Untitled

advertisement
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
Naam : Vrijeschool de IJssel
Licentienummer: 018
E-mailadres: [email protected]
2
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
3
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
Aan de leerlingen.
In deze lijst, genoemd NVON-begrippenlijst biologie 2005, zijn termen opgenomen die in
het examenprogramma worden genoemd en termen die in examens kunnen worden gebruikt. Veel termen die in het dagelijks leven vaak worden gebruikt, bv. bloedvatenstelsel,
zijn niet opgenomen; daarvoor zul je een algemeen woordenboek moeten gebruiken.
Als voor een bepaald begrip verscheidene namen in gebruik zijn, b.v. een wetenschappelijke en een Nederlandse naam, staat de omschrijving bij de meest gebruikelijke naam, terwijl bij de minder gebruikelijke naam alleen een verwijzing te vinden is. Zo wordt bij
‘miskraam’ alleen verwezen naar ‘abortus’; en bij dit laatste woord staat de omschrijving.
Aan de leraren.
Met de invoering van de Tweede Fase is behoefte ontstaan aan een begrippenlijst biologie.
Marijke Domis heeft een uitvoerige lijst opgesteld, geschikt voor de Tweede Fase. Deze
begrippenlijst-2000 is door de NVON verspreid, via de ledenservice.
Piet Boere en Paul Leendertz hebben in overleg met Marijke Domis de begrippenlijst-2000
nauwgezet onder de loep genomen.Daarbij is veel waarde gehecht aan een zuivere formulering, taalkundig en wetenschappelijk gezien. Tevens is getracht, de termen te definiëren
op het niveau van de leerling, zodat de lijst voor de leerlingen in de Tweede Fase een steun
kan zijn. Het didactische probleem om het evenwicht te vinden tussen wetenschappelijke
juistheid en leerlingvriendelijkheid heeft hier en daar heel wat hoofdbrekens gekost. De
lijst is opgezet volgens het substitutieprincipe: de omschrijving van een begrip kan in principe de plaats van dit begrip in een tekst innemen.
In het werk van de Commissie Herziening Examenprogramma biologie H/V 2007 wordt
verwezen naar deze lijst.
Bij het maken van de lijst hebben we o.a. hulp gehad van Clasien Lever-de Vries, die grote
delen van de concepten nauwgezet heeft bekritiseerd en ons vele goede suggesties aan de
hand heeft gedaan. Prof. dr. J.C. van Lenteren en prof. dr. W.B. van Muiswinkel van de
Wageningen Universiteit hebben gedeelten met betrekking tot hun vakgebied kritisch
doorgenomen. Wij danken hen voor de waardevolle aanwijzingen die zij hebben gegeven.
Voor de uiteindelijke versie zijn alleen de auteurs verantwoordelijk.
Deze lijst blijft alleen bruikbaar als hij regelmatig wordt geactualiseerd. Wij doen een
dringend beroep op de gebruikers om fouten, omissies of andere tekorten te melden bij de
NVON, zodat er over enige tijd een verbeterde versie kan worden gepubliceerd.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
4
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
Het copyright berust nadrukkelijk bij de NVON, maar vanzelfsprekend kunnen docenten
voor het gebruik in de klas vrijelijk over de tekst beschikken.
Piet Boere
Marijke Domis-Hoos
Paul Leendertz
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
5
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
A
aangeboren 1 tot stand gekomen onder invloed van genen 2 door of voor de geboorte verkregen; zie ook aangeleerd en nature and nurture
aangeleerd door een leerproces verkregen; zie ook aangeboren
aanpassing 1 verandering van een individu waardoor het beter past in zijn omgeving en zijn levenskansen verhoogd worden 2 evolutieproces waardoor de individuen van een soort beter passen in hun omgeving
In betekenis 1 kan gedacht worden aan het maken van pigment in de huid onder invloed van UV-straling; in
betekenis 2 kan gedacht worden aan de aanwezigheid van pigment bij de geboorte.
AB0-systeem bloedgroepenstelsel bij de mens waarbij het bloed is ingedeeld in vier typen bloed: A, B, AB en 0
abiotische (milieu)factor factor van de niet levende natuur, zoals licht, temperatuur, lucht, vochtigheid, water,
samenstelling en structuur van bodem; zie ook biotische (milieu)factor
abortus miskraam; spontane of opgewekte voortijdige geboorte
absoluut refractaire periode korte periode direct na het passeren van een impuls, wanneer een zenuwcel niet
prikkelbaar is, ook niet met een abnormaal sterke prikkel; zie ook refractaire periode
acceptable daily intake ADI
accommodatiespier ciliairspier; kringspier rond de ooglens; zie ook accommoderen
accommoderen scherpstellen van de ogen; zie ook ciliairspier
accumulatie ophoping
Accumulatie wordt vaak gebruikt voor concentratietoename van een schadelijke stof in een voedselketen.
acetylcholine neurotransmitter van o.a. het parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel
acetylcholinesterase enzym dat in een synaptische spleet de hydrolyse van acetylcholine versnelt
acetyl-co-enzym A actief azijnzuur; stof die een belangrijke rol speelt bij vorming van citroenzuur in de citroenzuurcyclus
acquired immuno deficiency syndrome aids
ACTH adrenocorticotroop hormoon; hormoon uit de hypofyse-voorkwab dat de afgifte van bijnierschorshormoon stimuleert
actief azijnzuur acetyl-co-enzym A
actief transport verplaatsing door een membraan naar een plaats met een hogere concentratie en met verbruik
van ATP
Bij actief transport is transporteiwit betrokken.
actiepotentiaal spanningsverschil ter weerszijden van het membraan van een zenuwcel tijdens het passeren van
een impuls; zie ook rustpotentiaal
Waar een actiepotentiaal aanwezig is, is het membraan van de zenuwcel gedepolariseerd.
actieve immunisatie immunisatie waarbij het lichaam zelf een afweerreactie opbouwt; zie ook passieve immunisatie
Actieve immunisatie vindt plaats bij het doormaken van een ziekte of door vaccinatie.
actieve plaats bepaald deel van een enzymmolecuul dat zich kan binden met een molecuul van het substraat als
de reactie plaatsvindt; zie ook enzym-substraatcomplex
actine eiwit in spiervezels
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
6
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
De samentrekking van een spier komt tot stand doordat de actinefilamenten door de myosinefilamenten
worden aangetrokken, waardoor beide tussen elkaar schuiven.
adaptatie aanpassing
additief stof die aan voedingsmiddelen wordt toegevoegd om smaak, geur, kleur of houdbaarheid te verbeteren
ademcentrum deel van de hersenstam dat de ademhaling regelt; wordt beïnvloed door onder andere het koolstofdioxidegehalte van het bloed
ademhaling 1 actieve ventilatie van longen en tracheeën 2 verversing van water o.a. bij kieuwen
Het gebruik van “ademhaling” in de betekenissen van gaswisseling en van (aërobe) dissimilatie is verwarrend.
ademhalingsquotient RQ
ademhalingsspieren spieren die de borstholte vergroten of verkleinen, zoals de tussenribspieren, de middenrifspier en de buikspieren
ademprikkel prikkel voor longventilatie, vooral het koolstofdioxidegehalte van het bloed
+
adenine één van de nucleïnebasen in DNA en RNA, en ook in ADP, ATP, NAD en NADH2
Adenine gaat bij de basenparing een binding aan met thymine in DNA, en met uracil in RNA.
adenosinedifosfaat ADP
adenosinetrifosfaat ATP
adequate prikkel prikkel die bij een zintuig past; voor deze prikkel is de drempelwaarde van het zintuig het
laagst
ader vene; bloedvat waardoor bloed naar het hart toestroomt; zie ook slagader
De bloeddruk in aders is laag, de wanden zijn dun. Aders in de nabijheid van het hart (onderste en bovenste
holle ader, longader, kransader) bevatten geen kleppen.
aderverkalking arteriosclerose
ADH antidiuretisch hormoon; hormoon uit de hypofyseachterkwab dat de terugresorptie van water vanuit de
nierkanaaltjes stimuleert
adhesie onderlinge aantrekking van ongelijksoortige moleculen
ADI aanvaardbare dagelijkse inname; maximale hoeveelheid van een schadelijke stof (in mg per dag en per kg
lichaamsmassa) die in het dagelijks voedsel van mensen mag voorkomen
ADP adenosinedifosfaat; stof waarvan elk molecuul twee fosfaatgroepen bevat die elk energierijk zijn gebonden
Uit ADP en anorganisch fosfaat wordt onder toevoeging van een bepaalde hoeveelheid energie ATP gevormd.
adrenaline hormoon uit het bijniermerg dat het lichaam in zodanige toestand brengt dat het arbeid kan verrichten; zie ook insuline en glucagon
Adrenaline is kenmerkend voor het sympathische deel van het autonome zenuwstelsel.
adrenocorticotroop hormoon ACTH
aërobe dissimilatie dissimilatie waarbij zuurstof wordt verbruikt
aëroob zuurstof verbruikend
afdeling groep van verwante klassen
Verwante afdelingen worden samengevoegd in één van de vier rijken.
afferent impulsen in de richting van het centrale zenuwstelsel geleidend
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
7
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
afscheiding secretie; afgifte van nuttige stoffen; zie ook uitscheiding
afvalwaterzuivering mechanische, biologische en/of chemische zuivering van afvalwater
afweer geheel van mogelijke reacties op het binnendringen van ziekteverwekkers en lichaamsvreemde stoffen;
zie ook specifieke en aspecifieke afweer
agglutineren samenklonteren, met name van bloedcellen tijdens de stolling of na binding van cellen met antistof
agressie 1 (motivatie tot) dreigen 2 (motivatie tot) aanvallen
aids acquired immuno deficiency syndrome; ziekte door HIV-infectie waarbij het aantal T-lymfocyten is verminderd en secundaire infecties optreden
alcohol 1 alkanol 2 ethanol
alcoholische gisting anaërobe dissimilatie van glucose met ethanol en koolstofdioxide als eindproducten
Deze afbraak levert per molecuul glucose twee moleculen ATP op.
aldosteron hormoon uit de bijnierschors dat een rol speelt bij de water- en zouthuishouding
alfastraling uitzending van snelle heliumkernen door een radioactieve stof; zie ook bèta- en gammastraling
Alfastraling dringt vrijwel niet in de huid door, maar kan wel ernstige beschadigingen veroorzaken als de
radioactieve stof met het voedsel of na inademing in het darmkanaal of de longen terecht komt.
algen wieren
algenbloei waterbloei
alkanol alcohol; organische stof waarbij in een koolwaterstof een H-atoom is vervangen door een OH-groep
allantoïs uitstulping van de einddarm bij embryo’s van reptielen, vogels en zoogdieren
Bij vogels ontwikkelt het allantoïs zich tot een rijk doorbloed orgaan dat in dienst staat van de gaswisseling
en de opslag van afvalstoffen; bij zoogdieren blijft het rudimentair.
allel één van de genen die op een bepaalde locus kunnen voorkomen
Het begrip allel betreft elk van de genen op overeenkomstige loci van homologe chromosomen. Bij een roze
bloeiende erwtenplant die heterozygoot is, bezit elke kern een allel voor rode bloemen en een allel voor witte
bloemen.
allergeen allergie veroorzakend(e stof)
allergie overgevoeligheid voor een bepaalde stof, die zich uit in een heftige afweerreactie; zie ook mestcel
altruïstisch gedrag gedrag dat de levensverwachtingen van één of meer soortgenoten verhoogt zonder dat het
voordeel oplevert voor het individu zelf
Een voorbeeld is het laten horen van een alarmroep door vogels.
alvleesklier pancreas; onder de maag gelegen klier, die verteringssap maakt en - in de eilandjes van Langerhans de hormonen insuline en glucagon
alvleessap verteringssap uit de alvleesklier onder andere met de enzymen trypsine, amylase en lipase
ambivalent gedrag conflictgedrag dat is samengesteld uit gedragselementen van twee of meer gedragssystemen,
bv. afwisseling van aanval en vlucht bij territoriale grensgevechten
amfibieën klasse van de gewervelde dieren met als larve kieuwen en als volwassene longen
Tot de amfibieën behoren o.a. kikkers, padden en salamanders.
aminogroep NH2-groep; groep atomen die kenmerkend is voor o.a. aminozuren; zie ook carbonzuurgroep
aminozuur organisch zuur met een carbonzuur- en een aminogroep; grondstof voor de synthese van eiwitten
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
8
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
aminozuurvolgorde primaire structuur; volgorde waarin de aminozuureenheden in een eiwitmolecuul voorkomen
De aminozuurvolgorde komt tot stand onder invloed van de volgorde van de nucleïnebasen in het DNA.
ammoniak NH3; sterk ruikend gas
ammonificatie omzetting van een organische stikstofverbinding in onder andere ammoniumionen
ammonium groep atomen die voorkomt als positief ion: NH4
+
amnion binnenste van de vliezen die het embryo van reptielen, vogels en zoogdieren omhullen; zie ook chorion
amoebe eencellig diertje met schijnvoetjes
amoeboïd als een amoebe
amylase enzym dat de hydrolyse van zetmeel in o.a. maltose en glucose versnelt
amylopectine onoplosbaar bestanddeel van zetmeel
Amylopectinemoleculen zijn vertakte ketens van glucose-eenheden. Zetmeel bevat 80-90% amylopectine, de
rest is voornamelijk amylose.
amyloplast plastide waarin zetmeel is opgeslagen
amylose in water oplosbaar bestanddeel van zetmeel
Amylosemoleculen zijn lange, onvertakte ketens van glucose-eenheden. Zetmeel bevat 10-20% amylose, de
rest is hoofdzakelijk amylopectine.
anaal betrekking hebbend op de anus
anabool steroïde steroïde dat de groei bevordert
Anabole steroïden lijken in molecuulstructuur op testosteron.
anabolisme opbouwstofwisseling; assimilatie
anaërobe dissimilatie gisting; dissimilatie zonder zuurstofverbruik
anaëroob zonder zuurstof
anafase fase in kerndeling tussen metafase en telofase, waarin de chromosomen van het equatoriale vlak naar de
polen gaan
analogie gelijkenis die samenhangt met overeenkomst in functie en niet met verwantschap; zie ook homologie
De vleugels van een libel zijn analoog met de vleugels van een spreeuw; het dreiggedrag van een vis (het
opzetten van zijn rugvin) is analoog met het dreiggedrag van een hond (het opzetten van zijn nekharen).
analoog orgaan orgaan dat bij vergelijking met een ander orgaan overeenkomt in functie maar verschilt in
evolutionaire of embryonale herkomst; zie ook homoloog orgaan
androgeen mannelijke kenmerken veroorzakend
anemie bloedarmoede
animaal zenuwstelsel willekeurig zenuwstelsel; deel van het zenuwstelsel dat niet buiten de wil werkt; zie ook
autonoom zenuwstelsel
anorganisch stof stof die niet behoort tot de koolstofverbindingen
Koolstofoxiden en de carbonaten worden echter tot de anorganische stoffen gerekend.
antagonist orgaan waarvan de werking tegengesteld is aan die van een ander orgaan
antagonistisch met tegengestelde werking
anthocyaan kleurstof die zich in de vacuole van plantencellen kan bevinden
De kleur is afhankelijk van de pH van het vacuolevocht.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
9
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
antibioticum organische stof afkomstig van organismen, die micro-organismen doodt of hun groei beperkt
Antibiotica zijn niet werkzaam bij virale infecties.
anticodon stukje van een tRNA-molecuul dat uit drie nucleotiden bestaat en een binding kan aangaan met het
complementaire codon van een mRNA-molecuul
anticonceptie voorkoming van zwangerschap; zie ook geboortebeperking
Anticonceptiemiddelen zijn o.a. anticonceptiepil, prikpil, condoom en pessarium.
anticonceptiepil ‘de pil’; hormonen bevattend tablet dat zwangerschap voorkomt
antidiuretisch hormoon ADH
antigeen lichaamsvreemde stof die de afweerreacties op gang kan brengen
Elke vreemde cel die een organisme binnenkomt, bevat antigeenmoleculen op het celmembraan.
antistof immunoglobuline; antigeenbindend eiwit in het lichaam (o.a. in bloed, slijm, lymfe) dat door plasmacellen geproduceerd wordt als reactie op de aanwezigheid van het antigeen
Elk antistofmolecuul heeft een ruimtelijke bouw die ‘past’ op de ruimtelijke bouw van het bijbehorende
antigeenmolecuul.
antitoxine antistof die een toxine onschadelijk maakt
antropomorfisme toeschrijving van menselijke gevoelens en beweegredenen aan dieren
anus uitmonding van het darmkanaal
apo-enzym eiwitdeel van een enzym; zie ook co-enzym
appendix wormvormig aanhangsel van de blinde darm
arterie slagader
arteriosclerose verdikking, verharding en elasticiteitsverlies van de wand van slagaders
ascorbinezuur vitamine C
aspecifieke afweer afweer gericht op lichaamsvreemde cellen en deeltjes met behulp van macrofagen; zie ook
specifieke afweer
assimilatie opbouwstofwisseling; anabolisme; deel van de stofwisseling waarbij kleine moleculen worden omgezet in grotere, energierijke moleculen; zie ook dissimilatie
astma ontsteking van de luchtwegen waarbij benauwdheid ontstaat door slijmvorming en het onwillekeurig
samentrekken van de spieren van de luchtwegen
asymmetrisch niet te verdelen in twee helften die elkaars spiegelbeeld zijn; zie ook symmetrisch
ATP adenosinetrifosfaat; stof waarvan elk molecuul drie fosfaatgroepen bevat die elk energierijk gebonden zijn
ATP ontstaat uit ADP en anorganisch fosfaat onder opname van een bepaalde hoeveelheid energie.
atrioventriculaire knoop AV-knoop
atrium (mv. atria) boezem, deel van een hart
auditief op het gehoor betrekking hebbend; zie ook visueel
auto-immuniteit afweerreactie tegen eigen cellen of moleculen
autonoom zenuwstelsel vegetatief zenuwstelsel; deel van het zenuwstelsel dat onafhankelijk van de wil werkt;
zie ook animaal zenuwstelsel
Het autonome zenuwstelsel bestaat uit een sympathisch deel en een parasympathisch deel.
autosoom chromosoom dat geen geslachtschromosoom is
autotroof in staat tot koolstofassimilatie
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
10
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
AV-knoop atrioventriculaire knoop; zenuwknoop in de wand van de rechter hartboezem die de impulsen voor
het zich samentrekken van de kamers van de sinusknoop ontvangt en deze doorgeeft aan de bundel van His
axon neuriet; gewoonlijk lange, gemyeliniseerde uitloper van een zenuwcel; zie ook dendriet en efferent
azijnzuurbacterie bacterie die ethanol omzet in azijnzuur
B
baarmoeder uterus; orgaan bij vrouwelijke zoogdieren tussen urineblaas en einddarm waarin het ongeboren dier
tot ontwikkeling komt
Bij de mens zal een week na de bevruchting de blastocyste zich in het inmiddels verdikte baarmoederslijmvlies innestelen.
bacil staafvormige bacterie
bacteriën één van de vier rijken waarin alle organismen worden ingedeeld; eencellige, soms meercellige organismen met kleine cellen die geen kernmembraan en mitochondriën bevatten
Bacteriën behoren tot de prokaryoten.
bacteriofaag faag; virus dat parasiteert in bacteriën
ballaststof onverteerbaar organisch bestanddeel van voedsel, vooral voedingsvezel
balts gedrag dat de bereidheid tot paring vergroot; zie ook bronst
Het baltsen leidt tot wederzijds afstemmen van motivaties tussen partners en tot vermindering van agressie.
balzak scrotum; huidplooi achter de penis die, na de indaling, de zaadballen en bijballen bevat
Barr-lichaampje lichaampje van Barr
basaalmetabolisme grondstofwisseling
base stof met een pH > 7; zie ook zuur
basenparing vaste combinatie van twee nucleïnebasen die door waterstofbruggen onderling gebonden zijn in
DNA en tRNA
Bij de basenparing gaat guanine een binding aan met cytosine, adenine kan een binding aangaan met thymine en met uracil.
bast floeem; weefseltype in planten dat dient voor transport van organische stoffen; zie ook hout
Bast bevat o.a. bastvaten en bastvezels.
bastvat reeks van in elkaars verlengde liggende bastcellen die met elkaar in contact staan voor transport van
organische stoffen; zie ook houtvat
bedektzadigen groep van zaadplanten waarvan de zaden zich in een vrucht ontwikkelen; zie ook naaktzadigen
beenmerg weefsel in de holten van botten
Er bestaat wit (geel) beenmerg, waar vet wordt opgeslagen en rood beenmerg waar stamcellen worden gemaakt die zich elders specialiseren tot bloedcellen.
beenvlies bindweefsellaagje om botten; speelt een rol bij groei en herstel
beenweefsel type steunweefsel waaruit botten zijn opgebouwd, bestaande uit cellen en tussencelstof die bestaat
uit collagene vezels en calciumzouten
beperkende factor factor die de snelheid van een proces begrenst
In de ecologie betreft het ook de factor die voor een populatie het aantal individuen begrenst.
besnijdenis 1 bij de man: gehele of gedeeltelijke verwijdering van de voorhuid van de penis 2 bij de vrouw:
geheel of gedeeltelijk verwijderen van vnl. clitoris en/of schaamlippen
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
11
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
bestuiving overdracht van stuifmeel van de meeldraden naar de stampers van zaadplanten
bètastraling uitzending van snelle elektronen door een radioactieve stof; zie ook alfa- en gammastraling
De straling heeft een matig doordringend vermogen in het lichaam. Bètastraling kan cellen beschadigen.
bevolkingsdichtheid aantal inwoners per oppervlakte-eenheid
bevolkingspiramide grafische voorstelling van de samenstelling van een populatie naar leeftijdsgroepen,
meestal gescheiden naar sekse
bevruchting conceptie; versmelting van mannelijke en vrouwelijke geslachtscel
bietsuiker sacharose uit suikerbieten
bijbal epididymis; orgaan bij reptielen, vogels en zoogdieren dat tegen een zaadbal aan ligt en een lang en sterk
gekronkeld buisje bevat dat verbonden is met zaadleider.
De functie van de bijballen is het opslaan van zaadcellen.
bijnier hormoonklier op elke nier, bestaande uit bijnierschors en -merg
bijniermerg aan de binnenzijde van elke bijnier gelegen endocrien weefsel dat adrenaline en noradrenaline
afscheidt
bijnierschors aan de buitenzijde van elke bijnier gelegen endocrien weefsel dat cortisol afscheidt
bijziend alleen in staat nabije voorwerpen scherp te zien; zie ook verziend
Bijziendheid kan gecompenseerd worden met negatieve lenzen.
bilirubine afbraakproduct van hemoglobine, bestanddeel van gal
binaire naamgeving wetenschappelijke naamgeving van soorten, waarbij iedere soort een naam heeft die bestaat
uit de geslachtsnaam (met een hoofdletter te beginnen) en een soortaanduiding
Vaak wordt aan de wetenschappelijke naam nog de (afgekorte) auteursnaam toegevoegd.
bindweefsel type steunweefsel, bestaande uit geïsoleerd gelegen cellen en stevige tussencelstof
De tussencelstof bevat gewoonlijk vezels van collagene eiwitten.
biodiversiteit soortenrijkdom
bio-industrie intensieve veehouderij; industriële vorm van veehouderij, gekenmerkt door een dichte veebezetting en een ver doorgevoerde mechanisatie
biokatalysator enzym
biologisch afbreekbaar door bacteriën en andere organismen af te breken; zie ook persistent
biologisch evenwicht natuurlijk evenwicht
biologische bestrijding op natuurlijke wijze ziekten en onkruiden tegengaan, ten einde een plaag te voorkomen
Voorbeelden: het gebruik van een natuurlijke vijand of van steriele mannetjes.
biomassa massa van een of meer organismen, te onderscheiden in “verse massa” (met water) en “droge massa”
(na onttrekking van water)
biosfeer deel van de aarde met dampkring waar zich de organismen gewoonlijk bevinden; gezamenlijke ecosystemen van de aarde
biotechnologie gebruik van (delen van) organismen in de industrie voor de productie van o.a. medicijnen en
voedings- en genotmiddelen
biotische (milieu)factor factor die zijn oorsprong heeft in de levende natuur; zie ook abiotische (milieu)factor
biotoop gezamenlijke abiotische factoren van een ecosysteem
bladgroen chlorofyl
bladgroenkorrel chloroplast
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
12
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
bladmoes gedeelte van een blad tussen de nerven
blastocoel met vloeistof gevulde holte van een blastula of blastocyste
blastocyste stadium in de embryonale ontwikkeling bij zoogdieren, dat in de baarmoederwand innestelt, overeenkomend met de blastula bij lagere dieren
blastula stadium in de embryonale ontwikkeling: een blaasje met een met vocht gevulde holte
Uit een zygote ontwikkelt zich achtereenvolgens een morula, een blastula en een gastrula.
blinde vlek deel van het netvlies waar de oogzenuw het oog verlaat en waar kegeltjes of staafjes ontbreken; zie
ook gele vlek
De blinde vlek. ligt ten opzichte van de gele vlek aan de neuszijde.
bloedarmoede anemie; tekort aan hemoglobine of tekort aan rode bloedcellen
bloeddruk druk in een bloedvat; zie ook bovendruk en onderdruk
bloederziekte hemofilie
bloedgroep elk van de typen waarin bloed kan worden ingedeeld op grond van de aanwezigheid of afwezigheid
van bepaalde stoffen (bv. de antigenen A en B en het resusantigeen ) op het celmembraan van rode bloedcellen
bloedplaatje trombocyt; celfragment in bloed dat betrokken is bij de bloedstolling
bloedplasma bloed zonder de bloedcellen
bloedserum bloedplasma zonder fibrinogeen
Bloedserum ontstaat wanneer bloed stolt en fibrinogeen wordt omgezet in fibrine.
B-lymfocyt lymfocyt die zich in het beenmerg verder heeft gespecialiseerd en die betrokken is bij de antistofproductie
Na activering door T-lymfocyten gaan B-lymfocyten zich delen, waardoor een kloon van B-lymfocyten met
dezelfde specialisatie ontstaat; sommige cellen van deze kloon specialiseren zich tot plasmacellen die antistof
maken, andere cellen zijn lang levende B-geheugencellen.
BOD5 biological oxygen demand; biologisch zuurstofverbruik; hoeveelheid zuurstof die verbruikt wordt door
micro-organismen in met organische stoffen vervuild water.
De BOD5 wordt bepaald door het zuurstofverbruik van micro-organismen te meten gedurende 5 dagen bij
18 OC in het donker in een monster van 1 liter vervuild water. Hoe groter het verbruik des te meer is het water vervuild.
bodemerosie uitslijting of afslijting van de bodem door water, wind e.d.
boezem atrium; deel van een hart dat bloed uit de aders ontvangt; zie ook kamer
boodschapper-RNA mRNA
borstvlies bindweefselvlies aan de binnenzijde van de borstkas
Borstvlies en longvlies samen heten pleura; beide zijn van elkaar gescheiden door een dun laagje vloeistof.
botanie plantkunde
botulisme vergiftiging door het toxine van een anaërobe bacteriesoort
Besmetting geschiedt vooral via oppervlaktewater en vlees- en visconserven.
bovendruk bloeddruk tijdens het samentrekken van de hartkamers; zie ook onderdruk
brekingsindex eigenschap van een stof die aangeeft in welke mate het licht breekt op een grensvlak met lucht
broedzorg verzorging van jonge dieren door de ouders
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
13
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
broeikaseffect opwarming van het aardoppervlak doordat bepaalde gassen in de atmosfeer, met name koolstofdioxide en methaan, de uitstraling van warmte tegenhouden
bronchiole (mv. bronchioli) luchtpijptakje; vertakking van een bronchus
bronchus (mv. bronchi) hoofdvertakking van de luchtpijp
bronst bereidheid tot paring bij zoogdieren
bruto primaire productie primaire productie zonder aftrek van de door de producenten zelf gedissimileerde
hoeveelheid organische stof; zie ook netto primaire productie
bufferwerking binnen zekere grenzen constant houden van de pH, bv. door de aanwezigheid van aminozuren
en/of eiwitten
buikademhaling ademhaling die plaatsvindt door beweging van het middenrif
buikvlies bindweefselvlies dat de binnenzijde van de buikholte en de buitenzijde van de buikorganen bekleedt;
zie ook pleura
buis van Eustachius verbindingsbuis van het middenoor met de neus-keelholte waardoor luchtdrukverschillen
ter weerszijden van het trommelvlies worden voorkómen
bundel van His geleidingsweefsel in het hart dat de impulsen voor het samentrekken van de AV-knoop doorgeeft aan de kamers
buurbestuiving zelfbestuiving waarbij het stuifmeel van een andere bloem van dezelfde plant komt
C
14
C koolstofisotoop met massagetal 14 en een halveringstijd van ca 5700 jaar, die gebruikt wordt om de ouderdom van organisch materiaal vast te stellen
Door de verhouding
14
12
C/ C te bepalen kan een schatting worden gemaakt van de ouderdom van dit materi-
aal. Deze ouderdomsbepaling is beperkt tot fossielen die niet ouder zijn dan ca 60.000 jaar.
cambium type delingsweefsel dat bij houtige gewassen diktegroei veroorzaakt
capillair haarvat
capillaire werking opstijging van een vloeistof (meestal water) in nauwe kanalen door onderlinge aantrekking
van moleculen
In de bodem veroorzaakt capillaire werking de opstijging van grondwater. In planten gaat het water in de
houtvaten mede door capillaire werking omhoog.
cara chronische aspecifieke respiratoire aandoening; verzamelnaam voor bepaalde aandoeningen van de luchtwegen o.a. astma en chronische bronchitis
carbonzuur organische stof met een carbonzuurgroep
carbonzuurgroep COOH-groep; groep atomen die kenmerkend is voor organische zuren; zie ook aminogroep
carcinogeen kankerverwekkend(e stof)
carcinoom kwaadaardige epitheeltumor
carnivoor vleeseter, vleesetend; zie ook herbivoor en omnivoor
caroteen (geel-)oranje of rode pigment in chloro- en chromoplasten
In de chloroplasten speelt caroteen een rol bij de lichtabsorptie voor de fotosynthese, bij dieren is het provitamine A.
castreren onvruchtbaar maken door verwijdering van de zaadballen, eierstokken, meeldraden en/of stampers
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
14
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
cel kleinste structurele en functionele eenheid van een organisme
Bij bijna alle bacteriën, schimmels en planten is elke cel omgeven door een celwand. Cellen van schimmels,
planten en dieren bevatten verscheidene organellen.
celcompartiment deel van een cel dat met een membraan is afgegrensd van een ander deel van deze cel
Voorbeelden: vacuolen, chromoplasten, ribosomen.
celcyclus opeenvolgende fasen in een delende cel: G1-, S- en G2- en de fase van kern- en celdeling
celdeling proces waarbij na kerndeling uit één cel twee, zelden meer cellen ontstaan
celdifferentiatie proces in een meercellig individu, waarbij cellen door specialisatie van elkaar gaan verschillen
in vorm en functie; zie ook celspecialisatie
celfusie versmelting van twee of meer cellen tot een geheel
Dwarsgestreepte spiercellen ontstaan door fusie van cellen. In de biotechnologie wordt gebruik gemaakt van
kunstmatig gefuseerde cellen.
celkern nucleus; kern; organel bij eukaryoten dat o.a. de chromosomen bevat en processen in de cel regelt
cellichaam van een zenuwcel perikaryon; deel van een zenuwcel dat de kern bevat
cellulase enzym dat de hydrolyse van cellulose versnelt
cellulose celstof; polysacharide waarvan elk molecuul bestaat uit een groot aantal glucose-eenheden en hoofdbestanddeel van celwanden
celmembraan deel van het membranenstelsel van de cel dat deze aan de buitenzijde begrenst
Het celmembraan bestaat uit twee lagen met hoofdzakelijk fosfolipiden en daarin eiwitten.
celplasma cytoplasma
celspecialisatie proces bij de ontwikkeling van een meercellig individu, waarbij een cel zijn specifieke bouw en
functie krijgt; zie ook celdifferentiatie
celstof cellulose
celstrekking groei van een plantencel, o.a. door opname van water in de vacuole
celwand structuur rondom de cel bij planten, schimmels en bacteriën
De celwand is een extracellulaire structuur en bestaat hoofdzakelijk uit een netwerk van cellulosevezels, dat
ongehinderd grote en kleine moleculen doorlaat.
centraal zenuwstelsel hersenen en ruggenmerg; zie ook perifeer zenuwstelsel
centromeer deel van een chromosoom, waar bij een kerndeling de beide chromatiden met elkaar verbonden zijn
en de spoeldraden zich hechten bij de kerndeling
chemoautotroof in staat tot chemosynthese; zie ook fotoautotroof
chemoreceptor zintuig dat gevoelig is voor verandering in chemische samenstelling, zoals het koolstofdioxidegehalte van het bloed
chemosynthese koolstofassimilatie waarbij de benodigde energie afkomstig is van de oxidatie van anorganische
stof; zie ook fotosynthese
Chemosynthese komt alleen voor bij een klein aantal bacteriesoorten.
chemotherapie geneeskundige behandeling met medicijnen, in de meeste gevallen gericht op het afremmen van
de celdeling bij kankerpatiënten
chitine hoofdbestanddeel van het uitwendige skelet van geleedpotigen en van de celwanden van veel schimmels
chlamydia seksueel overdraagbare bacteriële aandoening met weinig opvallende ontstekingen op en rond de
geslachtsorganen en in de lymfevaten
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
15
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
chlorofyl bladgroen; groen pigment in chloroplasten
chloroplast bladgroenkorrel; plastide met voornamelijk groene pigmenten voor de fotosynthese
cholecystokinine hormoon, geproduceerd in de wand van de twaalfvingerige darm door contact met voedsel; het
stimuleert de galblaas tot het afgeven van gal en de alvleesklier tot het afgeven van enzymen; zie ook secretine
cholesterol vetachtige stof bij dieren, bouwstof voor o.a. myeline, galzuur, vitamine D en enkele hormonen
Cholesterol speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van hart- en vaatziekten.
cholinesterase acetylcholinesterase
chorda staafvormig steunorgaan bij het lancetvisje en in embryo's van gewervelde dieren
chorion buitenste vlies om het embryo van reptielen, vogels en zoogdieren; bij de zoogdieren speelt het chorion
een rol bij de vorming van de placenta; zie ook amnion
chromatide één van de twee helften van een chromosoom voor en tijdens kerndeling; twee chromatiden zijn bij
het centromeer met elkaar verbonden
Er is alleen sprake van chromatiden als één chromosoom twee dubbelstrengs DNA-moleculen bevat. In de
vroegste stadia van de kerndeling zijn de chromatiden als overlangse helften van een chromosoom te zien.
chromatine kernmateriaal, bestaande uit DNA en eiwitten, dat in een celkern zichtbaar gemaakt kan worden
chromoplast plastide met hoofdzakelijk rode, oranje of gele pigmenten, bv. caroteen
chromosoom structuur, die in lineaire volgorde genen bevat;
Chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten en zijn lichtmicroscopisch te zien tijdens mitose en meiose.
chromosoommutatie verandering in de bouw van een chromosoom
De verandering is het wegvallen, toevoegen, verplaatsen of omdraaien van een stuk chromosoom.
chronische aspecifieke respiratoire aandoening cara
ciliairspier accommodatiespier
citroenzuurcyclus Krebs-cyclus; deel van de aërobe dissimilatie, waarbij de acetylgroep van acetyl-co-enzym A
+
wordt omgezet in koolstofdioxide en aan o.a. NAD gebonden waterstof
De citroenzuurcyclus vindt plaats in de mitochondriën.
C-kringloop koolstofkringloop
climaxecosysteem laatste stadium na successie, waarin abiotische factoren en soortensamenstelling min of meer
constant zijn
climaxstadium climaxecosysteem
clitoris kittelaar; gevoelig geslachtsorgaan bij de vrouw, gelegen voor de uitmonding van de urinebuis
codon stukje mRNA van drie nucleotiden dat codeert voor een bepaald aminozuur bij de eiwitsynthese of dat
fungeert als stop- of startcodon
Het codon kan een binding aangaan met het complementaire anticodon van een bepaald tRNA-molecuul.
co-enzym niet-eiwitdeel van een enzymmolecuul; zoals een metaalion, vitamine of andere organische verbinding; zie ook apo-enzym
coïtus geslachtsgemeenschap
colibacterie symbiotische bacterie in de dikke darm
Oppervlaktewater met veel colibacteriën wijst op vervuiling door rioolwater.
collageen lijmgevend(e stof)
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
16
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
combinatiepil anticonceptiepil die een combinatie van oestrogenen en progestagenen bevat
commensalisme type van symbiose waarbij individuen van de ene soort voordeel en individuen van de andere
soort geen nadeel hebben
Voorbeeld: de symbiose van zeepokken en een mossel.
compensatiepunt verlichtingssterkte waarbij de resultaten van fotosynthese en aërobe dissimilatie aan elkaar
gelijk zijn
competitie concurrentie
compostering omzetting van organisch afval door bodemorganismen
Het eindproduct, compost, wordt gebruikt om land- of tuinbouwgrond vruchtbaarder te maken.
conceptie bevruchting
concurrentie competitie; proces waarbij individuen elkaar in hun bestaan nadelig beïnvloeden als gevolg van
een gemeenschappelijke, beperkende milieufactor
Concurrentie kan binnen de soort en tussen soorten optreden.
condensatie proces waarbij moleculen een binding aangaan onder afsplitsing van water; zie ook polymerisatie
Als er veel gelijksoortige moleculen bij het proces betrokken zijn, spreekt men wel van polycondensatie.
conditioneren aanleren bepaald gedrag te vertonen als reactie op externe prikkels; zie ook klassiek conditioneren
en operant conditioneren
consument dier, schimmel of heterotrofe bacterie; organisme dat andere organismen als voedselbron gebruikt;
zie ook producent en reducent
Consumenten zijn heterotrofe organismen.
contractie samentrekking (van een spier); zie ook relaxatie
convergentie 1 samenkomst van lichtstralen in één punt 2 evolutie van organen (of andere structuren) die zich
ontwikkelen tot analoge organen; zie ook divergentie
coöperatie samenwerking tussen organismen; dit kan tussen soorten zijn of tussen soortgenoten
copulatie paring
corpus luteum geel lichaam
cortisol hormoon uit de bijnierschors dat o.a. ontstekingen en allergische reacties bestrijdt
creatinefosfaat stof waarvan elk molecuul een fosfaatgroep bevat die energierijk gebonden is
Creatinefosfaat ontstaat uit creatine en anorganisch fosfaat onder opname van een bepaalde hoeveelheid
energie. Creatinefosfaat kan bij het samentrekken van dwarsgestreepte spiervezels een energierijke fosfaatgroep overgedragen op ADP: resynthese van ATP.
creationisme opvatting dat met betrekking tot leven op aarde het scheppingsverhaal uit de bijbel een juist beeld
geeft
Cro-Magnonmens Homo sapiens fossilis; fossiele mens die ca 30.000 jaar geleden in Europa leefde en vooral
bekendheid heeft gekregen door zijn grotschilderingen in Frankrijk en Spanje
crossing-over uitwisseling van twee homologe delen tussen twee chromatiden van verschillende chromosomen
van een chromosomenpaar
De uitwisseling vindt plaats in het begin van de meiose I en draagt bij aan de erfelijke verscheidenheid.
crossing-overpercentage recombinantenpercentage gecorrigeerd voor dubbele crossing-over
Als de afstand tussen de desbetreffende genen klein is, is het crossing-overpercentage gelijk aan het recombinantenpercentage.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
17
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
cultuur aanwezigheid van gedrag dat berust op informatieoverdracht van generatie op generatie, anders dan met
genen
cuticula laagje van vet- en wasachtige stoffen dat zich bevindt op de opperhuid van stengels en bladeren bij
landplanten, en dat de verdamping vermindert
cyanobacteriën groep van fotoautotrofe bacteriën met meestal blauwgroene pigmenten voor de fotosynthese
cyste 1 spore; eencellige die in barre omstandigheden water heeft uitgescheiden en zich met een harde wand
heeft omgeven 2 blaas of holte, gevuld met bv. stroperige vloeistof
cytochroom stof die een rol speelt bij het elektronentransport in mitochondriën en chloroplasten
cytoplasma protoplasma zonder de kern
cytosine één van de nucleïnebasen in DNA en RNA
Cytosine gaat bij de basenparing een binding aan met guanine.
cytotoxische T-lymfocyt lymfocyt die lichaamscellen met afwijkend DNA herkent en uitschakelt
De T-lymfocyt richt zich op met virus geïnfecteerde cellen of op getransplanteerde cellen.
D
darmsap sap uit de kliercellen in de wand van de dunne darm, bestaande uit water en diverse verteringsenzymen, o.a. maltase, sacharase, lactase en tri- en dipeptidasen
darmvlok uitsteekseltje van de binnenbekleding van de dunne darm met bloed- en lymfevaten, dat bijdraagt aan
een groot contactoppervlak met de darminhoud
darwinisme theorie van Darwin die het ontstaan van soorten organismen verklaart door het vóórkomen van
variaties en natuurlijke selectie; zie ook neodarwinisme
DDT insectendodende stof behorende tot de gechloreerde koolwaterstoffen
DDT is oplosbaar in vet en hoopt zich op in vetweefsel, met name bij dieren die aan het eind van voedselketens staan. Het gebruik van DDT is in Nederland verboden.
decarboxyleren afsplitsen van een carbonzuurgroep die meestal vrijkomt als koolstofdioxide
dehydrateren onttrekken van water
Een organisme wordt gedehydrateerd bij overmatige urine-uitscheiding, zweetafscheiding of bij diarree;
voedsel kan worden gedehydrateerd als conserveringsmethode.
dehydrogenase enzym dat het onttrekken van waterstof aan een stof versnelt
+
In veel gevallen is NAD het co-enzym bij de reactie.
dekweefsel epitheel; weefseltype dat dient als afgrenzing van het uitwendige milieu
delingsweefsel meristeem; weefsel waarvan de cellen zich regelmatig delen
demineraliseren verwijderen van mineralen uit water
denatureren veranderen van de structuur van macromoleculen waardoor eigenschappen van de moleculen
verloren gaan
Eiwitten denatureren doorgaans bij hoge temperaturen, lage pH en hoge zoutconcentraties. Daarbij verandert de ruimtelijke bouw van de eiwitmoleculen.
dendriet uitloper van een zenuwcel die impulsen naar het cellichaam geleidt; zie ook axon en afferent
denitrificatie omzetting van nitraationen in o.a. stikstofgas; zie ook nitrificatie
denitrificerende bacterie bacterie die nitraationen omzet in o.a. stikstofgas; zie ook nitrificerende bacterie
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
18
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
deoxyribose desoxyribose
depolarisatie afname van het potentiaalverschil ter weerszijden van een celmembraan, meestal van een zenuwcel; zie ook repolarisatie
Wanneer het potentiaalverschil van een zenuwcel een bepaalde minimale waarde, de drempelwaarde, heeft
bereikt, ontstaat een impuls.
DES diëthylstilbestrol; kunstmatige oestrogene stof die vroeger gebruikt werd om een dreigende miskraam te
voorkomen
DES wordt niet meer toegepast omdat dochters van vrouwen die destijds met DES behandeld zijn, een verhoogde kans hebben op kanker aan de geslachtsorganen.
desamineren afsplitsen van de aminogroep (NH2-groep) van een aminozuurmolecuul; zie ook transamineren
desoxyribonucleïnezuur DNA
desoxyribose monosacharide met vijf koolstofatomen per molecuul; bestanddeel van DNA
detritus organische resten van planten en dieren in water
diabetes mellitus suikerziekte; ziekte waarbij de regeling van het glucosegehalte van het bloed verstoord is,
meestal door een tekort aan het hormoon insuline
dialyse scheiding van stoffen met kleine moleculen van stoffen met grotere moleculen; bv. zouten van eiwitten
Dialyse wordt bij sommige nierpatiënten toegepast om laagmoleculaire afvalstoffen uit het bloed te verwijderen; eiwitten en glucose blijven daarbij in het bloed aanwezig.
diarree waterige ontlasting doordat in de dikke darm te weinig water aan de darminhoud wordt onttrokken
diastole ontspanning van het hart; zie ook systole
Tijdens de diastole is de bloeddruk laag: onderdruk.
dichtheid 1 aantal individuen per oppervlakte- of volume-eenheid 2 massa per volume-eenheid
De waarde van de dichtheid (2) van een stof is karakteristiek voor die stof.
dictyosoom organel, bestaande uit een stapel schijfvormige compartimenten met blaasjes langs de randen; zie
ook Golgi-apparaat
Het dictyosoom heeft een functie bij het produceren en opslaan van stoffen door de cel. In het dictyosoom
ondergaan eiwitmoleculen kleine veranderingen en worden andere stoffen gemaakt.
diëthylstilbestrol DES
dieren één van de vier rijken waarin alle organismen worden ingedeeld; heterotrofe, eencellige of meercellige
organismen, waarvan de cellen een kern bezitten en niet door een celwand zijn omgeven
differentiatie zie celdifferentiatie
diffusie verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof; zie ook osmose
difterie besmettelijke bacteriële ziekte, meestal gepaard gaande met luchtweginfecties; zie ook dktp-injectie
difterie-kinkhoest-tetanus-polio-injectie dktp-injectie
dihybride kruising kruising, waarbij gelet wordt op twee eigenschappen en gewoonlijk twee allelenparen zijn
betrokken
dioxine gifstof die in zeer geringe concentratie schadelijk is
Dioxine komt o.a. vrij bij vuilverbranding en kan chromosoomafwijkingen, miskramen en huidirritatie veroorzaken.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
19
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
dipeptidase enzym dat de hydrolyse van dipeptiden versnelt
dipeptide organische stof waarvan elk molecuul door condensatie uit twee aminozuurmoleculen is ontstaan
diploïd met twee keer het genoom (2n chromosomen) in de celkern
disacharide organische stof waarvan elk molecuul door condensatie uit twee monosacharide-moleculen is ontstaan
dissimilatie katabolisme; afbraakstofwisseling; deel van de stofwisseling waarbij grote moleculen worden omgezet in kleinere en energie beschikbaar komt
diurese uitscheiding van urine
divergentie evolutie van een orgaan (of andere structuur) dat zich ontwikkelt tot twee of meer homologe organen; zie ook convergentie
diversiteit verscheidenheid; zie ook biodiversiteit en erfelijke verscheidenheid
dktp-injectie difterie-kinkhoest-tetanus-polio-injectie; enkele malen herhaalde vaccinatie tegen genoemde ziekten bij zuigelingen en kleuters
DNA desoxyribonucleïnezuur; polymeer van nucleotiden die zijn opgebouwd uit desoxyribose, fosfaat en de
nucleïnebasen adenine, guanine cytosine en thymine
DNA-moleculen zijn enkelstrengs of dubbelstrengs. DNA kan zichzelf kopiëren en bevat de code voor de aminozuurvolgorden in eiwitten en daardoor voor de erfelijke eigenschappen.
DNA-fingerprint beeld van een streepjescode dat uit het DNA kan worden verkregen en dat voor elk individu
kenmerkend is
Met een enzym worden DNA-moleculen in stukjes van verschillende lengte geknipt; in een elektrisch veld
worden stukjes van gelijke lengte en /of lading gesorteerd zodat een reeks van bandjes zichtbaar wordt.
DNA-hybridisatie techniek om een deel van het DNA-molecuul met een specifieke nucleotidenvolgorde op te
sporen, meestal bedoeld om organismen te herkennen.
DNA-ligase enzym dat het aan elkaar binden van brokstukken van DNA-moleculen versnelt
Dit enzym is betrokken bij de replicatie en het herstel van DNA en wordt gebruikt bij genetische modificatie
door recombinant-DNA-techniek.
DNA-polymerase enzym dat de replicatie van enkelstrengs of dubbelstrengs DNA versnelt
DNase enzym dat de hydrolyse van DNA in nucleotiden versnelt
DNA-virus virus dat DNA bevat; zie ook RNA-virus
dode ruimte deel van de luchtwegen waar geen gaswisseling optreedt: neusholte, mondholte, keelholte, luchtpijp
en zijn vertakkingen tot aan de longblaasjes
dominant allel allel dat in een heterozygoot individu in het fenotype volledig tot uitdrukking komt, in tegenstelling tot het allel dat op de overeenkomstige locus in het homologe chromosoom aanwezig is; zie ook recessief allel
donkerreactie deel van de fotosynthese waarbij glucose wordt gemaakt uit koolstofdioxide en waterstof (dat
gebonden is aan een co-enzym), met behulp van ATP; zie ook lichtreactie
draagkracht van een ecosysteem 1 maximale grootte van een populatie die een ecosysteem kan verdragen 2
maximale beïnvloeding van een ecosysteem door invloeden van buitenaf waarbij een ecosysteem zich nog
kan handhaven
Voor toepassing van het begrip draagkracht wordt resp. gedacht aan:
1 aantal kokmeeuwen per vierkante meter in een oligotroof ven,
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
20
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
2 het ecosysteem van een poldersloot, waar stikstofzouten in worden geloosd.
draagster/drager heterozygote persoon met per cel één recessief gen voor een nadelige eigenschap
dreigen tonen van bereidheid tot aanvallend gedrag
drempelwaarde minimale sterkte van een prikkel die effect heeft; zie ook prikkeldrempel
drug verdovend, opwekkend of hallucinerend middel
De meeste drugs hebben invloed op de werking van de synaps.
druivensuiker glucose
druppelen afgeven van water aan het einde van de nerven bij de rand van het blad
Druppelen is een gevolg van worteldruk; het vindt meestal in de vroege morgen plaats, wanneer de luchtvochtigheid erg groot is.
dubbelstrengs DNA DNA waarvan elk molecuul bestaat uit twee nucleotidenketens die door waterstofbruggen
met elkaar zijn verbonden
ductus arteriosus ductus Botalli; verbinding tussen de longslagader en aorta in het bloedvatenstelsel voor de
geboorte, die na de geboorte verdwijnt
ductus Botalli ductus arteriosus
dwarsgestreepte spier skeletspier; spier die bestaat uit lange vezels met donkere en lichte banden
Dwarsgestreepte spieren worden door het animale zenuwstelsel geïnnerveerd en werken willekeurig.
E
ECG elektrocardiogram; grafische weergave van de potentiaalverschillen aan de buitenzijde van het hart; geeft
een beeld van de impulsvorming en -geleiding in de wand van het hart
echoscopie techniek waarbij met behulp van geluidsgolven een beeld wordt gevormd van inwendig weefsel, bv.
voor prenatale diagnostiek
ecologie wetenschappelijke studie van de relatie tussen organismen en hun milieu
ecologische nis niche
ecologische piramide voedselpiramide; grafische voorstelling van een aspect van de trofische niveaus van een
levensgemeenschap of van een voedselketen; zie ook piramide van biomassa, piramide van energie
ecosysteem min of meer begrensd deel van de biosfeer, bestaande uit het biotisch gedeelte (de levensgemeenschap) en het abiotisch gedeelte (de biotoop)
ectoderm buitenste kiemblad van een embryo van dieren, waaruit o.a. de opperhuid en het zenuwstelsel ontstaan;
zie ook mesoderm en entoderm
eeneiige tweeling identieke tweeling die uit één bevruchte eicel is ontstaan; zie ook twee-eiige tweeling
eenzaadlobbigen monocotylen; groep kruidachtige planten met parallelnervige bladeren, bijwortels en drietallige bloemen; de vaatbundels liggen verspreid in de stengel; zie ook tweezaadlobbigen
effector spier(cel) of klier(cel) die reageert op een prikkel van het zenuwstelsel of het endocriene stelsel
efferent impulsen van het centrale zenuwstelsel afvoerend
eicel vrouwelijke geslachtscel; zie ook zaadcel
eicelmoedercel diploïde cel waaruit door meiose een eicel kan ontstaan
eierstok ovarium
eigenschap aspect van het fenotype
eikel gevoelig uiteinde van de penis, omgeven door de voorhuid
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
21
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
eilandje van Langerhans groepje cellen in de alvleesklier dat de hormonen insuline en glucagon produceert
eileider afvoergang voor eicellen, plaats waar bevruchting plaatsvindt
einddarm endeldarm
eisprong ovulatie
eivlies laag om de embryozak in een zaadbeginsel; in de regel zijn er twee eivliezen om de embryozak
eiwit proteïne; organische stof waarvan elk molecuul door condensatie uit een honderdtal of meer aminozuurmoleculen is ontstaan
eiwitstructuur (ruimtelijke) bouw van een eiwitmolecuul, waarmee de functie van het eiwit samenhangt
eiwitsynthese proces aan het ribosoomoppervlak waarbij uit aminozuren eiwitten worden gemaakt
Bij de eiwitsynthese zijn mRNA- en tRNA-moleculen betrokken.
ejaculatie zaadlozing
elektrocardiogram ECG
elektroforese scheiding van deeltjes gebaseerd op grootte en/of lading in een elektrisch veld, bv. scheiding van
aminozuren
elektronentransportketen reeks van moleculen die elektronen in een aantal stappen overdragen; de vrijkomende
energie wordt gebruikt bij de fosforylering
Het elektronentransport vindt plaats in o.a. mitochondriën en chloroplasten.
embolie verstopping van een haarvat of van een slagadertje
Een embolie kan ontstaan doordat een met de bloedstroom meegevoerd bloedstolsel vast komt te zitten.
embryo 1 kiem; jong plantje binnen een zaad 2 vroeg ontwikkelingsstadium van een dier binnen een ei of in de
baarmoeder; zie ook foetus
embryonale knop klompje cellen aan de binnenzijde van een blastocyste
embryozak deel van het zaadbeginsel bij zaadplanten waarin zich de eicel bevindt; hieruit groeit na bevruchting
het kiemplantje
emigreren definitief vertrekken van een individu uit het gebied van zijn populatie
emulgator stof die het ontstaan van een emulsie bevordert
emulgeren doen ontstaan van een emulsie
emulsie vloeistof waarin onoplosbare stof of stoffen in fijne druppeltjes verdeeld zweven, bv. melk
endeldarm einddarm; rectum; deel van de dikke darm tussen karteldarm en anus, waarin de feces worden opgeslagen
endemisch met een beperkte geografische verspreiding
endocrien stelsel alle organen en celgroepen met inwendige afscheiding tezamen
endocriene klier hormoonklier; klier die zijn product afgeeft aan het bloed
endocytose proces waarbij cellen stoffen insluiten: pinocytose of fagocytose; zie ook exocytose
endodermis schorsgrenslaag; binnenste laag van cellen van de schors
De endodermis van de wortel is betrokken bij het ontstaan van worteldruk door actief transport van stoffen
naar de houtvaten.
endogeen van binnen komend; zie ook exogeen
endoplasmatisch reticulum stelsel van membranen in eukaryote cellen dat uit twee bijna tegen elkaar liggende
membranen bestaat, zodat afgeplatte holten en kanaaltjes ontstaan
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
22
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
Het endoplasmatisch reticulum vervult een rol bij het transport van stoffen door de cel en bij de eiwitsynthese. Een deel van de ribosomen bevindt zich op het ruwe endoplasmatische reticulum.
endosperm kiemwit
endosymbiose-theorie theorie over het ontstaan van eukaryote cellen: oorspronkelijk vrijlevende prokaryoten
zijn als organellen (mitochondriën en chloroplasten) in andere cellen gaan leven
endotheel laag van cellen waarmee bloed- en lymfevaten en lichaamsholten van binnen bekleed zijn
endotherme reactie chemische reactie waarbij energie wordt opgenomen; zie ook exotherme reactie
energiestroom stroom van energierijke stoffen door de trofische niveaus in een voedselketen of levensgemeenschap
enkelstrengs DNA DNA waarvan elk molecuul bestaat uit één nucleotidenketen; zie ook dubbelstrengs DNA
entoderm binnenste kiemblad van een dierlijk embryo waaruit o.a. de longen en het darmkanaal met bijbehorende klieren ontstaan; zie ook mesoderm en ectoderm
entstof vaccin
enzym biokatalysator; eiwit dat een stofwisselingsreactie versnelt zonder zelf verbruikt te worden; zie ook structuureiwit
enzym-substraatcomplex kortstondige verbinding tussen een enzymmolecuul en een molecuul van het substraat
epidermis opperhuid
epididymis bijbal
epifysaire schijf groeischijf
epifyse pijnappelklier; hormoonklier tussen de twee helften van de grote hersenen, die melatonine produceert
epitheel dekweefsel
epo erytropoëtine; stof die de aanmaak van rode bloedcellen in het beenmerg stimuleert
equatoriaal vlak vlak in een zich delende cel dat loodrecht staat op de as tussen de beide polen en waarin tijdens
de metafase van de kerndeling de chromosomen liggen
ER endoplasmatisch reticulum
erectie zwelling van penis of clitoris door extra bloedtoevoer
erffactor gen
erytrocyt rode bloedcel
erytropoëtine epo
essentieel aminozuur aminozuur dat een organisme niet uit andere aminozuren kan maken
Essentiële aminozuren zoals voor de mens lysine, leucine, valine moeten in het voedsel aanwezig zijn.
essentieel vetzuur onverzadigd vetzuur dat een organisme niet uit andere organische stoffen kan maken
Essentiële vetzuren, zoals voor de mens linolzuur en linoleenzuur, moeten in het voedsel aanwezig zijn.
ethanol alcohol met de formule CH3CH2OH
ethogram opsomming en beschrijving van de gedragselementen van een diersoort; zie ook gedragsprotocol
ethologie wetenschappelijke studie van gedrag
eukaryoten organismen die in elke cel organellen bevatten en DNA binnen een kernmembraan: schimmels,
planten en dieren; zie ook prokaryoten
eutrofiëring (overmatige) toename van voedingstoffen binnen een ecosysteem
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
23
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
eutroof voedselrijk; zie ook oligotroof
evolutie geleidelijke ontwikkeling van het leven op aarde
evolutietheorie theorie over de oorzaken en het verloop van evolutie
exciteren prikkelen van een zenuw- of spiercel met als gevolg depolarisatie
excretie uitscheiding
exocytose verwijdering van stoffen uit de cel door middel van blaasjes die met het celmembraan versmelten; zie
ook endocytose
exogeen van buiten komend; zie ook endogeen
exon deel van een DNA- of pre-mRNA-molecuul dat codeert voor een aminozuurvolgorde; zie ook intron
exotherme reactie chemische reactie waarbij energie vrijkomt; zie ook endotherme reactie
expressie zie genexpressie
extern milieu ruimte om een individu heen en ook de door het lichaam omsloten ruimten die daarmee in verbinding staan; zie ook intern milieu
De darmholte, de luchtwegen en de baarmoederholte behoren tot het externe milieu.
externe secretie uitwendige afscheiding; afscheiding van één of meer stoffen via een afvoerbuis naar het externe
milieu; zie ook interne secretie
Klieren met externe secretie zijn bv. speekselklieren, zweetklieren en darmsapklieren.
extracellulair buiten de cel; zie ook intracellulair
Bij dieren wordt de ruimte voor de extracellulaire vloeistof het milieu intérieure genoemd.
F
F1 eerste generatie van nakomelingen van de P-generatie (ouders in een kruising)
F2 generatie van nakomelingen, verkregen door onderlinge paring of zelfbestuiving van de F1-individuen
faag bacteriofaag
fagocyt witte bloedcel die deeltjes kan opnemen
Fagocyten kunnen zich door het hele lichaam verplaatsen, ook buiten het bloedvaatstelsel; ze staan in dienst
van de aspecifieke afweer tegen ziekteverwekkers.
fagocytose type van endocytose: opname van vaste deeltjes in een cel door instulping van het celmembraan; zie
ook pinocytose
familie groep van verwante geslachten
Verwante families worden samengevoegd in een orde.
feces uitwerpselen
feed-back terugkoppeling
fenotype verzameling van alle waarneembare eigenschappen van een individu, ook wel gebruikt voor slechts één
of enkele van deze eigenschappen
Het fenotype komt tot stand door een gezamenlijke invloed van genen en milieufactoren.
feromoon stof die in zeer kleine hoeveelheden door dieren wordt afgescheiden als signaal voor soortgenoten
Bekende feromonen zijn de lokstoffen die wijfjes van insecten produceren. Deze lokstoffen worden ook gebruikt bij de biologische bestrijding van plaaginsecten.
fibrine eiwit dat tijdens de bloedstolling onder invloed van het enzym trombine ontstaat uit fibrinogeen
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
24
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
fibrinogeen oplosbaar eiwit in bloedplasma dat bij bloedstolling met behulp van het enzym trombine wordt
omgezet in fibrine
filament zeer dun draadvormig deeltje
Spieren bevatten twee soorten submicroscopisch dunne filamenten: actine- en myosinefilamenten.
fitness geschiktheid van een soort of individu voor het overleven
floeem bast
foetus zoogdierembryo waarbij het begin van alle organen aanwezig is; zie ook embryo
Bij de mens spreekt men van foetus vanaf de derde maand na de bevruchting.
fokken doen voortplanten van dieren met het doel gewenste eigenschappen van twee ouderdieren in hun nakomelingen te realiseren
follikel 1 blaasje in een eierstok waarin zich een eicel ontwikkelt 2 blaasje in een klier waarin het klierproduct
wordt opgeslagen 3 haarzakje in de huid
follikelstimulerend hormoon FSH
fosfaatgroep PO4-groep; groep atomen die voorkomt in o.a. DNA, RNA, ADP, ATP
fosfolipide vetachtige stof; ester van glycerol met twee vetzuurmoleculen en een fosforzuurmolecuul
Fosfolipiden zijn het hoofdbestanddeel van het celmembraan.
fosforyleren toevoegen van een fosfaatgroep aan een verbinding
fossiel rest of afdruk van een organisme uit de prehistorie
fossiele brandstof steenkool, aardolie en aardgas, brandstof die zonder ingrijpen van de mens geen deel meer
uitmaakt van de kringloop van stoffen
fotoautotroof in staat tot fotosynthese
fotosynthese koolstofassimilatie met licht als energiebron; zie ook chemosynthese
fructose vruchtensuiker; monosacharide met zes koolstofatomen per molecuul; bestanddeel van sacharose
FSH follikelstimulerend hormoon; hormoon uit de hypofysevoorkwab dat bij de vrouw de rijping van een follikel in de eierstok stimuleert en bij de man de productie van zaadcellen en testosteron stimuleert
fungicide stof die schimmels doodt
fylogenie ontwikkelingsgeschiedenis van een soort of ander taxon; zie ook ontogenie
fysiologie wetenschappelijke studie van de werking van cellen, weefsel, organen en organismen
fytoplankton plantaardig plankton; zie ook zoöplankton
G
G1-fase deel van de celcyclus tussen de kerndeling en de fase van DNA-replicatie
In de G1-fase vindt synthese plaats van eiwitten, o.a. enzymen die een rol spelen bij de verdubbeling van het
DNA in de S-fase.
G2-fase deel van de celcyclus tussen de fase van DNA-replicatie en de kerndeling
In de G2-fase vindt synthese plaats van eiwitten waar de spoeldraden uit bestaan.
gal vloeistof uit de lever, bestaande uit water met voornamelijk galzouten, galkleurstoffen en cholesterol
galactose monosacharide met zes koolstofatomen per molecuul, bestanddeel van lactose
galzout zout, dat ontstaat bij de hydrolyse van cholesterol en dat een bestanddeel van gal is
Galzouten emulgeren vetten en bevorderen zo de vertering van vetten.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
25
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
gameet geslachtscel
gametofyt haploïde generatie bij planten met generatiewisseling, die ontstaat uit haploïde sporen; zie ook sporofyt
gammastraling energierijke elektromagnetische straling, afkomstig van een radioactieve stof; zie ook alfa- en
bètastraling
Gammastralen dringen ver door in het lichaam en veroorzaken dan ernstige beschadiging van cellen.
ganglion zenuwknoop
gastheer organisme waarop of waarin een parasiet of een commensaal leeft
gastrine hormoon uit kliercellen in de wand van de maag dat o.a. de maagsapsecretie stimuleert
gastrula stadium in de embryonale ontwikkeling waarbij ecto- en entoderm zijn ontstaan
Uit een zygote ontwikkelt zich achtereenvolgens een morula, een blastula en een gastrula.
gaswisseling uitwisseling van gassen, meestal zuurstof en koolstofdioxide, met de directe omgeving
geboortebeperking beperking van het aantal geboorten
Toegepaste methoden bij de mens zijn o.a. anticonceptie met de pil, het spiraaltje en sterilisatie.
geboortecijfer aantal dieren dat per tijdseenheid door voortplanting in een populatie ontstaat; zie ook sterftecijfer
en netto reproductiefactor
gebreksziekte ziekte die ontstaat door gebrek aan een bepaalde voedingsstof
geconditioneerde reflex voorwaardelijke reflex
gedaanteverwisseling metamorfose; overgang van het larvestadium naar het volwassen stadium
gedrag iedere waarneembare activiteit van een dier
gedragselement te onderscheiden deel van het gedrag van een dier
gedragsketen min of meer vaste opeenvolging van gedragselementen van een dier
Voorbeeld van een gedragsketen van een stekelbaarsmannetje tijdens de balts: zigzaggen – leiden – tonen –
sidderen.
gedragsprotocol lijst van gedragselementen in de waargenomen volgorde
gedragssysteem groep van oorzakelijk met elkaar samenhangende gedragselementen, die vaak een gemeenschappelijke functie hebben
Voorbeelden: vluchten, vechten, jagen en nestelen.
geel lichaam corpus luteum; deel van een eierstok dat ontstaat uit de follikelrest na de ovulatie en dat progesteron produceert
geheugencel langlevende, inactieve lymfocyt die ontstaat na contact met een bepaald antigeen en die bij een
tweede infectie met eenzelfde antigeen door celdelingen actieve lymfocyten produceert die een snelle afweerreactie mogelijk maken
Er zijn T-geheugencellen en B-geheugencellen.
gekoppelde genen genen die in hetzelfde chromosoom gelegen zijn
gelaagdheid (in een ecosysteem) aanwezigheid van verschillende lagen vegetaties zoals een boomlaag, struiklaag, kruidlaag en bodemlaag
gele vlek deel van het netvlies rond het snijpunt met de optische as; zie ook blinde vlek
Doordat in de gele vlek alleen kegeltjes voorkomen die dicht op elkaar liggen, is hiermee de beste waarneming mogelijk.
geleedpotigen dieren met een uitwendig skelet, een geleed lichaam en gelede poten
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
26
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
Voorbeelden: insecten, spinachtigen, kreeftachtigen en duizendpoten.
gen deel van een chromosoom met de gecodeerde informatie voor de synthese van een reeks aminozuren in een
bepaalde volgorde
Het eiwitmolecuul dat gevormd wordt uit die reeks speelt gewoonlijk een rol bij het tot stand komen van het
fenotype.
genenbank verzameling van zo veel mogelijk variëteiten van land- en tuinbouwgewassen
Een genenbank bevat veel genen van een soort zoals die voorkomt of voorkwam in zijn oorsprongsgebieden.
Hij is ingesteld uit vrees voor verkleining van de erfelijke verscheidenheid.
genenpool het totaal van verschillende genen in een populatie of van een soort
De omvang van de genenpool is een maat voor de erfelijke verscheidenheid.
generatieve kern kern in een stuifmeelkorrel of stuifmeelbuis die kan versmelten met de eikern; zie ook vegetatieve kern
e
generatio spontanea tot in de 19 eeuw verondersteld, vrij plotseling ontstaan van een organisme uit levenloze
of dode materie
genetic drift toevallige verandering in genfrequenties in een kleine populatie
genetica erfelijkheidskunde
genetisch gemodificeerd organisme ggo
genetische code verzameling tripletten in DNA en RNA die de informatie bevat over de aminozuurvolgorde in
polypeptideketens en eiwitten
genetische diversiteit erfelijke verscheidenheid
genetische modificatie kunstmatige verandering van DNA; zie ook ggo
genexpressie tot stand komen van een eiwit door de informatie van een gen
genfrequentie aantal malen dat in een populatie een bepaald gen voorkomt in verhouding tot het totale aantal
loci voor dat gen in die populatie
genmutatie verandering binnen een gen
Meestal is het aantal of de volgorde van de nucleïnebasen veranderd.
genoom gezamenlijke chromosomen van een haploïde kern
genoommutatie verandering in het aantal chromosomen of in het aantal genomen per kern
genotype verzameling genen van een cel of een deel van deze verzameling
genus (mv. genera) geslacht
geslacht 1 sekse 2 genus; groep van verwante soorten
Verwante geslachten (2) worden samengevoegd in een familie. De wetenschappelijke naam van een soort begint met de geslachtsnaam, die met een hoofdletter wordt geschreven.
geslachtelijke voortplanting voortplanting waarbij geslachtscellen samensmelten
geslachtscel gameet; haploïde cel die kan samensmelten met een andere haploïde cel tot een zygote, bv. zaadcel,
eicel; zie ook somatische cel
geslachtschromosoom X-chromosoom, Y-chromosoom; chromosoom dat betrokken is bij het totstandkomen
van het geslacht
geslachtshormoon hormoon dat invloed heeft op de geslachtskenmerken, het voortplantingsgedrag en het functioneren van de geslachtsorganen
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
27
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
geslachtskenmerk eigenschap die karakteristiek is voor een bepaalde sekse
Er zijn primaire en secundaire geslachtskenmerken.
geslachtsorgaan orgaan dat betrokken is bij de geslachtelijke voortplanting
gevoelige periode fase in de ontwikkeling van een organisme waarin bepaalde prikkels het grootste effect hebben
gewenning verminderde gevoeligheid voor een prikkel of voor een stof, waardoor de reactie vermindert
ggo gm-organisme; genetisch gemodificeerd organisme; transgeen organisme; organisme, en ook zijn nakomelingen, waarvan het DNA kunstmatig is veranderd
Ggo’s ontstaan o.a. door recombinant DNA-techniek, door micro-injectie met erfelijk materiaal en door
celfusie. Organismen die zijn ontstaan door genoomverdubbeling (poyploïden) worden niet tot de ggo’s gerekend.
gidsfossiel fossiele soort die kenmerkend is voor een bepaalde aardlaag, een korte periode leefde en een grote
geografische verspreiding had
gisten eencellige schimmels
gisting anaërobe dissimilatie; stofwisselingsproces waarbij in een reeks van reacties energie wordt vrijgemaakt
uit glucose en waarbij o.a. melkzuur of alcohol ontstaat
gladde spier onwillekeurige spier; spier die bestaat uit lange, spoelvormige cellen; zie ook dwarsgestreepte spier
Gladde spieren worden door het autonome zenuwstelsel geïnnerveerd.
glasachtig lichaam heldere, geleiachtige substantie in het midden van een oog
glomerulus kluwentje van kleine bloedvaten in een kapsel van Bowman
glucagon hormoon uit de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier, dat o.a. de omzetting van glycogeen in
glucose stimuleert; zie ook adrenaline en insuline
gluconeogenese synthese van glucose uit andere organische stoffen
glucose druivensuiker; monosachararide met zes koolstofatomen per molecuul en dat ontstaat o.a. bij de fotosynthese
Glucose is een grondstof voor de synthese van sacharose, lactose, maltose, cellulose, glycogeen en zetmeel.
glycerol alcohol met drie OH-groepen per molecuul
Glycerol is een grondstof voor de synthese van vetten en lipoïden.
glycogeen polysacharide waarvan elk molecuul bestaat uit een groot aantal glucose-eenheden
Glycogeen is een reservestof, bv. in spier- en levercellen.
glycolyse omzetting van glucose in pyrodruivenzuur in het grondplasma
gm-organisme ggo
Golgi-apparaat gezamenlijke dictyosomen van een cel
gonade zaadbal of eierstok
gonadotroop hormoon hormoon dat een gonade beïnvloedt
grensstreng streng van ganglia buiten de wervelkolom die enerzijds in verbinding staan met het ruggenmerg en
aan de andere kant met spieren en klieren
De grensstrengen behoren tot het autonome zenuwstelsel.
grijze stof zenuwweefsel dat een grijze kleur heeft doordat het in verhouding veel cellichamen van zenuwcellen
en weinig gemyeliniseerde axonen bevat; zie ook witte stof
Voorbeeld: het buitenste deel van grote en kleine hersenen en de binnenkant van het ruggenmerg.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
28
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
groeihormoon hormoon uit de hypofyse-voorkwab dat de lengtegroei van de botten stimuleert
groeischijf epifysaire schijf; uit kraakbeen bestaande groeizone in een pijpbeen van een jong dier
Onder invloed van geslachtshormonen verbeent de groeischijf tenslotte geheel.
grondplasma cytoplasma zonder organellen
grondstofwisseling basaalmetabolisme; stofwisseling van een individu in volstrekte rust
grondwater al het water onder het bodemoppervlak; zie ook oppervlaktewater
grote bloedsomloop deel van de bloedsomloop tussen de linkerkamer en de rechterboezem; zie ook grote
bloedsomloop
guanine één van de nucleïnebasen in DNA en RNA
Guanine gaat bij de basenparing een binding aan met cytosine.
H
haarvat capillair; zeer nauw bloedvat met dunne wand, waardoorheen uitwisseling van stoffen kan optreden
habitat woonplaats van een soort
halfwaardetijd halveringstijd
halofyt zoutplant; plant met een hoge tolerantie voor schommelingen in de osmotische waarde van het milieu
Halofyten groeien aan zeekusten en op zoutsteppen.
halveringstijd halfwaardetijd; tijd waarin een hoeveelheid stof wordt gehalveerd
Voorbeeld: de halveringstijd van hormonen in het bloed ligt tussen drie minuten en zes dagen; ook medicijnen verschillen sterk in halveringstijd.
haploïd met één keer het genoom (n chromosomen) per celkern
Eicellen, zaadcellen en stuifmeelkorrels zijn haploïd.
hard oogvlies zeer stevige, witte buitenlaag aan de buitenzijde van een oog
Het harde oogvlies gaat aan de voorzijde over in het hoornvlies.
Hardy & Weinberg, regel van regel volgens welke de genfrequenties in een grote populatie met aselecte paring
gelijk blijven mits er geen mutatie, migratie of selectie plaatsvinden
hartboezem boezem
hartkamer kamer
hartklep klep die het terugstromen van bloed naar een boezem of naar een kamer verhindert
Hb hemoglobine
HCG humaan chorion gonadotropine; hormoon uit de placenta dat de productie van oestrogeen en progesteron
stimuleert
helixstructuur spiraalvormige bouw
helmdraad draadvormig deel van een meeldraad; de helmdraad draagt de helmknop
helmhokje deel van een helmknop waarin uit stuifmeelmoedercellen door meiose stuifmeelkorrels ontstaan
helmknop bovenste deel van een meeldraad
De helmknop bevat eerst vier, later door samenvloeiing twee helmhokjes die bij rijping openbarsten.
hematocriet percentage bloedcellen van het bloed
De hematocriet neemt toe bij gebruik van epo.
hemofilie bloederziekte; ziekte waarbij het bloed door een tekort aan een bepaalde stollingsfactor een langere
stollingstijd heeft
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
29
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
Het gen dat de ziekte veroorzaakt is recessief en X-chromosomaal.
hemoglobine Hb; eiwit in rode bloedcellen dat zuurstof en koolstofdioxide bindt
hemolyse opzwellen en openbarsten van de rode bloedcellen
Hemolyse kan worden veroorzaakt door verlaging van de osmotische waarde van het bloed of door gifstoffen.
herbicide stof die planten doodt
herbivoor planteneter, plantenetend; zie ook carnivoor en omnivoor
hermafrodiet (dier) met zowel mannelijke als vrouwelijke geslachtsorganen
hersenen deel van het centrale zenuwstelsel in de schedelholte
De hersenen bestaan uit de grote hersenen, de kleine hersenen en de hersenstam.
hersenschors buitenste deel van de grote hersenen, bestaande uit grijze stof
hersenstam deel van de hersenen dat zich onder de grote en kleine hersenen bevindt en in verbinding staat met
het ruggenmerg
De hersenstam bevat o.a. centra van het autonome zenuwstelsel.
heterotroof niet in staat tot koolstofassimilatie, dus voor de energiebehoefte aangewezen op organische stoffen
Dieren, schimmels en de meeste bacteriesoorten zijn heterotroof.
heterozygoot met ongelijke allelen voor een bepaalde eigenschap
histamine stof die vrijkomt bij allergische reacties en bij stress en die het autonome zenuwstelsel activeert
HIV humaan immunodeficiëntie virus; virus dat de ziekte aids veroorzaakt
HLA humaan leukocyten antigeen; antigeen op het membraan van leukocyten en andere kernhoudende cellen,
dat een rol speelt bij afstoting na weefseltransplantatie
holle ader ader zonder kleppen waarin het bloed terugstroomt vanuit het lichaam naar de rechterboezem
homeostase het op een bepaalde normwaarde houden van een factor in het inwendige milieu door het zenuwstelsel en/of hormonen; zie ook terugkoppeling
Homo erectus wetenschappelijke naam voor een fossiele mens uit het Pleistoceen die direct vooraf ging aan
Homo sapiens
Homo sapiens wetenschappelijke naam voor de hedendaagse mens
homoiotherm warmbloedig
homologe chromosomen chromosomen die overeenkomen in lengte, ligging van het centromeer en ligging van
de loci voor de genen
homologie gelijkenis als gevolg van afstamming van een gemeenschappelijke voorouder; zie ook analogie
De pootskeletten van gewervelde dieren zijn homoloog.
homozygoot met gelijke allelen voor een bepaalde eigenschap
hoornlaag buitenste laag van de opperhuid, bestaande uit afgestorven, verhoornde cellen
hoornvlies stevige, doorzichtige buitenlaag aan de voorzijde van een oog
Het hoornvlies gaat aan de achterzijde over in het harde oogvlies.
hormoon stof met regulerende werking die bij dieren wordt afgegeven aan het bloed
hormoonklier endocriene klier; klier die een of meer hormonen afscheidt en afgeeft aan het bloed
hout xyleem; weefseltype in planten dat dient voor transport, vooral van water en zouten; zie ook bast
Hout bevat o.a. houtvaten en houtvezels.
houtstof bestanddeel van de celwanden in hout
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
30
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
houtvat transportkanaal in hout, vooral voor water en zouten, soms ook voor organische stoffen; zie ook bastvat
Bij het ontstaan van houtvaten worden wanden tussen cellen opgeruimd; vervolgens verdwijnen de cellen en
blijft een kanaal over.
huidmondje regelbare opening in de opperhuid van bladeren en stengels, omgeven door twee sluitcellen
humaan chorion gonadotropine HCG
humaan immunodeficientie virus HIV
humaan leukocyten antigeen HLA
humus organisch materiaal dat ontstaat door gedeeltelijke omzetting van organische resten op en in de bodem;
zie ook strooisellaag
hydrofiel in water oplosbaar; zie ook hydrofoob
hydrofoob moeilijk in water oplosbaar; zie ook hydrofiel
hydrofyt waterplant; plant die in het water leeft en die niet tot het plankton behoort
hydrolase enzym dat betrokken is bij de splitsing van moleculen onder opneming van water
hydrolyse splitsing van moleculen waarbij water wordt opgenomen
hymen maagdenvlies
hyperfunctie sterk verhoogde werkzaamheid van een orgaan; zie ook hypofunctie
Een klier met hyperfunctie scheidt te veel klierproduct af
hyperglykemie sterk verhoogde glucoseconcentratie in het bloed; zie ook hypoglykemie
Hyperglykemie is een verschijnsel bij diabetes.
hyperpolarisatie verhoging van de rustpotentiaal
hypertonisch met een hogere osmotische waarde; zie ook hypo- en isotonisch
hypofunctie sterk verlaagde werkzaamheid van een orgaan; zie ook hyperfunctie
Een klier met hypofunctie scheidt te weinig klierproduct af.
hypofyse hersenaanhangsel; hormoonklier onder de hersenen die hormonen afscheidt waarvan de meeste de
werking van andere hormoonklieren stimuleren
De hypofyse bestaat uit een voorkwab en een achterkwab, en staat in contact met de hypothalamus.
hypoglykemie sterk verlaagde glucoseconcentratie in het bloed; zie ook hyperglykemie
Hypoglykemie kan het gevolg zijn van een te hoge insulineconcentratie in het bloed bij een ziekte van de alvleesklier of bij een te hoge dosering insuline bij diabetes.
hypothalamus deel van de hersenstam dat met de hypofyse-achterkwab in verbinding staat en door de afscheiding van neurohormonen de werking van de hypofyse regelt
hypothese als voorlopige waarheid aangenomen maar nog te bewijzen veronderstelling
Een hypothese is een wetenschappelijke verklaring voor een verschijnsel waarvoor men argumenten heeft
maar nog onvoldoende bewijs voor de juistheid ervan. In betekenis is hypothese niet scherp te scheiden van
theorie.
hypotonisch met een lagere osmotische waarde; zie ook hypo- en isotonisch
I
identieke tweeling eeneiige tweeling
imago volwassen insect; zie ook larve en gedaanteverwisseling
imitatie nabootsing
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
31
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
immigratie aankomst en vestiging van een individu in een gebied of populatie; zie ook emigratie
immuniseren immuun maken
Men onderscheidt actieve immunisatie waarbij een individu zelf een afweerreactie opbouwt en passieve immunisatie waarbij een individu antistof ontvangt.
immuniteit onvatbaarheid voor een bepaalde ziekte
Immuniteit berust op het bezit van geheugencellen.
immunoglobuline antistof
immuun onvatbaar voor een bepaalde ziekte
implantatie innesteling
impuls depolarisatie die zich langs het celmembraan van spier- en zenuwcellen voortbeweegt
impulsoverdracht opwekken van een nieuwe impuls door afgifte van neurotransmitter bij de synaps
Niet altijd is de hoeveelheid neurotransmitter die afgegeven wordt voldoende voor het opwekken van een impuls in de volgende zenuwcel.
incubatie kweken van bacteriecultures in vitro
incubatietijd 1 periode tussen de besmetting met een micro-organisme en het optreden van ziekteverschijnselen
2 periode tussen de kunstmatige besmetting van een voedingsbodem met micro-organismen en de eerste met
het blote oog zichtbare micro-organismen.
indicatorsoort soort die gebruikt kan worden om specifieke milieuomstandigheden te karakteriseren
Het zinkviooltje is een indicatorsoort voor zinkhoudende bodem in Zuid-Limburg.
inductie invloed van cellen op buurcellen
Inductie gebeurt door middel van inducerende stoffen en is van belang bij de specialisatie van embryonale
cellen.
industrieel melanisme verschijnsel dat in industriegebieden relatief veel donkere kleurvarianten voorkomen
inenten vaccineren
infectie 1 besmetting met een ziekteverwekker 2 (medisch) ontsteking na besmetting met een ziekteverwekker
inhibitie remming
Een inhiberende neurotransmitter verhoogt de membraanpotentiaal. Het opwekken van een impuls wordt
daardoor bemoeilijkt.
innerveren een spier of klier via zenuwen van impulsen voorzien
innestelen vasthechten van het jonge embryo of de blastocyste in het baarmoederslijmvlies
inprenten aanleren van een bepaald gedrag in korte tijd en gedurende een bepaalde fase van het leven (de gevoelige periode), en waarvan de aanzet een erfelijke basis heeft
Inprenten leidt vaak tot het vastleggen van soortspecifieke eigenschappen (bv. vogelzang) en van sociale
banden, bv.de binding van het kuiken dat pas uit het ei komt als het de moeder ziet.
insect geleedpotig dier met zes poten
insectenbloem bloem die bestoven wordt door insecten; zie ook windbloem
insecticide stof die insecten doodt
insectivoor insecteneter, insectenetend
insemineren inbrengen van sperma in het vrouwelijke voortplantingsstelsel
insnoering van Ranvier onderbreking van de mergschede van een axon, waardoor het axon daar onbedekt is
Door deze insnoeringen is sprongsgewijze impulsgeleiding mogelijk.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
32
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
instinct neiging tot handelen
insuline hormoon uit de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier dat de doorlaatbaarheid van celmembranen
voor glucose verhoogt en mede daardoor het glucosegehalte van het bloed verlaagt; zie ook adrenaline en
glucagon
inteelt kruising van verwanten
Inteelt leidt tot toename van het aantal eigenschappen waarvoor de nakomelingen homozygoot zijn. Soms is
dat gewenst (fokkers), soms ongewenst (ziekten).
intercellulaire holte gewoonlijk met gassen gevulde holte tussen plantencellen
interfase periode tussen twee celdelingen
De interfase is het deel van de celcyclus met de G1-, S- en G2-fase.
intermediair fenotype fenotype waarin bij een heterozygoot individu beide allelen tot uiting komen
intern milieu ruimten in het lichaam die niet met de buitenwereld in verbinding staan; zie ook extern milieu
Het bloed, weefselvocht en de cellen behoren tot het interne milieu.
interne secretie inwendige afscheiding; afscheiding van hormonen; zie ook externe secretie
interpleurale ruimte ruimte tussen longvlies en borstvlies waarin zich een dunne laag vloeistof bevindt zodat
borstvlies en longvlies ten opzichte van elkaar kunnen verschuiven
interspecifiek tussen de soorten onderling; zie ook intraspecifiek
intracellulair in de cel; zie ook extracellulair
intraspecifiek tussen soortgenoten onderling; zie ook interspecifiek
intron deel van een DNA- of pre-mRNA-molecuul dat niet codeert voor een aminozuurvolgorde; zie ook exon
Voordat de translatie plaats vindt, worden met enzymen de introns uit het pre-mRNA verwijderd, waardoor
in het mRNA de exons achter elkaar komen te liggen.
in vitro in glas
Meestal gaat het om het kweken van cellen onder laboratoriumomstandigheden.
in-vitrofertilisatie ivf
in vivo in levende toestand; in de levende cel of in het intacte organisme
inwendige afscheiding interne secretie
inzicht vermogen van een dier (of mens) in een onbekende situatie de oplossing van een probleem te vinden door
verschillende ervaringen te combineren
ion atoom met een elektrische lading als gevolg van opname of afgifte van één of meer elektronen
iris regenboogvlies; vlies in een oog tussen hoornvlies en lens waarin zich een opening (de pupil) bevindt
De iris bevat pigment en spieren die de pupil nauwer en wijder kunnen maken; zie ook pupilreflex. De iris
gaat naar de achterzijde over in het vaatvlies.
irreversibel onomkeerbaar; zie ook reversibel
isolatie scheiding van soortgenoten waardoor uitwisseling van genen tussen deelpopulaties verhinderd wordt
In verband met het ontstaan van nieuwe rassen en soorten onderscheidt men geografische en ecologische
isolatie en isolatie door verschil in gedrag.
isotonisch met gelijke osmotische waarde; zie ook hyper- en hypotonisch
ivf in-vitrofertilisatie; reageerbuisbevruchting; bevruchting van een eicel buiten het moederlichaam
J
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
33
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
jaargrens scheiding tussen twee jaarringen
Op een jaargrens grenst het donkere hout van de zomer aan het lichte hout van het nieuwe voorjaar
jaarring laagje hout dat in één jaar gevormd is
J-curve kromme in een diagram in de vorm van een J: hij stijgt eerst langzaam en dan steeds sneller; zie ook Scurve
Een J-curve ontstaat bij exponentiële of ongeremde groei van een populatie.
K
kamer ventrikel; deel van een hart dat bloed naar de slagaders pompt; zie ook boezem
kanker ziekte waarbij ongeremde celdeling optreedt doordat de regelmechanismen voor de deling van cellen
verstoord zijn
kapsel van Bowman bekervormig begin van een nierkanaaltje in een nier van gewervelde dieren, dat de glomerulus grotendeels omsluit
karyogram afbeelding van naar grootte gerangschikte en in paren gegroepeerde chromosomen van een cel
katabolisme dissimilatie
katalysator stof die een chemische reactie kan versnellen zonder zelf verbruikt te worden
kegeltje kleurgevoelige zintuigcel in het netvlies van een oog; zie ook staafje
Kegeltjes hebben een hoge drempelwaarde en liggen vooral in de gele vlek.
kelk krans van buitenste bloembladeren; meestal groen gekleurd en kleiner dan de kroon
keratine hoornstof; eiwit in de hoornlaag en in haren, nagels en hoorns
kern celkern
kerndeling proces waarbij uit één kern twee nieuwe kernen ontstaan en waarbij deling of verdeling van de
chromosomen plaatsvindt
Voorbeelden: mitose en meiose.
kernlichaampje deel van een celkern dat betrokken is bij de synthese van RNA
kernmembraan deel van het membranenstelsel van de cel dat de kern afgrenst van het cytoplasma
kernporie opening in het kernmembraan
Door de kernporiën gaan mRNA-moleculen naar het cytoplasma.
kernspoel spoelfiguur; structuur in de cel tijdens de kerndeling, bestaande uit steun- en trekdraden
kerntransplantatie overbrengen van een celkern van een gespecialiseerde cel naar een cel (meestal een eicel of
een embryonale cel) waaruit de celkern verwijderd is
KI kunstmatige inseminatie; kunstmatig inbrengen van sperma in het vrouwelijke voortplantingsstelsel
KID kunstmatige inseminatie met donorsperma
kiem embryo; jong plantje binnen een zaad
kiemblad laag van cellen in het embryo waaruit zich bepaalde organen ontwikkelen
De drie kiembladen in embryo’s van gewervelde dieren zijn: ectoderm, mesoderm en entoderm
kiemlaag onderste laag cellen van de opperhuid, waar door celdeling de opperhuid aangroeit; zie ook hoornlaag
kiemwit endosperm; deel van een zaad waar zich reservevoedsel kan bevinden
Het kiemwit behoort niet tot het embryo, in tegenstelling tot de zaadlob(ben).
kieuw gaswisselingsorgaan van waterdieren
kittelaar clitoris
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
34
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
klaplong long die ingeklapt is door eigen veerkracht nadat vocht of lucht tussen borstvlies en longvlies is gekomen
klasse groep van verwante ordes
Verwante klassen worden samengevoegd in een afdeling.
klassiek conditioneren aanleren van een voorwaardelijke reflex; zie ook operant conditioneren
kleine bloedsomloop deel van de bloedsomloop tussen de rechterkamer en de linkerboezem ; zie ook grote
bloedsomloop
klier orgaan dat nuttige stoffen afscheidt
Er zijn klieren met externe secretie en klieren met interne secretie. Die nuttige stoffen zijn bv. verteringssappen, zweet, hormonen.
klieving celdeling waarbij geen groei van de cel optreedt
De eerste delingen van de eicel na bevruchting zijn klievingen; daarbij neemt de grootte van de cel af.
klonen produceren van een kloon
kloneren klonen
kloon verzameling individuen of cellen die door mitose uit één individu of cel is ontstaan
Alle individuen van een kloon hebben hetzelfde genotype als het uitgangsindividu of uitgangscel.
kloppende vacuole organel dat bij eencellige dieren water uitscheidt
knolletjesbacterie stikstofbindende bacterie in wortelknolletjes van vooral vlinderbloemige planten
koolhydraat sacharide; organische stof met de algemene formule Cn(H2O)m
Er zijn monosachariden, disachariden en polysachariden.
koolstof-14
14
C
koolstofassimilatie omzetting van koolstofdioxide en water of een andere waterstofdonor in glucose onder
opname van energie
Afhankelijk van de energiebron worden fotosynthese en chemosynthese onderscheiden.
koolstofkringloop cyclische reeks van processen die koolstofatomen in en buiten organismen doorlopen
koppeling (in genetica) verschijnsel dat genen in één chromosoom liggen
koppelingsgroep verzameling genen die in hetzelfde chromosoom liggen en daardoor gezamenlijk kunnen
overerven
korte-keten-vetzuur vetzuur met twee tot zes koolstofatomen in de koolstofketen
koudbloedig poikilotherm; zie ook warmbloedig
Aangezien een poikilotherm dier in een warme omgeving niet koud is, is dit een ongelukkige term.
kraakbeen type steunweefsel bestaande uit groepjes van twee à drie cellen in stevige maar ook buigzame tussencelstof
kransader ader waardoor bloed van de hartspier wegstroomt
kransslagader zijtak van de aorta, waardoor bloed naar de hartspier toestroomt
Bij een hartinfarct zijn één of meer vertakkingen van de kransslagader verstopt geraakt.
Krebscyclus citroenzuurcyclus
kroon krans van binnenste bloembladeren; kroonbladeren zijn meestal niet groen en groter dan kelkbladeren
kruisbestuiving bestuiving waarbij het stuifmeel van een bloem van een andere plant van dezelfde soort komt;
zie ook zelfbestuiving
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
35
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
kruising geslachtelijke voortplanting van individuen met ongelijke genotypen
kunstmatig systeem ordening van soorten op grond van één criterium; zie ook natuurlijk systeem
Een kunstmatig systeem geeft geen verwantschapsrelaties weer.
kunstmatige inseminatie KI
kunstmatige selectie selectie door de mens; zie ook natuurlijke selectie
kurk weefseltype aan de buitenzijde van houtige stengels, hoofdzakelijk bestaande uit dikke celwanden
L
lactase enzym dat de hydrolyse van lactose in glucose en galactose versnelt
lactatie afscheiding van melk
lactose melksuiker; disacharide waarvan elk molecuul bestaat uit een glucose- en galactose-eenheid
lamarckisme theorie van Lamarck die het ontstaan van soorten organismen verklaart doordat individuen zouden
streven naar eigen aanpassing
Volgens Lamarck leidt veelvuldig gebruik van een orgaan tot ontwikkeling en versterking ervan, en een
voortdurend niet-gebruik tot degeneratie ervan; deze verworven aanpassingen zouden overerven op de nakomelingen.
larve jeugdvorm die in bouw van de volwassen vorm verschilt; zie ook imago en gedaanteverwisseling
lederhuid laag van de huid tussen opperhuid en onderhuids bindweefsel
leerproces proces waarbij ervaring leidt tot gedragsverandering
lensbandje lensophangbandje; korte, niet-elastische bindweefselstreng tussen lens en ciliairspier in een oog
letaal dodelijk
leukemie ziekte door woekering van cellen waaruit witte bloedcellen ontstaan
leukocyt witte bloedcel
leukoplast kleurloze plastide
Een leukoplast die zetmeel bevat, heet amyloplast.
levenloos niet levend en nooit geleefd hebbend
levenscyclus opeenvolgende ontwikkelingsstadia van een organisme tot aan hetzelfde ontwikkelingsstadium in
de volgende generatie
levensgemeenschap gezamenlijke organismen in een ecosysteem
lever orgaan in de buikholte dat bij vele processen betrokken is, o.a. stofwisseling, bloedvorming, afbraak van
lichaamsvreemde stoffen en uitscheiding
LH luteïniserend hormoon; hormoon uit de hypofysevoorkwab dat bij de vrouw de ovulatie stimuleert en het
ontstaan en functioneren van het gele lichaam stimuleert; bij de man stimuleert het de productie van zaadcellen
libido geslachtsdrift
lichaampje van Barr één van de twee X-chromosomen dat in de meeste cellen van een vrouwelijk individu
inactief is
In de sportwereld wordt van de aanwezigheid van het Barr-lichaampje gebruik gemaakt voor de seksetest.
lichaamsvreemd(e) cel/orgaan cel of orgaan van een ander organisme
Lichaamsvreemde cellen of organen kunnen in een organisme een afweerreactie oproepen.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
36
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
lichtreactie deel van de fotosynthese waarbij lichtenergie wordt gebruikt voor de vorming van ATP en de binding van waterstof aan een co-enzym en waarbij zuurstof wordt gevormd; zie ook donkerreactie
lijmgevende stof collageen; eiwitachtige, vezelvormige stof in de tussencelstof van bindweefsel, kraakbeen en
beenweefsel
lipase enzym dat hydrolyse van vetten in glycerol en vetzuren versnelt
lipiden verzamelnaam voor vetten en lipoïden
lipofiel in vet oplosbaar; zie ook lipofoob
lipofoob moeilijk in vet oplosbaar; zie ook lipofiel
lipogenese synthese van vet uit andere stoffen
lipoïde vetachtige stof
Bekende lipoïden zijn fosfolipiden en steroïden.
locus (mv. loci) plaats van een gen in een chromosoom
long gaswisselingsorgaan in de borstholte
longblaasje deel van longen waar de gaswisseling tussen bloed en lucht plaatsvindt
longvlies bindweefselvlies aan de buitenzijde van de longen
Longvlies en borstvlies heten samen pleura; beide zijn van elkaar gescheiden door een dun laagje vloeistof.
loofbos bos dat bestaat uit bomen met bladeren, dus geen naaldbomen
luchtwegen ruimten in het lichaam die gevuld zijn met lucht en betrokken zijn bij de ademhaling
Tot de luchtwegen behoren de mond- neus- en keelholte, het strottenhoofd en de luchtpijp met zijn vertakkingen.
lus van Henle gedeelte van het nierkanaaltje in een niereenheid
luteïniserend hormoon LH
lymfe vloeistof in het lymfevatenstelsel
Lymfe ontstaat als weefselvloeistof de lymfevaten binnen stroomt.
lymfeklier lymfeknoop
lymfeknoop lymfeklier; onderdeel van het lymfevatenstelsel, vaak gelegen waar lymfevaten samenkomen
In een lymfeknoop bevinden zich veel lymfocyten die na contact met antigeen afweerreacties uitvoeren.
lymfevatenstelsel stelsel van kanalen waardoor lymfe naar het bloedvatenstelsel stroomt
Lymfevaten hebben kleppen voor het transport van de lymfe.
lymfocyt kleine witte bloedcel met ongelobde kern
Lymfocyten (o.a. T- en B-lymfocyten) staan in dienst van de afweer met behulp van antistof.
lysosoom organel met verteringsenzymen
Lysosomen ontstaan als blaasjes die afgesnoerd worden van een dictyosoom.
M
maagdenvlies hymen; vlies dat de ingang van de vagina gedeeltelijk afsluit
maagportier kringspier tussen de maag en de twaalfvingerige darm
De maagportier is samengetrokken als de pH in de twaalfvingerige darm laag is.
maagsap sap uit de klieren in de maagwand en dat o.a. zoutzuur en pepsine bevat
MAC maximum allowable concentration; maximale concentratie van een schadelijke stof die aanvaard wordt als
norm voor blootstelling op een werkplek
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
37
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
MAC-waarden zijn een compromis tussen gezondheidsbelangen en economische belangen.
macrofaag grote, witte bloedcel met een gelobde kern, die zowel in als buiten het bloedvatenstelsel fagocyteert
Als bij fagocytose antigeenmoleculen zijn opgenomen, kunnen deze in het celmembraan worden ingebouwd
en aan T-lymfocyten worden gepresenteerd.
macromeer één van de grotere cellen die ontstaan bij klievingen van de eicel; zie ook micromeer
macroscopisch met het blote oog of een loep waarneembaar; zie ook microscopisch
maltase enzym dat de hydrolyse van maltose in glucose versnelt
maltose moutsuiker; disacharide waarvan elk molecuul bestaat uit twee glucose-eenheden
maximum acceptable concentration MAC
maximum immission concentration MIC
mDNA mitochondriaal DNA; DNA in de mitochondriën waarvan de aanwezigheid verklaard wordt met de
endosymbiose-theorie
Mitochondriaal DNA wordt onveranderd in de vrouwelijke lijn doorgegeven; het is daardoor geschikt voor
afstammingsonderzoek.
meekoppeling positieve terugkoppeling
meeldraad deel van een bloem dat stuifmeel vormt
meervoudig onverzadigd vetzuur vetzuur met per molecuul twee of meer dubbele bindingen tussen opeenvolgende koolstofatomen; zie ook verzadigd vetzuur
meiose reductiedeling; combinatie van twee opeenvolgende kerndelingen, meiose I en meiose II, waardoor
haploïde kernen ontstaan uit een diploïde kern
melanine zwart of donkerbruin pigment
melanocyt pigmentvormende cel in de huid
melatonine hormoon uit de epifyse dat lichtvariaties koppelt aan lichaamfuncties
Melatonine speelt een rol bij dag/nacht- en seizoenritmen.
melksuiker lactose
melkzuur organisch zuur dat kan ontstaan bij anaërobe dissimilatie van glucose
melkzuurgisting anaërobe dissimilatie van glucose met melkzuur als eindproduct
Deze afbraak levert per molecuul glucose twee moleculen ATP op.
membraan begrenzend vlies
menopauze periode in het leven van een vrouw waarin de eierstokken geleidelijk inactief worden
menstruatie periodiek afstoten van een deel van het slijmvlies van de baarmoeder bij de meeste primaten
menstruatiecyclus maandelijkse cyclus van gebeurtenissen in de baarmoeder, door de invloed van hormonen uit
de hypofyse en ovaria
merg centraal gelegen deel van een orgaan
Voorbeelden: merg van de stengel, niermerg, beenmerg, ruggenmerg.
mergschede myeleïneschede; laag van cellen die om een zenuwceluitloper gerold zijn
Tussen twee opeenvolgende cellen is een kleine ruimte, de insnoering van Ranvier.
mergstraal verbinding tussen schors en merg van een houtige stengel, bestaande uit parenchym en met als functie radiaal transport
meristeem delingsweefsel
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
38
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
mesoderm middelste kiemblad van een dierlijk embryo, waaruit o.a. het skelet, spieren, het hart en bloedvaten,
geslachtsorganen en nieren ontstaan; zie ook ectoderm en mesoderm
messenger RNA mRNA
mestcel bepaald type witte bloedcel met receptormoleculen voor antistof en die betrokken is bij allergie
Allergie ontstaat na blootstelling aan een bepaalde stof (antigeen). Bij het eerste contact wordt antistof gemaakt die zich hecht aan het celmembraan van een bepaald type witte bloedcel: mestcel. De mestcel zal bij
hernieuwd contact met het antigeen reageren met de afgifte van o.a. histamine.
meststof anorganische stof die de groei van planten bevordert en die ontstaat uit dierlijke en plantaardige afval of
kunstmatig wordt geproduceerd
metabolisme stofwisseling; zie ook basaalmetabolisme
metafase fase in kerndeling tussen profase en anafase waarin de chromosomen in het equatorvlak liggen
metamorfose gedaanteverwisseling
metastase uitzaaiing van kankercellen
MHC major histocompatibility complex; eiwitten in het celmembraan die een rol spelen bij het aanbieden van
antigeen van binnengedrongen ziekteverwekkers aan cellen van het afweersysteem
De eiwitten van MHC-I presenteren antigeen van een virusgeïnfecteerde cel aan de cytotoxische T-cellen. De
eiwitten van MHC-II presenteren antigeen aan de macrofagen en aan de B-lymfocyten.
microklimaat gezamenlijke klimaatsomstandigheden in een klein gebied, bv. de bodem onder de bomen, de
noordkant van een duinhelling
micromeer één van de kleine cellen die ontstaan bij klievingen van de eicel; zie ook macromeer
micro-organisme organisme dat alleen met behulp van een microscoop waargenomen kan worden, o.a. bacterien, schimmels, veel wieren en protozoën
microscopisch niet met het blote oog of een loep waarneembaar; zie ook macroscopisch
microvilli microscopisch kleine uitstulpingen van cellen van het darmepitheel
middenlamel eerstgevormde scheiding tussen twee nieuwe plantencellen
Tegen de middenlamel die o.a. uit pectine bestaat, wordt de primaire celwand afgezet.
middenoor met lucht gevuld deel van het oor tussen trommelvlies en slakkenhuis
Het middenoor staat via de buis van Eustachius in verbinding met de keelholte.
middenrif afscheiding tussen borst- en buikholte bij zoogdieren, bestaande uit bindweefsel en spierweefsel
migratie 1 verplaatsing die gekenmerkt is door gerichtheid en periodiek vertrek en terugkomst, bv. de trek van
vogels 2 immigratie en emigratie samen
milieu leefomgeving; gezamenlijke biotische en abiotische factoren; zie ook extern milieu en intern milieu
milt orgaan in de buikholte dat betrokken is bij de productie van lymfocyten en bij de opslag en afbraak van rode
bloedcellen
mimicry verschijnsel dat een planten- of diersoort een opvallende uiterlijke gelijkenis vertoont met een andere,
niet verwante planten- of diersoort; de gelijkenis verhoogt de overlevingskans
mineraal anorganisch zout, meestal in de betekenis van voedingszout of meststof
mineralisatie omzetting van organische stoffen in anorganische stoffen; zie ook reducent
miskraam abortus
mitochondriaal DNA mDNA
mitochondrium organel waarin de citroenzuurcyclus en de oxidatieve fosforylering plaats vindt
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
39
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
Mitochondriën bezitten mDNA.
mitose kerndeling waardoor twee kernen ontstaan die hetzelfde genotype hebben als de oorspronkelijke kern
Mitose omvat profase, metafase, anafase en telofase.
modificatie niet erfelijke variatie van het fenotype
Deze term is in verband met de volgende term verouderd.
modificatie, genetische kunstmatige verandering van het DNA van een organisme; zie ook ggo
moederkoek placenta
monocultuur bebouwing van een groot oppervlak met één bepaald cultuurgewas
monogamie paarvorming tussen één mannetje en één vrouwtje; zie ook polygamie
monohybride kruising kruising waarbij wordt gelet op één eigenschap en waarbij gewoonlijk één allelenpaar is
betrokken
monoklonale antistof antistof gevormd door één kloon van cellen
monomeer stof waarvan de moleculen tot een polymeer kunnen worden samengevoegd
monosacharide koolhydraat met één ringstructuur in het molecuul, veelal met vijf of zes koolstofatomen, zoals
glucose, fructose, ribose en desoxiribose
Uit monosachariden kunnen di- en polysachariden worden opgebouwd.
morning-afterpil toediening van een hoge dosis oestrogene hormonen, die gebruikt wordt kort na een mislukte
anticonceptie
Het betreft niet één pil, maar een kuur van ongeveer een week. De werking berust op voorkómen van innesteling van het embryo.
morula stadium in de embryonale ontwikkeling waarbij het embryo bestaat uit een klompje cellen
Uit een zygote ontwikkelt zich achtereenvolgens een morula, een blastula en een gastrula.
mossen groep van planten die zich voortplanten door sporen die in sporendoosjes ontstaan
motivatie bereidheid tot bepaald gedrag
motorisch eindplaatje neuromusculaire synaps; contactplaats tussen een motorische zenuwcel en een spiervezel
motorisch veld deel van de hersenen dat een bepaalde groep van spieren van impulsen kan voorzien
motorische eenheid groep van spiervezels die allen met dezelfde motorische zenuwcel in verbinding staan
motorische zenuwcel zenuwcel die impulsen geleidt van het centrale zenuwstelsel naar spiervezels of kliercellen; zie ook schakelcel en sensorische zenuwcel
moutsuiker maltose
mRNA messenger RNA; boodschapper RNA; RNA dat de informatie voor een bepaalde aminozuurvolgorde
overbrengt naar de ribosomen
multipele allelie verschijnsel dat er meer dan twee genen (allelen) zijn die elk afzonderlijk op een locus kunnen
vóórkomen
A, B
Bij het AB0-bloedgroepenstelsel komt multipele allelie voor; er zijn drie allelen: I I en i.
mutageen mutatie veroorzakend
mutant individu met een of meer gemuteerde genen en waarbij dit ook uit het fenotype blijkt
mutatie verandering in de erfelijke informatie
Alleen als de voortplantingscellen veranderd zijn, is de mutatie erfelijk. In andere cellen van het lichaam is
de mutatie niet erfelijk: somatische mutatie.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
40
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
mutualisme type van symbiose waarbij de individuen van beide soorten voordeel hebben
Voorbeelden: korstmossen en ook de symbiose tussen wortelknolletjesbacteriën en vlinderbloemige planten.
mycelium zwamvlok
myeline vetachtige stof in de mergschede van een zenuwceluitloper
myelineschede mergschede
myofibril onderdeel van een spiervezel, bestaande uit actine- en myosinefilamenten
myoglobine eiwit in spieren dat zuurstof bindt
myosine eiwit als filamenten in spiervezels
De samentrekking van een spier komt tot stand doordat de actinefilamenten door de myosinefilamenten worden aangetrokken, waardoor beide tussen elkaar schuiven.
N
naadverbinding verbinding tussen botten die met een zichtbare voeg aan elkaar gegroeid zijn
Voorbeeld: de naadverbinding tussen botten van de schedel
naaktzadigen groep van zaadplanten waarbij de zaden onbedekt op de schub van een kegel of andere structuur
liggen; zie ook bedektzadigen
+
NAD nicotineamide-adenine-dinucleotide; co-enzym van de dissimilatie dat gemakkelijk waterstof opneemt en
afstaat
+
NADP nicotineamide-dinucleotide-fosfaat; co-enzym van de koolstofassimilatie dat gemakkelijk waterstof
opneemt en afgeeft
nageboorte geheel van vruchtvliezen en de placenta dat na de geboorte is losgekomen van de baarmoederwand,
dat door naweeën wordt uitgedreven
natriumpomp mechanisme van actief transport van natriumionen via het membraan van zenuwcellen
nature and nurture erffactoren en milieufactoren; zie ook aangeboren en aangeleerd
Dit begrippenpaar wordt vaak gebruikt in discussies over eigenschappen zoals intelligentie, waar beide
groepen van factoren invloed hebben.
natuurlijk evenwicht biologisch evenwicht; toestand waarbij de grootte van elke populatie in een ecosysteem
schommelt om een bepaalde waarde
natuurlijk systeem ordening van soorten op grond van zoveel mogelijk criteria; zie ook kunstmatig systeem
Een natuurlijk systeem wordt geacht verwantschapsrelaties weer te geven.
natuurlijke selectie selectie door milieufactoren in een natuurlijke populatie; zie ook kunstmatige selectie en
neodarwinisme
Het gevolg van natuurlijke selectie is een toename van het aantal goed aangepaste individuen
en/of een afname van het aantal niet goed aangepaste individuen.
natuurwetenschappelijke methode methode van onderzoek waarbij gezocht wordt naar oorzakelijke verbanden
tussen één variabele factor en waar te nemen verschijnselen
De methode omvat meestal de volgende onderdelen: probleemstelling, hypothese, experimentele toetsing en
conclusie. De conclusie houdt in dat de hypothese juist is of onjuist.
navelstreng verbinding tussen het zoogdierfoetus en de placenta
De navelstreng bevat twee slagaders en een ader.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
41
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
Neanderthaler fossiele ondersoort van de hedendaagse mens Homo sapiens uit het laat Pleistoceen
nectar zoete vloeistof uit honingklieren in bloemen
Nectar lokt insecten voor de bestuiving; het wordt door honingbijen in de honingmaag opgenomen, gedeeltelijk verteerd en ingedikt tot honing.
nefron niereenheid
negatieve terugkoppeling tegenkoppeling; regeling waarbij een proces wordt geremd door zijn resultaat; zie ook
positieve terugkoppeling en homeostase
neodarwinisme moderne evolutietheorie die het ontstaan van soorten organismen verklaart door het voorkomen
van variatie met een erfelijke basis, mutatie en natuurlijke selectie; zie ook darwinisme
neppil placebo
nerf vaatbundel met het steunweefsel er om heen in een blad
nervus vagus zwervende zenuw; tiende hersenzenuw, die uit de hersenstam ontspringt en deel uitmaakt van het
parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel
netto primaire productie primaire productie verminderd met de door de producenten zelf gedissimileerde
organische stof; zie ook bruto primaire productie
Per jaar is dat voor het tropisch regenwoud 2000 g/m2 en voor toendra’s 140 g/m2.
netto reproductiefactor quotiënt van geboorte- en sterftecijfer van een populatie
netvlies binnenste laag van de oogwand, gelegen tussen vaatvlies en glasachtig lichaam en bestaande uit zintuigcellen (staafjes en kegeltjes), zenuwcellen en pigmentcellen
neurale buis deel van een embryo van een gewerveld dier, waaruit hersenen en ruggenmerg ontstaan
neuriet axon
neurohormoon door zenuwcellen geproduceerd hormoon
De hypothalamus regelt de werking van de hypofyse door middel van neurohormonen. Neurohormonen en
andere hormonen worden beide afgegeven aan het bloed.
neuromusculaire synaps motorisch eindplaatje
neuron zenuwcel
Een neuron bestaat uit een cellichaam en twee soorten uitlopers: axonen en dendrieten.
neurosecretie afscheiding van hormonen door zenuwcellen
neurotransmitter stof die door een zenuwcel bij de synaps wordt afgescheiden als daar impulsen arriveren
Neurotransmitters worden door exocytose via het presynaptische membraan afgescheiden; ze beïnvloeden
vervolgens via de receptormoleculen in het membraan de membraanpotentiaal van de postsynaptische zenuwcel of die van de spiercel of -vezel .
neurula stadium in de embryonale ontwikkeling waarin de neurale buis en het mesoderm zijn ontstaan
Een neurula ontwikkelt zich uit een gastrula.
niche ecologische nis; alle relaties tussen de organismen van een soort en het milieu
Het begrip niche wordt ook gebruikt voor een deel van het totaal, bv.:“De niche van een bergeend is kokkeleter”.
+
nicotineamide-adenine-dinucleotide NAD
nicotineamide-dinucleotide-fosfaat NADP
+
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
42
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
nier orgaan in de buikholte dat betrokken is bij uitscheiding en homeostase, door het handhaven van pH, osmotische waarde en andere factoren
nierdrempel concentratie waarboven de nieren een bepaalde stof zoals glucose gaan uitscheiden
niereenheid nefron; geheel van een kapsel van Bowman, glomerulus en nierkanaaltje
Een nier heeft duizenden niereenheden.
nierkanaaltje buisje in een niereenheid tussen kapsel van Bowman en verzamelbuisje; zie ook lus van Henle
In het nierkanaaltje wordt de voorurine geconcentreerd tot urine.
niet-essentieel aminozuur aminozuur dat een organisme uit een andere aminozuur kan maken; zie ook essentieel
aminozuur
nitraatbacterie chemoautotrofe bacterie die nitrietionen tot nitraationen oxideert en daarbij energie vrijmaakt
voor de koolstofassimilatie
nitrietbacterie chemoautotrofe bacterie die ammoniumionen tot nitrietionen oxideert en daarbij energie vrijmaakt voor de koolstofassimilatie
nitrificatie omzetting van ammoniumionen in nitrietionen en van nitrietionen in nitraationen; zie ook denitrificatie
nitrificerende bacterie bacterie die de nitrificatie uitvoert: nitrietbacterie of nitraatbacterie
N-kringloop stikstofkringloop
non-disjunctie verschijnsel dat tijdens mitose of meiose de chromatiden van één chromosoom of chromosomen
van homologe paren niet uit elkaar gaan, waardoor de dochtercellen een of meer chromosomen teveel of te
weinig krijgen
noradrenaline 1 neurotransmitter van het sympathische deel van het autonome zenuwstelsel 2 op adrenaline
gelijkend hormoon uit het bijniermerg
nucleïnebase stikstofbase; elk van de vijf organische basen (adenine, thymine, cytosine, guanine en uracil)
waaruit nucleïnezuren worden opgebouwd
nucleïnezuur stof waarvan elk molecuul bestaat uit één of twee polynucleotideketens
Voorbeelden: DNA, RNA.
nucleolus kernlichaampje
nucleotide stof die is opgebouwd uit een monosacharide, een fosfaatgroep en een nucleïnebase
nucleus celkern
nutriënt voedingsstof
O
obligaat verplicht
Een obligaat anaëroob levend organisme kan alleen in een milieu zonder zuurstof leven.
oecologie ecologie
oedeem abnormale ophoping van weefselvloeistof in dierlijk weefsel
Oedeem kan diverse oorzaken hebben, o.a. eiwittekort in het voedsel en verstuiken.
oeratmosfeer eerste atmosfeer na het ontstaan van de aarde
oerdarm holte in de gastrula die via de oermond in verbinding staat met het milieu
oermond opening in de gastrula die de oerdarm met het milieu verbindt
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
43
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
oersoep zee van ongeveer 3 miljard jaar geleden waarin door ultraviolette straling en bliksem organische verbindingen zijn gevormd
Volgens een bepaalde theorie is het leven in deze oersoep ontstaan.
oestradiol oestrogeen uit de eierstokken, placenta en zaadballen
oestrogeen, oestrogene stof elk van de natuurlijke en kunstmatige vrouwelijke geslachtshormonen waaronder
oestron en oestradiol
Oestrogenen stimuleren o.a. de groei van het baarmoederslijmvlies, remmen de afscheiding van FSH door de
hypofyse en stimuleren de ontwikkeling van secundaire geslachtskenmerken.
oestron oestrogeen uit de eierstokken, placenta en zaadballen dat gemakkelijk wordt omgezet in oestradiol
okselknop knop in een bladoksel, de ruimte tussen een bladsteel en stengel
olie vloeibaar vet met moleculen die onverzadigde vetzuurresten bevatten
oligotroof voedselarm; zie ook eutroof
omgericht gedrag gedrag dat niet lijkt te passen bij de situatie en dat is gericht op een surrogaatobject
Een bekend voorbeeld van omgericht gedrag is het grastrekken door een zilvermeeuw bij het verdedigen van
zijn territorium. Of iemand die in een boze bui met zijn vuist op tafel slaat.
omnipotent in staat tot het vormen van alle organen
Omnipotent zijn bijvoorbeeld zygotes, de cellen van een blastula en stamcellen.
omnivoor (dier) dier dat zowel plantaardig als dierlijk voedsel eet; zie ook herbivoor en carnivoor
onderdruk bloeddruk tijdens het ontspannen van hartkamers; zie ook bovendruk
ongeslachtelijke voortplanting vegetatieve voortplanting; voortplanting waarbij een nieuw individu ontstaat uit
een deel van één ouder
Hierbij vindt geen meiose en geen kernversmelting plaats.
ontgifting omzetting van giftige verbindingen in niet giftige verbindingen, bv. in de lever
ontogenie ontwikkeling van zygote tot volwassen individu; zie ook fylogenie
ontsluiting oprekken van de baarmoedermond als gevolg van weeën bij het begin van de bevalling
ontwikkelingsreeks chronologische reeks van nauw verwante fossielen, die wijst op evolutie
onverzadigd vetzuur vetzuur met per molecuul minstens één dubbele binding tussen twee koolstofatomen; zie
ook verzadigd vetzuur
oöcyt eicelmoedercel
oogas optische as; denkbeeldige lijn van een object via het midden van pupil en lens naar de gele vlek van het
netvlies
De optische as is de weg die een lichtstraal aflegt van een punt dat men fixeert tot aan het netvlies.
ooglens lens; dubbelbolle schijf van een zeer heldere substantie achter de pupil
oogzenuw sensorische zenuw die impulsen van een oog naar de grote hersenen geleidt
operant conditioneren door beloning en/of straf leren, bepaald gedrag efficiënter of vaker te vertonen (aanleren)
of juist minder vaak (afleren); zie ook klassiek conditioneren
Voorbeelden: doolhofproeven, proeven met Skinnerboxen, dressuur van dieren. Ook in de opvoeding van
kinderen speelt operant conditioneren vaak een rol.
operator deel van een operon waaraan een repressor zich kan binden
Bij binding van de repressor aan de operator wordt de expressie van de bijbehorende structurele genen geblokkeerd.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
44
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
operon deel van een DNA-keten met een promotor, een operator en een groep structurele genen, en die samen
als één geheel functioneren bij de genexpressie
opperhuid epidermis; bij planten: buitenste cellenlaag; bij dieren: buitenste deel van de huid, bestaande uit
hoornlaag aan de buitenkant en levende cellen daaronder; zie ook lederhuid
oppervlakte-volume verhouding verhouding tussen oppervlakte en volume van een organisme
Deze verhouding is klein bij grote organismen en groot bij kleine organismen.
oppervlaktewater water op aarde waarvan het oppervlak in rechtstreeks contact staat met de dampkring; zie ook
grondwater
optimum waarde van een (milieu)factor waarbij een (levens)proces het beste verloopt
optimumcurve grafiek van het verband tussen een (milieu)factor en een activiteit en waarbij dit proces een
optimum bereikt
Een voorbeeld is het verband tussen de pH en enzymactiviteit: er is een bepaalde pH waarbij de activiteit van
een enzymoplossing het hoogste is.
optische as oogas
oraal betrekking hebbend op de mond
orde groep van verwante families
Verwante ordes worden samengevoegd in een klasse.
ordening indeling van alle organismen in groepen (taxa)
Alle soorten behoren tot een van de volgende vier rijken: bacteriën, schimmels, planten en dieren.
orgaan deel van een organisme met specifieke bouw en functie
orgaantransplantatie overbrenging van één of meer organen van het ene individu naar het andere
Meestal betreft het transplantatie binnen de soort, maar ook wel van de ene naar de andere soort (xenotransplantatie).
organel deel van de cel dat naar bouw en functie te onderscheiden is van andere
Veel organellen zijn door een membraan van het grondplasma afgescheiden; ze maken deel uit van het cytoplasma.
organenstelsel samenhangend geheel van met elkaar samenwerkende organen
organisatieniveau niveau waarop leven kan worden bestudeerd
Het niveau kan zich bevinden tussen moleculair niveau en ecosysteemniveau.
organische stof koolstofverbinding
Koolstofoxiden en carbonaten worden niet tot de organische stoffen gerekend.
organisme levend wezen
orgasme het klaarkomen; hoogtepunt bij seksuele lustbeleving
orthosympathisch deel sympathisch deel van het autonome zenuwstelsel
osmoreceptor zintuig dat gevoelig is voor verandering in osmotische waarde
osmoregulatie min of meer constant houden van de osmotische waarde van de lichaamsvloeistoffen
osmose diffusie van water door een semi-permeabel membraan
osmotische druk door osmose veroorzaakte druk
De osmotische druk is de druk waarmee osmose gestopt kan worden. Turgor is een osmotische druk.
osmotische waarde osmotische druk die een oplossing maximaal kan ontwikkelen als de oplossing door een
semi-permeabel membraan is gescheiden van zuiver water
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
45
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
Bij een niet al te hoge concentratie is de osmotische waarde recht evenredig met de concentratie van het aantal deeltjes (moleculen en ionen) van de opgeloste stof(fen).
osteoblast beenvormende cel; cel die bij de beenvorming tussencelstof afzet
osteoclast beenafbrekende cel
osteoporose botontkalking waardoor de stevigheid van een bot is verminderd
ovaal venster opening tussen het middenoor en het slakkenhuis met daarin een vlies dat in verbinding staat met
één van de gehoorbeentjes; zie ook rond venster
ovarium eierstok; orgaan waar de ontwikkeling van eicellen plaatsvindt en waar vrouwelijke geslachtshormonen
gevormd worden
overgangsvorm soort die met betrekking tot zijn eigenschappen een tussenvorm is van een eerder bestaande
soort en een soort die zich daaruit heeft ontwikkeld
Overgangsvormen ondersteunen de opvatting van geleidelijke ontwikkeling van de verschillende soorten op
aarde. Een bekende overgangsvorm is de oervogel (Archaeopteryx).
overspronggedrag gedrag dat niet bij de situatie lijkt te passen en dat ontstaat als er voor twee of meer gedragssystemen een even sterke motivatie bestaat of als een sleutelprikkel uitblijft
Voorbeelden: het poetsgedrag van een merel bij een gevecht met een buurman, het waaieren van een stekelbaarsmannetje nadat het wijfje tijdens de balts is weggevangen.
ovulatie eisprong; openbarsten van een follikel aan het oppervlak van een eierstok, waarbij een eicel vrijkomt
Direct na de ovulatie kan de eicel gedurende een korte tijd bevrucht worden.
oxidatie toevoegen van zuurstof of onttrekken van waterstof of elektronen; zie ook reductie
oxidatieve fosforylering vorming van ATP uit ADP en Pi met energie uit de elektronentransportketen
oxyhemoglobine hemoglobine met zuurstof voor transport
oxytocine hormoon uit de hypofyse-achterkwab dat bij de geboorte de weeën opwekt en de melksecretie op gang
brengt
ozon O3; gas in de atmosfeer met moleculen die uit 3 zuurstofatomen bestaan
Ozon beschermt tegen UV-straling en is schadelijk als het wordt ingeademd.
P
P symbool voor de oudergeneratie van gewoonlijk homozygote individuen die met elkaar worden gekruist
pacemaker 1 kunstmatige elektronische gangmaker voor het hart 2 sinusknoop
paleontologie wetenschappelijke studie van fossielen
palissadenparenchym weefseltype van naast elkaar gelegen, meestal langwerpige cellen met veel bladgroen,
boven in een blad; zie ook sponsparenchym
palynologie wetenschappelijke studie van stuifmeelkorrels uit vroegere tijden; zie ook pollenanalyse
pancreas alvleesklier
papillairspier spier aan de binnenzijde van de kamers van het hart die verhindert dat een boezemkamerklep
doorslaat naar de boezem
parasiet individu dat al of niet tijdelijk in of op een individu van een andere soort, de gastheer, voorkomt en er
zijn voedsel aan onttrekt
De gastheer wordt in de regel niet gedood door de parasiet.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
46
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
parasitisme type van symbiose waarbij het ene individu, de parasiet, voordeel heeft en het andere individu, de
gastheer, nadeel ondervindt
parasympathisch deel deel van het autonome zenuwstelsel dat de spijsvertering en de assimilatie bevordert; zie
ook sympathisch deel
Het parasympathische deel werkt tegengesteld aan het sympathische deel.
parenchym weefseltype dat uit dunne celwanden bestaat of uit cellen met een dunne, niet verhoute wand die
zich nog kunnen delen
parthenogenese ontwikkeling van een onbevruchte eicel tot een nieuw individu
Bij de honingbij ontwikkelen zich (haploïde) darren uit de onbevruchte eicellen. Bij andere soorten worden
soms diploïde eicellen geproduceerd, die zonder bevruchting uitgroeien tot een diploïd individu.
passieve immunisatie immunisatie met antistof die niet zelf gemaakt is: zie ook actieve immunisatie
Dit gebeurt of via de navelstreng, of met de moedermelk, of door het inspuiten van antistof.
pasteuriseren houdbaar maken van voedingsmiddelen door snelle verwarming tot 60 à 70°C, gevolgd door een
snelle afkoeling
Bij pasteurisatie worden de meeste ziekteverwekkende bacteriën gedood.
pathogeen 1 ziekteverwekkend 2 ziekteverwekker
PCB polychloorbifenyl; weekmaker in onder andere kunststoffen en smeermiddelen
PCB’s hopen zich op in vetweefsel en zijn schadelijk voor de gezondheid.
pCO2 partiële CO2-druk
De pCO2 in de atmosfeer is het deel van de totale luchtdruk dat wordt geleverd door CO2.
PCR polymerase-chain-reaction; techniek waarbij van één molecuul DNA een groot aantal identieke DNAmoleculen gemaakt wordt
pectinase enzym dat de hydrolyse van pectine versnelt
pectine koolhydraat in de middenlamel tussen plantencellen
pees taaie, niet samentrekbare bindweefselverbinding van een spier met een bot
penicilline door een schimmel geproduceerd antibioticum waarmee de ontwikkeling van bacteriën wordt tegengegaan
penis paringsorgaan van een mannelijk dier
pepsine peptase; enzym dat bij een lage pH de omzetting van eiwitten in polypeptiden versnelt
pepsinogeen in de maagwand geproduceerd inactief voorstadium van pepsine
peptase pepsine
peptidase verzamelnaam voor enzymen die het verbreken van peptidenbindingen versnellen
peptidebinding binding tussen twee aminozuureenheden
Bij een peptidenbinding is de aminogroep van het ene aminozuurmolecuul gekoppeld aan de carboxylgroep
van het andere aminozuurmolecuul.
perifeer meer aan de buitenzijde gelegen
perifeer zenuwstelsel deel van het zenuwstelsel dat uit zenuwen en zenuwknopen bestaat en dat niet tot het
centrale zenuwstelsel behoort
perikaryon cellichaam van een zenuwcel
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
47
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
periodieke onthouding onbetrouwbare methode om zwangerschap te voorkomen door geen geslachtsgemeenschap te hebben in de vruchtbare periode van een vrouw
De onbetrouwbaarheid komt voort uit het feit dat de grenzen van de vruchtbare periode moeilijk zijn vast te
stellen. Bovendien biedt deze methode geen bescherming tegen geslachtsziekten.
peristaltiek afwisselend samentrekken van kringspieren en lengtespieren waardoor de darminhoud voortbewogen wordt en soms ook gekneed
permeabel doorlaatbaar; zie ook semi-permeabel
permease enzym dat het transport van een bepaalde stof door celmembranen versnelt
peroxidase enzym dat onttrekking van zuurstof aan peroxiden versnelt
persistent niet of nauwelijks biologisch afbreekbaar
pessarium zacht rubber koepeltje dat over de baarmoedermond heen sluit en daardoor de kans op zwangerschap
verkleint
pesticide stof om ongewenste organismen te bestrijden, ten einde een plaag te voorkomen
Voorbeelden: fungiciden, herbiciden, insecticiden.
pH maat voor de zuurgraad
Een lage pH komt overeen met een hoge zuurgraad en omgekeerd.
3-
Pi inorganic phosphate; anorganisch fosfaat: (PO4)
pigment kleurstof, bv. melanine, chlorofyl, caroteen
pigmentcel cel in het netvlies achter de zintuigcellen, die licht absorbeert dat het oog binnenvalt
pijnappelklier epifyse
pijpbeen langwerpig been
Pijpbeenderen komen voor in de ledematen.
pikorde rangorde in een sociaal verband
pil, de anticonceptiepil
pinocytose type van endocytose, opname van vloeistofdruppeltjes in een cel door instulping van het celmembraan; zie ook fagocytose
pionierecosysteem ecosysteem dat als eerste ontstaat in een gebied waar geen of vrijwel geen leven was
piramide van biomassa grafische voorstelling van de verdeling van de biomassa over de schakels van een
voedselketen of over de trofische niveaus van een levensgemeenschap
piramide van energie grafische voorstelling van de verdeling van de hoeveelheid energierijke stof over de
schakels van een voedselketen of over de trofische niveaus van een levensgemeenschap
PKU phenylketonurie; erfelijke stofwisselingsstoornis, waarbij fenylketonen in de urine worden uitgescheiden
als gevolg van het ontbreken van een bepaald enzym
In Nederland worden alle pasgeboren baby’s op deze stoornis onderzocht.
plaag explosieve toename van een bepaalde soort die grote schade of overlast met zich meebrengt
placebo neppil; onschadelijk middel dat er als een geneesmiddel uitziet
placenta moederkoek; orgaan dat is ontstaan uit het chorion en het baarmoederslijmvlies; zie ook nageboorte
In de placenta vindt uitwisseling van stoffen plaats tussen het bloed van de moeder en dat van het kind.
placentahormoon hormoon dat door de placenta wordt afgescheiden, onder andere HCG en progesteron
plankton gezamenlijke in water zwevende organismen die weinig of geen eigen beweging bezitten
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
48
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
planten één van de vier rijken waarin alle organismen worden ingedeeld; gewoonlijk autotrofe, eencellige of
meercellige organismen, waarvan de cellen een kern hebben en zijn omgeven door een celwand
Het plantenrijk omvat wieren, mossen, varens en zaadplanten.
plasmacel antistofproducerende witte bloedcel, ontstaan uit een B-lymfocyt na activering door T-lymfocyten
plasmagroei toename van de hoeveelheid cytoplasma na celdeling
plasmide cirkelvormig stukje extrachromosomaal DNA met een beperkt aantal genen
Plasmiden worden gebruikt bij genetische modificatie.
plasmolyse door osmose onttrekken van water aan een plantencel waardoor de cel loslaat van de celwand
plastide plantaardig organel met pigment en/of reservestof
Voorbeelden: amyloplasten, chloroplasten, chromoplasten.
pleura borstvlies en longvlies samen; zie ook klaplong
Tussen borstvlies en longvlies bevindt zich een ruimte die met vocht gevuld is.
ploïdiemutatie mutatie door verandering van het aantal chromosomen per kern; zie ook polyploïdie
pO2 partiële O2-druk
De pO2 in de atmosfeer is het deel van de totale luchtdruk dat wordt geleverd door O2.
poikilotherm ‘koudbloedig’; met een lichaamstemperatuur die min of meer gelijk is aan die van de omgeving;
zie ook warmbloedig
poliep buisvormig holtedier, vrijlevend of kolonievormend
pollen stuifmeel
pollenanalyse bepaling van de verhouding tussen de aantallen stuifmeelkorrels van verschillende soorten in een
bodemmonster
Hiermee kan informatie verkregen worden over samenstelling en omvang van vroegere vegetaties.
pollenbuis stuifmeelbuis
pollenkorrel stuifmeelkorrel
pollenmoedercel stuifmeelmoedercel
polychloorbifenyl PCB
polycondensatie condensatie
polygamie paarvorming van één mannetjesdier met verschillende wijfjes of omgekeerd
polymeer stof waarvan de moleculen bestaan uit lange ketens van zich herhalende eenheden (monomeren)
Voorbeelden: cellulose, eiwitten, nucleïnezuren.
polymerase enzym dat de synthese van een polymeer (met name een nucleïnezuur) uit monomeren versnelt
polymerase-chain-reaction PCR
polymerisatie vorming van een stof waarvan de moleculen bestaan uit lange ketens van zich herhalende eenheden (monomeren)
polymorfie aanwezigheid van drie of meer verschillende vormen van individuen binnen een soort, zoals in een
bijenvolk dat bestaat uit werksters, darren en een koningin
polypeptide organische stof waarvan elk molecuul door condensatie uit circa tien à honderd aminozuurmoleculen is ontstaan
polyploïd met drie of meer keer het genoom in de celkern
Triploïde cellen bezitten drie keer het genoom per kern en tetraploïde cellen vier keer het genoom per kern.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
49
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
polysacharide organische stof waarvan elk molecuul door condensatie uit een tiental of meer monosacharidenmoleculen is ontstaan
pool één van de twee punten in een zich delende cel waar de steun- en trekdraden van de kernspoel samenkomen
poollichaampje haploïde cel die bij meiose tijdens de eicelvorming ontstaat en zich niet tot eicel ontwikkelt
Van de haploïde cellen die bij de eicelvorming ontstaan, ontwikkelt zich één tot eicel. De twee of drie andere
worden poollichaampjes genoemd en gaan te gronde.
poortaderstelsel stelsel van bloedvaten waarin het bloed vanuit maagwand, darmwand, alvleesklier en milt naar
de lever stroomt
Het poortaderstelsel bevat zuurstofarm bloed.
populatie voortplantingsgemeenschap van individuen van een bepaalde soort in een bepaald gebied
populatiedichtheid aantal individuen van een soort per eenheid van oppervlakte of volume
populatiegenetica wetenschap die zich bezig houdt met aantalverhoudingen van genen in populaties
portier maagportier
positieve terugkoppeling meekoppeling; verschijnsel dat een proces wordt gestimuleerd door zijn resultaat; zie
ook negatieve terugkoppeling
Een voorbeeld van positieve terugkoppeling is de ongeremde groei van een populatie.
postsynaptisch na de synaps gelegen; zie ook presynaptisch
ppb parts per billion; delen per miljard; eenheid van concentratie uitgedrukt in delen per miljard delen
ppm parts per million; delen per miljoen; eenheid van concentratie uitgedrukt in delen per miljoen delen
predatie doden van dieren en ze als voedsel gebruiken
predator roofdier
pre-mRNA RNA met introns en exons waaruit door verwijdering van de introns mRNA ontstaat
prenatale diagnostiek opsporing en beschrijving van afwijkingen bij een ongeboren kind
Dit kan o.a. gebeuren door onderzoek van embryonale cellen in het vruchtwater (vruchtwaterpunctie), in de
navelstreng (navelstrengpunctie) of uit de placenta (vlokkentest), maar ook door ultrageluidonderzoek.
presynaptisch vóór de synaps gelegen; zie ook postsynaptisch
prikkel stimulus; vanuit het milieu (intern of extern) op een zintuig inwerkende toestand of gebeurtenis
prikkeldrempel situatie waardoor alleen prikkels boven een bepaalde sterkte (de drempelwaarde) effect hebben
Deze situatie treedt op bij zintuigen en bij synapsen.
prikkelsummatie verschijnsel dat één enkele prikkel op zichzelf geen effect heeft, terwijl een aantal min of meer
gelijktijdige prikkels wèl tot een effect leiden
prikpil injectie met een progestageen hormoon om zwangerschap te voorkomen
primair geslachtskenmerk bij de geboorte reeds aanwezig geslachtskenmerk, op grond waarvan het geslacht
wordt vastgesteld
primaire consument planteneter; zie ook secundaire consument en producent
primaire productie biomassa die per tijdseenheid door autotrofe organismen is gevormd; zie ook bruto primaire
productie, netto primaire productie en secundaire productie
primaire structuur aminozuurvolgorde in een eiwitmolecuul 2 volgorde van nucleotiden in een nucleïnezuurmolecuul; zie ook secundaire, tertiaire en quaternaire structuur
primaire urine voorurine
primaten orde van zoogdieren waartoe halfapen, apen, mensapen en de mens behoren
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
50
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
prion eiwit dat bepaalde besmettelijke ziekten kan veroorzaken
De gekke-koeienziekte en de ziekte van Creutzveldt-Jacob bij de mens worden veroorzaakt door prionen
producent plant of autotrofe bacterie; organisme dat zijn energie in eerste instantie betrekt uit de levenloze
natuur; zie ook consument en reducent
Producenten staan aan het begin van voedselketens; ze vormen derhalve de basis, het eerste trofische niveau
in de piramiden van biomassa en van energie
proefondervindelijk leren trial-and-error-leren; leerproces dat leidt tot doelmatiger gedrag
Voorbeeld: spelende jonge dieren leren al doende om effectiever een prooi te vangen.
pro-enzym eiwit dat in een enzym omgezet kan worden
Voorbeelden: protrombine, pepsinogeen.
profase eerste fase van de kerndeling die gevolgd wordt door de metafase
Tijdens de profase spiraliseren de chromosomen zich en worden ze microscopisch beter zichtbaar .
progestageen, progestagene stof verzamelnaam voor progesteron en kunstmatige of natuurlijke stoffen met
eenzelfde werking als progesteron
progesteron zwangerschapshormoon; hormoon uit een geel lichaam in een eierstok of uit de placenta
Progesteron bevordert de groei van het baarmoederslijmvlies en remt de ovulatie en de afgifte van LH door
de hypofyse.
prokaryoten groep organismen waarvan de cel geen kernmembraan bevat; zie ook eukaryoten
Tot de prokaryoten behoren de bacteriën waaronder cyanobacteriën.
prolactine hormoon uit de hypofyse-voorkwab dat na de bevalling de melkafscheiding stimuleert; zie ook oxytocine
promotor deel van een operon waar de expressie van een gen begint
De transcriptie begint als het enzym RNA-polymerase een binding aangaat met de promotor.
prostaat orgaan bij mannelijke zoogdieren met spier- en kliercellen, gelegen om de urinebuis waar deze de
urineblaas verlaat
De kliercellen produceren een groot gedeelte van het sperma, de spiercellen sluiten de urinebuis af tijdens
erectie. In de prostaat monden de zaadleiders in de urinebuis uit.
protease enzym dat de hydrolyse van eiwitten versnelt
proteïne eiwit
protocol gedragsprotocol
protoplasma substantie waaruit een cel bestaat
protozo eencellig dier
protrombine pro-enzym in het bloedplasma dat bij de bloedstolling wordt omgezet in trombine; zie ook trombokinase
provitamine voedingsstof die in het lichaam kan worden omgezet in een vitamine
Caroteen is het provitamine A.
puberteit periode waarin de secundaire geslachtskenmerken ontstaan onder invloed van de geslachtshormonen
puntmutatie genmutatie waarbij één paar nucleïnebasen is betrokken
pupil opening in de iris waardoorheen het licht in het oog komt
pupilreflex reflex waarbij de pupil afhankelijk van de lichthoeveelheid vernauwd of verwijd wordt
pylorus maagportier
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
51
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
pyrodruivenzuur organisch zuur, eindproduct van de glycolyse
Q
quaternaire structuur wijze waarop diverse polypeptideketens door zwakke bindingen tot één geheel worden
bijeengehouden; zie ook primaire, secundaire en tertiaire structuur
Voorbeeld: hemoglobinemoleculen bevatten vier polypeptideketens die tot één functionele eenheid zijn
verbonden.
R
radiaal transport transport van buitenkant van de stam naar de binnenkant en omgekeerd via de mergstralen
radioactieve labeling gebruik maken van een radioactief atoom (isotoop) in de moleculen van een stof waardoor
stoffen kunnen worden opgespoord en gevolgd
ras groep individuen van een soort die zich in erfelijke eigenschappen onderscheidt van soortgenoten
raszuiver homozygoot voor de voor het ras kenmerkende eigenschappen
reactiespecifiek in staat slechts één bepaalde reactie te beïnvloeden
reageerbuisbevruchting ivf
recapitulatiehypothese veronderstelde herhaling van de stadia uit de evolutie van een soort tijdens de embryonale ontwikkeling van individuen van die soort
receptor 1 zintuigcel 2 receptormolecuul
receptormolecuul molecuul dat zich deels aan de buitenzijde van het celmembraan bevindt en dat een binding
kan aangaan met bepaalde moleculen die vervolgens de cel beïnvloeden
Moleculen van hormonen, neurotransmitters en antigenen kunnen zich aan een receptormolecuul binden.
recessief allel allel dat niet in het fenotype tot uiting komend als op de overeenkomstige locus in het homologe
chromosoom een dominant allel aanwezig is; zie ook dominant allel
reciproke kruising kruising waarbij het fenotype van het mannetje en dat van het vrouwtje het omgekeerde zijn
van dat van een mannetje en een vrouwtje bij een soortgelijke kruising of van dat van een eerder genoemde
kruising
recombinant chromatide chromatide dat door crossing-over een andere combinatie van allelen heeft gekregen
recombinant-DNA-techniek techniek waarbij erfelijk materiaal van een ander individu aan een organisme
wordt toegevoegd
Het organisme en zijn nakomelingen met het nieuwe materiaal worden genetisch gemodificeerd organisme
(ggo) of transgeen organisme genoemd.
recombinant individu individu waarbij uit het fenotype blijkt dat het een andere combinatie van allelen bezit
dan de ouders
recombinante geslachtscel geslachtscel van een individu met een andere combinatie van allelen dan de geslachtscellen waaruit dit individu is ontstaan
recombinantenpercentage percentage van de individuen in een bepaalde nakomelingschap die recombinant zijn
als gevolg van crossing-over
recombinatie ontstaan van nieuwe combinaties van allelen
Recombinatie kan het gevolg zijn van de toevalsverdeling van beide homologe chromosomen bij de meiose
over de haploïde cellen; recombinatie kan ook het gevolg zijn van crossing-over.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
52
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
rectum einddarm, endeldarm
recycling hergebruik van eerder gebruikt materiaal als grondstof
redoxreactie reactie waarbij zowel reductie als oxidatie optreedt
reducent schimmel of heterotrofe bacterie die van organische afval leeft; zie ook producent en consument
Reducenten zijn van belang voor de mineralisatie en voor de afvalwaterzuivering.
reductie onttrekken van zuurstof of toevoegen van waterstof of elektronen; zie ook oxidatie
reductiedeling meiose I en meiose II tezamen
reflex onvoorwaardelijke reflex; eenvoudig type van gedrag waarbij een bepaalde prikkel een snelle, voorspelbare en onbewuste reactie veroorzaakt
Reflexen zijn erfelijk vastgelegd en soortspecifiek: ze komen bij alle individuen van een soort op gelijke wijze
voor. Voorbeelden: kniepeesreflex, traanreflex, pupilreflex.
reflexboog weg van de impulsen die aan een reflex voorafgaan
Een reflexboog begint bij zintuigcellen (receptor) en gaat van een sensorische zenuwcel via schakelcellen en
een motorische zenuwcel naar een spier of klier (effector).
refractaire periode periode direct na het passeren van een impuls, waarin een zenuwcel geen impuls(en) kan
voortgeleiden
Tijdens de refractaire periode wordt de rustpotentiaal hersteld.
regel van Hardy & Weinberg regel volgens welke de genfrequenties in een grote populatie met aselecte paring
gelijk blijven mits er geen mutatie, migratie of selectie plaatsvinden
regelkring onderlinge beïnvloeding van organen door het zenuwstelsel en/of door middel van hormonen
ter correctie van een afwijking van de normwaarde
Een regelkring dient voor homeostase.
regenboogvlies iris
regenereren vervangen van weefsel dat verloren is gegaan
regulatorgen repressorgen; gen dat bij expressie een repressor levert
relaxatie ontspanning (van een spier); zie ook contractie
releasing factor RF; neurohormoon uit de hypothalamus dat de hypofyse stimuleert
releasing hormoon releasing factor
rennine enzym uit de lebmaag van klaveren dat de stremming van melkeiwitten stimuleert
replicatie verdubbeling van DNA tijdens de interfase (S-fase)
repolarisatie toename van het potentiaalverschil ter weerszijden van een celmembraan, meestal van een zenuwcel; zie ook depolarisatie en refractaire periode
repressor stof die de expressie van een gen tegenhoudt door de operator te blokkeren
Alleen als de repressor geïnactiveerd is, kan mRNA gevormd worden
repressorgen regulatorgen
reptielen klasse van de gewervelde dieren, waartoe slangen, hagedissen, krokodillen, schildpadden en dinosaurussen behoren
reservelucht lucht die na een gewone uitademing nog kan worden uitgeademd
residu restant
resistentie erfelijk weerstandsvermogen
Resistente individuen ontstaan door mutatie, resistente populaties ontstaan door selectie na mutatie.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
53
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
resorberen stoffen opnemen in het organisme
respiratoir quotiënt RQ
respons reactie van een dier op een of meer prikkels
restgroep bij aminozuurmoleculen een groep atomen aan hetzelfde koolstofatoom als de aminogroep en de
carbonzuurgroep
De restgroep is het variabele deel van een aminozuurmolecuul.
restrictie-enzym enzym dat DNA -moleculen op specifieke plaatsen in stukken kan knippen
Restrictie-enzymen spelen een rol bij genetische modificatie.
restvolume lucht die na maximale uitademing in de longen achterblijft
resusbaby resuspositief kind van een resusnegatieve moeder die in het verleden antistof heeft gemaakt door
contact met het resusantigeen
resusfactor resusantigeen; antigeen op de rode bloedcellen van de resusaap en de mens
resusnegatief zonder het resusantigeen
resuspositief met het resusantigeen
retrovirus RNA-virus
Na infectie van een gastheer met een retrovirus wordt met reverse transcriptase de code in het RNA vertaald
in die van DNA.
reuzenchromosoom structuur waarin zich naast elkaar veel DNA-moleculen bevinden waardoor het chromosoom lichtmicroscopisch zichtbaar is
reverse transcriptase enzym (van een virus) dat in de gastheercel de synthese van een DNA-keten langs het
binnengedrongen RNA-molecuul stimuleert
reversibel omkeerbaar; zie ook irreversibel
RF releasing factor
ribonucleïnezuur RNA
ribose monosacharide met vijf koolstofatomen per molecuul, bestanddeel van RNA
ribosomaal RNA rRNA
ribosoom klein, bolvormig organel dat een belangrijke rol speelt bij de eiwitsynthese
Ribosomen liggen vrij in het cytoplasma of zijn verbonden met de membranen van het endoplasmatisch reticulum.
rietsuiker sacharose uit suikerriet
rijk groep van verwante afdelingen
Bij de ordening in vier rijken onderscheidt men bacteriën, schimmels, planten en dieren.
ritualisatie evolutie van het gedrag waarbij een of meer gedragselementen tot signaal zijn geworden door ze
overdreven uit te voeren
Voorbeeld: het poetsen van bepaalde veren door mannelijke eenden, dat een rol is gaan spelen bij de balts.
RNA ribonucleïnezuur; polymeer van nucleotiden die zijn opgebouwd uit ribose, fosfaat en de nucleïnebasen
uracil, adenine, guanine en cytosine
RNA-moleculen zijn enkelstrengs.
RNA-polymerase enzym dat de synthese van een RNA-keten langs een deel van een DNA-keten stimuleert
RNA-virus retrovirus; virus dat RNA bevat
rode bloedcel erytrocyt; cel in bloed die hemoglobine bevat en dient voor zuurstof - en koolstofdioxidetransport
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
54
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
rodopsine staafjesrood
rolpatroon gedragspatroon dat eigen is aan een maatschappelijke rol
rond venster opening tussen het middenoor en het slakkenhuis met daarin een vlies; zie ook ovaal venster
rotting afbraak van organisch materiaal, in het bijzonder van eiwitten, meestal in een zuurstofloze omgeving
RQ respiratoir quotiënt, ademhalingsquotiënt; verhouding tussen het volume CO2 dat vrijkomt en het volume O2
dat verbruikt wordt bij aërobe dissimilatie
De RQ voor koolhydraten bedraagt 1, voor vetten ong. 0,7 en voor eiwitten ong. 0,8.
rRNA ribosomaal RNA; RNA van een ribosoom
rudiment orgaan dat niet of nauwelijks een functie heeft en minder ontwikkeld is dan homologe organen bij
andere soorten
ruggenmerg deel van het centrale zenuwstelsel binnen de wervelkolom
rustpotentiaal spanningsverschil ter weerszijden van het membraan van een zenuwcel op plaatsen waar geen
impuls passeert; zie ook actiepotentiaal
Waar een rustpotentiaal aanwezig is, is de zenuwcel gepolariseerd.
ruw endoplasmatisch reticulum endoplasmatisch reticulum dat bezet is met ribosomen
S
sacharase enzym dat de hydrolyse van sacharose in glucose en fructose versnelt
sacharide koolhydraat
sacharose rietsuiker, bietsuiker; disacharide waarvan elk molecuul bestaat uit een glucose-eenheid en een fructose-eenheid
SA-knoop sino-auriculaire knoop; sinusknoop
saprofaag organisme dat zich voedt met dood organisch materiaal
sapstroom stroming bij planten met vaatbundels
Er bestaat een opwaartse, neerwaartse en radiale sapstroom.
sarcomeer deel van een myofibril in dwarsgestreepte spieren, bestaande uit een groot aantal naast elkaar gelegen
actine- en myosinefilamenten
schaamlip één van de huidplooien links en rechts van de vaginaopening
Er zijn twee grote schaamlippen, die de twee kleine schaamlippen omgeven.
schakelcel zenuwcel die geheel binnen het centrale zenuwstelsel ligt en die impulsen geleidt van een zenuwcel
naar een of meer andere zenuwcellen; zie ook motorisch en sensorische zenuwcel
schakelneuron schakelcel
schede 1 vagina 2 kokervormige structuur, zoals mergschede, spierschede
schijnvoetje tijdelijke uitstulping aan de cel van amoeben, dat dienst doet bij de voortbeweging en voedselopname
schildklier tegen het strottenhoofd gelegen hormoonklier die voornamelijk thyroxine produceert
schildklier stimulerend hormoon SSH
schimmels één van de vier rijken waarin alle organismen worden ingedeeld; organismen zonder bladgroen,
waarvan de cellen één, soms meer celkernen hebben en door een celwand zijn omgeven
schors weefsel(s) aan de buitenzijde van een orgaan
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
55
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
Bij planten: schors van stengel en wortel en bij dieren: nierschors, hersenschors.
schorsgrenslaag endodermis
Schwann, cel van deel van de mergschede van een zenuwceluitloper tussen twee insnoeringen van Ranvier
scrotum balzak; huidplooi waarin zaadballen liggen
S-curve kromme in een diagram in de vorm van een S; zie ook J-curve
Voorbeelden zijn: de verzadigingscurve van hemoglobine met zuurstof en de curve van de populatiegrootte
in de tijd. De curve van het aantal individuen van een populatie in de loop van de tijd kan S-vormig zijn. In
dat geval groeide de populatie aanvankelijk langzaam, dan steeds sneller totdat door b.v gebrek aan voedsel
de groeisnelheid weer afnam. De groeicurve is dan klokvormig.
secretie afscheiding; afgifte van nuttige stoffen
secretine hormoon, geproduceerd in de wand van de twaalfvingerige darm door contact met het zure voedsel uit
de maag; het stimuleert de alvleesklier tot het afgeven van NaHCO3 waardoor het voedsel minder zuur
wordt; zie ook cholecystokinine
secundair geslachtskenmerk geslachtskenmerk dat in de puberteit onder invloed van geslachtshormonen ontstaat
secundaire productie biomassa die per tijdseenheid door consumenten is gevormd; zie ook primaire productie
secundaire structuur wijze waarop een beperkt aantal eenheden van een molecuul een spiraal- of plaatvormige
structuur; zie ook primaire, tertiaire en quaternaire structuur
Voorbeeld: de helixstructuur.
segment deel van een geleed lichaam
segmentatie opbouw van een lichaam uit achter elkaar gelegen, vaak gelijkvormige delen zoals bij een ringworm
sekse geslacht
seksueel overdraagbare aandoening soa
selectiedruk mate waarin natuurlijke selectie op een populatie inwerkt
semi-permeabel halfdoorlatend; van een mengsel de componenten met verschillende snelheid doorlatend
Het celmembraan is semi-permeabel: het heeft een grote doorlaatbaarheid voor water en een lage tot zeer
lage voor opgeloste stoffen. Los daarvan kunnen stoffen het celmembraan passeren als gevolg van actief
transport.
sensibel sensorisch
sensorische zenuw gevoelszenuw; zenuw die alleen uitlopers van sensorische zenuwcellen bevat
sensorische zenuwcel zenuwcel die impulsen van een zintuig naar het centrale zenuwstelsel geleidt; zie ook
motorische zenuwcel en schakelcel
seropositief in het bezit van antistof(fen) tegen het aids-virus
serum bloedserum; bloedplasma zonder fibrinogeen
Bloedserum ontstaat wanneer bloed stolt en fibrinogeen wordt omgezet in fibrine.
S-fase deel van de celcyclus tussen de G1-fase en de G2-fase waarin het DNA wordt verdubbeld
signaal externe prikkel die bij soortgenoten voorspelbaar gedrag kan veroorzaken
Voorbeelden: de oranjerode borst van een roodborst (kleursignaal), het huilen van de wolf (geluidssignaal)
en het feromoon van een insectenvrouwtje (chemisch signaal).
signaalhandeling handeling met een mededelingsfunctie voor soortgenoten
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
56
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
Signaalhandelingen zoals het zingen van een roodborst in zijn territorium, zijn vaak soortspecifiek, opvallend
en constant van vorm.
sikkelcelanemie erfelijke ziekte door een afwijkende hemoglobine waardoor rode bloedcellen bij afgifte van
zuurstof een sikkelvorm aannemen
Verschijnselen van sikkelcelanemie zijn versnelde afbraak van rode bloedcellen, verstopping van haarvaten
en zuurstoftekort.
simultaan gelijktijdig
sino-auriculaire knoop sinusknoop
sinus holte, bv. een bijholte in de schedel
sinusknoop SA-knoop; pacemaker; groep gespecialiseerde cellen in de wand van de rechterboezem, waarin de
impulsen ontstaan voor de samentrekking van het hart
De impulsen gaan naar de boezems en via de AV-knoop en de bundel van His naar de kamers.
sipho buis, bijvoorbeeld de buis voor in- en uitstromend water bij schelpdieren in de wadbodem
skelet structuur voor de stevigheid van organismen
Bij gewervelde dieren een geraamte, bij insecten een chitinepantser en bij sommige eencellige dieren een
kiezelskelet.
skeletspier spier die met één of beide uiteinden met het skelet verbonden is
sklerenchym type steunweefsel bij planten, dat bestaat uit langgerekte vezels met gelijkmatig verdikte, meestal
verhoute wand
slagader arterie; bloedvat waardoor bloed van het hart wegstroomt; zie ook ader
De bloeddruk in slagaders is hoog, de wanden zijn dik, stevig en elastisch.
slagaderverkalking aderverkalking
slagvolume hoeveelheid bloed die één kamer uit het hart pompt bij iedere hartslag
slakkenhuis inwendig oor; deel van het gehoororgaan, waarin onder invloed van vloeistoftrillingen impulsen
worden opgewekt
sleutelprikkel prikkel die het meest effectief is bij het veroorzaken van een bepaald gedrag
Voorbeeld: de rode plek op de gele snavel van volwassen zilvermeeuwen is de sleutelprikkel voor het bedelen
om voedsel door de kuikens.
slijmvlies dekweefsel met slijmproducerende kliercellen; zie ook trilhaarepitheel
Slijmvlies komt o.a. voor in de luchtweg, darmen, eileiders en baarmoeder.
slikreflex reflex waarbij de tong voedsel van de keelholte in de slokdarm duwt, waarna de peristaltiek de beweging voortzet
sluitcel één van de twee opvallend gevormde opperhuidcellen die om een huidmondje liggen
soa seksueel overdraagbare aandoening; aandoening waarbij de besmetting kan plaatsvinden door geslachtelijk
verkeer, zoals aids, chlamydia en syfilis
sociaal gedrag gedrag van soortgenoten ten opzichte van elkaar
sociobiologie wetenschappelijke studie van sociaal gedrag in het kader van de evolutie
solitair alleen levend
Twee tegenstellingen van solitair zijn: in groepen levend en kolonievormend. Mannetjes van kuddedieren leven soms solitair; bij sommige kolonievormende holtedieren komt ook een solitaire levensfase voor.
somatische cel lichaamscel; elke cel van het lichaam, behalve de geslachtscellen
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
57
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
soort groep van individuen die in staat zijn zich onderling voort te planten en die vruchtbare nakomelingen
krijgen; zie ook soortnaam
soortaanduiding tweede deel van de soortnaam
soortnaam wetenschappelijke naam van een soort
Volgens de binaire naamgeving heeft iedere soort een wetenschappelijke naam, die bestaat uit de geslachtsnaam (met een hoofdletter te beginnen) en een soortaanduiding; vaak wordt achter de wetenschappelijke
naam nog de (afgekorte) auteursnaam toegevoegd.
specialisatie celspecialisatie
specifieke afweer afweer gericht op een lichaamsvreemde stof, waarbij een specifieke binding plaatsvindt met
T-lymfocyten en/of met behulp van antistof; zie ook aspecifieke afweer
specifieke afweer afweer gericht op een lichaamsvreemde stof, antistof; zie ook aspecifieke afweer
speeksel product uit de speekselklieren dat bij de mens water, slijm en amylase bevat
sperma vloeistof die bij de zaadlozing uit de urinebuis vrijkomt, bestaande uit zaadcellen en vocht uit de prostaat
en de zaadblaasjes
spermacel zaadcel
spermaleider zaadleider
spermatogenese ontstaan van zaadcellen uit een zaadcelmoedercel
spier orgaan dat door samentrekking voor houding en beweging zorgt
spierbundel deel van een spier dat door bindweefsel is gescheiden van andere spierbundels en dat bestaat uit
spiervezels
spiercel spoelvormige cel in glad spierweefsel; zie ook spiervezel
spierschede omhulling van een spier, bestaande uit bindweefsel
spierspoel zintuigorgaantje in spieren dat meer of minder impulsen opwekt, afhankelijk van de lengte van de
spier
spiertonus tonus; samentrekkingstoestand van een spier in rust, veroorzaakt doordat steeds een klein aantal
motorische eenheden actief is
spiervezel langwerpig onderdeel van dwarsgestreepte spieren, ontstaan door samensmelting van verscheidene
spiercellen; zie ook spiercel
De samensmelting is terug te vinden in het veelkernig zijn van de spiervezel.
spierweefsel weefseltype dat is opgebouwd uit spiercellen of spiervezels
Bij de mens komen drie typen spierweefsel voor: glad spierweefsel, dwarsgestreept spierweefsel en hartspierweefsel.
spinaal tot de wervelkolom behorend
spinaal ganglion opeenhoping van cellichamen van zenuwcellen met uitlopers in de gevoelszenuw, links en
rechts van het ruggenmerg
spiraaltje buigzaam plastic voorwerpje dat in de baarmoeder ingebracht wordt en zwangerschap voorkomt,
waarschijnlijk doordat het de innesteling verhindert
spiraliseren dikker en korter worden van de chromosomen aan het begin van de kerndeling, waardoor ze na
kleuring zichtbaar zijn
spoeldraad steun- of trekdraad in de spoelfiguur
spoelfiguur kernspoel
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
58
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
sponsparenchym weefseltype met bladgroen aan de onderzijde van een blad met grote intercellulaire holten; zie
ook palissadenparenchym
De holten staan in verbinding met de huidmondjes.
spore 1 voortplantingscel bij schimmels, wieren, mossen en varens, die zonder bevruchting tot een nieuw individu kan uitgroeien 2 cyste; eencellige die in barre omstandigheden water heeft uitgescheiden en zich met een
harde wand heeft omgeven
Sporen zijn licht en worden door de lucht verspreid.
sporenelement element dat in zeer kleine hoeveelheden nodig is voor goed verloop van levensprocessen
Vele metalen, zoals koper, ijzer, zink en mangaan zijn sporenelementen.
sporofyt diploïde generatie bij planten met generatiewisseling die door meiose haploïde sporen vormt; zie ook
gametofyt
spraakcentrum deel van de hersenschors dat de spieren van mond en strottenhoofd van impulsen voorziet
sprongsgewijze impulsgeleiding wijze van impulsgeleiding bij gemyeliniseerde axonen waarbij de depolarisatie
alleen bij de insnoeringen van Ranvier plaats vindt, en de impuls als het ware van de ene insnoering naar de
volgende overspringt
SSH schildklier stimulerend hormoon; hormoon uit de hypofyse-voorkwab dat de schildklier stimuleert
staafje lichtgevoelige zintuigcel in het netvlies van een oog; zie ook kegeltje
Staafjes hebben een lage drempelwaarde en liggen vooral buiten de gele vlek.
staafjesrood rodopsine; lichtgevoelige stof in de staafjes van het netvlies
stamboom schematische voorstelling van verwantschapsrelaties
stamcel 1 jonge cel in het rode beenmerg die zich kan specialiseren tot een rode bloedcel, witte bloedcel of
bloedplaatje 2 (embryonale) cel, waaruit zich diverse weefseltypen kunnen ontwikkelen
stamper deel van een bloem dat eicellen vormt
Een stamper bestaat uit één of meer stempels en stijlen en een vruchtbeginsel.
startcodon codon (AUG) waarmee elk mRNA-molecuul begint; zie ook stopcodon
stemband stevig vlies in het strottenhoofd dat gaat trillen als het gespannen is en er lucht langs stroomt
stempel bovenste deel van een stamper, al dan niet verbreed, vaak kleverig en dat dient voor het opvangen van
stuifmeel
stereoscopisch zien ruimtelijk waarnemen, waardoor men in staat is om te schatten hoever een voorwerp verwijderd is
stereotiep gedrag afwijkend gedrag dat voortdurend herhaald wordt en kan optreden als dieren erg beperkt
worden in het realiseren van hun normale gedrag, zoals in dierentuinen en in de intensieve veehouderij
sterftecijfer 1 aantal sterfgevallen per 1000 individuen per jaar 2 aantal dieren van een populatie dat per tijdseenheid sterft; zie ook geboortecijfer en netto reproductiefactor
steriel 1 onvruchtbaar 2 vrij van bacteriën en andere micro-organismen
steriliseren 1 onvruchtbaar maken van planten of dieren 2 doden van bacteriën en andere micro-organismen,
bv. door verhitting
steroïde vetachtige stof met drie 6-ringen en een 5-ring in de moleculen
Voorbeelden: geslachtshormonen, cortisol, galzuren.
steundraad draad van de kernspoel van pool tot pool
steunweefsel weefseltype dat stevigheid geeft
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
59
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
Bij planten bestaat steunweefsel meestal uit vezels; dierlijk steunweefsel is bv. bindweefsel, kraakbeen en
beenweefsel.
stijl deel van een stamper tussen stempel en vruchtbeginsel
stikstofassimilatie omzetting van een anorganische stikstofverbinding in een organische stikstofverbinding, bv.
een aminozuur
stikstofbase nucleïnebase
stikstofbindende bacterie bacterie die stikstof uit de lucht kan binden
stikstofbinding omzetting van stikstof uit de lucht tot een stikstofverbinding
stikstofkringloop cyclische reeks van processen die stikstofatomen in en buiten organismen doorlopen
stimulus prikkel
stippel deel van de celwand dat minder verdikt is dan elders doordat op deze plaatsen geen secundaire celwand is
afgezet
stofwisseling metabolisme; geheel van chemische processen in de cel(len) van een organisme
stollingsenzym enzym dat betrokken is bij de bloedstolling, bv. trombokinase en trombine
stollingsfactor stof in bloedplasma die betrokken is bij de bloedstolling, bv. calciumionen en vitamine K
stopcodon codon in mRNA dat niet codeert voor een aminozuur, maar het einde aangeeft van de translatie; zie
ook startcodon
streptomycine antibioticum dat de eiwitsynthese remt
stress staat van paraatheid in een organisme als gevolg van belastende omgevingsfactoren
strooisellaag laag van gedeeltelijk verteerd organisch afval op de bodem van een vegetatie; zie ook humus
strotklepje klepje in het strottenhoofd dat de luchtpijp afsluit bij het slikken
strottenhoofd orgaan aan het begin van de luchtpijp waarin de stembanden liggen
structureel gen basenvolgorde in DNA die overgeschreven wordt naar mRNA
structuureiwit eiwit in een cel dat geen enzym is, bv. hemoglobine, actine, myosine
stuifmeel hoeveelheid stuifmeelkorrels
stuifmeelbuis pollenbuis; buisvormig uitgroeisel van een stuifmeelkorrel waardoor de vegetatieve kern en de
generatieve kernen uit de stuifmeelkorrel het zaadbeginsel kunnen bereiken
stuifmeelkorrel pollenkorrel; mannelijke voortplantingscel die door meiose uit de stuifmeelmoedercel ontstaat
Een rijpe stuifmeelkorrel bevat twee generatieve kernen en een vegetatieve kern.
stuifmeelmoedercel diploïde cel waaruit door meiose vier haploïde cellen ontstaan die zich ontwikkelen tot
stuifmeelkorrels
substraat 1 stof waar een enzym op inwerkt 2 voedingsbodem waarop een organisme kan groeien
substraatspecifiek in staat slechts één bepaald substraat om te zetten
successie verandering in de loop van de tijd van de soortensamenstelling van een levensgemeenschap, waarbij
deze geleidelijk overgaat in een andere
succulent saprijke plant die is aangepast aan het leven in droge streken doordat de bladeren en/of stengels gespecialiseerd zijn in het vasthouden van water
suiker 1 sacharose 2 zoete sacharide
Bij voorkeur dient het woord suiker alleen gebruikt te worden voor sacharose.
suikerziekte diabetes mellitus
summatie zie prikkelsummatie
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
60
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
supernormale prikkel prikkel die de normale prikkel overtreft in effectiviteit als sleutelprikkel
De grote rode keel van een koekoeksjong is een supernormale prikkel voor de pleegouders.
survival value mate waarin een bepaalde eigenschap bijdraagt aan de levensverwachting van een individu of
soort
S-vormige curve S-curve
syfilis seksueel overdraagbare bacterieziekte, gekenmerkt door zweertjes aan slijmvliezen en verlammingen en in
een vergevorderd stadium aantastingen van hersenen
symbiont organisme dat deel uitmaakt van een symbiose
symbiose langdurige samenleving van individuen van verschillende soorten
Er zijn drie typen van symbiose: mutualisme, commensalisme en parasitisme.
symmetrisch te verdelen in twee helften die elkaars spiegelbeeld zijn; zie ook asymmetrisch
sympathisch deel orthosympathisch deel; deel van het autonome zenuwstelsel, dat de dissimilatie bevordert; zie
ook parasympathisch deel
Het sympathische deel werkt tegengesteld aan het parasympathische deel.
synaps contactplaats tussen zenuwcellen onderling of tussen een motorische zenuwcel en een spier
synapsspleet nauwe ruimte tussen de membranen van de twee cellen op de plaats van de synaps
In de synapsspleet diffundeert vanuit de presynaptische zenuwcel een neurotransmitter die het postsynaptische membraan beïnvloedt.
syndroom van Down complex van lichamelijke en geestelijke eigenschappen als gevolg van trisomie-21
synergist spier die in dezelfde richting werkt als een andere spier; zie ook antagonist
systeem, kunstmatig ordening van soorten op grond van één criterium; zie ook natuurlijk systeem
Een kunstmatig systeem geeft geen verwantschapsrelaties weer.
systeem, natuurlijk ordening van soorten op grond van zoveel mogelijk criteria; zie ook kunstmatig systeem
Een natuurlijk systeem wordt geacht verwantschapsrelaties weer te geven.
systole samentrekking van het hart; zie ook diastole
Tijdens de systole is de bloeddruk hoog: de bovendruk
T
talg vettige stof uit talgklieren die het haar en de hoornlaag soepel houdt
talgklier klier bij een haarzakje die talg afscheidt
tandplak aanslag op de tanden, bestaande uit bacteriën, slijmstoffen en voedselresten
taxon (mv. taxa) groep verwante organismen
Taxa zijn soort, geslacht, familie, orde, klasse of afdeling en rijk.
taxonomie ordening van groepen van verwante organismen
teelbal zaadbal
tegenkoppeling negatieve terugkoppeling
tegenstroom verschijnsel dat twee vloeistoffen of gassen naast elkaar en in tegengestelde richting stromen,
waardoor een effectieve uitwisseling van stoffen of warmte kan plaats vinden
Bij vissen is de waterstroom langs de kieuwen tegengesteld aan de bloedstroom in de kieuwen. De uitwisseling is effectief doordat in het uitwisselingstraject voortdurend een concentratieverschil blijft bestaan.
telofase laatste fase in de kerndeling die volgt op de anafase en waarin de chromosomen weer despiraliseren
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
61
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
telomeer uiteinde van elk chromosoom, bestaande uit herhalingen van korte stukjes DNA
De telomeren worden bij elke celdeling korter, behalve in delingsweefsel. Deze verkorting beperkt de mogelijkheid van de cel om zich opnieuw te delen.
telomerase enzym dat betrokken is bij het verlengen van telomeren
Telomerase komt voor in cellen van delingsweefsel.
territorium gebied dat door een of meer individuen van een soort wordt bezet en tegen binnendringende soortgenoten wordt verdedigd
territoriumgedrag gedrag met als functie het vestigen, handhaven en/ of vergroten van het territorium
tertiaire structuur wijze waarop een eiwit- of nucleïnezuurmolecuul driedimensionaal ruimtelijk is opgerold of
gevouwen; zie ook primaire, secundaire en quaternaire structuur
terugkoppeling feed back; verschijnsel dat een proces wordt beïnvloed door zijn resultaat
Als de invloed remmend is, spreekt men van negatieve terugkoppeling of tegenkoppeling; als de invloed stimulerend is, spreekt men van positieve terugkoppeling of meekoppeling.
terugkruising paring van een heterozygoot individu met één van de ouders; zie ook toetskruising
Veel traditionele veredelingsprogramma’s maakten gebruik van terugkruisingen.
terugresorptie opname van nuttige stoffen door actief transport vanuit de voorurine in het bloed
testis (mv. testes) zaadbal
testosteron geslachtshormoon uit de zaadballen waardoor mannelijke secundaire geslachtskenmerken ontstaan
tetanus 1 normale samentrekking van een spier, die het gevolg is van een serie impulsen die zo snel op elkaar
volgen dat er geen tussentijdse ontspanning optreedt 2 bacterieziekte met langdurige spierverkortingen in
het hele lichaam
tetrade 1 viertal nog met elkaar verbonden haploïde cellen dat na meiose ontstaan is 2 groep van vier chromatiden (twee per homoloog chromosoom) die tijdens profase I van de meiose naast elkaar gerangschikt zijn
tetraploïd met vier keer het genoom (4n chromosomen) in de celkern
theorie geheel van denkbeelden of hypothesen ter verklaring van verschijnselen
In betekenis is theorie niet scherp te scheiden van hypothese.
thermische vervuiling opwarming van het oppervlaktewater door invloed van de mens
thymine één van de nucleïnebasen in DNA
Thymine gaat bij de basenparing een binding aan met adenine.
thymus zwezerik
thyroïd stimulerend hormoon TSH
thyroxine hormoon uit de schildklier dat de grondstofwisseling stimuleert
T-lymfocyt lymfocyt die zich in de thymus verder heeft gespecialiseerd en die betrokken is bij de specifieke
afweer
Enkele van deze afweerreacties zijn het activeren van de celdeling van B-lymfocyten, het ‘lekprikken’ van virusgeïnfecteerde cellen en de vorming van T-geheugencellen.
toetskruising kruising waarbij de ene partner twee recessieve allelen bezit en men van de andere partner niet
weet of hij één of twee dominante allelen heeft voor de desbetreffende eigenschap; zie ook terugkruising
De toetskruising dient om vast te stellen of de andere partner homozygoot of heterozygoot is.
tolerantie verdraagzaamheid, met name ten opzichte van bepaalde stoffen of andere milieufactoren
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
62
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
tolerantiegrens grenswaarde van een milieufactor waarbij individuen nog net in leven blijven of waarbij de soort
blijft voortbestaan
tolerantiegebied gezamenlijke waarden van een milieufactor tussen de tolerantiegrenzen
De breedte van een tolerantiegebied kan beïnvloed worden door andere milieufactoren.
tonus zie spiertonus
toxine giftige stof die wordt geproduceerd door een organisme
toxisch giftig
traanklier klier boven een oogbol die traanvocht afscheidt
trachea luchtpijp
trachee adembuis in insecten
transaminase enzym dat de overdracht van aminogroepen versnelt
transamineren verplaatsen van een aminogroep (-NH2-groep) van een aminozuurmolecuul naar een molecuul
van een andere stof; zie ook desamineren
Door transaminering kan een niet-essentieel aminozuur ontstaan, en ook ureum.
transcriptie overschrijving van een DNA- of RNA-molecuul door het enzym RNA-polymerase in complementair RNA
transfer-RNA tRNA
transgeen in bezit van kunstmatig ingebracht erfelijk materiaal van een andere individu; zie ook ggo
translatie vertaling van de codonvolgorde in mRNA in een aminozuurvolgorde voor een eiwitmolecuul; zie ook
transcriptie
De vertaling vindt plaats aan het ribosoomoppervlak met behulp van tRNA.
translocatie mutatie waarbij een stukje van een chromosoom losraakt en zich aan een ander chromosoom vasthecht
transmitter neurotransmitter
transpiratie verlies van water vanuit een organisme door zweten of verdampen
transplanteren overbrengen van weefsel naar een andere plaats in het lichaam of naar een ander organisme
transporteiwit eiwit dat betrokken is bij het transport van stoffen
Voorbeelden: hemoglobine, eiwit in het celmembraan dat stoffen door het celmembraan heen transporteert.
trekdraad draad van de kernspoel van een pool naar de centromeer van een chromosoom
trial-and-error-leren proefondervindelijk leren
triglyceride vet waarvan elk molecuul bestaat uit glycerol en drie vetzuurmoleculen
trilhaar beweeglijk celuitsteeksel dat de cel kan voortbewegen of een stroming langs de cel kan veroorzaken
trilhaarepitheel slijmvlies met trilharen voor transport
tripeptide organische stof waarvan elk molecuul door condensatie uit drie aminozuurmoleculen is ontstaan
triplet groep van drie opeenvolgende nucleïnebasen in DNA en RNA met een specifieke betekenis
Voorbeelden: codons, anticodons.
triploïd met drie keer het genoom (3n chromosomen) in de celkern
trisomie verschijnsel dat in een diploïd individu van één type chromosoom er drie voorkomen; bijvoorbeeld drie
keer chromosoom 21 bij het syndroom van Down
tRNA RNA-molecuul dat een anticodon bevat en aan het CCA-uiteinde een bij dit anticodon passend aminozuurmolecuul kan binden
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
63
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
trofisch niveau plaats in een voedselpiramide, bv. producent, consument van de 1e orde
trofoblast buitenste laag van de blastocyste bij zoogdieren
Bij de innesteling hecht de trofoblast van de blastocyste zich aan de baarmoederwand.
trombine enzym dat ontstaat uit protrombine en dat tijdens de bloedstolling de omzetting van fibrinogeen in
fibrine versnelt; zie ook trombokinase
trombocyt bloedplaatje
trombokinase enzym in bloedplasma dat na een keten van reacties uit stollingsfactoren ontstaat en dat de omzetting van protrombine in trombine versnelt
trombose inwendig optredende bloedstolling waardoor een bloedvat verstopt kan raken
trypsine protease in de dunne darm dat uit trypsinogeen ontstaat
trypsinogeen pro-enzym van trypsine, afkomstig uit de alvleesklier
TSH thyreoid stimulerend hormoon; SSH; hormoon uit de hypofyse-voorkwab dat de schildklier stimuleert
tumor gezwel
Er zijn goedaardige en kwaadaardige tumoren.
turgescent met turgor
turgor druk van een cel op de celwand
tussencelstof materiaal tussen de cellen in beenweefsel, kraakbeen en bindweefsel
twaalfvingerige darm eerste deel van de dunne darm, direct na de (maag)portier
twee-eiige tweeling tweeling die uit twee bevruchte eicellen is ontstaan; zie ook eeneiige tweeling
tweezaadlobbigen dicotylen; groep kruidachtige of houtige planten met hand- of veernervige bladeren, een
hoofdwortel en niet-drietallige bloemen; in de kruidachtige stengel liggen de vaatbundels in een kring; zie
ook eenzaadlobbigen
U
uitscheiding excretie; verwijdering van schadelijke en / of overbodige stoffen uit het inwendige milieu van een
organisme; zie ook afscheiding
uitspoeling verdwijning van stoffen, vooral mineralen, uit oppervlakkige bodemlagen door waterverplaatsing
uitwendige afscheiding externe secretie
uitzaaiing metastase; verspreiding door het bloed- en lymfevatenstelsel van kankercellen die vervolgens uitgroeien tot nieuwe tumoren
ultrafiltratie proces in de kapsels van Bowman waarbij voorurine ontstaat
Bij ultrafiltratie passeren water en andere kleine moleculen in het bloed de wand van de haarvaten.
uracil één van de nucleïnebasen in RNA
Uracil gaat bij de basenparing een binding aan met adenine.
urease enzym dat de urease van ureum versnelt
ureum stikstofhoudende organische stof, eindproduct van de aminozuurdissimilatie bij zoogdieren, die wordt
uitgescheiden in de urine
De koolstofketen van de aminozuren kan gedissimileerd worden of geassimileerd tot vet (lipogenese) of tot
glucose (gluconeogenese).
ureumbacterie bacterie die ureum omzet in ammoniak en koolstofdioxide
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
64
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
urine uitscheidingsprodukt van de nieren, bestaande uit water, afvalstoffen, lichaamsvreemde stoffen en overtollige zouten
urinebuis buis bij zoogdieren die van de urineblaas naar buiten verloopt
De urinebuis vervoert urine en bij mannelijke zoogdieren ook sperma.
urineleider buis die urine vervoert van een nier naar de urineblaas
urinezuur stikstofhoudende organische stof, eindproduct van de aminozuurafbraak bij vogels, wordt tegelijk
verwijderd met de ontlasting
uterus baarmoeder
V
vaatbundel transportbaan in kruidachtige stengels en bladeren die o.a. hout- en bastvaten bevat
vaatvlies rijk doorbloed vlies tussen netvlies en harde oogvlies
Het vaatvlies gaat naar de voorzijde over in de iris.
vaccin entstof; onschadelijk gemaakte ziekteverwekkers of een antigeen van een ziekteverwekker, gebruikt voor
actieve kunstmatige immunisatie
vaccineren inenten; toedienen van een vaccin
vacuole ruimte in een cel, gevuld met vacuolevocht en afgegrensd van het cytoplasma door een membraan
vacuolevocht water met opgeloste stoffen in de vacuole
vagina schede; verbinding in de vorm van een buis tussen de baarmoeder(s) en de buitenkant van een vrouwelijk
zoogdier
varens groep van planten die zich voortplanten door sporen, die gevormd worden in sporendoosjes aan de onderzijde van de bladeren
variabiliteit veranderlijkheid
variatie 1 verandering 2 veranderd individu
De verandering kan een mutatie zijn of veroorzaakt zijn door milieufactoren.
vasopressine ADH
vegetatief zenuwstelsel autonoom zenuwstelsel
vegetatieve kern kern in een stuifmeelkorrel of stuifmeelbuis die de groei van de stuifmeelbuis regelt; zie ook
generatieve kern
vegetatieve voortplanting ongeslachtelijke voortplanting
vene ader
ventilatie luchtverversing
ventrikel kamer
verbrandingswarmte hoeveelheid energie (uitgedrukt in Joule) die vrijkomt bij de volledige verbranding van
een gram stof
veredelen zo veel mogelijk gunstige eigenschappen in één individu samen te brengen (ter verhoging van de
kwaliteit)
verlanding verandering waarbij ondiep water in de loop van de tijd geleidelijk in land overgaat
verlengde merg deel van de hersenstam waarop het ruggenmerg aansluit
De grijze stof van het verlengde merg bevat o.a. centra van het autonome zenuwstelsel.
vermesting overmatig voedselrijker maken van de bodem
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
65
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
verscheidenheid aanwezigheid van verschillen in fenotype en/of genotype
verspreidingsgebied leefgebied van een soort
vertebraten gewervelde dieren
vertering omzetting van voedingsstoffen in stoffen met kleinere moleculen die een celmembraan kunnen passeren
vervuilen het milieu sterk verontreinigen, bv. met zware metalen, geluid, warmte
vervuilingseenheid gemiddelde hoeveelheid vervuild afvalwater van één persoon
verwantschap relatie door afstamming van een gemeenschappelijke voorouder
verzadigd vetzuur vetzuur waarvan alle koolstofatomen door enkele bindingen met elkaar verbonden zijn; zie
ook onverzadigd vetzuur
verzamelbuisje kanaaltje in een nier waarin urine uit de nierkanaaltjes verzameld wordt en dat uitmondt in het
nierbekken
verziend alleen in staat in de verte scherp te zien; zie ook bijziend
Verziendheid kan gecompenseerd worden met positieve lenzen.
verzuring daling van de pH
In spieren kan verzuring optreden door melkzuurvorming; oppervlaktewater kan verzuren door zure neerslag.
vet organische stof waarvan elk molecuul is ontstaan uit een glycerolmolecuul en drie vetzuurmoleculen
vetzuur carbonzuur met een koolstofketen van meer dan tien koolstofatomen
virus deeltje dat in elk geval een molecuul DNA of RNA bevat, en omgeven is door een eiwitmantel
De vermeerdering van virussen kan alleen in levende cellen plaats vinden.
visueel betrekking hebbend op het zien of het gezichtsvermogen; zie ook auditief.
vitale capaciteit maximale hoeveelheid lucht die in één keer kan worden uitgeademd
vitamine organische stof die in kleine hoeveelheden noodzakelijk is voor het functioneren van een organisme en
die het organisme meestal niet zelf kan maken
vlokkentest opsporen van afwijkingen in embryonale cellen van de placenta
voedingsmiddel alles wat als voedsel gegeten of gedronken wordt
voedingsstof nutriënt; stof in het voedsel die wordt opgenomen door een organisme of door een cel
Vaak wordt een voedingsstof eerst verteerd tot een stof of stoffen die kunnen worden opgenomen.
voedingsvezel organische stof in plantaardig voedsel die de darmperistaltiek stimuleert
Voor de mens zijn voedingsvezels van cellulose en houtstof onverteerbaar.
voedingswaarde bijdrage van een voedingsmiddel aan onze dagelijkse behoefte aan voedingsstoffen
voedselketen reeks van soorten, te beginnen met een producent, waarbij elke soort voedselbron is voor de volgende; zie ook voedselweb
voedselpiramide ecologische piramide
voedselrelatie relatie tussen individuen van twee soorten, waarbij de ene soort als voedsel dient voor de andere
soort
voedselvacuole vacuole bij eencellige dieren waarin het voedsel wordt opgenomen en verteerd
voedselweb geheel van voedselrelaties in een levensgemeenschap; zie ook voedselketen
voorbehoedmiddel middel om zwangerschap te voorkomen, bv. pil, spiraaltje, morning-after-pil
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
66
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
voorjaarshout hout met wijde vaten dat in gematigde streken bij houtige gewassen aan het begin van het groeiseizoen wordt gevormd; zie ook zomerhout
voortgezette assimilatie omzetting van producten van de koolstofassimilatie in andere organische stoffen
voorurine primaire urine; vloeistof die door ultrafiltratie in de kapsels van Bowman ontstaat
Uit voorurine wordt door terugresorptie in de nierkanaaltjes urine gevormd.
voorwaardelijke reflex gedrag als gevolg van een leerproces, waarbij een prikkel een reactie veroorzaakt die
oorspronkelijk niet door die prikkel werd veroorzaakt
Het aanleren van een voorwaardelijke reflex heet klassiek conditioneren. Bekend voorbeeld van een voorwaardelijke reflex is het produceren van speeksel na een geluidssignaal bij de honden van Pavlov.
vrucht 1 deel van een zaadplant dat één of meer zaden bevat 2 embryo
vruchtbeginsel deel van een stamper dat één of meer zaadbeginsels bevat
vruchtensuiker fructose
vruchtvlees sappig deel van een vrucht dat dient als lokmiddel voor dieren die de zaden verspreiden
vruchtvlies vlies om een foetus
Bij de geboorte breken de twee vruchtvliezen: amnion en chorion.
vruchtwater vocht tussen een embryo (foetus) en het omgevende amnion
vruchtwaterpunctie afname van vruchtwater voor het opsporen van afwijkingen in embryonale cellen in het
vruchtwater
W
warmbloedig homoiotherm; met een constante lichaamstemperatuur; zie ook poikilotherm
waterbloei optreden van zeer grote hoeveelheden wieren en/of cyanobacteriën als gevolg van eutrofiering
watercultuur kweekmethode van planten, schimmels en bacteriën op water waaraan voedingsstoffen zijn toegevoegd
waterstofbrug zwakke chemische binding tussen positief geladen waterstof en een negatief geladen atoom,
meestal zuurstof
waterplant hydrofyt
wee samentrekking van spieren van de baarmoederwand
weefsel samenhangend geheel van één of enkele typen cellen met inbegrip van eventueel aanwezige tussencelstof
weefselhormoon hormoon dat niet in een hormoonklier wordt gemaakt, maar in cellen die verspreid in weefsel
of een orgaan liggen
Voorbeelden: gastrine, HCG.
weefselkweek techniek waarbij men in vitro weefsel laat groeien
weefselvloeistof vocht tussen de cellen en buiten de bloedvaten
Weefselvloeistof bevat vrijwel geen eiwitten en heeft daardoor een lagere osmotische waarde dan bloed;
daardoor diffundeert voortdurend water terug naar het bloed. Een klein deel van de weefselvloeistof wordt
opgenomen in lymfevaten en heet dan lymfe.
wetenschappelijke naam van een soort soortnaam
wieren algen; groep van plantaardige organismen zonder echte wortels, stengels en bladeren
wildtype meest voorkomend fenotype in een natuurlijke populatie
willekeurig zenuwstelsel animaal zenuwstelsel
windbloem bloem die bestoven wordt door de wind; zie ook insectenbloem
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
67
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
witte bloedcel leukocyt; kleurloze bloedcel met kern, die betrokken is bij de afweer
Er zijn veel typen witte bloedcellen, zoals macrofagen, B-lymfocyten, T-lymfocyten, plasmacellen en geheugencellen.
witte stof zenuwweefsel dat een witte kleur heeft doordat het in verhouding veel gemyeliniseerde axonen en
weinig cellichamen van zenuwcellen bevat; zie ook grijze stof
Voorbeeld: het binnenste deel van grote en kleine hersenen en de buitenkant van het ruggenmerg.
worteldruk hydrostatische druk in de houtvaten als gevolg van actief transport van zouten door de endodermiscellen naar de houtvaten gevolgd door osmose van water via de endodermiscellen
wortelhaar uitstulping van een epidermiscel van een wortel
Voor contact met het bodemwater heeft een wortel wortelharen.
wortelknolletje verdikking in de wortels van vlinderbloemige planten die stikstofbindende bacteriën bevat
wortelmutsje laagje van dode, verslijmde cellen om de top van de wortel
wortelstok ondergrondse stengel van een plant waaraan nieuwe plantjes groeien
X
xanthofyl geel pigment bij planten
X-chromosomaal gen gen in het X-chromosoom
X-chromosoom chromosoom dat in diploïde cellen van individuen van het ene geslacht in tweevoud voorkomt
en in diploïde cellen van het andere geslacht in enkelvoud; zie ook Y-chromosoom
X-chromosomen spelen een rol bij de totstandkoming van het geslacht.
xenotransplantatie orgaantransplantatie naar een individu van een andere soort
xyleem hout
Y
Y-chromosoom chromosoom dat in diploïde cellen van individuen van het ene geslacht in enkelvoud voorkomt
en dat ontbreekt bij individuen van het andere geslacht; zie ook X-chromosoom
Z
zaad 1 sperma 2 plantendeel dat een embryo bevat en ontstaat uit een zaadbeginsel
zaadbal testis (mv. testes); orgaan waar de ontwikkeling van zaadcellen plaatsvindt en waar testosteron gevormd
wordt; zie ook bijbal en eierstok
zaadbeginsel onderdeel van een vruchtbeginsel dat een eicel bevat en dat na bevruchting uitgroeit tot een zaad
zaadblaasje klier die bij de zaadcellen een vloeistof voegt waardoor de zaadcellen actief worden
zaadbuisje sterk gekronkeld kanaaltje in een zaadbal waar de zaadcellen gevormd worden en dat uitmondt in de
bijbal
zaadcel mannelijke geslachtscel; zie ook eicel
zaadcelmoedercel diploïde cel in een zaadbal waaruit door meiose vier zaadcellen ontstaan
zaadhuid vlies om een zaad heen
zaadleider spermaleider; buis die zaadcellen afvoert van een bijbal naar de urinebuis
zaadlob eerste blad van de kiem van een zaadplant
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
68
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
De zaadlobben van sommige tweezaadlobbige planten, zoals erwten en bonen, bevatten voedsel voor het zich
ontwikkelende kiemplantje.
zaadplanten groep van planten die zich voortplanten door middel van zaden
zeefvat bastvat
zelfbestuiving bestuiving waarbij stuifmeel op stempels van bloemen van dezelfde plant terechtkomt
zelfbevruchting samensmelting van een mannelijke geslachtscel met een vrouwelijke geslachtscel van hetzelfde
individu
zelfreinigend vermogen mogelijkheid om organische stoffen af te breken in oppervlaktewater
Het zelfreinigend vermogen is in hoge mate afhankelijk van de aanwezigheid van reducenten.
zenuw bundel uitlopers van zenuwcellen, omgeven door bindweefsel
zenuwcel neuron; cel die bestaat uit een cellichaam en uitlopers: dendrieten en axonen
Er zijn sensorische en motorische zenuwcellen en schakelcellen.
zenuwknoop ganglion; opeenhoping van cellichamen van zenuwcellen buiten het centrale zenuwstelsel
Voorbeelden: spinaal ganglion, ingewandsganglion.
zetmeel polysacharide dat ontstaat door condensatie van glucose
Zetmeel is een energierijke reservestof bij planten; het is meestal een mengsel van amylopectine en amylose.
zintuig orgaan waarin onder invloed van prikkels impulsen worden opgewekt
zintuigcel cel waarin onder invloed van prikkels impulsen worden opgewekt
zomerhout hout met nauwe houtvaten met dikke celwanden, dat bij houtige gewassen in gematigde streken aan
het einde van het groeiseizoen wordt gevormd; zie ook voorjaarshout
zona pellucida grenslaag tussen een oöcyt (en de eerste stadia van het ontwikkelend embryo) en de omringende
follikelcellen
De zona pellucida verandert van structuur bij het binnendringen van een eerste spermacel en verhindert
daardoor het binnendringen van meer spermacellen in de bevruchte eicel. De zona pellucida verdwijnt bij de
mens na ca. 4 dagen
zoogdieren groep van gewervelde dieren met een constante lichaamstemperatuur, beharing en melkklieren bij de
vrouwtjes; de meeste zijn levendbarend
zoölogie dierkunde
zoöplankton dierlijk plankton; zie ook fytoplankton
zout 1 keukenzout, NaCl 2 verbinding die, evenals keukenzout, bestaat uit een metaalion en een zuurrest
zoutplant halofyt
zuivere lijn groep van nakomelingen van homozygote ouders die genotypisch gelijk zijn
Individuen van een zuivere lijn lenen zich goed voor onderzoek naar de invloed van de omgeving.
zure regen neerslag met stoffen die de pH doen dalen
zuur stof met pH < 7
zuurgraad mate waarin een stof zuur is
Een hoge zuurgraad komt overeen met een lage pH.
zuurstofschuld tekort aan zuurstof doordat bij arbeid energie wordt geleverd zonder dat er opname van een
evenredige hoeveelheid zuurstof plaats vindt
Een zuurstofschuld ontstaat door anaërobe dissimilatie; de schuld wordt afgelost als het anaërobe dissimilatieproduct aëroob gedissimileerd wordt.
F. Planting
Begrippenlijst biologie voor leerlingen
69
Licentienummer 018
School Vrije School de IJssel
zuurstofverzadiging mate waarin het bloed of hemoglobine zuurstof bevat
De zuurstofverzadiging wordt meestal aangegeven als een percentage ten opzichte van de maximale hoeveelheid zuurstof die het bloed onder de gegeven omstandigheden kan bevatten.
zwamvlok mycelium; netwerk van schimmeldraden
zwangerschapshormoon progesteron
zwavelbacterie 1 chemo-autotrofe bacterie die zwavelwaterstof tot sulfaationen oxideert en daarbij energie voor
de koolstofassimilatie verkrijgt 2 foto-autotrofe bacterie die zwavelwaterstof in plaats van water als waterstofdonor gebruikt bij de fotosynthese
zwellichaam orgaan in de penis en de clitoris dat door extra bloedtoevoer kan opzwellen waardoor een zekere
stevigheid ontstaat
zwervende zenuw nervus vagus; tiende hersenzenuw, die uit de hersenstam ontspringt en deel uitmaakt van het
parasympathische deel van het autonome zenuwstelsel
zwezerik thymus; orgaan achter het borstbeen bij jonge zoogdieren, dat betrokken is bij het ontstaan van Tlymfocyten
zygote bevruchte eicel
Download