de bloeddruk laag: onderdruk. dichtheid 1 aantal individuen per oppervlakte- of volume-eenheid 2 massa per volume-eenheid De waarde van de dichtheid (2) van een stof is karakteristiek voor die stof. dictyosoom organel, bestaande uit een stapel schijfvormige compartimenten met blaasjes langs de randen; zie ook Golgi-apparaat Het dictyosoom heeft een functie bij het produceren en opslaan van stoffen door de cel. In het dictyosoom ondergaan eiwitmoleculen kleine veranderingen en worden andere stoffen gemaakt. diëthylstilbestrol DES dieren één van de vier rijken waarin alle organismen worden ingedeeld; heterotrofe, eencellige of meercellige organismen, waarvan de cellen een kern bezitten en niet door een celwand zijn omgeven differentiatie zie celdifferentiatie diffusie verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof; zie ook osmose difterie besmettelijke bacteriële ziekte, meestal gepaard gaande met luchtweginfecties; zie ook dktp-injectie difterie-kinkhoest-tetanus-polio-injectie dktp-injectie dihybride kruising kruising, waarbij gelet wordt op twee eigenschappen en gewoonlijk twee allelenparen zijn betrokken dioxine gifstof die in zeer geringe concentratie schadelijk is Dioxine komt o.a. vrij bij vuilverbranding en kan chromosoomafwijkingen, miskramen en huidirritatie veroorzaken. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 19 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel dipeptidase enzym dat de hydrolyse van dipeptiden versnelt dipeptide organische stof waarvan elk molecuul door condensatie uit twee aminozuurmoleculen is ontstaan diploïd met twee keer het genoom (2n chromosomen) in de celkern disacharide organische stof waarvan elk molecuul door condensatie uit twee monosacharide-moleculen is ontstaan dissimilatie katabolisme; afbraakstofwisseling; deel van de stofwisseling waarbij grote moleculen worden omgezet in kleinere en energie beschikbaar komt diurese uitscheiding van urine divergentie evolutie van een orgaan (of andere structuur) dat zich ontwikkelt tot twee of meer homologe organen; zie ook convergentie diversiteit verscheidenheid; zie ook biodiversiteit en erfelijke verscheidenheid dktp-injectie difterie-kinkhoest-tetanus-polio-injectie; enkele malen herhaalde vaccinatie tegen genoemde ziekten bij zuigelingen en kleuters DNA desoxyribonucleïnezuur; polymeer van nucleotiden die zijn opgebouwd uit desoxyribose, fosfaat en de nucleïnebasen adenine, guanine cytosine en thymine DNA-moleculen zijn enkelstrengs of dubbelstrengs. DNA kan zichzelf kopiëren en bevat de code voor de aminozuurvolgorden in eiwitten en daardoor voor de erfelijke eigenschappen. DNA-fingerprint beeld van een streepjescode dat uit het DNA kan worden verkregen en dat voor elk individu kenmerkend is Met een enzym worden DNA-moleculen in stukjes van verschillende lengte geknipt; in een elektrisch veld worden stukjes van gelijke lengte en /of lading gesorteerd zodat een reeks van bandjes zichtbaar wordt. DNA-hybridisatie techniek om een deel van het DNA-molecuul met een specifieke nucleotidenvolgorde op te sporen, meestal bedoeld om organismen te herkennen. DNA-ligase enzym dat het aan elkaar binden van brokstukken van DNA-moleculen versnelt Dit enzym is betrokken bij de replicatie en het herstel van DNA en wordt gebruikt bij genetische modificatie door recombinant-DNA-techniek. DNA-polymerase enzym dat de replicatie van enkelstrengs of dubbelstrengs DNA versnelt DNase enzym dat de hydrolyse van DNA in nucleotiden versnelt DNA-virus virus dat DNA bevat; zie ook RNA-virus dode ruimte deel van de luchtwegen waar geen gaswisseling optreedt: neusholte, mondholte, keelholte, luchtpijp en zijn vertakkingen tot aan de longblaasjes dominant allel allel dat in een heterozygoot individu in het fenotype volledig tot uitdrukking komt, in tegenstelling tot het allel dat op de overeenkomstige locus in het homologe chromosoom aanwezig is; zie ook recessief allel donkerreactie deel van de fotosynthese waarbij glucose wordt gemaakt uit koolstofdioxide en waterstof (dat gebonden is aan een co-enzym), met behulp van ATP; zie ook lichtreactie draagkracht van een ecosysteem 1 maximale grootte van een populatie die een ecosysteem kan verdragen 2 maximale beïnvloeding van een ecosysteem door invloeden van buitenaf waarbij een ecosysteem zich nog kan handhaven Voor toepassing van het begrip draagkracht wordt resp. gedacht aan: 1 aantal kokmeeuwen per vierkante meter in een oligotroof ven, F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 20 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel 2 het ecosysteem van een poldersloot, waar stikstofzouten in worden geloosd. draagster/drager heterozygote persoon met per cel één recessief gen voor een nadelige eigenschap dreigen tonen van bereidheid tot aanvallend gedrag drempelwaarde minimale sterkte van een prikkel die effect heeft; zie ook prikkeldrempel drug verdovend, opwekkend of hallucinerend middel De meeste drugs hebben invloed op de werking van de synaps. druivensuiker glucose druppelen afgeven van water aan het einde van de nerven bij de rand van het blad Druppelen is een gevolg van worteldruk; het vindt meestal in de vroege morgen plaats, wanneer de luchtvochtigheid erg groot is. dubbelstrengs DNA DNA waarvan elk molecuul bestaat uit twee nucleotidenketens die door waterstofbruggen met elkaar zijn verbonden ductus arteriosus ductus Botalli; verbinding tussen de longslagader en aorta in het bloedvatenstelsel voor de geboorte, die na de geboorte verdwijnt ductus Botalli ductus arteriosus dwarsgestreepte spier skeletspier; spier die bestaat uit lange vezels met donkere en lichte banden Dwarsgestreepte spieren worden door het animale zenuwstelsel geïnnerveerd en werken willekeurig. E ECG elektrocardiogram; grafische weergave van de potentiaalverschillen aan de buitenzijde van het hart; geeft een beeld van de impulsvorming en -geleiding in de wand van het hart echoscopie techniek waarbij met behulp van geluidsgolven een beeld wordt gevormd van inwendig weefsel, bv. voor prenatale diagnostiek ecologie wetenschappelijke studie van de relatie tussen organismen en hun milieu ecologische nis niche ecologische piramide voedselpiramide; grafische voorstelling van een aspect van de trofische niveaus van een levensgemeenschap of van een voedselketen; zie ook piramide van biomassa, piramide van energie ecosysteem min of meer begrensd deel van de biosfeer, bestaande uit het biotisch gedeelte (de levensgemeenschap) en het abiotisch gedeelte (de biotoop) ectoderm buitenste kiemblad van een embryo van dieren, waaruit o.a. de opperhuid en het zenuwstelsel ontstaan; zie ook mesoderm en entoderm eeneiige tweeling identieke tweeling die uit één bevruchte eicel is ontstaan; zie ook twee-eiige tweeling eenzaadlobbigen monocotylen; groep kruidachtige planten met parallelnervige bladeren, bijwortels en drietallige bloemen; de vaatbundels liggen verspreid in de stengel; zie ook tweezaadlobbigen effector spier(cel) of klier(cel) die reageert op een prikkel van het zenuwstelsel of het endocriene stelsel efferent impulsen van het centrale zenuwstelsel afvoerend eicel vrouwelijke geslachtscel; zie ook zaadcel eicelmoedercel diploïde cel waaruit door meiose een eicel kan ontstaan eierstok ovarium eigenschap aspect van het fenotype eikel gevoelig uiteinde van de penis, omgeven door de voorhuid F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 21 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel eilandje van Langerhans groepje cellen in de alvleesklier dat de hormonen insuline en glucagon produceert eileider afvoergang voor eicellen, plaats waar bevruchting plaatsvindt einddarm endeldarm eisprong ovulatie eivlies laag om de embryozak in een zaadbeginsel; in de regel zijn er twee eivliezen om de embryozak eiwit proteïne; organische stof waarvan elk molecuul door condensatie uit een honderdtal of meer aminozuurmoleculen is ontstaan eiwitstructuur (ruimtelijke) bouw van een eiwitmolecuul, waarmee de functie van het eiwit samenhangt eiwitsynthese proces aan het ribosoomoppervlak waarbij uit aminozuren eiwitten worden gemaakt Bij de eiwitsynthese zijn mRNA- en tRNA-moleculen betrokken. ejaculatie zaadlozing elektrocardiogram ECG elektroforese scheiding van deeltjes gebaseerd op grootte en/of lading in een elektrisch veld, bv. scheiding van aminozuren elektronentransportketen reeks van moleculen die elektronen in een aantal stappen overdragen; de vrijkomende energie wordt gebruikt bij de fosforylering Het elektronentransport vindt plaats in o.a. mitochondriën en chloroplasten. embolie verstopping van een haarvat of van een slagadertje Een embolie kan ontstaan doordat een met de bloedstroom meegevoerd bloedstolsel vast komt te zitten. embryo 1 kiem; jong plantje binnen een zaad 2 vroeg ontwikkelingsstadium van een dier binnen een ei of in de baarmoeder; zie ook foetus embryonale knop klompje cellen aan de binnenzijde van een blastocyste embryozak deel van het zaadbeginsel bij zaadplanten waarin zich de eicel bevindt; hieruit groeit na bevruchting het kiemplantje emigreren definitief vertrekken van een individu uit het gebied van zijn populatie emulgator stof die het ontstaan van een emulsie bevordert emulgeren doen ontstaan van een emulsie emulsie vloeistof waarin onoplosbare stof of stoffen in fijne druppeltjes verdeeld zweven, bv. melk endeldarm einddarm; rectum; deel van de dikke darm tussen karteldarm en anus, waarin de feces worden opgeslagen endemisch met een beperkte geografische verspreiding endocrien stelsel alle organen en celgroepen met inwendige afscheiding tezamen endocriene klier hormoonklier; klier die zijn product afgeeft aan het bloed endocytose proces waarbij cellen stoffen insluiten: pinocytose of fagocytose; zie ook exocytose endodermis schorsgrenslaag; binnenste laag van cellen van de schors De endodermis van de wortel is betrokken bij het ontstaan van worteldruk door actief transport van stoffen naar de houtvaten. endogeen van binnen komend; zie ook exogeen endoplasmatisch reticulum stelsel van membranen in eukaryote cellen dat uit twee bijna tegen elkaar liggende membranen bestaat, zodat afgeplatte holten en kanaaltjes ontstaan F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 22 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel Het endoplasmatisch reticulum vervult een rol bij het transport van stoffen door de cel en bij de eiwitsynthese. Een deel van de ribosomen bevindt zich op het ruwe endoplasmatische reticulum. endosperm kiemwit endosymbiose-theorie theorie over het ontstaan van eukaryote cellen: oorspronkelijk vrijlevende prokaryoten zijn als organellen (mitochondriën en chloroplasten) in andere cellen gaan leven endotheel laag van cellen waarmee bloed- en lymfevaten en lichaamsholten van binnen bekleed zijn endotherme reactie chemische reactie waarbij energie wordt opgenomen; zie ook exotherme reactie energiestroom stroom van energierijke stoffen door de trofische niveaus in een voedselketen of levensgemeenschap enkelstrengs DNA DNA waarvan elk molecuul bestaat uit één nucleotidenketen; zie ook dubbelstrengs DNA entoderm binnenste kiemblad van een dierlijk embryo waaruit o.a. de longen en het darmkanaal met bijbehorende klieren ontstaan; zie ook mesoderm en ectoderm entstof vaccin enzym biokatalysator; eiwit dat een stofwisselingsreactie versnelt zonder zelf verbruikt te worden; zie ook structuureiwit enzym-substraatcomplex kortstondige verbinding tussen een enzymmolecuul en een molecuul van het substraat epidermis opperhuid epididymis bijbal epifysaire schijf groeischijf epifyse pijnappelklier; hormoonklier tussen de twee helften van de grote hersenen, die melatonine produceert epitheel dekweefsel epo erytropoëtine; stof die de aanmaak van rode bloedcellen in het beenmerg stimuleert equatoriaal vlak vlak in een zich delende cel dat loodrecht staat op de as tussen de beide polen en waarin tijdens de metafase van de kerndeling de chromosomen liggen ER endoplasmatisch reticulum erectie zwelling van penis of clitoris door extra bloedtoevoer erffactor gen erytrocyt rode bloedcel erytropoëtine epo essentieel aminozuur aminozuur dat een organisme niet uit andere aminozuren kan maken Essentiële aminozuren zoals voor de mens lysine, leucine, valine moeten in het voedsel aanwezig zijn. essentieel vetzuur onverzadigd vetzuur dat een organisme niet uit andere organische stoffen kan maken Essentiële vetzuren, zoals voor de mens linolzuur en linoleenzuur, moeten in het voedsel aanwezig zijn. ethanol alcohol met de formule CH3CH2OH ethogram opsomming en beschrijving van de gedragselementen van een diersoort; zie ook gedragsprotocol ethologie wetenschappelijke studie van gedrag eukaryoten organismen die in elke cel organellen bevatten en DNA binnen een kernmembraan: schimmels, planten en dieren; zie ook prokaryoten eutrofiëring (overmatige) toename van voedingstoffen binnen een ecosysteem F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 23 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel eutroof voedselrijk; zie ook oligotroof evolutie geleidelijke ontwikkeling van het leven op aarde evolutietheorie theorie over de oorzaken en het verloop van evolutie exciteren prikkelen van een zenuw- of spiercel met als gevolg depolarisatie excretie uitscheiding exocytose verwijdering van stoffen uit de cel door middel van blaasjes die met het celmembraan versmelten; zie ook endocytose exogeen van buiten komend; zie ook endogeen exon deel van een DNA- of pre-mRNA-molecuul dat codeert voor een aminozuurvolgorde; zie ook intron exotherme reactie chemische reactie waarbij energie vrijkomt; zie ook endotherme reactie expressie zie genexpressie extern milieu ruimte om een individu heen en ook de door het lichaam omsloten ruimten die daarmee in verbinding staan; zie ook intern milieu De darmholte, de luchtwegen en de baarmoederholte behoren tot het externe milieu. externe secretie uitwendige afscheiding; afscheiding van één of meer stoffen via een afvoerbuis naar het externe milieu; zie ook interne secretie Klieren met externe secretie zijn bv. speekselklieren, zweetklieren en darmsapklieren. extracellulair buiten de cel; zie ook intracellulair Bij dieren wordt de ruimte voor de extracellulaire vloeistof het milieu intérieure genoemd. F F1 eerste generatie van nakomelingen van de P-generatie (ouders in een kruising) F2 generatie van nakomelingen, verkregen door onderlinge paring of zelfbestuiving van de F1-individuen faag bacteriofaag fagocyt witte bloedcel die deeltjes kan opnemen Fagocyten kunnen zich door het hele lichaam verplaatsen, ook buiten het bloedvaatstelsel; ze staan in dienst van de aspecifieke afweer tegen ziekteverwekkers. fagocytose type van endocytose: opname van vaste deeltjes in een cel door instulping van het celmembraan; zie ook pinocytose familie groep van verwante geslachten Verwante families worden samengevoegd in een orde. feces uitwerpselen feed-back terugkoppeling fenotype verzameling van alle waarneembare eigenschappen van een individu, ook wel gebruikt voor slechts één of enkele van deze eigenschappen Het fenotype komt tot stand door een gezamenlijke invloed van genen en milieufactoren. feromoon stof die in zeer kleine hoeveelheden door dieren wordt afgescheiden als signaal voor soortgenoten Bekende feromonen zijn de lokstoffen die wijfjes van insecten produceren. Deze lokstoffen worden ook gebruikt bij de biologische bestrijding van plaaginsecten. fibrine eiwit dat tijdens de bloedstolling onder invloed van het enzym trombine ontstaat uit fibrinogeen F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 24 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel fibrinogeen oplosbaar eiwit in bloedplasma dat bij bloedstolling met behulp van het enzym trombine wordt omgezet in fibrine filament zeer dun draadvormig deeltje Spieren bevatten twee soorten submicroscopisch dunne filamenten: actine- en myosinefilamenten. fitness geschiktheid van een soort of individu voor het overleven floeem bast foetus zoogdierembryo waarbij het begin van alle organen aanwezig is; zie ook embryo Bij de mens spreekt men van foetus vanaf de derde maand na de bevruchting. fokken doen voortplanten van dieren met het doel gewenste eigenschappen van twee ouderdieren in hun nakomelingen te realiseren follikel 1 blaasje in een eierstok waarin zich een eicel ontwikkelt 2 blaasje in een klier waarin het klierproduct wordt opgeslagen 3 haarzakje in de huid follikelstimulerend hormoon FSH fosfaatgroep PO4-groep; groep atomen die voorkomt in o.a. DNA, RNA, ADP, ATP fosfolipide vetachtige stof; ester van glycerol met twee vetzuurmoleculen en een fosforzuurmolecuul Fosfolipiden zijn het hoofdbestanddeel van het celmembraan. fosforyleren toevoegen van een fosfaatgroep aan een verbinding fossiel rest of afdruk van een organisme uit de prehistorie fossiele brandstof steenkool, aardolie en aardgas, brandstof die zonder ingrijpen van de mens geen deel meer uitmaakt van de kringloop van stoffen fotoautotroof in staat tot fotosynthese fotosynthese koolstofassimilatie met licht als energiebron; zie ook chemosynthese fructose vruchtensuiker; monosacharide met zes koolstofatomen per molecuul; bestanddeel van sacharose FSH follikelstimulerend hormoon; hormoon uit de hypofysevoorkwab dat bij de vrouw de rijping van een follikel in de eierstok stimuleert en bij de man de productie van zaadcellen en testosteron stimuleert fungicide stof die schimmels doodt fylogenie ontwikkelingsgeschiedenis van een soort of ander taxon; zie ook ontogenie fysiologie wetenschappelijke studie van de werking van cellen, weefsel, organen en organismen fytoplankton plantaardig plankton; zie ook zoöplankton G G1-fase deel van de celcyclus tussen de kerndeling en de fase van DNA-replicatie In de G1-fase vindt synthese plaats van eiwitten, o.a. enzymen die een rol spelen bij de verdubbeling van het DNA in de S-fase. G2-fase deel van de celcyclus tussen de fase van DNA-replicatie en de kerndeling In de G2-fase vindt synthese plaats van eiwitten waar de spoeldraden uit bestaan. gal vloeistof uit de lever, bestaande uit water met voornamelijk galzouten, galkleurstoffen en cholesterol galactose monosacharide met zes koolstofatomen per molecuul, bestanddeel van lactose galzout zout, dat ontstaat bij de hydrolyse van cholesterol en dat een bestanddeel van gal is Galzouten emulgeren vetten en bevorderen zo de vertering van vetten. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 25 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel gameet geslachtscel gametofyt haploïde generatie bij planten met generatiewisseling, die ontstaat uit haploïde sporen; zie ook sporofyt gammastraling energierijke elektromagnetische straling, afkomstig van een radioactieve stof; zie ook alfa- en bètastraling Gammastralen dringen ver door in het lichaam en veroorzaken dan ernstige beschadiging van cellen. ganglion zenuwknoop gastheer organisme waarop of waarin een parasiet of een commensaal leeft gastrine hormoon uit kliercellen in de wand van de maag dat o.a. de maagsapsecretie stimuleert gastrula stadium in de embryonale ontwikkeling waarbij ecto- en entoderm zijn ontstaan Uit een zygote ontwikkelt zich achtereenvolgens een morula, een blastula en een gastrula. gaswisseling uitwisseling van gassen, meestal zuurstof en koolstofdioxide, met de directe omgeving geboortebeperking beperking van het aantal geboorten Toegepaste methoden bij de mens zijn o.a. anticonceptie met de pil, het spiraaltje en sterilisatie. geboortecijfer aantal dieren dat per tijdseenheid door voortplanting in een populatie ontstaat; zie ook sterftecijfer en netto reproductiefactor gebreksziekte ziekte die ontstaat door gebrek aan een bepaalde voedingsstof geconditioneerde reflex voorwaardelijke reflex gedaanteverwisseling metamorfose; overgang van het larvestadium naar het volwassen stadium gedrag iedere waarneembare activiteit van een dier gedragselement te onderscheiden deel van het gedrag van een dier gedragsketen min of meer vaste opeenvolging van gedragselementen van een dier Voorbeeld van een gedragsketen van een stekelbaarsmannetje tijdens de balts: zigzaggen – leiden – tonen – sidderen. gedragsprotocol lijst van gedragselementen in de waargenomen volgorde gedragssysteem groep van oorzakelijk met elkaar samenhangende gedragselementen, die vaak een gemeenschappelijke functie hebben Voorbeelden: vluchten, vechten, jagen en nestelen. geel lichaam corpus luteum; deel van een eierstok dat ontstaat uit de follikelrest na de ovulatie en dat progesteron produceert geheugencel langlevende, inactieve lymfocyt die ontstaat na contact met een bepaald antigeen en die bij een tweede infectie met eenzelfde antigeen door celdelingen actieve lymfocyten produceert die een snelle afweerreactie mogelijk maken Er zijn T-geheugencellen en B-geheugencellen. gekoppelde genen genen die in hetzelfde chromosoom gelegen zijn gelaagdheid (in een ecosysteem) aanwezigheid van verschillende lagen vegetaties zoals een boomlaag, struiklaag, kruidlaag en bodemlaag gele vlek deel van het netvlies rond het snijpunt met de optische as; zie ook blinde vlek Doordat in de gele vlek alleen kegeltjes voorkomen die dicht op elkaar liggen, is hiermee de beste waarneming mogelijk. geleedpotigen dieren met een uitwendig skelet, een geleed lichaam en gelede poten F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 26 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel Voorbeelden: insecten, spinachtigen, kreeftachtigen en duizendpoten. gen deel van een chromosoom met de gecodeerde informatie voor de synthese van een reeks aminozuren in een bepaalde volgorde Het eiwitmolecuul dat gevormd wordt uit die reeks speelt gewoonlijk een rol bij het tot stand komen van het fenotype. genenbank verzameling van zo veel mogelijk variëteiten van land- en tuinbouwgewassen Een genenbank bevat veel genen van een soort zoals die voorkomt of voorkwam in zijn oorsprongsgebieden. Hij is ingesteld uit vrees voor verkleining van de erfelijke verscheidenheid. genenpool het totaal van verschillende genen in een populatie of van een soort De omvang van de genenpool is een maat voor de erfelijke verscheidenheid. generatieve kern kern in een stuifmeelkorrel of stuifmeelbuis die kan versmelten met de eikern; zie ook vegetatieve kern e generatio spontanea tot in de 19 eeuw verondersteld, vrij plotseling ontstaan van een organisme uit levenloze of dode materie genetic drift toevallige verandering in genfrequenties in een kleine populatie genetica erfelijkheidskunde genetisch gemodificeerd organisme ggo genetische code verzameling tripletten in DNA en RNA die de informatie bevat over de aminozuurvolgorde in polypeptideketens en eiwitten genetische diversiteit erfelijke verscheidenheid genetische modificatie kunstmatige verandering van DNA; zie ook ggo genexpressie tot stand komen van een eiwit door de informatie van een gen genfrequentie aantal malen dat in een populatie een bepaald gen voorkomt in verhouding tot het totale aantal loci voor dat gen in die populatie genmutatie verandering binnen een gen Meestal is het aantal of de volgorde van de nucleïnebasen veranderd. genoom gezamenlijke chromosomen van een haploïde kern genoommutatie verandering in het aantal chromosomen of in het aantal genomen per kern genotype verzameling genen van een cel of een deel van deze verzameling genus (mv. genera) geslacht geslacht 1 sekse 2 genus; groep van verwante soorten Verwante geslachten (2) worden samengevoegd in een familie. De wetenschappelijke naam van een soort begint met de geslachtsnaam, die met een hoofdletter wordt geschreven. geslachtelijke voortplanting voortplanting waarbij geslachtscellen samensmelten geslachtscel gameet; haploïde cel die kan samensmelten met een andere haploïde cel tot een zygote, bv. zaadcel, eicel; zie ook somatische cel geslachtschromosoom X-chromosoom, Y-chromosoom; chromosoom dat betrokken is bij het totstandkomen van het geslacht geslachtshormoon hormoon dat invloed heeft op de geslachtskenmerken, het voortplantingsgedrag en het functioneren van de geslachtsorganen F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 27 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel geslachtskenmerk eigenschap die karakteristiek is voor een bepaalde sekse Er zijn primaire en secundaire geslachtskenmerken. geslachtsorgaan orgaan dat betrokken is bij de geslachtelijke voortplanting gevoelige periode fase in de ontwikkeling van een organisme waarin bepaalde prikkels het grootste effect hebben gewenning verminderde gevoeligheid voor een prikkel of voor een stof, waardoor de reactie vermindert ggo gm-organisme; genetisch gemodificeerd organisme; transgeen organisme; organisme, en ook zijn nakomelingen, waarvan het DNA kunstmatig is veranderd Ggo’s ontstaan o.a. door recombinant DNA-techniek, door micro-injectie met erfelijk materiaal en door celfusie. Organismen die zijn ontstaan door genoomverdubbeling (poyploïden) worden niet tot de ggo’s gerekend. gidsfossiel fossiele soort die kenmerkend is voor een bepaalde aardlaag, een korte periode leefde en een grote geografische verspreiding had gisten eencellige schimmels gisting anaërobe dissimilatie; stofwisselingsproces waarbij in een reeks van reacties energie wordt vrijgemaakt uit glucose en waarbij o.a. melkzuur of alcohol ontstaat gladde spier onwillekeurige spier; spier die bestaat uit lange, spoelvormige cellen; zie ook dwarsgestreepte spier Gladde spieren worden door het autonome zenuwstelsel geïnnerveerd. glasachtig lichaam heldere, geleiachtige substantie in het midden van een oog glomerulus kluwentje van kleine bloedvaten in een kapsel van Bowman glucagon hormoon uit de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier, dat o.a. de omzetting van glycogeen in glucose stimuleert; zie ook adrenaline en insuline gluconeogenese synthese van glucose uit andere organische stoffen glucose druivensuiker; monosachararide met zes koolstofatomen per molecuul en dat ontstaat o.a. bij de fotosynthese Glucose is een grondstof voor de synthese van sacharose, lactose, maltose, cellulose, glycogeen en zetmeel. glycerol alcohol met drie OH-groepen per molecuul Glycerol is een grondstof voor de synthese van vetten en lipoïden. glycogeen polysacharide waarvan elk molecuul bestaat uit een groot aantal glucose-eenheden Glycogeen is een reservestof, bv. in spier- en levercellen. glycolyse omzetting van glucose in pyrodruivenzuur in het grondplasma gm-organisme ggo Golgi-apparaat gezamenlijke dictyosomen van een cel gonade zaadbal of eierstok gonadotroop hormoon hormoon dat een gonade beïnvloedt grensstreng streng van ganglia buiten de wervelkolom die enerzijds in verbinding staan met het ruggenmerg en aan de andere kant met spieren en klieren De grensstrengen behoren tot het autonome zenuwstelsel. grijze stof zenuwweefsel dat een grijze kleur heeft doordat het in verhouding veel cellichamen van zenuwcellen en weinig gemyeliniseerde axonen bevat; zie ook witte stof Voorbeeld: het buitenste deel van grote en kleine hersenen en de binnenkant van het ruggenmerg. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 28 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel groeihormoon hormoon uit de hypofyse-voorkwab dat de lengtegroei van de botten stimuleert groeischijf epifysaire schijf; uit kraakbeen bestaande groeizone in een pijpbeen van een jong dier Onder invloed van geslachtshormonen verbeent de groeischijf tenslotte geheel. grondplasma cytoplasma zonder organellen grondstofwisseling basaalmetabolisme; stofwisseling van een individu in volstrekte rust grondwater al het water onder het bodemoppervlak; zie ook oppervlaktewater grote bloedsomloop deel van de bloedsomloop tussen de linkerkamer en de rechterboezem; zie ook grote bloedsomloop guanine één van de nucleïnebasen in DNA en RNA Guanine gaat bij de basenparing een binding aan met cytosine. H haarvat capillair; zeer nauw bloedvat met dunne wand, waardoorheen uitwisseling van stoffen kan optreden habitat woonplaats van een soort halfwaardetijd halveringstijd halofyt zoutplant; plant met een hoge tolerantie voor schommelingen in de osmotische waarde van het milieu Halofyten groeien aan zeekusten en op zoutsteppen. halveringstijd halfwaardetijd; tijd waarin een hoeveelheid stof wordt gehalveerd Voorbeeld: de halveringstijd van hormonen in het bloed ligt tussen drie minuten en zes dagen; ook medicijnen verschillen sterk in halveringstijd. haploïd met één keer het genoom (n chromosomen) per celkern Eicellen, zaadcellen en stuifmeelkorrels zijn haploïd. hard oogvlies zeer stevige, witte buitenlaag aan de buitenzijde van een oog Het harde oogvlies gaat aan de voorzijde over in het hoornvlies. Hardy & Weinberg, regel van regel volgens welke de genfrequenties in een grote populatie met aselecte paring gelijk blijven mits er geen mutatie, migratie of selectie plaatsvinden hartboezem boezem hartkamer kamer hartklep klep die het terugstromen van bloed naar een boezem of naar een kamer verhindert Hb hemoglobine HCG humaan chorion gonadotropine; hormoon uit de placenta dat de productie van oestrogeen en progesteron stimuleert helixstructuur spiraalvormige bouw helmdraad draadvormig deel van een meeldraad; de helmdraad draagt de helmknop helmhokje deel van een helmknop waarin uit stuifmeelmoedercellen door meiose stuifmeelkorrels ontstaan helmknop bovenste deel van een meeldraad De helmknop bevat eerst vier, later door samenvloeiing twee helmhokjes die bij rijping openbarsten. hematocriet percentage bloedcellen van het bloed De hematocriet neemt toe bij gebruik van epo. hemofilie bloederziekte; ziekte waarbij het bloed door een tekort aan een bepaalde stollingsfactor een langere stollingstijd heeft F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 29 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel Het gen dat de ziekte veroorzaakt is recessief en X-chromosomaal. hemoglobine Hb; eiwit in rode bloedcellen dat zuurstof en koolstofdioxide bindt hemolyse opzwellen en openbarsten van de rode bloedcellen Hemolyse kan worden veroorzaakt door verlaging van de osmotische waarde van het bloed of door gifstoffen. herbicide stof die planten doodt herbivoor planteneter, plantenetend; zie ook carnivoor en omnivoor hermafrodiet (dier) met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen hersenen deel van het centrale zenuwstelsel in de schedelholte De hersenen bestaan uit de grote hersenen, de kleine hersenen en de hersenstam. hersenschors buitenste deel van de grote hersenen, bestaande uit grijze stof hersenstam deel van de hersenen dat zich onder de grote en kleine hersenen bevindt en in verbinding staat met het ruggenmerg De hersenstam bevat o.a. centra van het autonome zenuwstelsel. heterotroof niet in staat tot koolstofassimilatie, dus voor de energiebehoefte aangewezen op organische stoffen Dieren, schimmels en de meeste bacteriesoorten zijn heterotroof. heterozygoot met ongelijke allelen voor een bepaalde eigenschap histamine stof die vrijkomt bij allergische reacties en bij stress en die het autonome zenuwstelsel activeert HIV humaan immunodeficiëntie virus; virus dat de ziekte aids veroorzaakt HLA humaan leukocyten antigeen; antigeen op het membraan van leukocyten en andere kernhoudende cellen, dat een rol speelt bij afstoting na weefseltransplantatie holle ader ader zonder kleppen waarin het bloed terugstroomt vanuit het lichaam naar de rechterboezem homeostase het op een bepaalde normwaarde houden van een factor in het inwendige milieu door het zenuwstelsel en/of hormonen; zie ook terugkoppeling Homo erectus wetenschappelijke naam voor een fossiele mens uit het Pleistoceen die direct vooraf ging aan Homo sapiens Homo sapiens wetenschappelijke naam voor de hedendaagse mens homoiotherm warmbloedig homologe chromosomen chromosomen die overeenkomen in lengte, ligging van het centromeer en ligging van de loci voor de genen homologie gelijkenis als gevolg van afstamming van een gemeenschappelijke voorouder; zie ook analogie De pootskeletten van gewervelde dieren zijn homoloog. homozygoot met gelijke allelen voor een bepaalde eigenschap hoornlaag buitenste laag van de opperhuid, bestaande uit afgestorven, verhoornde cellen hoornvlies stevige, doorzichtige buitenlaag aan de voorzijde van een oog Het hoornvlies gaat aan de achterzijde over in het harde oogvlies. hormoon stof met regulerende werking die bij dieren wordt afgegeven aan het bloed hormoonklier endocriene klier; klier die een of meer hormonen afscheidt en afgeeft aan het bloed hout xyleem; weefseltype in planten dat dient voor transport, vooral van water en zouten; zie ook bast Hout bevat o.a. houtvaten en houtvezels. houtstof bestanddeel van de celwanden in hout F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 30 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel houtvat transportkanaal in hout, vooral voor water en zouten, soms ook voor organische stoffen; zie ook bastvat Bij het ontstaan van houtvaten worden wanden tussen cellen opgeruimd; vervolgens verdwijnen de cellen en blijft een kanaal over. huidmondje regelbare opening in de opperhuid van bladeren en stengels, omgeven door twee sluitcellen humaan chorion gonadotropine HCG humaan immunodeficientie virus HIV humaan leukocyten antigeen HLA humus organisch materiaal dat ontstaat door gedeeltelijke omzetting van organische resten op en in de bodem; zie ook strooisellaag hydrofiel in water oplosbaar; zie ook hydrofoob hydrofoob moeilijk in water oplosbaar; zie ook hydrofiel hydrofyt waterplant; plant die in het water leeft en die niet tot het plankton behoort hydrolase enzym dat betrokken is bij de splitsing van moleculen onder opneming van water hydrolyse splitsing van moleculen waarbij water wordt opgenomen hymen maagdenvlies hyperfunctie sterk verhoogde werkzaamheid van een orgaan; zie ook hypofunctie Een klier met hyperfunctie scheidt te veel klierproduct af hyperglykemie sterk verhoogde glucoseconcentratie in het bloed; zie ook hypoglykemie Hyperglykemie is een verschijnsel bij diabetes. hyperpolarisatie verhoging van de rustpotentiaal hypertonisch met een hogere osmotische waarde; zie ook hypo- en isotonisch hypofunctie sterk verlaagde werkzaamheid van een orgaan; zie ook hyperfunctie Een klier met hypofunctie scheidt te weinig klierproduct af. hypofyse hersenaanhangsel; hormoonklier onder de hersenen die hormonen afscheidt waarvan de meeste de werking van andere hormoonklieren stimuleren De hypofyse bestaat uit een voorkwab en een achterkwab, en staat in contact met de hypothalamus. hypoglykemie sterk verlaagde glucoseconcentratie in het bloed; zie ook hyperglykemie Hypoglykemie kan het gevolg zijn van een te hoge insulineconcentratie in het bloed bij een ziekte van de alvleesklier of bij een te hoge dosering insuline bij diabetes. hypothalamus deel van de hersenstam dat met de hypofyse-achterkwab in verbinding staat en door de afscheiding van neurohormonen de werking van de hypofyse regelt hypothese als voorlopige waarheid aangenomen maar nog te bewijzen veronderstelling Een hypothese is een wetenschappelijke verklaring voor een verschijnsel waarvoor men argumenten heeft maar nog onvoldoende bewijs voor de juistheid ervan. In betekenis is hypothese niet scherp te scheiden van theorie. hypotonisch met een lagere osmotische waarde; zie ook hypo- en isotonisch I identieke tweeling eeneiige tweeling imago volwassen insect; zie ook larve en gedaanteverwisseling imitatie nabootsing F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 31 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel immigratie aankomst en vestiging van een individu in een gebied of populatie; zie ook emigratie immuniseren immuun maken Men onderscheidt actieve immunisatie waarbij een individu zelf een afweerreactie opbouwt en passieve immunisatie waarbij een individu antistof ontvangt. immuniteit onvatbaarheid voor een bepaalde ziekte Immuniteit berust op het bezit van geheugencellen. immunoglobuline antistof immuun onvatbaar voor een bepaalde ziekte implantatie innesteling impuls depolarisatie die zich langs het celmembraan van spier- en zenuwcellen voortbeweegt impulsoverdracht opwekken van een nieuwe impuls door afgifte van neurotransmitter bij de synaps Niet altijd is de hoeveelheid neurotransmitter die afgegeven wordt voldoende voor het opwekken van een impuls in de volgende zenuwcel. incubatie kweken van bacteriecultures in vitro incubatietijd 1 periode tussen de besmetting met een micro-organisme en het optreden van ziekteverschijnselen 2 periode tussen de kunstmatige besmetting van een voedingsbodem met micro-organismen en de eerste met het blote oog zichtbare micro-organismen. indicatorsoort soort die gebruikt kan worden om specifieke milieuomstandigheden te karakteriseren Het zinkviooltje is een indicatorsoort voor zinkhoudende bodem in Zuid-Limburg. inductie invloed van cellen op buurcellen Inductie gebeurt door middel van inducerende stoffen en is van belang bij de specialisatie van embryonale cellen. industrieel melanisme verschijnsel dat in industriegebieden relatief veel donkere kleurvarianten voorkomen inenten vaccineren infectie 1 besmetting met een ziekteverwekker 2 (medisch) ontsteking na besmetting met een ziekteverwekker inhibitie remming Een inhiberende neurotransmitter verhoogt de membraanpotentiaal. Het opwekken van een impuls wordt daardoor bemoeilijkt. innerveren een spier of klier via zenuwen van impulsen voorzien innestelen vasthechten van het jonge embryo of de blastocyste in het baarmoederslijmvlies inprenten aanleren van een bepaald gedrag in korte tijd en gedurende een bepaalde fase van het leven (de gevoelige periode), en waarvan de aanzet een erfelijke basis heeft Inprenten leidt vaak tot het vastleggen van soortspecifieke eigenschappen (bv. vogelzang) en van sociale banden, bv.de binding van het kuiken dat pas uit het ei komt als het de moeder ziet. insect geleedpotig dier met zes poten insectenbloem bloem die bestoven wordt door insecten; zie ook windbloem insecticide stof die insecten doodt insectivoor insecteneter, insectenetend insemineren inbrengen van sperma in het vrouwelijke voortplantingsstelsel insnoering van Ranvier onderbreking van de mergschede van een axon, waardoor het axon daar onbedekt is Door deze insnoeringen is sprongsgewijze impulsgeleiding mogelijk. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 32 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel instinct neiging tot handelen insuline hormoon uit de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier dat de doorlaatbaarheid van celmembranen voor glucose verhoogt en mede daardoor het glucosegehalte van het bloed verlaagt; zie ook adrenaline en glucagon inteelt kruising van verwanten Inteelt leidt tot toename van het aantal eigenschappen waarvoor de nakomelingen homozygoot zijn. Soms is dat gewenst (fokkers), soms ongewenst (ziekten). intercellulaire holte gewoonlijk met gassen gevulde holte tussen plantencellen interfase periode tussen twee celdelingen De interfase is het deel van de celcyclus met de G1-, S- en G2-fase. intermediair fenotype fenotype waarin bij een heterozygoot individu beide allelen tot uiting komen intern milieu ruimten in het lichaam die niet met de buitenwereld in verbinding staan; zie ook extern milieu Het bloed, weefselvocht en de cellen behoren tot het interne milieu. interne secretie inwendige afscheiding; afscheiding van hormonen; zie ook externe secretie interpleurale ruimte ruimte tussen longvlies en borstvlies waarin zich een dunne laag vloeistof bevindt zodat borstvlies en longvlies ten opzichte van elkaar kunnen verschuiven interspecifiek tussen de soorten onderling; zie ook intraspecifiek intracellulair in de cel; zie ook extracellulair intraspecifiek tussen soortgenoten onderling; zie ook interspecifiek intron deel van een DNA- of pre-mRNA-molecuul dat niet codeert voor een aminozuurvolgorde; zie ook exon Voordat de translatie plaats vindt, worden met enzymen de introns uit het pre-mRNA verwijderd, waardoor in het mRNA de exons achter elkaar komen te liggen. in vitro in glas Meestal gaat het om het kweken van cellen onder laboratoriumomstandigheden. in-vitrofertilisatie ivf in vivo in levende toestand; in de levende cel of in het intacte organisme inwendige afscheiding interne secretie inzicht vermogen van een dier (of mens) in een onbekende situatie de oplossing van een probleem te vinden door verschillende ervaringen te combineren ion atoom met een elektrische lading als gevolg van opname of afgifte van één of meer elektronen iris regenboogvlies; vlies in een oog tussen hoornvlies en lens waarin zich een opening (de pupil) bevindt De iris bevat pigment en spieren die de pupil nauwer en wijder kunnen maken; zie ook pupilreflex. De iris gaat naar de achterzijde over in het vaatvlies. irreversibel onomkeerbaar; zie ook reversibel isolatie scheiding van soortgenoten waardoor uitwisseling van genen tussen deelpopulaties verhinderd wordt In verband met het ontstaan van nieuwe rassen en soorten onderscheidt men geografische en ecologische isolatie en isolatie door verschil in gedrag. isotonisch met gelijke osmotische waarde; zie ook hyper- en hypotonisch ivf in-vitrofertilisatie; reageerbuisbevruchting; bevruchting van een eicel buiten het moederlichaam J F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 33 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel jaargrens scheiding tussen twee jaarringen Op een jaargrens grenst het donkere hout van de zomer aan het lichte hout van het nieuwe voorjaar jaarring laagje hout dat in één jaar gevormd is J-curve kromme in een diagram in de vorm van een J: hij stijgt eerst langzaam en dan steeds sneller; zie ook Scurve Een J-curve ontstaat bij exponentiële of ongeremde groei van een populatie. K kamer ventrikel; deel van een hart dat bloed naar de slagaders pompt; zie ook boezem kanker ziekte waarbij ongeremde celdeling optreedt doordat de regelmechanismen voor de deling van cellen verstoord zijn kapsel van Bowman bekervormig begin van een nierkanaaltje in een nier van gewervelde dieren, dat de glomerulus grotendeels omsluit karyogram afbeelding van naar grootte gerangschikte en in paren gegroepeerde chromosomen van een cel katabolisme dissimilatie katalysator stof die een chemische reactie kan versnellen zonder zelf verbruikt te worden kegeltje kleurgevoelige zintuigcel in het netvlies van een oog; zie ook staafje Kegeltjes hebben een hoge drempelwaarde en liggen vooral in de gele vlek. kelk krans van buitenste bloembladeren; meestal groen gekleurd en kleiner dan de kroon keratine hoornstof; eiwit in de hoornlaag en in haren, nagels en hoorns kern celkern kerndeling proces waarbij uit één kern twee nieuwe kernen ontstaan en waarbij deling of verdeling van de chromosomen plaatsvindt Voorbeelden: mitose en meiose. kernlichaampje deel van een celkern dat betrokken is bij de synthese van RNA kernmembraan deel van het membranenstelsel van de cel dat de kern afgrenst van het cytoplasma kernporie opening in het kernmembraan Door de kernporiën gaan mRNA-moleculen naar het cytoplasma. kernspoel spoelfiguur; structuur in de cel tijdens de kerndeling, bestaande uit steun- en trekdraden kerntransplantatie overbrengen van een celkern van een gespecialiseerde cel naar een cel (meestal een eicel of een embryonale cel) waaruit de celkern verwijderd is KI kunstmatige inseminatie; kunstmatig inbrengen van sperma in het vrouwelijke voortplantingsstelsel KID kunstmatige inseminatie met donorsperma kiem embryo; jong plantje binnen een zaad kiemblad laag van cellen in het embryo waaruit zich bepaalde organen ontwikkelen De drie kiembladen in embryo’s van gewervelde dieren zijn: ectoderm, mesoderm en entoderm kiemlaag onderste laag cellen van de opperhuid, waar door celdeling de opperhuid aangroeit; zie ook hoornlaag kiemwit endosperm; deel van een zaad waar zich reservevoedsel kan bevinden Het kiemwit behoort niet tot het embryo, in tegenstelling tot de zaadlob(ben). kieuw gaswisselingsorgaan van waterdieren kittelaar clitoris F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 34 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel klaplong long die ingeklapt is door eigen veerkracht nadat vocht of lucht tussen borstvlies en longvlies is gekomen klasse groep van verwante ordes Verwante klassen worden samengevoegd in een afdeling. klassiek conditioneren aanleren van een voorwaardelijke reflex; zie ook operant conditioneren kleine bloedsomloop deel van de bloedsomloop tussen de rechterkamer en de linkerboezem ; zie ook grote bloedsomloop klier orgaan dat nuttige stoffen afscheidt Er zijn klieren met externe secretie en klieren met interne secretie. Die nuttige stoffen zijn bv. verteringssappen, zweet, hormonen. klieving celdeling waarbij geen groei van de cel optreedt De eerste delingen van de eicel na bevruchting zijn klievingen; daarbij neemt de grootte van de cel af. klonen produceren van een kloon kloneren klonen kloon verzameling individuen of cellen die door mitose uit één individu of cel is ontstaan Alle individuen van een kloon hebben hetzelfde genotype als het uitgangsindividu of uitgangscel. kloppende vacuole organel dat bij eencellige dieren water uitscheidt knolletjesbacterie stikstofbindende bacterie in wortelknolletjes van vooral vlinderbloemige planten koolhydraat sacharide; organische stof met de algemene formule Cn(H2O)m Er zijn monosachariden, disachariden en polysachariden. koolstof-14 14 C koolstofassimilatie omzetting van koolstofdioxide en water of een andere waterstofdonor in glucose onder opname van energie Afhankelijk van de energiebron worden fotosynthese en chemosynthese onderscheiden. koolstofkringloop cyclische reeks van processen die koolstofatomen in en buiten organismen doorlopen koppeling (in genetica) verschijnsel dat genen in één chromosoom liggen koppelingsgroep verzameling genen die in hetzelfde chromosoom liggen en daardoor gezamenlijk kunnen overerven korte-keten-vetzuur vetzuur met twee tot zes koolstofatomen in de koolstofketen koudbloedig poikilotherm; zie ook warmbloedig Aangezien een poikilotherm dier in een warme omgeving niet koud is, is dit een ongelukkige term. kraakbeen type steunweefsel bestaande uit groepjes van twee à drie cellen in stevige maar ook buigzame tussencelstof kransader ader waardoor bloed van de hartspier wegstroomt kransslagader zijtak van de aorta, waardoor bloed naar de hartspier toestroomt Bij een hartinfarct zijn één of meer vertakkingen van de kransslagader verstopt geraakt. Krebscyclus citroenzuurcyclus kroon krans van binnenste bloembladeren; kroonbladeren zijn meestal niet groen en groter dan kelkbladeren kruisbestuiving bestuiving waarbij het stuifmeel van een bloem van een andere plant van dezelfde soort komt; zie ook zelfbestuiving F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 35 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel kruising geslachtelijke voortplanting van individuen met ongelijke genotypen kunstmatig systeem ordening van soorten op grond van één criterium; zie ook natuurlijk systeem Een kunstmatig systeem geeft geen verwantschapsrelaties weer. kunstmatige inseminatie KI kunstmatige selectie selectie door de mens; zie ook natuurlijke selectie kurk weefseltype aan de buitenzijde van houtige stengels, hoofdzakelijk bestaande uit dikke celwanden L lactase enzym dat de hydrolyse van lactose in glucose en galactose versnelt lactatie afscheiding van melk lactose melksuiker; disacharide waarvan elk molecuul bestaat uit een glucose- en galactose-eenheid lamarckisme theorie van Lamarck die het ontstaan van soorten organismen verklaart doordat individuen zouden streven naar eigen aanpassing Volgens Lamarck leidt veelvuldig gebruik van een orgaan tot ontwikkeling en versterking ervan, en een voortdurend niet-gebruik tot degeneratie ervan; deze verworven aanpassingen zouden overerven op de nakomelingen. larve jeugdvorm die in bouw van de volwassen vorm verschilt; zie ook imago en gedaanteverwisseling lederhuid laag van de huid tussen opperhuid en onderhuids bindweefsel leerproces proces waarbij ervaring leidt tot gedragsverandering lensbandje lensophangbandje; korte, niet-elastische bindweefselstreng tussen lens en ciliairspier in een oog letaal dodelijk leukemie ziekte door woekering van cellen waaruit witte bloedcellen ontstaan leukocyt witte bloedcel leukoplast kleurloze plastide Een leukoplast die zetmeel bevat, heet amyloplast. levenloos niet levend en nooit geleefd hebbend levenscyclus opeenvolgende ontwikkelingsstadia van een organisme tot aan hetzelfde ontwikkelingsstadium in de volgende generatie levensgemeenschap gezamenlijke organismen in een ecosysteem lever orgaan in de buikholte dat bij vele processen betrokken is, o.a. stofwisseling, bloedvorming, afbraak van lichaamsvreemde stoffen en uitscheiding LH luteïniserend hormoon; hormoon uit de hypofysevoorkwab dat bij de vrouw de ovulatie stimuleert en het ontstaan en functioneren van het gele lichaam stimuleert; bij de man stimuleert het de productie van zaadcellen libido geslachtsdrift lichaampje van Barr één van de twee X-chromosomen dat in de meeste cellen van een vrouwelijk individu inactief is In de sportwereld wordt van de aanwezigheid van het Barr-lichaampje gebruik gemaakt voor de seksetest. lichaamsvreemd(e) cel/orgaan cel of orgaan van een ander organisme Lichaamsvreemde cellen of organen kunnen in een organisme een afweerreactie oproepen. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 36 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel lichtreactie deel van de fotosynthese waarbij lichtenergie wordt gebruikt voor de vorming van ATP en de binding van waterstof aan een co-enzym en waarbij zuurstof wordt gevormd; zie ook donkerreactie lijmgevende stof collageen; eiwitachtige, vezelvormige stof in de tussencelstof van bindweefsel, kraakbeen en beenweefsel lipase enzym dat hydrolyse van vetten in glycerol en vetzuren versnelt lipiden verzamelnaam voor vetten en lipoïden lipofiel in vet oplosbaar; zie ook lipofoob lipofoob moeilijk in vet oplosbaar; zie ook lipofiel lipogenese synthese van vet uit andere stoffen lipoïde vetachtige stof Bekende lipoïden zijn fosfolipiden en steroïden. locus (mv. loci) plaats van een gen in een chromosoom long gaswisselingsorgaan in de borstholte longblaasje deel van longen waar de gaswisseling tussen bloed en lucht plaatsvindt longvlies bindweefselvlies aan de buitenzijde van de longen Longvlies en borstvlies heten samen pleura; beide zijn van elkaar gescheiden door een dun laagje vloeistof. loofbos bos dat bestaat uit bomen met bladeren, dus geen naaldbomen luchtwegen ruimten in het lichaam die gevuld zijn met lucht en betrokken zijn bij de ademhaling Tot de luchtwegen behoren de mond- neus- en keelholte, het strottenhoofd en de luchtpijp met zijn vertakkingen. lus van Henle gedeelte van het nierkanaaltje in een niereenheid luteïniserend hormoon LH lymfe vloeistof in het lymfevatenstelsel Lymfe ontstaat als weefselvloeistof de lymfevaten binnen stroomt. lymfeklier lymfeknoop lymfeknoop lymfeklier; onderdeel van het lymfevatenstelsel, vaak gelegen waar lymfevaten samenkomen In een lymfeknoop bevinden zich veel lymfocyten die na contact met antigeen afweerreacties uitvoeren. lymfevatenstelsel stelsel van kanalen waardoor lymfe naar het bloedvatenstelsel stroomt Lymfevaten hebben kleppen voor het transport van de lymfe. lymfocyt kleine witte bloedcel met ongelobde kern Lymfocyten (o.a. T- en B-lymfocyten) staan in dienst van de afweer met behulp van antistof. lysosoom organel met verteringsenzymen Lysosomen ontstaan als blaasjes die afgesnoerd worden van een dictyosoom. M maagdenvlies hymen; vlies dat de ingang van de vagina gedeeltelijk afsluit maagportier kringspier tussen de maag en de twaalfvingerige darm De maagportier is samengetrokken als de pH in de twaalfvingerige darm laag is. maagsap sap uit de klieren in de maagwand en dat o.a. zoutzuur en pepsine bevat MAC maximum allowable concentration; maximale concentratie van een schadelijke stof die aanvaard wordt als norm voor blootstelling op een werkplek F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 37 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel MAC-waarden zijn een compromis tussen gezondheidsbelangen en economische belangen. macrofaag grote, witte bloedcel met een gelobde kern, die zowel in als buiten het bloedvatenstelsel fagocyteert Als bij fagocytose antigeenmoleculen zijn opgenomen, kunnen deze in het celmembraan worden ingebouwd en aan T-lymfocyten worden gepresenteerd. macromeer één van de grotere cellen die ontstaan bij klievingen van de eicel; zie ook micromeer macroscopisch met het blote oog of een loep waarneembaar; zie ook microscopisch maltase enzym dat de hydrolyse van maltose in glucose versnelt maltose moutsuiker; disacharide waarvan elk molecuul bestaat uit twee glucose-eenheden maximum acceptable concentration MAC maximum immission concentration MIC mDNA mitochondriaal DNA; DNA in de mitochondriën waarvan de aanwezigheid verklaard wordt met de endosymbiose-theorie Mitochondriaal DNA wordt onveranderd in de vrouwelijke lijn doorgegeven; het is daardoor geschikt voor afstammingsonderzoek. meekoppeling positieve terugkoppeling meeldraad deel van een bloem dat stuifmeel vormt meervoudig onverzadigd vetzuur vetzuur met per molecuul twee of meer dubbele bindingen tussen opeenvolgende koolstofatomen; zie ook verzadigd vetzuur meiose reductiedeling; combinatie van twee opeenvolgende kerndelingen, meiose I en meiose II, waardoor haploïde kernen ontstaan uit een diploïde kern melanine zwart of donkerbruin pigment melanocyt pigmentvormende cel in de huid melatonine hormoon uit de epifyse dat lichtvariaties koppelt aan lichaamfuncties Melatonine speelt een rol bij dag/nacht- en seizoenritmen. melksuiker lactose melkzuur organisch zuur dat kan ontstaan bij anaërobe dissimilatie van glucose melkzuurgisting anaërobe dissimilatie van glucose met melkzuur als eindproduct Deze afbraak levert per molecuul glucose twee moleculen ATP op. membraan begrenzend vlies menopauze periode in het leven van een vrouw waarin de eierstokken geleidelijk inactief worden menstruatie periodiek afstoten van een deel van het slijmvlies van de baarmoeder bij de meeste primaten menstruatiecyclus maandelijkse cyclus van gebeurtenissen in de baarmoeder, door de invloed van hormonen uit de hypofyse en ovaria merg centraal gelegen deel van een orgaan Voorbeelden: merg van de stengel, niermerg, beenmerg, ruggenmerg. mergschede myeleïneschede; laag van cellen die om een zenuwceluitloper gerold zijn Tussen twee opeenvolgende cellen is een kleine ruimte, de insnoering van Ranvier. mergstraal verbinding tussen schors en merg van een houtige stengel, bestaande uit parenchym en met als functie radiaal transport meristeem delingsweefsel F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 38 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel mesoderm middelste kiemblad van een dierlijk embryo, waaruit o.a. het skelet, spieren, het hart en bloedvaten, geslachtsorganen en nieren ontstaan; zie ook ectoderm en mesoderm messenger RNA mRNA mestcel bepaald type witte bloedcel met receptormoleculen voor antistof en die betrokken is bij allergie Allergie ontstaat na blootstelling aan een bepaalde stof (antigeen). Bij het eerste contact wordt antistof gemaakt die zich hecht aan het celmembraan van een bepaald type witte bloedcel: mestcel. De mestcel zal bij hernieuwd contact met het antigeen reageren met de afgifte van o.a. histamine. meststof anorganische stof die de groei van planten bevordert en die ontstaat uit dierlijke en plantaardige afval of kunstmatig wordt geproduceerd metabolisme stofwisseling; zie ook basaalmetabolisme metafase fase in kerndeling tussen profase en anafase waarin de chromosomen in het equatorvlak liggen metamorfose gedaanteverwisseling metastase uitzaaiing van kankercellen MHC major histocompatibility complex; eiwitten in het celmembraan die een rol spelen bij het aanbieden van antigeen van binnengedrongen ziekteverwekkers aan cellen van het afweersysteem De eiwitten van MHC-I presenteren antigeen van een virusgeïnfecteerde cel aan de cytotoxische T-cellen. De eiwitten van MHC-II presenteren antigeen aan de macrofagen en aan de B-lymfocyten. microklimaat gezamenlijke klimaatsomstandigheden in een klein gebied, bv. de bodem onder de bomen, de noordkant van een duinhelling micromeer één van de kleine cellen die ontstaan bij klievingen van de eicel; zie ook macromeer micro-organisme organisme dat alleen met behulp van een microscoop waargenomen kan worden, o.a. bacterien, schimmels, veel wieren en protozoën microscopisch niet met het blote oog of een loep waarneembaar; zie ook macroscopisch microvilli microscopisch kleine uitstulpingen van cellen van het darmepitheel middenlamel eerstgevormde scheiding tussen twee nieuwe plantencellen Tegen de middenlamel die o.a. uit pectine bestaat, wordt de primaire celwand afgezet. middenoor met lucht gevuld deel van het oor tussen trommelvlies en slakkenhuis Het middenoor staat via de buis van Eustachius in verbinding met de keelholte. middenrif afscheiding tussen borst- en buikholte bij zoogdieren, bestaande uit bindweefsel en spierweefsel migratie 1 verplaatsing die gekenmerkt is door gerichtheid en periodiek vertrek en terugkomst, bv. de trek van vogels 2 immigratie en emigratie samen milieu leefomgeving; gezamenlijke biotische en abiotische factoren; zie ook extern milieu en intern milieu milt orgaan in de buikholte dat betrokken is bij de productie van lymfocyten en bij de opslag en afbraak van rode bloedcellen mimicry verschijnsel dat een planten- of diersoort een opvallende uiterlijke gelijkenis vertoont met een andere, niet verwante planten- of diersoort; de gelijkenis verhoogt de overlevingskans mineraal anorganisch zout, meestal in de betekenis van voedingszout of meststof mineralisatie omzetting van organische stoffen in anorganische stoffen; zie ook reducent miskraam abortus mitochondriaal DNA mDNA mitochondrium organel waarin de citroenzuurcyclus en de oxidatieve fosforylering plaats vindt F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 39 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel Mitochondriën bezitten mDNA. mitose kerndeling waardoor twee kernen ontstaan die hetzelfde genotype hebben als de oorspronkelijke kern Mitose omvat profase, metafase, anafase en telofase. modificatie niet erfelijke variatie van het fenotype Deze term is in verband met de volgende term verouderd. modificatie, genetische kunstmatige verandering van het DNA van een organisme; zie ook ggo moederkoek placenta monocultuur bebouwing van een groot oppervlak met één bepaald cultuurgewas monogamie paarvorming tussen één mannetje en één vrouwtje; zie ook polygamie monohybride kruising kruising waarbij wordt gelet op één eigenschap en waarbij gewoonlijk één allelenpaar is betrokken monoklonale antistof antistof gevormd door één kloon van cellen monomeer stof waarvan de moleculen tot een polymeer kunnen worden samengevoegd monosacharide koolhydraat met één ringstructuur in het molecuul, veelal met vijf of zes koolstofatomen, zoals glucose, fructose, ribose en desoxiribose Uit monosachariden kunnen di- en polysachariden worden opgebouwd. morning-afterpil toediening van een hoge dosis oestrogene hormonen, die gebruikt wordt kort na een mislukte anticonceptie Het betreft niet één pil, maar een kuur van ongeveer een week. De werking berust op voorkómen van innesteling van het embryo. morula stadium in de embryonale ontwikkeling waarbij het embryo bestaat uit een klompje cellen Uit een zygote ontwikkelt zich achtereenvolgens een morula, een blastula en een gastrula. mossen groep van planten die zich voortplanten door sporen die in sporendoosjes ontstaan motivatie bereidheid tot bepaald gedrag motorisch eindplaatje neuromusculaire synaps; contactplaats tussen een motorische zenuwcel en een spiervezel motorisch veld deel van de hersenen dat een bepaalde groep van spieren van impulsen kan voorzien motorische eenheid groep van spiervezels die allen met dezelfde motorische zenuwcel in verbinding staan motorische zenuwcel zenuwcel die impulsen geleidt van het centrale zenuwstelsel naar spiervezels of kliercellen; zie ook schakelcel en sensorische zenuwcel moutsuiker maltose mRNA messenger RNA; boodschapper RNA; RNA dat de informatie voor een bepaalde aminozuurvolgorde overbrengt naar de ribosomen multipele allelie verschijnsel dat er meer dan twee genen (allelen) zijn die elk afzonderlijk op een locus kunnen vóórkomen A, B Bij het AB0-bloedgroepenstelsel komt multipele allelie voor; er zijn drie allelen: I I en i. mutageen mutatie veroorzakend mutant individu met een of meer gemuteerde genen en waarbij dit ook uit het fenotype blijkt mutatie verandering in de erfelijke informatie Alleen als de voortplantingscellen veranderd zijn, is de mutatie erfelijk. In andere cellen van het lichaam is de mutatie niet erfelijk: somatische mutatie. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 40 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel mutualisme type van symbiose waarbij de individuen van beide soorten voordeel hebben Voorbeelden: korstmossen en ook de symbiose tussen wortelknolletjesbacteriën en vlinderbloemige planten. mycelium zwamvlok myeline vetachtige stof in de mergschede van een zenuwceluitloper myelineschede mergschede myofibril onderdeel van een spiervezel, bestaande uit actine- en myosinefilamenten myoglobine eiwit in spieren dat zuurstof bindt myosine eiwit als filamenten in spiervezels De samentrekking van een spier komt tot stand doordat de actinefilamenten door de myosinefilamenten worden aangetrokken, waardoor beide tussen elkaar schuiven. N naadverbinding verbinding tussen botten die met een zichtbare voeg aan elkaar gegroeid zijn Voorbeeld: de naadverbinding tussen botten van de schedel naaktzadigen groep van zaadplanten waarbij de zaden onbedekt op de schub van een kegel of andere structuur liggen; zie ook bedektzadigen + NAD nicotineamide-adenine-dinucleotide; co-enzym van de dissimilatie dat gemakkelijk waterstof opneemt en afstaat + NADP nicotineamide-dinucleotide-fosfaat; co-enzym van de koolstofassimilatie dat gemakkelijk waterstof opneemt en afgeeft nageboorte geheel van vruchtvliezen en de placenta dat na de geboorte is losgekomen van de baarmoederwand, dat door naweeën wordt uitgedreven natriumpomp mechanisme van actief transport van natriumionen via het membraan van zenuwcellen nature and nurture erffactoren en milieufactoren; zie ook aangeboren en aangeleerd Dit begrippenpaar wordt vaak gebruikt in discussies over eigenschappen zoals intelligentie, waar beide groepen van factoren invloed hebben. natuurlijk evenwicht biologisch evenwicht; toestand waarbij de grootte van elke populatie in een ecosysteem schommelt om een bepaalde waarde natuurlijk systeem ordening van soorten op grond van zoveel mogelijk criteria; zie ook kunstmatig systeem Een natuurlijk systeem wordt geacht verwantschapsrelaties weer te geven. natuurlijke selectie selectie door milieufactoren in een natuurlijke populatie; zie ook kunstmatige selectie en neodarwinisme Het gevolg van natuurlijke selectie is een toename van het aantal goed aangepaste individuen en/of een afname van het aantal niet goed aangepaste individuen. natuurwetenschappelijke methode methode van onderzoek waarbij gezocht wordt naar oorzakelijke verbanden tussen één variabele factor en waar te nemen verschijnselen De methode omvat meestal de volgende onderdelen: probleemstelling, hypothese, experimentele toetsing en conclusie. De conclusie houdt in dat de hypothese juist is of onjuist. navelstreng verbinding tussen het zoogdierfoetus en de placenta De navelstreng bevat twee slagaders en een ader. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 41 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel Neanderthaler fossiele ondersoort van de hedendaagse mens Homo sapiens uit het laat Pleistoceen nectar zoete vloeistof uit honingklieren in bloemen Nectar lokt insecten voor de bestuiving; het wordt door honingbijen in de honingmaag opgenomen, gedeeltelijk verteerd en ingedikt tot honing. nefron niereenheid negatieve terugkoppeling tegenkoppeling; regeling waarbij een proces wordt geremd door zijn resultaat; zie ook positieve terugkoppeling en homeostase neodarwinisme moderne evolutietheorie die het ontstaan van soorten organismen verklaart door het voorkomen van variatie met een erfelijke basis, mutatie en natuurlijke selectie; zie ook darwinisme neppil placebo nerf vaatbundel met het steunweefsel er om heen in een blad nervus vagus zwervende zenuw; tiende hersenzenuw, die uit de hersenstam ontspringt en deel uitmaakt van het parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel netto primaire productie primaire productie verminderd met de door de producenten zelf gedissimileerde organische stof; zie ook bruto primaire productie Per jaar is dat voor het tropisch regenwoud 2000 g/m2 en voor toendra’s 140 g/m2. netto reproductiefactor quotiënt van geboorte- en sterftecijfer van een populatie netvlies binnenste laag van de oogwand, gelegen tussen vaatvlies en glasachtig lichaam en bestaande uit zintuigcellen (staafjes en kegeltjes), zenuwcellen en pigmentcellen neurale buis deel van een embryo van een gewerveld dier, waaruit hersenen en ruggenmerg ontstaan neuriet axon neurohormoon door zenuwcellen geproduceerd hormoon De hypothalamus regelt de werking van de hypofyse door middel van neurohormonen. Neurohormonen en andere hormonen worden beide afgegeven aan het bloed. neuromusculaire synaps motorisch eindplaatje neuron zenuwcel Een neuron bestaat uit een cellichaam en twee soorten uitlopers: axonen en dendrieten. neurosecretie afscheiding van hormonen door zenuwcellen neurotransmitter stof die door een zenuwcel bij de synaps wordt afgescheiden als daar impulsen arriveren Neurotransmitters worden door exocytose via het presynaptische membraan afgescheiden; ze beïnvloeden vervolgens via de receptormoleculen in het membraan de membraanpotentiaal van de postsynaptische zenuwcel of die van de spiercel of -vezel . neurula stadium in de embryonale ontwikkeling waarin de neurale buis en het mesoderm zijn ontstaan Een neurula ontwikkelt zich uit een gastrula. niche ecologische nis; alle relaties tussen de organismen van een soort en het milieu Het begrip niche wordt ook gebruikt voor een deel van het totaal, bv.:“De niche van een bergeend is kokkeleter”. + nicotineamide-adenine-dinucleotide NAD nicotineamide-dinucleotide-fosfaat NADP + F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 42 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel nier orgaan in de buikholte dat betrokken is bij uitscheiding en homeostase, door het handhaven van pH, osmotische waarde en andere factoren nierdrempel concentratie waarboven de nieren een bepaalde stof zoals glucose gaan uitscheiden niereenheid nefron; geheel van een kapsel van Bowman, glomerulus en nierkanaaltje Een nier heeft duizenden niereenheden. nierkanaaltje buisje in een niereenheid tussen kapsel van Bowman en verzamelbuisje; zie ook lus van Henle In het nierkanaaltje wordt de voorurine geconcentreerd tot urine. niet-essentieel aminozuur aminozuur dat een organisme uit een andere aminozuur kan maken; zie ook essentieel aminozuur nitraatbacterie chemoautotrofe bacterie die nitrietionen tot nitraationen oxideert en daarbij energie vrijmaakt voor de koolstofassimilatie nitrietbacterie chemoautotrofe bacterie die ammoniumionen tot nitrietionen oxideert en daarbij energie vrijmaakt voor de koolstofassimilatie nitrificatie omzetting van ammoniumionen in nitrietionen en van nitrietionen in nitraationen; zie ook denitrificatie nitrificerende bacterie bacterie die de nitrificatie uitvoert: nitrietbacterie of nitraatbacterie N-kringloop stikstofkringloop non-disjunctie verschijnsel dat tijdens mitose of meiose de chromatiden van één chromosoom of chromosomen van homologe paren niet uit elkaar gaan, waardoor de dochtercellen een of meer chromosomen teveel of te weinig krijgen noradrenaline 1 neurotransmitter van het sympathische deel van het autonome zenuwstelsel 2 op adrenaline gelijkend hormoon uit het bijniermerg nucleïnebase stikstofbase; elk van de vijf organische basen (adenine, thymine, cytosine, guanine en uracil) waaruit nucleïnezuren worden opgebouwd nucleïnezuur stof waarvan elk molecuul bestaat uit één of twee polynucleotideketens Voorbeelden: DNA, RNA. nucleolus kernlichaampje nucleotide stof die is opgebouwd uit een monosacharide, een fosfaatgroep en een nucleïnebase nucleus celkern nutriënt voedingsstof O obligaat verplicht Een obligaat anaëroob levend organisme kan alleen in een milieu zonder zuurstof leven. oecologie ecologie oedeem abnormale ophoping van weefselvloeistof in dierlijk weefsel Oedeem kan diverse oorzaken hebben, o.a. eiwittekort in het voedsel en verstuiken. oeratmosfeer eerste atmosfeer na het ontstaan van de aarde oerdarm holte in de gastrula die via de oermond in verbinding staat met het milieu oermond opening in de gastrula die de oerdarm met het milieu verbindt F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 43 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel oersoep zee van ongeveer 3 miljard jaar geleden waarin door ultraviolette straling en bliksem organische verbindingen zijn gevormd Volgens een bepaalde theorie is het leven in deze oersoep ontstaan. oestradiol oestrogeen uit de eierstokken, placenta en zaadballen oestrogeen, oestrogene stof elk van de natuurlijke en kunstmatige vrouwelijke geslachtshormonen waaronder oestron en oestradiol Oestrogenen stimuleren o.a. de groei van het baarmoederslijmvlies, remmen de afscheiding van FSH door de hypofyse en stimuleren de ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken. oestron oestrogeen uit de eierstokken, placenta en zaadballen dat gemakkelijk wordt omgezet in oestradiol okselknop knop in een bladoksel, de ruimte tussen een bladsteel en stengel olie vloeibaar vet met moleculen die onverzadigde vetzuurresten bevatten oligotroof voedselarm; zie ook eutroof omgericht gedrag gedrag dat niet lijkt te passen bij de situatie en dat is gericht op een surrogaatobject Een bekend voorbeeld van omgericht gedrag is het grastrekken door een zilvermeeuw bij het verdedigen van zijn territorium. Of iemand die in een boze bui met zijn vuist op tafel slaat. omnipotent in staat tot het vormen van alle organen Omnipotent zijn bijvoorbeeld zygotes, de cellen van een blastula en stamcellen. omnivoor (dier) dier dat zowel plantaardig als dierlijk voedsel eet; zie ook herbivoor en carnivoor onderdruk bloeddruk tijdens het ontspannen van hartkamers; zie ook bovendruk ongeslachtelijke voortplanting vegetatieve voortplanting; voortplanting waarbij een nieuw individu ontstaat uit een deel van één ouder Hierbij vindt geen meiose en geen kernversmelting plaats. ontgifting omzetting van giftige verbindingen in niet giftige verbindingen, bv. in de lever ontogenie ontwikkeling van zygote tot volwassen individu; zie ook fylogenie ontsluiting oprekken van de baarmoedermond als gevolg van weeën bij het begin van de bevalling ontwikkelingsreeks chronologische reeks van nauw verwante fossielen, die wijst op evolutie onverzadigd vetzuur vetzuur met per molecuul minstens één dubbele binding tussen twee koolstofatomen; zie ook verzadigd vetzuur oöcyt eicelmoedercel oogas optische as; denkbeeldige lijn van een object via het midden van pupil en lens naar de gele vlek van het netvlies De optische as is de weg die een lichtstraal aflegt van een punt dat men fixeert tot aan het netvlies. ooglens lens; dubbelbolle schijf van een zeer heldere substantie achter de pupil oogzenuw sensorische zenuw die impulsen van een oog naar de grote hersenen geleidt operant conditioneren door beloning en/of straf leren, bepaald gedrag efficiënter of vaker te vertonen (aanleren) of juist minder vaak (afleren); zie ook klassiek conditioneren Voorbeelden: doolhofproeven, proeven met Skinnerboxen, dressuur van dieren. Ook in de opvoeding van kinderen speelt operant conditioneren vaak een rol. operator deel van een operon waaraan een repressor zich kan binden Bij binding van de repressor aan de operator wordt de expressie van de bijbehorende structurele genen geblokkeerd. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 44 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel operon deel van een DNA-keten met een promotor, een operator en een groep structurele genen, en die samen als één geheel functioneren bij de genexpressie opperhuid epidermis; bij planten: buitenste cellenlaag; bij dieren: buitenste deel van de huid, bestaande uit hoornlaag aan de buitenkant en levende cellen daaronder; zie ook lederhuid oppervlakte-volume verhouding verhouding tussen oppervlakte en volume van een organisme Deze verhouding is klein bij grote organismen en groot bij kleine organismen. oppervlaktewater water op aarde waarvan het oppervlak in rechtstreeks contact staat met de dampkring; zie ook grondwater optimum waarde van een (milieu)factor waarbij een (levens)proces het beste verloopt optimumcurve grafiek van het verband tussen een (milieu)factor en een activiteit en waarbij dit proces een optimum bereikt Een voorbeeld is het verband tussen de pH en enzymactiviteit: er is een bepaalde pH waarbij de activiteit van een enzymoplossing het hoogste is. optische as oogas oraal betrekking hebbend op de mond orde groep van verwante families Verwante ordes worden samengevoegd in een klasse. ordening indeling van alle organismen in groepen (taxa) Alle soorten behoren tot een van de volgende vier rijken: bacteriën, schimmels, planten en dieren. orgaan deel van een organisme met specifieke bouw en functie orgaantransplantatie overbrenging van één of meer organen van het ene individu naar het andere Meestal betreft het transplantatie binnen de soort, maar ook wel van de ene naar de andere soort (xenotransplantatie). organel deel van de cel dat naar bouw en functie te onderscheiden is van andere Veel organellen zijn door een membraan van het grondplasma afgescheiden; ze maken deel uit van het cytoplasma. organenstelsel samenhangend geheel van met elkaar samenwerkende organen organisatieniveau niveau waarop leven kan worden bestudeerd Het niveau kan zich bevinden tussen moleculair niveau en ecosysteemniveau. organische stof koolstofverbinding Koolstofoxiden en carbonaten worden niet tot de organische stoffen gerekend. organisme levend wezen orgasme het klaarkomen; hoogtepunt bij seksuele lustbeleving orthosympathisch deel sympathisch deel van het autonome zenuwstelsel osmoreceptor zintuig dat gevoelig is voor verandering in osmotische waarde osmoregulatie min of meer constant houden van de osmotische waarde van de lichaamsvloeistoffen osmose diffusie van water door een semi-permeabel membraan osmotische druk door osmose veroorzaakte druk De osmotische druk is de druk waarmee osmose gestopt kan worden. Turgor is een osmotische druk. osmotische waarde osmotische druk die een oplossing maximaal kan ontwikkelen als de oplossing door een semi-permeabel membraan is gescheiden van zuiver water F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 45 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel Bij een niet al te hoge concentratie is de osmotische waarde recht evenredig met de concentratie van het aantal deeltjes (moleculen en ionen) van de opgeloste stof(fen). osteoblast beenvormende cel; cel die bij de beenvorming tussencelstof afzet osteoclast beenafbrekende cel osteoporose botontkalking waardoor de stevigheid van een bot is verminderd ovaal venster opening tussen het middenoor en het slakkenhuis met daarin een vlies dat in verbinding staat met één van de gehoorbeentjes; zie ook rond venster ovarium eierstok; orgaan waar de ontwikkeling van eicellen plaatsvindt en waar vrouwelijke geslachtshormonen gevormd worden overgangsvorm soort die met betrekking tot zijn eigenschappen een tussenvorm is van een eerder bestaande soort en een soort die zich daaruit heeft ontwikkeld Overgangsvormen ondersteunen de opvatting van geleidelijke ontwikkeling van de verschillende soorten op aarde. Een bekende overgangsvorm is de oervogel (Archaeopteryx). overspronggedrag gedrag dat niet bij de situatie lijkt te passen en dat ontstaat als er voor twee of meer gedragssystemen een even sterke motivatie bestaat of als een sleutelprikkel uitblijft Voorbeelden: het poetsgedrag van een merel bij een gevecht met een buurman, het waaieren van een stekelbaarsmannetje nadat het wijfje tijdens de balts is weggevangen. ovulatie eisprong; openbarsten van een follikel aan het oppervlak van een eierstok, waarbij een eicel vrijkomt Direct na de ovulatie kan de eicel gedurende een korte tijd bevrucht worden. oxidatie toevoegen van zuurstof of onttrekken van waterstof of elektronen; zie ook reductie oxidatieve fosforylering vorming van ATP uit ADP en Pi met energie uit de elektronentransportketen oxyhemoglobine hemoglobine met zuurstof voor transport oxytocine hormoon uit de hypofyse-achterkwab dat bij de geboorte de weeën opwekt en de melksecretie op gang brengt ozon O3; gas in de atmosfeer met moleculen die uit 3 zuurstofatomen bestaan Ozon beschermt tegen UV-straling en is schadelijk als het wordt ingeademd. P P symbool voor de oudergeneratie van gewoonlijk homozygote individuen die met elkaar worden gekruist pacemaker 1 kunstmatige elektronische gangmaker voor het hart 2 sinusknoop paleontologie wetenschappelijke studie van fossielen palissadenparenchym weefseltype van naast elkaar gelegen, meestal langwerpige cellen met veel bladgroen, boven in een blad; zie ook sponsparenchym palynologie wetenschappelijke studie van stuifmeelkorrels uit vroegere tijden; zie ook pollenanalyse pancreas alvleesklier papillairspier spier aan de binnenzijde van de kamers van het hart die verhindert dat een boezemkamerklep doorslaat naar de boezem parasiet individu dat al of niet tijdelijk in of op een individu van een andere soort, de gastheer, voorkomt en er zijn voedsel aan onttrekt De gastheer wordt in de regel niet gedood door de parasiet. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 46 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel parasitisme type van symbiose waarbij het ene individu, de parasiet, voordeel heeft en het andere individu, de gastheer, nadeel ondervindt parasympathisch deel deel van het autonome zenuwstelsel dat de spijsvertering en de assimilatie bevordert; zie ook sympathisch deel Het parasympathische deel werkt tegengesteld aan het sympathische deel. parenchym weefseltype dat uit dunne celwanden bestaat of uit cellen met een dunne, niet verhoute wand die zich nog kunnen delen parthenogenese ontwikkeling van een onbevruchte eicel tot een nieuw individu Bij de honingbij ontwikkelen zich (haploïde) darren uit de onbevruchte eicellen. Bij andere soorten worden soms diploïde eicellen geproduceerd, die zonder bevruchting uitgroeien tot een diploïd individu. passieve immunisatie immunisatie met antistof die niet zelf gemaakt is: zie ook actieve immunisatie Dit gebeurt of via de navelstreng, of met de moedermelk, of door het inspuiten van antistof. pasteuriseren houdbaar maken van voedingsmiddelen door snelle verwarming tot 60 à 70°C, gevolgd door een snelle afkoeling Bij pasteurisatie worden de meeste ziekteverwekkende bacteriën gedood. pathogeen 1 ziekteverwekkend 2 ziekteverwekker PCB polychloorbifenyl; weekmaker in onder andere kunststoffen en smeermiddelen PCB’s hopen zich op in vetweefsel en zijn schadelijk voor de gezondheid. pCO2 partiële CO2-druk De pCO2 in de atmosfeer is het deel van de totale luchtdruk dat wordt geleverd door CO2. PCR polymerase-chain-reaction; techniek waarbij van één molecuul DNA een groot aantal identieke DNAmoleculen gemaakt wordt pectinase enzym dat de hydrolyse van pectine versnelt pectine koolhydraat in de middenlamel tussen plantencellen pees taaie, niet samentrekbare bindweefselverbinding van een spier met een bot penicilline door een schimmel geproduceerd antibioticum waarmee de ontwikkeling van bacteriën wordt tegengegaan penis paringsorgaan van een mannelijk dier pepsine peptase; enzym dat bij een lage pH de omzetting van eiwitten in polypeptiden versnelt pepsinogeen in de maagwand geproduceerd inactief voorstadium van pepsine peptase pepsine peptidase verzamelnaam voor enzymen die het verbreken van peptidenbindingen versnellen peptidebinding binding tussen twee aminozuureenheden Bij een peptidenbinding is de aminogroep van het ene aminozuurmolecuul gekoppeld aan de carboxylgroep van het andere aminozuurmolecuul. perifeer meer aan de buitenzijde gelegen perifeer zenuwstelsel deel van het zenuwstelsel dat uit zenuwen en zenuwknopen bestaat en dat niet tot het centrale zenuwstelsel behoort perikaryon cellichaam van een zenuwcel F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 47 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel periodieke onthouding onbetrouwbare methode om zwangerschap te voorkomen door geen geslachtsgemeenschap te hebben in de vruchtbare periode van een vrouw De onbetrouwbaarheid komt voort uit het feit dat de grenzen van de vruchtbare periode moeilijk zijn vast te stellen. Bovendien biedt deze methode geen bescherming tegen geslachtsziekten. peristaltiek afwisselend samentrekken van kringspieren en lengtespieren waardoor de darminhoud voortbewogen wordt en soms ook gekneed permeabel doorlaatbaar; zie ook semi-permeabel permease enzym dat het transport van een bepaalde stof door celmembranen versnelt peroxidase enzym dat onttrekking van zuurstof aan peroxiden versnelt persistent niet of nauwelijks biologisch afbreekbaar pessarium zacht rubber koepeltje dat over de baarmoedermond heen sluit en daardoor de kans op zwangerschap verkleint pesticide stof om ongewenste organismen te bestrijden, ten einde een plaag te voorkomen Voorbeelden: fungiciden, herbiciden, insecticiden. pH maat voor de zuurgraad Een lage pH komt overeen met een hoge zuurgraad en omgekeerd. 3- Pi inorganic phosphate; anorganisch fosfaat: (PO4) pigment kleurstof, bv. melanine, chlorofyl, caroteen pigmentcel cel in het netvlies achter de zintuigcellen, die licht absorbeert dat het oog binnenvalt pijnappelklier epifyse pijpbeen langwerpig been Pijpbeenderen komen voor in de ledematen. pikorde rangorde in een sociaal verband pil, de anticonceptiepil pinocytose type van endocytose, opname van vloeistofdruppeltjes in een cel door instulping van het celmembraan; zie ook fagocytose pionierecosysteem ecosysteem dat als eerste ontstaat in een gebied waar geen of vrijwel geen leven was piramide van biomassa grafische voorstelling van de verdeling van de biomassa over de schakels van een voedselketen of over de trofische niveaus van een levensgemeenschap piramide van energie grafische voorstelling van de verdeling van de hoeveelheid energierijke stof over de schakels van een voedselketen of over de trofische niveaus van een levensgemeenschap PKU phenylketonurie; erfelijke stofwisselingsstoornis, waarbij fenylketonen in de urine worden uitgescheiden als gevolg van het ontbreken van een bepaald enzym In Nederland worden alle pasgeboren baby’s op deze stoornis onderzocht. plaag explosieve toename van een bepaalde soort die grote schade of overlast met zich meebrengt placebo neppil; onschadelijk middel dat er als een geneesmiddel uitziet placenta moederkoek; orgaan dat is ontstaan uit het chorion en het baarmoederslijmvlies; zie ook nageboorte In de placenta vindt uitwisseling van stoffen plaats tussen het bloed van de moeder en dat van het kind. placentahormoon hormoon dat door de placenta wordt afgescheiden, onder andere HCG en progesteron plankton gezamenlijke in water zwevende organismen die weinig of geen eigen beweging bezitten F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 48 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel planten één van de vier rijken waarin alle organismen worden ingedeeld; gewoonlijk autotrofe, eencellige of meercellige organismen, waarvan de cellen een kern hebben en zijn omgeven door een celwand Het plantenrijk omvat wieren, mossen, varens en zaadplanten. plasmacel antistofproducerende witte bloedcel, ontstaan uit een B-lymfocyt na activering door T-lymfocyten plasmagroei toename van de hoeveelheid cytoplasma na celdeling plasmide cirkelvormig stukje extrachromosomaal DNA met een beperkt aantal genen Plasmiden worden gebruikt bij genetische modificatie. plasmolyse door osmose onttrekken van water aan een plantencel waardoor de cel loslaat van de celwand plastide plantaardig organel met pigment en/of reservestof Voorbeelden: amyloplasten, chloroplasten, chromoplasten. pleura borstvlies en longvlies samen; zie ook klaplong Tussen borstvlies en longvlies bevindt zich een ruimte die met vocht gevuld is. ploïdiemutatie mutatie door verandering van het aantal chromosomen per kern; zie ook polyploïdie pO2 partiële O2-druk De pO2 in de atmosfeer is het deel van de totale luchtdruk dat wordt geleverd door O2. poikilotherm ‘koudbloedig’; met een lichaamstemperatuur die min of meer gelijk is aan die van de omgeving; zie ook warmbloedig poliep buisvormig holtedier, vrijlevend of kolonievormend pollen stuifmeel pollenanalyse bepaling van de verhouding tussen de aantallen stuifmeelkorrels van verschillende soorten in een bodemmonster Hiermee kan informatie verkregen worden over samenstelling en omvang van vroegere vegetaties. pollenbuis stuifmeelbuis pollenkorrel stuifmeelkorrel pollenmoedercel stuifmeelmoedercel polychloorbifenyl PCB polycondensatie condensatie polygamie paarvorming van één mannetjesdier met verschillende wijfjes of omgekeerd polymeer stof waarvan de moleculen bestaan uit lange ketens van zich herhalende eenheden (monomeren) Voorbeelden: cellulose, eiwitten, nucleïnezuren. polymerase enzym dat de synthese van een polymeer (met name een nucleïnezuur) uit monomeren versnelt polymerase-chain-reaction PCR polymerisatie vorming van een stof waarvan de moleculen bestaan uit lange ketens van zich herhalende eenheden (monomeren) polymorfie aanwezigheid van drie of meer verschillende vormen van individuen binnen een soort, zoals in een bijenvolk dat bestaat uit werksters, darren en een koningin polypeptide organische stof waarvan elk molecuul door condensatie uit circa tien à honderd aminozuurmoleculen is ontstaan polyploïd met drie of meer keer het genoom in de celkern Triploïde cellen bezitten drie keer het genoom per kern en tetraploïde cellen vier keer het genoom per kern. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 49 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel polysacharide organische stof waarvan elk molecuul door condensatie uit een tiental of meer monosacharidenmoleculen is ontstaan pool één van de twee punten in een zich delende cel waar de steun- en trekdraden van de kernspoel samenkomen poollichaampje haploïde cel die bij meiose tijdens de eicelvorming ontstaat en zich niet tot eicel ontwikkelt Van de haploïde cellen die bij de eicelvorming ontstaan, ontwikkelt zich één tot eicel. De twee of drie andere worden poollichaampjes genoemd en gaan te gronde. poortaderstelsel stelsel van bloedvaten waarin het bloed vanuit maagwand, darmwand, alvleesklier en milt naar de lever stroomt Het poortaderstelsel bevat zuurstofarm bloed. populatie voortplantingsgemeenschap van individuen van een bepaalde soort in een bepaald gebied populatiedichtheid aantal individuen van een soort per eenheid van oppervlakte of volume populatiegenetica wetenschap die zich bezig houdt met aantalverhoudingen van genen in populaties portier maagportier positieve terugkoppeling meekoppeling; verschijnsel dat een proces wordt gestimuleerd door zijn resultaat; zie ook negatieve terugkoppeling Een voorbeeld van positieve terugkoppeling is de ongeremde groei van een populatie. postsynaptisch na de synaps gelegen; zie ook presynaptisch ppb parts per billion; delen per miljard; eenheid van concentratie uitgedrukt in delen per miljard delen ppm parts per million; delen per miljoen; eenheid van concentratie uitgedrukt in delen per miljoen delen predatie doden van dieren en ze als voedsel gebruiken predator roofdier pre-mRNA RNA met introns en exons waaruit door verwijdering van de introns mRNA ontstaat prenatale diagnostiek opsporing en beschrijving van afwijkingen bij een ongeboren kind Dit kan o.a. gebeuren door onderzoek van embryonale cellen in het vruchtwater (vruchtwaterpunctie), in de navelstreng (navelstrengpunctie) of uit de placenta (vlokkentest), maar ook door ultrageluidonderzoek. presynaptisch vóór de synaps gelegen; zie ook postsynaptisch prikkel stimulus; vanuit het milieu (intern of extern) op een zintuig inwerkende toestand of gebeurtenis prikkeldrempel situatie waardoor alleen prikkels boven een bepaalde sterkte (de drempelwaarde) effect hebben Deze situatie treedt op bij zintuigen en bij synapsen. prikkelsummatie verschijnsel dat één enkele prikkel op zichzelf geen effect heeft, terwijl een aantal min of meer gelijktijdige prikkels wèl tot een effect leiden prikpil injectie met een progestageen hormoon om zwangerschap te voorkomen primair geslachtskenmerk bij de geboorte reeds aanwezig geslachtskenmerk, op grond waarvan het geslacht wordt vastgesteld primaire consument planteneter; zie ook secundaire consument en producent primaire productie biomassa die per tijdseenheid door autotrofe organismen is gevormd; zie ook bruto primaire productie, netto primaire productie en secundaire productie primaire structuur aminozuurvolgorde in een eiwitmolecuul 2 volgorde van nucleotiden in een nucleïnezuurmolecuul; zie ook secundaire, tertiaire en quaternaire structuur primaire urine voorurine primaten orde van zoogdieren waartoe halfapen, apen, mensapen en de mens behoren F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 50 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel prion eiwit dat bepaalde besmettelijke ziekten kan veroorzaken De gekke-koeienziekte en de ziekte van Creutzveldt-Jacob bij de mens worden veroorzaakt door prionen producent plant of autotrofe bacterie; organisme dat zijn energie in eerste instantie betrekt uit de levenloze natuur; zie ook consument en reducent Producenten staan aan het begin van voedselketens; ze vormen derhalve de basis, het eerste trofische niveau in de piramiden van biomassa en van energie proefondervindelijk leren trial-and-error-leren; leerproces dat leidt tot doelmatiger gedrag Voorbeeld: spelende jonge dieren leren al doende om effectiever een prooi te vangen. pro-enzym eiwit dat in een enzym omgezet kan worden Voorbeelden: protrombine, pepsinogeen. profase eerste fase van de kerndeling die gevolgd wordt door de metafase Tijdens de profase spiraliseren de chromosomen zich en worden ze microscopisch beter zichtbaar . progestageen, progestagene stof verzamelnaam voor progesteron en kunstmatige of natuurlijke stoffen met eenzelfde werking als progesteron progesteron zwangerschapshormoon; hormoon uit een geel lichaam in een eierstok of uit de placenta Progesteron bevordert de groei van het baarmoederslijmvlies en remt de ovulatie en de afgifte van LH door de hypofyse. prokaryoten groep organismen waarvan de cel geen kernmembraan bevat; zie ook eukaryoten Tot de prokaryoten behoren de bacteriën waaronder cyanobacteriën. prolactine hormoon uit de hypofyse-voorkwab dat na de bevalling de melkafscheiding stimuleert; zie ook oxytocine promotor deel van een operon waar de expressie van een gen begint De transcriptie begint als het enzym RNA-polymerase een binding aangaat met de promotor. prostaat orgaan bij mannelijke zoogdieren met spier- en kliercellen, gelegen om de urinebuis waar deze de urineblaas verlaat De kliercellen produceren een groot gedeelte van het sperma, de spiercellen sluiten de urinebuis af tijdens erectie. In de prostaat monden de zaadleiders in de urinebuis uit. protease enzym dat de hydrolyse van eiwitten versnelt proteïne eiwit protocol gedragsprotocol protoplasma substantie waaruit een cel bestaat protozo eencellig dier protrombine pro-enzym in het bloedplasma dat bij de bloedstolling wordt omgezet in trombine; zie ook trombokinase provitamine voedingsstof die in het lichaam kan worden omgezet in een vitamine Caroteen is het provitamine A. puberteit periode waarin de secundaire geslachtskenmerken ontstaan onder invloed van de geslachtshormonen puntmutatie genmutatie waarbij één paar nucleïnebasen is betrokken pupil opening in de iris waardoorheen het licht in het oog komt pupilreflex reflex waarbij de pupil afhankelijk van de lichthoeveelheid vernauwd of verwijd wordt pylorus maagportier F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 51 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel pyrodruivenzuur organisch zuur, eindproduct van de glycolyse Q quaternaire structuur wijze waarop diverse polypeptideketens door zwakke bindingen tot één geheel worden bijeengehouden; zie ook primaire, secundaire en tertiaire structuur Voorbeeld: hemoglobinemoleculen bevatten vier polypeptideketens die tot één functionele eenheid zijn verbonden. R radiaal transport transport van buitenkant van de stam naar de binnenkant en omgekeerd via de mergstralen radioactieve labeling gebruik maken van een radioactief atoom (isotoop) in de moleculen van een stof waardoor stoffen kunnen worden opgespoord en gevolgd ras groep individuen van een soort die zich in erfelijke eigenschappen onderscheidt van soortgenoten raszuiver homozygoot voor de voor het ras kenmerkende eigenschappen reactiespecifiek in staat slechts één bepaalde reactie te beïnvloeden reageerbuisbevruchting ivf recapitulatiehypothese veronderstelde herhaling van de stadia uit de evolutie van een soort tijdens de embryonale ontwikkeling van individuen van die soort receptor 1 zintuigcel 2 receptormolecuul receptormolecuul molecuul dat zich deels aan de buitenzijde van het celmembraan bevindt en dat een binding kan aangaan met bepaalde moleculen die vervolgens de cel beïnvloeden Moleculen van hormonen, neurotransmitters en antigenen kunnen zich aan een receptormolecuul binden. recessief allel allel dat niet in het fenotype tot uiting komend als op de overeenkomstige locus in het homologe chromosoom een dominant allel aanwezig is; zie ook dominant allel reciproke kruising kruising waarbij het fenotype van het mannetje en dat van het vrouwtje het omgekeerde zijn van dat van een mannetje en een vrouwtje bij een soortgelijke kruising of van dat van een eerder genoemde kruising recombinant chromatide chromatide dat door crossing-over een andere combinatie van allelen heeft gekregen recombinant-DNA-techniek techniek waarbij erfelijk materiaal van een ander individu aan een organisme wordt toegevoegd Het organisme en zijn nakomelingen met het nieuwe materiaal worden genetisch gemodificeerd organisme (ggo) of transgeen organisme genoemd. recombinant individu individu waarbij uit het fenotype blijkt dat het een andere combinatie van allelen bezit dan de ouders recombinante geslachtscel geslachtscel van een individu met een andere combinatie van allelen dan de geslachtscellen waaruit dit individu is ontstaan recombinantenpercentage percentage van de individuen in een bepaalde nakomelingschap die recombinant zijn als gevolg van crossing-over recombinatie ontstaan van nieuwe combinaties van allelen Recombinatie kan het gevolg zijn van de toevalsverdeling van beide homologe chromosomen bij de meiose over de haploïde cellen; recombinatie kan ook het gevolg zijn van crossing-over. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 52 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel rectum einddarm, endeldarm recycling hergebruik van eerder gebruikt materiaal als grondstof redoxreactie reactie waarbij zowel reductie als oxidatie optreedt reducent schimmel of heterotrofe bacterie die van organische afval leeft; zie ook producent en consument Reducenten zijn van belang voor de mineralisatie en voor de afvalwaterzuivering. reductie onttrekken van zuurstof of toevoegen van waterstof of elektronen; zie ook oxidatie reductiedeling meiose I en meiose II tezamen reflex onvoorwaardelijke reflex; eenvoudig type van gedrag waarbij een bepaalde prikkel een snelle, voorspelbare en onbewuste reactie veroorzaakt Reflexen zijn erfelijk vastgelegd en soortspecifiek: ze komen bij alle individuen van een soort op gelijke wijze voor. Voorbeelden: kniepeesreflex, traanreflex, pupilreflex. reflexboog weg van de impulsen die aan een reflex voorafgaan Een reflexboog begint bij zintuigcellen (receptor) en gaat van een sensorische zenuwcel via schakelcellen en een motorische zenuwcel naar een spier of klier (effector). refractaire periode periode direct na het passeren van een impuls, waarin een zenuwcel geen impuls(en) kan voortgeleiden Tijdens de refractaire periode wordt de rustpotentiaal hersteld. regel van Hardy & Weinberg regel volgens welke de genfrequenties in een grote populatie met aselecte paring gelijk blijven mits er geen mutatie, migratie of selectie plaatsvinden regelkring onderlinge beïnvloeding van organen door het zenuwstelsel en/of door middel van hormonen ter correctie van een afwijking van de normwaarde Een regelkring dient voor homeostase. regenboogvlies iris regenereren vervangen van weefsel dat verloren is gegaan regulatorgen repressorgen; gen dat bij expressie een repressor levert relaxatie ontspanning (van een spier); zie ook contractie releasing factor RF; neurohormoon uit de hypothalamus dat de hypofyse stimuleert releasing hormoon releasing factor rennine enzym uit de lebmaag van klaveren dat de stremming van melkeiwitten stimuleert replicatie verdubbeling van DNA tijdens de interfase (S-fase) repolarisatie toename van het potentiaalverschil ter weerszijden van een celmembraan, meestal van een zenuwcel; zie ook depolarisatie en refractaire periode repressor stof die de expressie van een gen tegenhoudt door de operator te blokkeren Alleen als de repressor geïnactiveerd is, kan mRNA gevormd worden repressorgen regulatorgen reptielen klasse van de gewervelde dieren, waartoe slangen, hagedissen, krokodillen, schildpadden en dinosaurussen behoren reservelucht lucht die na een gewone uitademing nog kan worden uitgeademd residu restant resistentie erfelijk weerstandsvermogen Resistente individuen ontstaan door mutatie, resistente populaties ontstaan door selectie na mutatie. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 53 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel resorberen stoffen opnemen in het organisme respiratoir quotiënt RQ respons reactie van een dier op een of meer prikkels restgroep bij aminozuurmoleculen een groep atomen aan hetzelfde koolstofatoom als de aminogroep en de carbonzuurgroep De restgroep is het variabele deel van een aminozuurmolecuul. restrictie-enzym enzym dat DNA -moleculen op specifieke plaatsen in stukken kan knippen Restrictie-enzymen spelen een rol bij genetische modificatie. restvolume lucht die na maximale uitademing in de longen achterblijft resusbaby resuspositief kind van een resusnegatieve moeder die in het verleden antistof heeft gemaakt door contact met het resusantigeen resusfactor resusantigeen; antigeen op de rode bloedcellen van de resusaap en de mens resusnegatief zonder het resusantigeen resuspositief met het resusantigeen retrovirus RNA-virus Na infectie van een gastheer met een retrovirus wordt met reverse transcriptase de code in het RNA vertaald in die van DNA. reuzenchromosoom structuur waarin zich naast elkaar veel DNA-moleculen bevinden waardoor het chromosoom lichtmicroscopisch zichtbaar is reverse transcriptase enzym (van een virus) dat in de gastheercel de synthese van een DNA-keten langs het binnengedrongen RNA-molecuul stimuleert reversibel omkeerbaar; zie ook irreversibel RF releasing factor ribonucleïnezuur RNA ribose monosacharide met vijf koolstofatomen per molecuul, bestanddeel van RNA ribosomaal RNA rRNA ribosoom klein, bolvormig organel dat een belangrijke rol speelt bij de eiwitsynthese Ribosomen liggen vrij in het cytoplasma of zijn verbonden met de membranen van het endoplasmatisch reticulum. rietsuiker sacharose uit suikerriet rijk groep van verwante afdelingen Bij de ordening in vier rijken onderscheidt men bacteriën, schimmels, planten en dieren. ritualisatie evolutie van het gedrag waarbij een of meer gedragselementen tot signaal zijn geworden door ze overdreven uit te voeren Voorbeeld: het poetsen van bepaalde veren door mannelijke eenden, dat een rol is gaan spelen bij de balts. RNA ribonucleïnezuur; polymeer van nucleotiden die zijn opgebouwd uit ribose, fosfaat en de nucleïnebasen uracil, adenine, guanine en cytosine RNA-moleculen zijn enkelstrengs. RNA-polymerase enzym dat de synthese van een RNA-keten langs een deel van een DNA-keten stimuleert RNA-virus retrovirus; virus dat RNA bevat rode bloedcel erytrocyt; cel in bloed die hemoglobine bevat en dient voor zuurstof - en koolstofdioxidetransport F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 54 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel rodopsine staafjesrood rolpatroon gedragspatroon dat eigen is aan een maatschappelijke rol rond venster opening tussen het middenoor en het slakkenhuis met daarin een vlies; zie ook ovaal venster rotting afbraak van organisch materiaal, in het bijzonder van eiwitten, meestal in een zuurstofloze omgeving RQ respiratoir quotiënt, ademhalingsquotiënt; verhouding tussen het volume CO2 dat vrijkomt en het volume O2 dat verbruikt wordt bij aërobe dissimilatie De RQ voor koolhydraten bedraagt 1, voor vetten ong. 0,7 en voor eiwitten ong. 0,8. rRNA ribosomaal RNA; RNA van een ribosoom rudiment orgaan dat niet of nauwelijks een functie heeft en minder ontwikkeld is dan homologe organen bij andere soorten ruggenmerg deel van het centrale zenuwstelsel binnen de wervelkolom rustpotentiaal spanningsverschil ter weerszijden van het membraan van een zenuwcel op plaatsen waar geen impuls passeert; zie ook actiepotentiaal Waar een rustpotentiaal aanwezig is, is de zenuwcel gepolariseerd. ruw endoplasmatisch reticulum endoplasmatisch reticulum dat bezet is met ribosomen S sacharase enzym dat de hydrolyse van sacharose in glucose en fructose versnelt sacharide koolhydraat sacharose rietsuiker, bietsuiker; disacharide waarvan elk molecuul bestaat uit een glucose-eenheid en een fructose-eenheid SA-knoop sino-auriculaire knoop; sinusknoop saprofaag organisme dat zich voedt met dood organisch materiaal sapstroom stroming bij planten met vaatbundels Er bestaat een opwaartse, neerwaartse en radiale sapstroom. sarcomeer deel van een myofibril in dwarsgestreepte spieren, bestaande uit een groot aantal naast elkaar gelegen actine- en myosinefilamenten schaamlip één van de huidplooien links en rechts van de vaginaopening Er zijn twee grote schaamlippen, die de twee kleine schaamlippen omgeven. schakelcel zenuwcel die geheel binnen het centrale zenuwstelsel ligt en die impulsen geleidt van een zenuwcel naar een of meer andere zenuwcellen; zie ook motorisch en sensorische zenuwcel schakelneuron schakelcel schede 1 vagina 2 kokervormige structuur, zoals mergschede, spierschede schijnvoetje tijdelijke uitstulping aan de cel van amoeben, dat dienst doet bij de voortbeweging en voedselopname schildklier tegen het strottenhoofd gelegen hormoonklier die voornamelijk thyroxine produceert schildklier stimulerend hormoon SSH schimmels één van de vier rijken waarin alle organismen worden ingedeeld; organismen zonder bladgroen, waarvan de cellen één, soms meer celkernen hebben en door een celwand zijn omgeven schors weefsel(s) aan de buitenzijde van een orgaan F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 55 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel Bij planten: schors van stengel en wortel en bij dieren: nierschors, hersenschors. schorsgrenslaag endodermis Schwann, cel van deel van de mergschede van een zenuwceluitloper tussen twee insnoeringen van Ranvier scrotum balzak; huidplooi waarin zaadballen liggen S-curve kromme in een diagram in de vorm van een S; zie ook J-curve Voorbeelden zijn: de verzadigingscurve van hemoglobine met zuurstof en de curve van de populatiegrootte in de tijd. De curve van het aantal individuen van een populatie in de loop van de tijd kan S-vormig zijn. In dat geval groeide de populatie aanvankelijk langzaam, dan steeds sneller totdat door b.v gebrek aan voedsel de groeisnelheid weer afnam. De groeicurve is dan klokvormig. secretie afscheiding; afgifte van nuttige stoffen secretine hormoon, geproduceerd in de wand van de twaalfvingerige darm door contact met het zure voedsel uit de maag; het stimuleert de alvleesklier tot het afgeven van NaHCO3 waardoor het voedsel minder zuur wordt; zie ook cholecystokinine secundair geslachtskenmerk geslachtskenmerk dat in de puberteit onder invloed van geslachtshormonen ontstaat secundaire productie biomassa die per tijdseenheid door consumenten is gevormd; zie ook primaire productie secundaire structuur wijze waarop een beperkt aantal eenheden van een molecuul een spiraal- of plaatvormige structuur; zie ook primaire, tertiaire en quaternaire structuur Voorbeeld: de helixstructuur. segment deel van een geleed lichaam segmentatie opbouw van een lichaam uit achter elkaar gelegen, vaak gelijkvormige delen zoals bij een ringworm sekse geslacht seksueel overdraagbare aandoening soa selectiedruk mate waarin natuurlijke selectie op een populatie inwerkt semi-permeabel halfdoorlatend; van een mengsel de componenten met verschillende snelheid doorlatend Het celmembraan is semi-permeabel: het heeft een grote doorlaatbaarheid voor water en een lage tot zeer lage voor opgeloste stoffen. Los daarvan kunnen stoffen het celmembraan passeren als gevolg van actief transport. sensibel sensorisch sensorische zenuw gevoelszenuw; zenuw die alleen uitlopers van sensorische zenuwcellen bevat sensorische zenuwcel zenuwcel die impulsen van een zintuig naar het centrale zenuwstelsel geleidt; zie ook motorische zenuwcel en schakelcel seropositief in het bezit van antistof(fen) tegen het aids-virus serum bloedserum; bloedplasma zonder fibrinogeen Bloedserum ontstaat wanneer bloed stolt en fibrinogeen wordt omgezet in fibrine. S-fase deel van de celcyclus tussen de G1-fase en de G2-fase waarin het DNA wordt verdubbeld signaal externe prikkel die bij soortgenoten voorspelbaar gedrag kan veroorzaken Voorbeelden: de oranjerode borst van een roodborst (kleursignaal), het huilen van de wolf (geluidssignaal) en het feromoon van een insectenvrouwtje (chemisch signaal). signaalhandeling handeling met een mededelingsfunctie voor soortgenoten F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 56 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel Signaalhandelingen zoals het zingen van een roodborst in zijn territorium, zijn vaak soortspecifiek, opvallend en constant van vorm. sikkelcelanemie erfelijke ziekte door een afwijkende hemoglobine waardoor rode bloedcellen bij afgifte van zuurstof een sikkelvorm aannemen Verschijnselen van sikkelcelanemie zijn versnelde afbraak van rode bloedcellen, verstopping van haarvaten en zuurstoftekort. simultaan gelijktijdig sino-auriculaire knoop sinusknoop sinus holte, bv. een bijholte in de schedel sinusknoop SA-knoop; pacemaker; groep gespecialiseerde cellen in de wand van de rechterboezem, waarin de impulsen ontstaan voor de samentrekking van het hart De impulsen gaan naar de boezems en via de AV-knoop en de bundel van His naar de kamers. sipho buis, bijvoorbeeld de buis voor in- en uitstromend water bij schelpdieren in de wadbodem skelet structuur voor de stevigheid van organismen Bij gewervelde dieren een geraamte, bij insecten een chitinepantser en bij sommige eencellige dieren een kiezelskelet. skeletspier spier die met één of beide uiteinden met het skelet verbonden is sklerenchym type steunweefsel bij planten, dat bestaat uit langgerekte vezels met gelijkmatig verdikte, meestal verhoute wand slagader arterie; bloedvat waardoor bloed van het hart wegstroomt; zie ook ader De bloeddruk in slagaders is hoog, de wanden zijn dik, stevig en elastisch. slagaderverkalking aderverkalking slagvolume hoeveelheid bloed die één kamer uit het hart pompt bij iedere hartslag slakkenhuis inwendig oor; deel van het gehoororgaan, waarin onder invloed van vloeistoftrillingen impulsen worden opgewekt sleutelprikkel prikkel die het meest effectief is bij het veroorzaken van een bepaald gedrag Voorbeeld: de rode plek op de gele snavel van volwassen zilvermeeuwen is de sleutelprikkel voor het bedelen om voedsel door de kuikens. slijmvlies dekweefsel met slijmproducerende kliercellen; zie ook trilhaarepitheel Slijmvlies komt o.a. voor in de luchtweg, darmen, eileiders en baarmoeder. slikreflex reflex waarbij de tong voedsel van de keelholte in de slokdarm duwt, waarna de peristaltiek de beweging voortzet sluitcel één van de twee opvallend gevormde opperhuidcellen die om een huidmondje liggen soa seksueel overdraagbare aandoening; aandoening waarbij de besmetting kan plaatsvinden door geslachtelijk verkeer, zoals aids, chlamydia en syfilis sociaal gedrag gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar sociobiologie wetenschappelijke studie van sociaal gedrag in het kader van de evolutie solitair alleen levend Twee tegenstellingen van solitair zijn: in groepen levend en kolonievormend. Mannetjes van kuddedieren leven soms solitair; bij sommige kolonievormende holtedieren komt ook een solitaire levensfase voor. somatische cel lichaamscel; elke cel van het lichaam, behalve de geslachtscellen F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 57 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel soort groep van individuen die in staat zijn zich onderling voort te planten en die vruchtbare nakomelingen krijgen; zie ook soortnaam soortaanduiding tweede deel van de soortnaam soortnaam wetenschappelijke naam van een soort Volgens de binaire naamgeving heeft iedere soort een wetenschappelijke naam, die bestaat uit de geslachtsnaam (met een hoofdletter te beginnen) en een soortaanduiding; vaak wordt achter de wetenschappelijke naam nog de (afgekorte) auteursnaam toegevoegd. specialisatie celspecialisatie specifieke afweer afweer gericht op een lichaamsvreemde stof, waarbij een specifieke binding plaatsvindt met T-lymfocyten en/of met behulp van antistof; zie ook aspecifieke afweer specifieke afweer afweer gericht op een lichaamsvreemde stof, antistof; zie ook aspecifieke afweer speeksel product uit de speekselklieren dat bij de mens water, slijm en amylase bevat sperma vloeistof die bij de zaadlozing uit de urinebuis vrijkomt, bestaande uit zaadcellen en vocht uit de prostaat en de zaadblaasjes spermacel zaadcel spermaleider zaadleider spermatogenese ontstaan van zaadcellen uit een zaadcelmoedercel spier orgaan dat door samentrekking voor houding en beweging zorgt spierbundel deel van een spier dat door bindweefsel is gescheiden van andere spierbundels en dat bestaat uit spiervezels spiercel spoelvormige cel in glad spierweefsel; zie ook spiervezel spierschede omhulling van een spier, bestaande uit bindweefsel spierspoel zintuigorgaantje in spieren dat meer of minder impulsen opwekt, afhankelijk van de lengte van de spier spiertonus tonus; samentrekkingstoestand van een spier in rust, veroorzaakt doordat steeds een klein aantal motorische eenheden actief is spiervezel langwerpig onderdeel van dwarsgestreepte spieren, ontstaan door samensmelting van verscheidene spiercellen; zie ook spiercel De samensmelting is terug te vinden in het veelkernig zijn van de spiervezel. spierweefsel weefseltype dat is opgebouwd uit spiercellen of spiervezels Bij de mens komen drie typen spierweefsel voor: glad spierweefsel, dwarsgestreept spierweefsel en hartspierweefsel. spinaal tot de wervelkolom behorend spinaal ganglion opeenhoping van cellichamen van zenuwcellen met uitlopers in de gevoelszenuw, links en rechts van het ruggenmerg spiraaltje buigzaam plastic voorwerpje dat in de baarmoeder ingebracht wordt en zwangerschap voorkomt, waarschijnlijk doordat het de innesteling verhindert spiraliseren dikker en korter worden van de chromosomen aan het begin van de kerndeling, waardoor ze na kleuring zichtbaar zijn spoeldraad steun- of trekdraad in de spoelfiguur spoelfiguur kernspoel F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 58 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel sponsparenchym weefseltype met bladgroen aan de onderzijde van een blad met grote intercellulaire holten; zie ook palissadenparenchym De holten staan in verbinding met de huidmondjes. spore 1 voortplantingscel bij schimmels, wieren, mossen en varens, die zonder bevruchting tot een nieuw individu kan uitgroeien 2 cyste; eencellige die in barre omstandigheden water heeft uitgescheiden en zich met een harde wand heeft omgeven Sporen zijn licht en worden door de lucht verspreid. sporenelement element dat in zeer kleine hoeveelheden nodig is voor goed verloop van levensprocessen Vele metalen, zoals koper, ijzer, zink en mangaan zijn sporenelementen. sporofyt diploïde generatie bij planten met generatiewisseling die door meiose haploïde sporen vormt; zie ook gametofyt spraakcentrum deel van de hersenschors dat de spieren van mond en strottenhoofd van impulsen voorziet sprongsgewijze impulsgeleiding wijze van impulsgeleiding bij gemyeliniseerde axonen waarbij de depolarisatie alleen bij de insnoeringen van Ranvier plaats vindt, en de impuls als het ware van de ene insnoering naar de volgende overspringt SSH schildklier stimulerend hormoon; hormoon uit de hypofyse-voorkwab dat de schildklier stimuleert staafje lichtgevoelige zintuigcel in het netvlies van een oog; zie ook kegeltje Staafjes hebben een lage drempelwaarde en liggen vooral buiten de gele vlek. staafjesrood rodopsine; lichtgevoelige stof in de staafjes van het netvlies stamboom schematische voorstelling van verwantschapsrelaties stamcel 1 jonge cel in het rode beenmerg die zich kan specialiseren tot een rode bloedcel, witte bloedcel of bloedplaatje 2 (embryonale) cel, waaruit zich diverse weefseltypen kunnen ontwikkelen stamper deel van een bloem dat eicellen vormt Een stamper bestaat uit één of meer stempels en stijlen en een vruchtbeginsel. startcodon codon (AUG) waarmee elk mRNA-molecuul begint; zie ook stopcodon stemband stevig vlies in het strottenhoofd dat gaat trillen als het gespannen is en er lucht langs stroomt stempel bovenste deel van een stamper, al dan niet verbreed, vaak kleverig en dat dient voor het opvangen van stuifmeel stereoscopisch zien ruimtelijk waarnemen, waardoor men in staat is om te schatten hoever een voorwerp verwijderd is stereotiep gedrag afwijkend gedrag dat voortdurend herhaald wordt en kan optreden als dieren erg beperkt worden in het realiseren van hun normale gedrag, zoals in dierentuinen en in de intensieve veehouderij sterftecijfer 1 aantal sterfgevallen per 1000 individuen per jaar 2 aantal dieren van een populatie dat per tijdseenheid sterft; zie ook geboortecijfer en netto reproductiefactor steriel 1 onvruchtbaar 2 vrij van bacteriën en andere micro-organismen steriliseren 1 onvruchtbaar maken van planten of dieren 2 doden van bacteriën en andere micro-organismen, bv. door verhitting steroïde vetachtige stof met drie 6-ringen en een 5-ring in de moleculen Voorbeelden: geslachtshormonen, cortisol, galzuren. steundraad draad van de kernspoel van pool tot pool steunweefsel weefseltype dat stevigheid geeft F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 59 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel Bij planten bestaat steunweefsel meestal uit vezels; dierlijk steunweefsel is bv. bindweefsel, kraakbeen en beenweefsel. stijl deel van een stamper tussen stempel en vruchtbeginsel stikstofassimilatie omzetting van een anorganische stikstofverbinding in een organische stikstofverbinding, bv. een aminozuur stikstofbase nucleïnebase stikstofbindende bacterie bacterie die stikstof uit de lucht kan binden stikstofbinding omzetting van stikstof uit de lucht tot een stikstofverbinding stikstofkringloop cyclische reeks van processen die stikstofatomen in en buiten organismen doorlopen stimulus prikkel stippel deel van de celwand dat minder verdikt is dan elders doordat op deze plaatsen geen secundaire celwand is afgezet stofwisseling metabolisme; geheel van chemische processen in de cel(len) van een organisme stollingsenzym enzym dat betrokken is bij de bloedstolling, bv. trombokinase en trombine stollingsfactor stof in bloedplasma die betrokken is bij de bloedstolling, bv. calciumionen en vitamine K stopcodon codon in mRNA dat niet codeert voor een aminozuur, maar het einde aangeeft van de translatie; zie ook startcodon streptomycine antibioticum dat de eiwitsynthese remt stress staat van paraatheid in een organisme als gevolg van belastende omgevingsfactoren strooisellaag laag van gedeeltelijk verteerd organisch afval op de bodem van een vegetatie; zie ook humus strotklepje klepje in het strottenhoofd dat de luchtpijp afsluit bij het slikken strottenhoofd orgaan aan het begin van de luchtpijp waarin de stembanden liggen structureel gen basenvolgorde in DNA die overgeschreven wordt naar mRNA structuureiwit eiwit in een cel dat geen enzym is, bv. hemoglobine, actine, myosine stuifmeel hoeveelheid stuifmeelkorrels stuifmeelbuis pollenbuis; buisvormig uitgroeisel van een stuifmeelkorrel waardoor de vegetatieve kern en de generatieve kernen uit de stuifmeelkorrel het zaadbeginsel kunnen bereiken stuifmeelkorrel pollenkorrel; mannelijke voortplantingscel die door meiose uit de stuifmeelmoedercel ontstaat Een rijpe stuifmeelkorrel bevat twee generatieve kernen en een vegetatieve kern. stuifmeelmoedercel diploïde cel waaruit door meiose vier haploïde cellen ontstaan die zich ontwikkelen tot stuifmeelkorrels substraat 1 stof waar een enzym op inwerkt 2 voedingsbodem waarop een organisme kan groeien substraatspecifiek in staat slechts één bepaald substraat om te zetten successie verandering in de loop van de tijd van de soortensamenstelling van een levensgemeenschap, waarbij deze geleidelijk overgaat in een andere succulent saprijke plant die is aangepast aan het leven in droge streken doordat de bladeren en/of stengels gespecialiseerd zijn in het vasthouden van water suiker 1 sacharose 2 zoete sacharide Bij voorkeur dient het woord suiker alleen gebruikt te worden voor sacharose. suikerziekte diabetes mellitus summatie zie prikkelsummatie F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 60 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel supernormale prikkel prikkel die de normale prikkel overtreft in effectiviteit als sleutelprikkel De grote rode keel van een koekoeksjong is een supernormale prikkel voor de pleegouders. survival value mate waarin een bepaalde eigenschap bijdraagt aan de levensverwachting van een individu of soort S-vormige curve S-curve syfilis seksueel overdraagbare bacterieziekte, gekenmerkt door zweertjes aan slijmvliezen en verlammingen en in een vergevorderd stadium aantastingen van hersenen symbiont organisme dat deel uitmaakt van een symbiose symbiose langdurige samenleving van individuen van verschillende soorten Er zijn drie typen van symbiose: mutualisme, commensalisme en parasitisme. symmetrisch te verdelen in twee helften die elkaars spiegelbeeld zijn; zie ook asymmetrisch sympathisch deel orthosympathisch deel; deel van het autonome zenuwstelsel, dat de dissimilatie bevordert; zie ook parasympathisch deel Het sympathische deel werkt tegengesteld aan het parasympathische deel. synaps contactplaats tussen zenuwcellen onderling of tussen een motorische zenuwcel en een spier synapsspleet nauwe ruimte tussen de membranen van de twee cellen op de plaats van de synaps In de synapsspleet diffundeert vanuit de presynaptische zenuwcel een neurotransmitter die het postsynaptische membraan beïnvloedt. syndroom van Down complex van lichamelijke en geestelijke eigenschappen als gevolg van trisomie-21 synergist spier die in dezelfde richting werkt als een andere spier; zie ook antagonist systeem, kunstmatig ordening van soorten op grond van één criterium; zie ook natuurlijk systeem Een kunstmatig systeem geeft geen verwantschapsrelaties weer. systeem, natuurlijk ordening van soorten op grond van zoveel mogelijk criteria; zie ook kunstmatig systeem Een natuurlijk systeem wordt geacht verwantschapsrelaties weer te geven. systole samentrekking van het hart; zie ook diastole Tijdens de systole is de bloeddruk hoog: de bovendruk T talg vettige stof uit talgklieren die het haar en de hoornlaag soepel houdt talgklier klier bij een haarzakje die talg afscheidt tandplak aanslag op de tanden, bestaande uit bacteriën, slijmstoffen en voedselresten taxon (mv. taxa) groep verwante organismen Taxa zijn soort, geslacht, familie, orde, klasse of afdeling en rijk. taxonomie ordening van groepen van verwante organismen teelbal zaadbal tegenkoppeling negatieve terugkoppeling tegenstroom verschijnsel dat twee vloeistoffen of gassen naast elkaar en in tegengestelde richting stromen, waardoor een effectieve uitwisseling van stoffen of warmte kan plaats vinden Bij vissen is de waterstroom langs de kieuwen tegengesteld aan de bloedstroom in de kieuwen. De uitwisseling is effectief doordat in het uitwisselingstraject voortdurend een concentratieverschil blijft bestaan. telofase laatste fase in de kerndeling die volgt op de anafase en waarin de chromosomen weer despiraliseren F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 61 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel telomeer uiteinde van elk chromosoom, bestaande uit herhalingen van korte stukjes DNA De telomeren worden bij elke celdeling korter, behalve in delingsweefsel. Deze verkorting beperkt de mogelijkheid van de cel om zich opnieuw te delen. telomerase enzym dat betrokken is bij het verlengen van telomeren Telomerase komt voor in cellen van delingsweefsel. territorium gebied dat door een of meer individuen van een soort wordt bezet en tegen binnendringende soortgenoten wordt verdedigd territoriumgedrag gedrag met als functie het vestigen, handhaven en/ of vergroten van het territorium tertiaire structuur wijze waarop een eiwit- of nucleïnezuurmolecuul driedimensionaal ruimtelijk is opgerold of gevouwen; zie ook primaire, secundaire en quaternaire structuur terugkoppeling feed back; verschijnsel dat een proces wordt beïnvloed door zijn resultaat Als de invloed remmend is, spreekt men van negatieve terugkoppeling of tegenkoppeling; als de invloed stimulerend is, spreekt men van positieve terugkoppeling of meekoppeling. terugkruising paring van een heterozygoot individu met één van de ouders; zie ook toetskruising Veel traditionele veredelingsprogramma’s maakten gebruik van terugkruisingen. terugresorptie opname van nuttige stoffen door actief transport vanuit de voorurine in het bloed testis (mv. testes) zaadbal testosteron geslachtshormoon uit de zaadballen waardoor mannelijke secundaire geslachtskenmerken ontstaan tetanus 1 normale samentrekking van een spier, die het gevolg is van een serie impulsen die zo snel op elkaar volgen dat er geen tussentijdse ontspanning optreedt 2 bacterieziekte met langdurige spierverkortingen in het hele lichaam tetrade 1 viertal nog met elkaar verbonden haploïde cellen dat na meiose ontstaan is 2 groep van vier chromatiden (twee per homoloog chromosoom) die tijdens profase I van de meiose naast elkaar gerangschikt zijn tetraploïd met vier keer het genoom (4n chromosomen) in de celkern theorie geheel van denkbeelden of hypothesen ter verklaring van verschijnselen In betekenis is theorie niet scherp te scheiden van hypothese. thermische vervuiling opwarming van het oppervlaktewater door invloed van de mens thymine één van de nucleïnebasen in DNA Thymine gaat bij de basenparing een binding aan met adenine. thymus zwezerik thyroïd stimulerend hormoon TSH thyroxine hormoon uit de schildklier dat de grondstofwisseling stimuleert T-lymfocyt lymfocyt die zich in de thymus verder heeft gespecialiseerd en die betrokken is bij de specifieke afweer Enkele van deze afweerreacties zijn het activeren van de celdeling van B-lymfocyten, het ‘lekprikken’ van virusgeïnfecteerde cellen en de vorming van T-geheugencellen. toetskruising kruising waarbij de ene partner twee recessieve allelen bezit en men van de andere partner niet weet of hij één of twee dominante allelen heeft voor de desbetreffende eigenschap; zie ook terugkruising De toetskruising dient om vast te stellen of de andere partner homozygoot of heterozygoot is. tolerantie verdraagzaamheid, met name ten opzichte van bepaalde stoffen of andere milieufactoren F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 62 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel tolerantiegrens grenswaarde van een milieufactor waarbij individuen nog net in leven blijven of waarbij de soort blijft voortbestaan tolerantiegebied gezamenlijke waarden van een milieufactor tussen de tolerantiegrenzen De breedte van een tolerantiegebied kan beïnvloed worden door andere milieufactoren. tonus zie spiertonus toxine giftige stof die wordt geproduceerd door een organisme toxisch giftig traanklier klier boven een oogbol die traanvocht afscheidt trachea luchtpijp trachee adembuis in insecten transaminase enzym dat de overdracht van aminogroepen versnelt transamineren verplaatsen van een aminogroep (-NH2-groep) van een aminozuurmolecuul naar een molecuul van een andere stof; zie ook desamineren Door transaminering kan een niet-essentieel aminozuur ontstaan, en ook ureum. transcriptie overschrijving van een DNA- of RNA-molecuul door het enzym RNA-polymerase in complementair RNA transfer-RNA tRNA transgeen in bezit van kunstmatig ingebracht erfelijk materiaal van een andere individu; zie ook ggo translatie vertaling van de codonvolgorde in mRNA in een aminozuurvolgorde voor een eiwitmolecuul; zie ook transcriptie De vertaling vindt plaats aan het ribosoomoppervlak met behulp van tRNA. translocatie mutatie waarbij een stukje van een chromosoom losraakt en zich aan een ander chromosoom vasthecht transmitter neurotransmitter transpiratie verlies van water vanuit een organisme door zweten of verdampen transplanteren overbrengen van weefsel naar een andere plaats in het lichaam of naar een ander organisme transporteiwit eiwit dat betrokken is bij het transport van stoffen Voorbeelden: hemoglobine, eiwit in het celmembraan dat stoffen door het celmembraan heen transporteert. trekdraad draad van de kernspoel van een pool naar de centromeer van een chromosoom trial-and-error-leren proefondervindelijk leren triglyceride vet waarvan elk molecuul bestaat uit glycerol en drie vetzuurmoleculen trilhaar beweeglijk celuitsteeksel dat de cel kan voortbewegen of een stroming langs de cel kan veroorzaken trilhaarepitheel slijmvlies met trilharen voor transport tripeptide organische stof waarvan elk molecuul door condensatie uit drie aminozuurmoleculen is ontstaan triplet groep van drie opeenvolgende nucleïnebasen in DNA en RNA met een specifieke betekenis Voorbeelden: codons, anticodons. triploïd met drie keer het genoom (3n chromosomen) in de celkern trisomie verschijnsel dat in een diploïd individu van één type chromosoom er drie voorkomen; bijvoorbeeld drie keer chromosoom 21 bij het syndroom van Down tRNA RNA-molecuul dat een anticodon bevat en aan het CCA-uiteinde een bij dit anticodon passend aminozuurmolecuul kan binden F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 63 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel trofisch niveau plaats in een voedselpiramide, bv. producent, consument van de 1e orde trofoblast buitenste laag van de blastocyste bij zoogdieren Bij de innesteling hecht de trofoblast van de blastocyste zich aan de baarmoederwand. trombine enzym dat ontstaat uit protrombine en dat tijdens de bloedstolling de omzetting van fibrinogeen in fibrine versnelt; zie ook trombokinase trombocyt bloedplaatje trombokinase enzym in bloedplasma dat na een keten van reacties uit stollingsfactoren ontstaat en dat de omzetting van protrombine in trombine versnelt trombose inwendig optredende bloedstolling waardoor een bloedvat verstopt kan raken trypsine protease in de dunne darm dat uit trypsinogeen ontstaat trypsinogeen pro-enzym van trypsine, afkomstig uit de alvleesklier TSH thyreoid stimulerend hormoon; SSH; hormoon uit de hypofyse-voorkwab dat de schildklier stimuleert tumor gezwel Er zijn goedaardige en kwaadaardige tumoren. turgescent met turgor turgor druk van een cel op de celwand tussencelstof materiaal tussen de cellen in beenweefsel, kraakbeen en bindweefsel twaalfvingerige darm eerste deel van de dunne darm, direct na de (maag)portier twee-eiige tweeling tweeling die uit twee bevruchte eicellen is ontstaan; zie ook eeneiige tweeling tweezaadlobbigen dicotylen; groep kruidachtige of houtige planten met hand- of veernervige bladeren, een hoofdwortel en niet-drietallige bloemen; in de kruidachtige stengel liggen de vaatbundels in een kring; zie ook eenzaadlobbigen U uitscheiding excretie; verwijdering van schadelijke en / of overbodige stoffen uit het inwendige milieu van een organisme; zie ook afscheiding uitspoeling verdwijning van stoffen, vooral mineralen, uit oppervlakkige bodemlagen door waterverplaatsing uitwendige afscheiding externe secretie uitzaaiing metastase; verspreiding door het bloed- en lymfevatenstelsel van kankercellen die vervolgens uitgroeien tot nieuwe tumoren ultrafiltratie proces in de kapsels van Bowman waarbij voorurine ontstaat Bij ultrafiltratie passeren water en andere kleine moleculen in het bloed de wand van de haarvaten. uracil één van de nucleïnebasen in RNA Uracil gaat bij de basenparing een binding aan met adenine. urease enzym dat de urease van ureum versnelt ureum stikstofhoudende organische stof, eindproduct van de aminozuurdissimilatie bij zoogdieren, die wordt uitgescheiden in de urine De koolstofketen van de aminozuren kan gedissimileerd worden of geassimileerd tot vet (lipogenese) of tot glucose (gluconeogenese). ureumbacterie bacterie die ureum omzet in ammoniak en koolstofdioxide F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 64 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel urine uitscheidingsprodukt van de nieren, bestaande uit water, afvalstoffen, lichaamsvreemde stoffen en overtollige zouten urinebuis buis bij zoogdieren die van de urineblaas naar buiten verloopt De urinebuis vervoert urine en bij mannelijke zoogdieren ook sperma. urineleider buis die urine vervoert van een nier naar de urineblaas urinezuur stikstofhoudende organische stof, eindproduct van de aminozuurafbraak bij vogels, wordt tegelijk verwijderd met de ontlasting uterus baarmoeder V vaatbundel transportbaan in kruidachtige stengels en bladeren die o.a. hout- en bastvaten bevat vaatvlies rijk doorbloed vlies tussen netvlies en harde oogvlies Het vaatvlies gaat naar de voorzijde over in de iris. vaccin entstof; onschadelijk gemaakte ziekteverwekkers of een antigeen van een ziekteverwekker, gebruikt voor actieve kunstmatige immunisatie vaccineren inenten; toedienen van een vaccin vacuole ruimte in een cel, gevuld met vacuolevocht en afgegrensd van het cytoplasma door een membraan vacuolevocht water met opgeloste stoffen in de vacuole vagina schede; verbinding in de vorm van een buis tussen de baarmoeder(s) en de buitenkant van een vrouwelijk zoogdier varens groep van planten die zich voortplanten door sporen, die gevormd worden in sporendoosjes aan de onderzijde van de bladeren variabiliteit veranderlijkheid variatie 1 verandering 2 veranderd individu De verandering kan een mutatie zijn of veroorzaakt zijn door milieufactoren. vasopressine ADH vegetatief zenuwstelsel autonoom zenuwstelsel vegetatieve kern kern in een stuifmeelkorrel of stuifmeelbuis die de groei van de stuifmeelbuis regelt; zie ook generatieve kern vegetatieve voortplanting ongeslachtelijke voortplanting vene ader ventilatie luchtverversing ventrikel kamer verbrandingswarmte hoeveelheid energie (uitgedrukt in Joule) die vrijkomt bij de volledige verbranding van een gram stof veredelen zo veel mogelijk gunstige eigenschappen in één individu samen te brengen (ter verhoging van de kwaliteit) verlanding verandering waarbij ondiep water in de loop van de tijd geleidelijk in land overgaat verlengde merg deel van de hersenstam waarop het ruggenmerg aansluit De grijze stof van het verlengde merg bevat o.a. centra van het autonome zenuwstelsel. vermesting overmatig voedselrijker maken van de bodem F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 65 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel verscheidenheid aanwezigheid van verschillen in fenotype en/of genotype verspreidingsgebied leefgebied van een soort vertebraten gewervelde dieren vertering omzetting van voedingsstoffen in stoffen met kleinere moleculen die een celmembraan kunnen passeren vervuilen het milieu sterk verontreinigen, bv. met zware metalen, geluid, warmte vervuilingseenheid gemiddelde hoeveelheid vervuild afvalwater van één persoon verwantschap relatie door afstamming van een gemeenschappelijke voorouder verzadigd vetzuur vetzuur waarvan alle koolstofatomen door enkele bindingen met elkaar verbonden zijn; zie ook onverzadigd vetzuur verzamelbuisje kanaaltje in een nier waarin urine uit de nierkanaaltjes verzameld wordt en dat uitmondt in het nierbekken verziend alleen in staat in de verte scherp te zien; zie ook bijziend Verziendheid kan gecompenseerd worden met positieve lenzen. verzuring daling van de pH In spieren kan verzuring optreden door melkzuurvorming; oppervlaktewater kan verzuren door zure neerslag. vet organische stof waarvan elk molecuul is ontstaan uit een glycerolmolecuul en drie vetzuurmoleculen vetzuur carbonzuur met een koolstofketen van meer dan tien koolstofatomen virus deeltje dat in elk geval een molecuul DNA of RNA bevat, en omgeven is door een eiwitmantel De vermeerdering van virussen kan alleen in levende cellen plaats vinden. visueel betrekking hebbend op het zien of het gezichtsvermogen; zie ook auditief. vitale capaciteit maximale hoeveelheid lucht die in één keer kan worden uitgeademd vitamine organische stof die in kleine hoeveelheden noodzakelijk is voor het functioneren van een organisme en die het organisme meestal niet zelf kan maken vlokkentest opsporen van afwijkingen in embryonale cellen van de placenta voedingsmiddel alles wat als voedsel gegeten of gedronken wordt voedingsstof nutriënt; stof in het voedsel die wordt opgenomen door een organisme of door een cel Vaak wordt een voedingsstof eerst verteerd tot een stof of stoffen die kunnen worden opgenomen. voedingsvezel organische stof in plantaardig voedsel die de darmperistaltiek stimuleert Voor de mens zijn voedingsvezels van cellulose en houtstof onverteerbaar. voedingswaarde bijdrage van een voedingsmiddel aan onze dagelijkse behoefte aan voedingsstoffen voedselketen reeks van soorten, te beginnen met een producent, waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende; zie ook voedselweb voedselpiramide ecologische piramide voedselrelatie relatie tussen individuen van twee soorten, waarbij de ene soort als voedsel dient voor de andere soort voedselvacuole vacuole bij eencellige dieren waarin het voedsel wordt opgenomen en verteerd voedselweb geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap; zie ook voedselketen voorbehoedmiddel middel om zwangerschap te voorkomen, bv. pil, spiraaltje, morning-after-pil F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 66 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel voorjaarshout hout met wijde vaten dat in gematigde streken bij houtige gewassen aan het begin van het groeiseizoen wordt gevormd; zie ook zomerhout voortgezette assimilatie omzetting van producten van de koolstofassimilatie in andere organische stoffen voorurine primaire urine; vloeistof die door ultrafiltratie in de kapsels van Bowman ontstaat Uit voorurine wordt door terugresorptie in de nierkanaaltjes urine gevormd. voorwaardelijke reflex gedrag als gevolg van een leerproces, waarbij een prikkel een reactie veroorzaakt die oorspronkelijk niet door die prikkel werd veroorzaakt Het aanleren van een voorwaardelijke reflex heet klassiek conditioneren. Bekend voorbeeld van een voorwaardelijke reflex is het produceren van speeksel na een geluidssignaal bij de honden van Pavlov. vrucht 1 deel van een zaadplant dat één of meer zaden bevat 2 embryo vruchtbeginsel deel van een stamper dat één of meer zaadbeginsels bevat vruchtensuiker fructose vruchtvlees sappig deel van een vrucht dat dient als lokmiddel voor dieren die de zaden verspreiden vruchtvlies vlies om een foetus Bij de geboorte breken de twee vruchtvliezen: amnion en chorion. vruchtwater vocht tussen een embryo (foetus) en het omgevende amnion vruchtwaterpunctie afname van vruchtwater voor het opsporen van afwijkingen in embryonale cellen in het vruchtwater W warmbloedig homoiotherm; met een constante lichaamstemperatuur; zie ook poikilotherm waterbloei optreden van zeer grote hoeveelheden wieren en/of cyanobacteriën als gevolg van eutrofiering watercultuur kweekmethode van planten, schimmels en bacteriën op water waaraan voedingsstoffen zijn toegevoegd waterstofbrug zwakke chemische binding tussen positief geladen waterstof en een negatief geladen atoom, meestal zuurstof waterplant hydrofyt wee samentrekking van spieren van de baarmoederwand weefsel samenhangend geheel van één of enkele typen cellen met inbegrip van eventueel aanwezige tussencelstof weefselhormoon hormoon dat niet in een hormoonklier wordt gemaakt, maar in cellen die verspreid in weefsel of een orgaan liggen Voorbeelden: gastrine, HCG. weefselkweek techniek waarbij men in vitro weefsel laat groeien weefselvloeistof vocht tussen de cellen en buiten de bloedvaten Weefselvloeistof bevat vrijwel geen eiwitten en heeft daardoor een lagere osmotische waarde dan bloed; daardoor diffundeert voortdurend water terug naar het bloed. Een klein deel van de weefselvloeistof wordt opgenomen in lymfevaten en heet dan lymfe. wetenschappelijke naam van een soort soortnaam wieren algen; groep van plantaardige organismen zonder echte wortels, stengels en bladeren wildtype meest voorkomend fenotype in een natuurlijke populatie willekeurig zenuwstelsel animaal zenuwstelsel windbloem bloem die bestoven wordt door de wind; zie ook insectenbloem F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 67 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel witte bloedcel leukocyt; kleurloze bloedcel met kern, die betrokken is bij de afweer Er zijn veel typen witte bloedcellen, zoals macrofagen, B-lymfocyten, T-lymfocyten, plasmacellen en geheugencellen. witte stof zenuwweefsel dat een witte kleur heeft doordat het in verhouding veel gemyeliniseerde axonen en weinig cellichamen van zenuwcellen bevat; zie ook grijze stof Voorbeeld: het binnenste deel van grote en kleine hersenen en de buitenkant van het ruggenmerg. worteldruk hydrostatische druk in de houtvaten als gevolg van actief transport van zouten door de endodermiscellen naar de houtvaten gevolgd door osmose van water via de endodermiscellen wortelhaar uitstulping van een epidermiscel van een wortel Voor contact met het bodemwater heeft een wortel wortelharen. wortelknolletje verdikking in de wortels van vlinderbloemige planten die stikstofbindende bacteriën bevat wortelmutsje laagje van dode, verslijmde cellen om de top van de wortel wortelstok ondergrondse stengel van een plant waaraan nieuwe plantjes groeien X xanthofyl geel pigment bij planten X-chromosomaal gen gen in het X-chromosoom X-chromosoom chromosoom dat in diploïde cellen van individuen van het ene geslacht in tweevoud voorkomt en in diploïde cellen van het andere geslacht in enkelvoud; zie ook Y-chromosoom X-chromosomen spelen een rol bij de totstandkoming van het geslacht. xenotransplantatie orgaantransplantatie naar een individu van een andere soort xyleem hout Y Y-chromosoom chromosoom dat in diploïde cellen van individuen van het ene geslacht in enkelvoud voorkomt en dat ontbreekt bij individuen van het andere geslacht; zie ook X-chromosoom Z zaad 1 sperma 2 plantendeel dat een embryo bevat en ontstaat uit een zaadbeginsel zaadbal testis (mv. testes); orgaan waar de ontwikkeling van zaadcellen plaatsvindt en waar testosteron gevormd wordt; zie ook bijbal en eierstok zaadbeginsel onderdeel van een vruchtbeginsel dat een eicel bevat en dat na bevruchting uitgroeit tot een zaad zaadblaasje klier die bij de zaadcellen een vloeistof voegt waardoor de zaadcellen actief worden zaadbuisje sterk gekronkeld kanaaltje in een zaadbal waar de zaadcellen gevormd worden en dat uitmondt in de bijbal zaadcel mannelijke geslachtscel; zie ook eicel zaadcelmoedercel diploïde cel in een zaadbal waaruit door meiose vier zaadcellen ontstaan zaadhuid vlies om een zaad heen zaadleider spermaleider; buis die zaadcellen afvoert van een bijbal naar de urinebuis zaadlob eerste blad van de kiem van een zaadplant F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 68 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel De zaadlobben van sommige tweezaadlobbige planten, zoals erwten en bonen, bevatten voedsel voor het zich ontwikkelende kiemplantje. zaadplanten groep van planten die zich voortplanten door middel van zaden zeefvat bastvat zelfbestuiving bestuiving waarbij stuifmeel op stempels van bloemen van dezelfde plant terechtkomt zelfbevruchting samensmelting van een mannelijke geslachtscel met een vrouwelijke geslachtscel van hetzelfde individu zelfreinigend vermogen mogelijkheid om organische stoffen af te breken in oppervlaktewater Het zelfreinigend vermogen is in hoge mate afhankelijk van de aanwezigheid van reducenten. zenuw bundel uitlopers van zenuwcellen, omgeven door bindweefsel zenuwcel neuron; cel die bestaat uit een cellichaam en uitlopers: dendrieten en axonen Er zijn sensorische en motorische zenuwcellen en schakelcellen. zenuwknoop ganglion; opeenhoping van cellichamen van zenuwcellen buiten het centrale zenuwstelsel Voorbeelden: spinaal ganglion, ingewandsganglion. zetmeel polysacharide dat ontstaat door condensatie van glucose Zetmeel is een energierijke reservestof bij planten; het is meestal een mengsel van amylopectine en amylose. zintuig orgaan waarin onder invloed van prikkels impulsen worden opgewekt zintuigcel cel waarin onder invloed van prikkels impulsen worden opgewekt zomerhout hout met nauwe houtvaten met dikke celwanden, dat bij houtige gewassen in gematigde streken aan het einde van het groeiseizoen wordt gevormd; zie ook voorjaarshout zona pellucida grenslaag tussen een oöcyt (en de eerste stadia van het ontwikkelend embryo) en de omringende follikelcellen De zona pellucida verandert van structuur bij het binnendringen van een eerste spermacel en verhindert daardoor het binnendringen van meer spermacellen in de bevruchte eicel. De zona pellucida verdwijnt bij de mens na ca. 4 dagen zoogdieren groep van gewervelde dieren met een constante lichaamstemperatuur, beharing en melkklieren bij de vrouwtjes; de meeste zijn levendbarend zoölogie dierkunde zoöplankton dierlijk plankton; zie ook fytoplankton zout 1 keukenzout, NaCl 2 verbinding die, evenals keukenzout, bestaat uit een metaalion en een zuurrest zoutplant halofyt zuivere lijn groep van nakomelingen van homozygote ouders die genotypisch gelijk zijn Individuen van een zuivere lijn lenen zich goed voor onderzoek naar de invloed van de omgeving. zure regen neerslag met stoffen die de pH doen dalen zuur stof met pH < 7 zuurgraad mate waarin een stof zuur is Een hoge zuurgraad komt overeen met een lage pH. zuurstofschuld tekort aan zuurstof doordat bij arbeid energie wordt geleverd zonder dat er opname van een evenredige hoeveelheid zuurstof plaats vindt Een zuurstofschuld ontstaat door anaërobe dissimilatie; de schuld wordt afgelost als het anaërobe dissimilatieproduct aëroob gedissimileerd wordt. F. Planting Begrippenlijst biologie voor leerlingen 69 Licentienummer 018 School Vrije School de IJssel zuurstofverzadiging mate waarin het bloed of hemoglobine zuurstof bevat De zuurstofverzadiging wordt meestal aangegeven als een percentage ten opzichte van de maximale hoeveelheid zuurstof die het bloed onder de gegeven omstandigheden kan bevatten. zwamvlok mycelium; netwerk van schimmeldraden zwangerschapshormoon progesteron zwavelbacterie 1 chemo-autotrofe bacterie die zwavelwaterstof tot sulfaationen oxideert en daarbij energie voor de koolstofassimilatie verkrijgt 2 foto-autotrofe bacterie die zwavelwaterstof in plaats van water als waterstofdonor gebruikt bij de fotosynthese zwellichaam orgaan in de penis en de clitoris dat door extra bloedtoevoer kan opzwellen waardoor een zekere stevigheid ontstaat zwervende zenuw nervus vagus; tiende hersenzenuw, die uit de hersenstam ontspringt en deel uitmaakt van het parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel zwezerik thymus; orgaan achter het borstbeen bij jonge zoogdieren, dat betrokken is bij het ontstaan van Tlymfocyten zygote bevruchte eicel