- Scholieren.com

advertisement
Biologie hoofdstuk 3 Voortplanting
Paragraaf 1; Jongens en Meisjes
Puberteit: De periode van de lichamelijke verandering.
Adolescentie: De geestelijke ontwikkeling.
Na de puberteit begint de Adolescentie.
Door Adolescentie vertonen veel jongeren impulsief gedrag. Ze zien later na pas in wat ze eigenlijk
hebben gedaan en dat dit niet echt handig was.
Hormonen zijn chemische stoffen die door hormoonklieren aan het bloed worden afgegeven.
Als cellen informatie uitwisselen, spreken we van celcommunicatie.
Hormonen die een rol spelen bij de voortplanting worden geslachtshormonen genoemd.
De geslachtskenmerken die een kind bij de geboorte heeft, heten primaire geslachtskenmerken.
De lichamelijke veranderingen heten secundaire geslachtskenmerken.
Mannetjes verdedigen hun omgeving tijdens de paringsperiode . Dit gebied heet zijn territorium.
De handelingen die dieren uitvoeren voorafgaande aan de paring wordt de balts genoemd.
Wanneer selectie plaatsvindt op grond van eigenschappen die de kans op voortplanten bevorderen
spreken we van seksuele selectie.
Paragraaf 2; Geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting
Cellen planten zich voort door middel van celdeling.
Voorafgaande aan de celdeling ontstaan kopieën van de DNA-Moleculen, de replicatie.
Na de replicatie bestaat een chromosoom uit twee identieke DNA-moleculen.
Mutaties: Veranderingen in het DNA die bijvoorbeeld tijdens de replicatie ontstaan.
Mutaties hebben soms geen invloed, maar andere (grote fouten, waardoor het proces niet verloopt
zoals het moeten) kunnen ernstige gevolgen hebben.
Bacteriën reproduceren zich door celdeling.
Bij iedere deling treden mutaties op.
Veel van de mutaties veroorzaken dat de informatie van het DNA verstoord raakt en dat de bacterie
doodgaat.
Alleen de bacteriën blijven leven waarbij de mutaties geen nadelig effect hebben.
Mutaties kunnen ertoe leiden dat bacteriën uiteindelijk verschillende eigenschappen hebben.
Prokaryoten + de meeste protisten planten zich voort door zich in tweeën te delen.
Iedere cel groeit weer uit tot een nieuw organisme.
Voor de voortplanting is maar een organisme nodig = ongeslachtelijke voortplanting.
Ook schimmels, planten en sommige dieren kunnen zich ongeslachtelijk voortplanten.
Bij ongeslachtelijke voortplanting krijgt ieder individu nakomelingen.
Bij geslachtelijke voortplanting versmelt de kern van een cel van een individu met de kern van een cel
van een ander individu = Bevruchting.
Tijdens de bevruchting verdubbelt het aantal chromosomen.
Om opnieuw te kunnen voortplanten ontstaan er cellen die weer het oorspronkelijke aantal
chromosomen bevatten = geslachtscellen.
Deze geslachtscellen worden ook wel gameten genoemd.
Eicellen = vrouwelijke geslachtscellen.
Zaadcellen = mannelijke geslachtscellen.
Bij ongeslachtelijke voortplanting hoeven geen aparte geslachtscellen te worden gevormd.
Paragraaf 3; Geslachtscellen
Bij geslachtelijke voortplanting vindt bevruchting plaats.
De nieuwe cel heeft het dubbele aantal chromosomen en de informatie van beide cellen.
Bij nieuwe bevruchting zou het, het geval zijn dat het nieuwe organisme weer het dubbele aantal
chromosomen heeft en dat dit zich steeds door verdubbelt, DIT IS NIET HET GEVAL!
Het aantal chromosomen in de cellen van een organisme is constant en verandert niet door
geslachtelijke voortplanting.
MEIOSE
De cellen van je lichaam bevatten 46 chromosomen.
De chromosomen komen in paren voor.
De twee chromosomen van zo’n paar zijn even lang, hebben dezelfde vorm en de lichte en donkere
bandjes liggen op dezelfde plaats.
Een mens heeft 23 chromosomen in een celkern.
Van ieder paar is het ene chromosoom afkomstig van de eicel en het andere van de zaadcel.
Karyogram: De weergave van de chromosomen (van de mens) nadat ze naar grootte gerangschikt en
gegroepeerd zijn.
Diploïd = Cellen met een dubbele set chromosomen
Geslachtscellen bevatten een enkele set chromosomen.
Haploïd = Cellen met een enkele set chromosomen.
Het aantal paren chromosomen in lichaamscellen van een mens is 23 en in totaal zijn het 46
chromosomen.
Het aantal 46 wordt 2n genoemd.
Met n wordt dan het aantal verschillende chromosomen bedoeld
en met 2 wordt aangegeven dat het om paren gaat.
In geslachtscellen komen geen paren voor.
Haploïde cellen bevatten ‘n’ chromosomen.
Tijdens de bevruchting versmelten de kernen van twee haploïde cellen met ieder n chromosomen
tot één nieuwe kern.
De bevruchte eicel (zygote) is dus diploïd en bevat 2n chromosomen.
Na de bevruchting groeit de zygote weer uit tot een organisme.
Geslachtscellen ontstaan in voortplantingsorganen.
Bij mannen zijn dit de teelballen, Bij vrouwen de eierstokken
Het proces waarbij geslachtscellen ontstaan heet meiose.
De meiose bestaat uit twee opeenvolgende delingen.
De eerste deling heet meiose I; Hierbij ontstaan uit een diploïde cel twee haploïde cellen.
De tweede deling heet meiose II.
Aan het begin van de meiose bestaat ieder chromosoom uit twee chromatiden.
Na meiose I is dat nog steeds het geval. Maar tijdens meiose II worden de chromatiden uiteen
getrokken.
Na meiose II bestaan de chromosomen daardoor uit nog maar één DNA-keten.
Door meiose ontstaan vier haploïde geslachtscellen.  zie afbeelding 18 blz. 127
Zaadcel
Bij mensen is de eicel veel groter dan de zaadcel.
De testes (teelballen) bevatten sterk gekronkelde zaadbuisjes.
Aan de binnenkant van deze buisjes liggen cellen die zich delen, waardoor zaadcelmoedercellen
ontstaan; Hieruit ontwikkelen zich zaadcellen.
De zaadbuisjes lopen door tot in de in de bijballen; Waar de zaadcellen tijdelijk worden opgeslagen.
De testes en de bijballen liggen in een huidplooi buiten het lichaam, de balzak of het scrotum.
De temperatuur in de balzak is ongeveer twee graden lager dan die in de buikholte, dat is gunstig
voor de ontwikkeling van de zaadcellen.
De penis wordt stijf doordat de zwellichamen zich vullen met bloed.
Tijdens het orgasme heeft een man een zaadlozing.
De zaadcellen gaan via de zaadleider vanaf de bijballen naar de urinebuis.
De zaadblaasjes en de prostaat voegen vocht toe (dit vocht bevat verschillende stoffen, waaronder
eiwitten en energierijke stoffen).
Het vocht met de zaadcellen heet sperma.
Sperma = Vocht + zaadcellen
Doordat het sperma basisch is, wordt het milieu van de vagina minder zuur, hierdoor blijven de
zaadcellen langer in leven.
Buiten het lichaam gaan zaadcellen na ongeveer 5 minuten dood.
In het lichaam van een vrouw leven de zaadcelen circa 24 tot 48 uur, sommige zelfs 5 dagen.
Eicellen
Eicellen ontstaan bij de mens in de ovaria (eierstokken).
Bij de geboorte bevinden zich in de ovaria enkele miljoenen cellen waaruit zich allen eicellen zullen
ontwikkelen.
Deze primaire eicellen bevinden zich in het beginstadium van de meiose en zijn op dat moment nog
diploïd.
Iedere cel is omgeven door een blaasje. Het blaasje met de eicel heet follikel.
Follikel = Het blaasje + de eicel
Begin van de puberteit begint in één van de ovaria een eicel zich verder te ontwikkelen.
De follikel groeit waarbij hij vocht opneemt.
Nu gaat de eicel pas verder met de meiose. De eicel, die ondertussen flink gegroeid is, deelt ongelijk
in twee haploïde cellen:
Een kleine cel met vrijwel geen cytoplasma en een grote eicel.
De kleine cel heet: poollichaampje
De follikel is nu groot en puilt uit het ovarium.
De follikel neemt erg veel vocht op, waardoor hij openbarst en de eicel wordt uitgestoten =
Ovulatie(eisprong).
Ovulatie= De follikel barst open en de eicel wordt uitgestoten.
Het follikelweefsel dat in de eierstok achterblijft = het gele lichaam.
Gele lichaam= Het follikelweefsel dat in de eierstok achterblijft.
Ovulatie vindt gemiddeld eenmaal in de circa 4 weken plaats. (meestal afwisselend in een van de
beide eierstokken).
De vrijgekomen eicel wordt door het trechtervormige uiteinde van de eileider opgevangen.
Een onbevruchte eicel blijft na de ovulatie 12 tot 24 uur in leven, tenzij er bevruchting plaatsvindt.
Zonder bevruchting sterft de eicel.
Bevruchting
De vagina is geen geschikte omgeving voor zaadcellen.
Het lukt een deel van de zaadcellen om de baarmoedermond te bereiken en vandaar via de
baarmoeder naar de eileiders te zwemmen.
Als in een eileider een eicel aanwezig is, kan bevruchting plaatsvinden.
Door het binnendringen van de kop van de zaadcel ontstaan een aantal veranderingen die er onder
andere voor zorgen dan de bevruchtingsmembraan ondoordringbaar wordt voor andere cellen.
Paragraaf 4; Hormonen
De hypofyse
Vanaf de puberteit maakt de hypofyse hormonen die bij mannen de productie van zaadcellen
stimuleren en bij vrouwen de menstruatiecyclus regelen.
De hypofyse is een hormoonklier die ongeveer in het midden van je hoofd ligt.
De hypofyse geeft onder andere hormonen af die andere hormoonklieren beïnvloeden.
De hormonen heten stimulerende hormonen.
Bij veel hormonen die de hypofyse afgeeft, speelt de hypothalamus een belangrijke rol.
De hypothalamus is een deel van de hersenen dat direct boven de hypofyse ligt.
Twee hormonen die door de hypofyse worden gemaakt die een rol spelen bij de voortplanting zijn:
-Follikelstimulerend hormoon (FSH)
-Luteïniserend hormoon (LH)
Regeling bij de man
De vorming van zaadcellen staat onder invloed van de hormonen FSH en LH uit de hypofyse en
testosteron dat in de testes wordt gevormd:
-FSH stimuleert de vorming van zaadcellen.
-LH stimuleert cellen in de testes om testosteron te produceren
-Testosteron stimuleert de ontwikkeling van zaadcellen.
Testosteron remt bij een bepaalde concentratie de hypofyse. De hypofyse maakt dan minder LH. Als
er minder LH wordt gevormd, maken de cellen minder testosteron.
Een proces waarbij een stof die ontstaat zijn eigen aanmaak afremt heeft negatieve terugkoppeling.
Negatieve terugkoppeling = Een proces waarbij een stof die ontstaat zijn eigen aanmaak afremt.
Regeling bij de vrouw
Ook bij vrouwen speelt de hypofyse een centrale rol.
Onder invloed van FSH en LH geven de eierstokken oestrogeen af.
Oestrogenen beïnvloeden de ontwikkeling van de secundaire geslachtskenmerken bij vrouwen.
Tijdens de puberteit krijgen meisjes hun eerste menstruatie.
Kenmerken voor de menstruatie is bloedverlies.
Tijdens de menstruatie wordt een deel van het baarmoederslijmvlies afgestoten.
Hierbij gaat een aantal bloedvaatjes stuk, waardoor bloedverlies optreedt.
Iedere maand wordt het slijmvlies opgebouwd en weer afgestote, tenminste als een vrouw niet
zwanger raakt.
Die steeds terugkerende menstruatie ofwel ongesteldheid, heet de menstruatiecyclus.
De eerste 12 dagen van de menstruatiecyclus produceert de hypofyse FSH en LH.
FSH stimuleert de rijping van follikels in de ovaria.
FSH en LH stimuleren de productie van oestrogeen door cellen uit de wand van de rijpende follikels.
In de ovaria bereikt een van de rijpende follikels een voorsprong op de andere. De follikels die
minder snel rijpen, sterven af.
De productie van oestrogeen door de rijpende follikel bereikt een hoogtepunt. Dit stimuleert de
hypofyse tot afgifte van veel LH.
De hoge concentratie LH in het bloed stimuleert de opname van vocht door de rijpende follikel,
waardoor deze openbarst en een eicel vrijkomt = Ovulatie
Ovulatie= De follikel barst op door de hoge opname vocht in het bloed door LH, waarbij een eicel
vrijkomt.
Er vindt dus wel of geen bevruchting plaats.
Als er binnen een dag geen bevruchting plaatsvindt, sterft de eicel en verdwijnt.
Na de ovulatie stimuleert LH de vorming van het gele lichaam.
LH stimuleert ook de productie van oestrogeen en progesteron door het gele lichaam.
Door progesteron wordt het baarmoederslijmvlies nog dikker. Progesteron remt de afgifte van FSH
en LH door de hypofyse.
Door het gebrek aan LH wordt het gele lichaam kleiner en verdwijnt het uiteindelijk.
Door de afname van de grootte van het gele lichaam daalt de concentratie progesteron. Het
baarmoederslijmvlies wordt dan niet meer in stand gehouden en de menstruatie komt weer op
gang.
De voorbereiding van het baarmoederslijmvlies op de innesteling van een embryo is ongedaan
gemaakt.
Paragraaf 5; Zwanger
Het wegblijven van de menstruatie kan een teken zijn van zwangerschap.
Een zwangerschapstest toont het hormoon HCG in de urine aan.
HCG
Na de bevruchting deelt de bevruchte eicel (zygote) zich binnen het bevruchtingsmembraan. Na deze
deling groeien de dochtercellen, bij de daarop volgende delingen vindt ook geen groei plaats.
Deze eerste delingen heten klievingsdelingen. (zie afbeelding 36).
Tijdens de weg door de eileider naar de baarmoeder ontwikkelt het groepje cellen zich tot een
bolletje met binnenin een holte. (zie ook hiervoor afbeelding 36)
In de baarmoeder nestelt het bolletje zich in het baarmoederslijmvlies en groeit daar verder.
De buitenste laag, begint nu met de productie van het hormoon HCG.
HCG houdt het gele lichaam in stand, waardoor de progesteronconcentratie hoog blijft en geen
menstruatie plaatsvindt (afbeelding 37).
Na 3 maanden verdwijnt het gele lichaam uiteindelijk toch. De placenta neemt dan de
progesteronproductie over.
Embryonale ontwikkeling
Bij de mens vindt de eerste ontwikkeling van een kind in het lichaam van de moeder plaats.
De moeder voorziet het zich ontwikkelende kind van voedingsstoffen en voert afvalstoffen af.
Gedurende de eerste weken van de ontwikkeling heet een ongeboren kind embryo.
Na de innesteling groeien vanuit de buitenste laag cellen van het bolletje uitstulppogingen in holtes
in het baarmoederslijmvlies die met bloed zijn gevuld.
Die uitstulpingen en holtes ontwikkelingen zich tot de placenta.
Het embryo is omgeven met vocht, het vruchtwater.
De vruchtvliezen omsluiten het embryo en het vruchtwater.
Vanuit het embryo groeien bloedvaten door de navelstreng naar de placenta.
In de placenta vertakken de bloedvaten zich tot dunne haarvaten, waardoor uitwisseling van stoffen
tussen het vloed van de moeder en het bloed van het kind mogelijk is.
Hoewel veel stoffen in het bloed van de moeder de membranen kunnen passeren, zijn er ook stoffen
die dat niet kunnen.
Ziekteverwerkers kunnen wel binnendringen, maar ook drugs, alcohol en medicijnen kunnen het
bloed van het kind binnendringen.
Vanaf de achtste week na de bevruchting tot aan de geboorte spreekt men van een foetus.
Bijna alles weefsel zijn dan gevormd en de organen zijn in aanleg aanwezig.
De samentrekkingen van de baarmoeder heten weeën.
De geboorte
Een paar weken voor de bevalling begint, zakt het hoofdje van de foetus in het bekken. Dit wordt de
indaling genoemd.
Tijdens deze indaling vinden ook samentrekkingen plaats. Ze worden indalingsweeën genoemd.
Als de geboorte begint heeft een vrouw regelmatige tussenpozen weeën.
Tijdens deze weeën worden de baarmoederhals en baarmoedermond wijder = ontsluiting
Na verloop van tijd worden de weeën steeds krachtiger en ook spieren in de buikwand gaan zich
samentrekken = persweeën
Door de spiersamentrekkingen wordt het hoofdje van de foetus door de baarmoederhals geduwd.
Dit is de uitdrijving.
Bij een normale bevalling komt eerst het hoofdje naar buiten. Bij een stuitligging komt eerst het
kontje of een voetje naar buiten.
Bij een dwarsligging kan het kind niet via de vagina worden geboren. (keizersnede)
(Zie afbeelding 48 voor deze liggingen).
Na de geboorte is de baby nog via de navelstreng verbonden met de placenta, die zich nog in de
baarmoeder bevindt.
De navelstreng wordt doorgeknipt, en klemmen op de navelstreng zorgen ervoor dat er geen bloed
uit de navelstreng kan stromen.
Na de uitdrijving is de bevalling nog niet helemaal afgelopen. Ongeveer een kwartier na de geboorte
ontstaan weeën van de nageboorte.
De placenta en de resten van de navelstreng en de vruchtvliezen worden losgewoeld en verlaten het
lichaam.
Paragraaf 6; Seksualiteit
Heteroseksueel: Vallen op het andere geslacht
Homoseksueel: Vallen op het zelfde geslacht
Biseksueel: Vallen op beide geslachten
Lees paragraaf 6 eventueel door, geen belangrijke informatie
Paragraaf 7; Soa’s en geboorteregeling
Lees paragraaf 7 eenmalig door, voornamelijk bladzijde 152
Paragraaf 8; Ongewenst kinderloos
Extra informatie, eenmalig bekijken is voldoende
Download