- Scholieren.com

advertisement
Scheikunde hoofdstuk 7.
7.1. Energie haalt je lichaam uit brandstoffen:
- Koolhydraten bestaan uit koolstof, zuurstof en waterstof. Bekende koolhydraten:
- Glucose: C6H12O6 (s)
- Sacharose (tafelsuiker): C12H22O11 (s)
Plantaardige stoffen.
- Amylose (zetmeel): (C6H10O5)n (s)
Macromolecuul: zeer lang molecuul.
Glucose wordt door je lichaam meteen opgenomen, sacharose en zetmeel worden eerst omgezet in
glucose en fructose en daarna opgenomen.
Dezelfde molecuulformule maar een andere structuur: het zijn isomeren van elkaar.
- Vetten geven niet direct energie: worden afgebroken voordat ze in het bloed worden opgenomen. Er
ontstaan glycerol en vetzuren. Vet wordt ook opgeslagen zodat het warmteverlies kan voorkomen.
Dit is een vetmolecuul met de formule
C51H98O6
Stearinezuur –C18H36O2- is een verzadigd
vetzuur: afkomstig van dierlijke vetten. Te
veel verzadigde vetzuren zijn niet
gezond, ze slibben je aderen dicht:
hartinfarct.
Oliezuur –C18H34O2- en linolzuur –
C18H32O2- zijn onverzadigde vetzuren:
afkomstig van plantaardige
voedingsstoffen. Kenmerken:
- Meer dan 1 dubbele binding.
- Minder H-atomen dan een verzadigd
vetmolecuul.
Linolzuur is een meervoudig
onverzadigd vetzuur: het heeft 4 H-atomen minder dan stearinezuur.
De energiewaarde: hoeveel energie er vrijkomt als 100 gram voedingstoffen in je lichaam verbranden.
Uitgedrukt in joule (J) of calorie (cal).
Het fotosyntheseproces (omgekeerd verbranding):
Zonlicht
6CO2 (g) + 6H2O (l)
C6H12O6 (s) + 6CO2 (g)
7.2. Eiwitten zijn de bouwstenen van de cellen in je lichaam.
Macromoleculen.
Opgebouwd uit heel veel aminozuurmoleculen.
De moleculen van aminozuren bestaan uit C-, O-, H-, N-, en soms S-atomen.
Je hebt 20 aminozuren nodig om eiwitten te maken. 8 daarvan maakt je lichaam zelf, de andere essentiële
aminozuren moet je uit voeding halen.
Sommige eiwitten noem je enzymen/biokatalysoren. Ze zorgen ervoor dat de reacties kunnen
plaatsvinden in je lichaam.
Vitamines heeft je lichaam in kleine hoeveelheden nodig.
Vezels zijn erg belangrijk voor je darmen. De vezels staan vooral uit cellulose.
Een koolhydraat dat op zetmeel lijkt.
Ook mineralen heb je in kleine hoeveelheden nodig. Van sommige elementen in mineralen heb je maar
heel weinig nodig: de sporenelementen.
Zn, Cr, Co, I en F.
7.3. Als voedsel bederft, komt dat doordat schimmels en bacteriën zich vermenigvuldigen. Je kunt dit
tegen gaan door te conserveren:
- Invriezen
- Drogen
- Inzouten (pekelen)
- Steriel verpakken
- Conserveermiddelen toevoegen: houdbaarheid verbeterd.
- Warmtebehandeling (bij levensmiddelen).
Pasteuriseren
Steriliseren
Verhitten tot 85℃.
(Meeste organismen
dood)
Smaak wordt niet
beïnvloed.
Verhitten tot 120℃.
(alle organismen dood)
Smaak veranderd.
Aan voedsel worden voordat het in de winkel komt additieven toegevoegd.
Hulpstoffen, verbeteren:
- Uiterlijk
- Geur
- Smaak
- Houdbaarheid
Voor de aanduiding worden
E-nummers gebruikt.
Aan het gebruik van additieven zijn strenge regels vastgesteld omdat ze schadelijk kunnen zijn. Er zijn ook
ADI-normen (Aanvaardbare Dagelijkse Inname-normen) opgesteld. Hierin staat hoeveel per
lichaamsgewicht iemand kan hebben zonder dat het schadelijk is.
Zoetstoffen zijn stoffen die het product zoeter maken, maar geen energie toevoegen. Bv. saccharine,
cyclaamzuur en aspartaam. Ook voor zoetstoffen gelden ADI-normen.
Natuurvoeding is afkomstig van de biologische landbouw en veeteelt.
Milieu- en diervriendelijke manier van landbouw.
Geen kunstemest en bestrijdingsmiddelen toegevoegd.
7.4. Cosmetische producten zijn om je mooi mee te maken, ze zijn niet noodzakelijk voor je hygiëne.
Als je iets vets wilt schoonmaken, lukt dat niet met water. Met zeep lukt dit wel. Zeep is de emulgator in
de emulsie van water, olie en zeep.
Kan water en olie met elkaar mengen.
Detergenten, was-actieve stoffen en oppervlakte-actieve stoffen.
Een zeepmolecuul bestaat uit 2 delen: de hydrofiele kop en de hydrofobe staart.
Houdt van water.
Houdt niet van water.
De staart mengt zich met de olie, en de kop met het water. Zo breekt de olie af
en kun je het makkelijk afspoelen.
Zeep maak je door natronloog en vet te roeren en verwarmen. Er ontstaat dan
ook glycerol. Dit heet een natuurlijke zeep. Wanneer je deze met hard water (water dat veel kalk bevat)
gebruikt, ontstaat er kalkzeep en een troebele suspensie. Hierna ontstaat er aanslag van de kalkzeep.
Hierom gebruiken we meestal synthetische zepen. Ze worden gemaakt uit aardoliefractie.
Om vlekken te verwijderen heb je detergenten nodig. De meeste detergenten bevatten enzymen die de
moeilijk verwijderbare eiwitten kunnen verwijderen. Het enzym is dan een katalysator.
Versnellen processen zonder op te gaan. Blijven het hele proces werkzaam.
7.5. Als vuil erg vast zit, kun je een schoonmaakmiddel gebruiken waarin ook schuurmiddel zit.
Kalk.
Gekleurde vlekken kun je wegbleken met een bleekmiddel. Bleekmiddel doodt ook bacteriën.
Sommige schoonmaakmiddelen kunnen ook vet verwijderen, je gebruikt dit middel als extractiemiddel.
Terpentine, wasbenzine, spiritus en aceton.
Ze verdampen snel en zijn erg brandbaar als ze in de lucht zijn gekomen.
Je kunt ook schoonmaken door middel van chemische reacties. Bv. ontstoppen. Als je de
gootsteenontstopper (natriumhydroxide, NaOH (s)) in de gootsteen giet, produceert deze warmte
waardoor de opgehoopte vetresten smelten en weggaan.
Bij ontkalken ontstaat ook een chemische reactie, net als wegbleken.
Als een stof erg zuur of basisch is, is deze agressief.
- Azijnzuur: C2H4O2 (l)
- Ammoniak: NH3 (g)
- Mierenzuur: CH2O2 (l)
- Soda: Na2CO3 (s)
- Waterstofchloride: HCl (g)
- Natriumhydroxide: NaOH (s)
Zuren gebruik je om te ontkalken en basische middelen om te ontvetten.
Om zuren en basen aan te tonen in een oplossing, gebruik je een indicator. De kleur van de indicator
verandert als die in aanraking komt met een zure/basische stof. De indicator voor zure en basische stoffen
heet een zuur-base-indicator. Dit is bv. rodekoolsap of lakmoespapier.
De pH-waarde geeft aan hoe zuur/basisch een oplossing is. Er is een schaal van 0 tot 14. Een zuivere stof
heeft een pH van 7. Een zure stof heeft een pH van lager dan 7, en een basische stof een pH van hoger
dan 7. Als de waarde lager dan 3, of hoger dan 11 is, is de stof agressief.
Bv. ovenreiniger (13) of
zoutzuur (1). De pH-waarde bepaal je met pH-papier.
Download