Product - Scholieren.com

advertisement
Eco samenvatting; hs 2 + 5
2.1 Hoe verkoop je een product?
Martkaandeel is het aandeel van een product in de totale markt van een
product. Een bedrijf dat een marktaandeel heeft van bijna 100%, heeft
de totale markt in handen.
Marktaandeel =
afzet of omzet van het eigen product
totale afzet⁄omzetvan het product in de gehele markt
Een product heeft 10000 klanten. De totale markt is 26000 klanten. Het
marktaandeel is 10000 / 26000 x 100% = 38%.
De omzet van het product is € 100000. De totale markt is € 300000. Het
marktaandeel is € 100000 / € 300000 x 100% = 333%.
Marketing is het geheel aan activiteiten die erop gericht zijn de verkoop
van producten en diensten te bevorderen.
Marketinginstrumenten zijn de instrumenten die en ondernemer kan
inzetten om aan de wensen van de klanten te voldoen. De vijf P’s:
Product: kwaliteit, verpakking, merk, garantie, service.
Plaats:
plaats waar je het product verkoopt, soort winkel en de plek
in de winkel.
Promotie: reclame maken via bijv. radio, tv, krant internet, folders enz.
Prijs:
bepalen welke klanten bereid zijn jouw product te kopen.
Personeel: klantgericht, commercieel personeel.
Afhankelijk van de moeite die een consument wil doen om het product
aan te schaffen, zet de fabrikant of winkelier marketinginstrumenten in.
Convenience goods: producten die men vaak koopt. Bijv. brood en melk.
Hiervoor zal de consument weinig moeite willen doen.
Shopping goods: bijv. kleding en schoenen. Consumenten willen het
product eerst zien. Hiervoor zal de consument wel moeite willen doen.
Speciality goods: bijv. huizen, auto’s en vakantie. Hiervoor wil de
consument heel veel moeite doen en is bereid om te reizen.
Als een onderneming een nieuw product op de markt wil brengen, is er
de keuze tussen een hoge en een lage introductieprijs.
Bij afroomprijspolitiek is de prijs eerst hoog, en daarna laag. Bijv. bij
telefoons en tv’s.
Bij Penetratieprijspolitiek start je met een lage prijs om zo een groot
marktaandeel te krijgen. Bijv. de Senseo van Philips.
Vaak wordt er gebruik gemaakt van psychologische prijzen, hiermee laat
je het product goedkoper lijken (€ 3,99 i.p.v. € 4). Ookwel prijsillusie.
Btw is de belasting over de toegevoegde waarde. De ondernemer moet
het van de kopers ontvangen btw-bedrag afdragen aan de overheid.
Voor eten, drinken, dierentuinen en bioscopen betaal je 6% btw.
Prijs inclusief btw = prijs exclusief btw X 1.06 of 1.21
Een scooter kost € 1176 ex. btw. De prijs inc. btw is dan:
€ 1176 X 1.21 = 1422,96
100
100
Prijs exclusief btw = prijs inclusief btw X
of
121
106
Een fiets kost € 178,50 inc. btw. De prijs ex. btw is dan:
100
178,50 X
= € 147,52.
121
2.2 Wie doet wat?
Eenheid van bevel betekent dat een medewerker maar één baas kan
hebben van wie hij opdrachten krijgt.
Iemand die de leiding heeft, heeft een leidinggevende functie. Iemand
met een uitvoerende functie moet taken uitvoeren.
In een organisatieschema of organigram kun je zien wie welke functie
heeft. In een organigram wordt de leiding van boven naar beneden
aangegeven. Dit geeft de verticale relatie aan. Meerdere afdelingen op
hetzelfde niveau geeft de horizontale relatie aan.
Staffuncties: Een staffunctionaris adviseert, doet onderzoek of bereidt
werk voor, voor zijn leidinggevende. Een stafafdeling teken je links of
rechts van de lijn onder een leidinggevende.
De overige functies binnen een organisatie noem je lijnfuncties. Iemand
met een lijnfunctie draagt bij aan de kern van de organisatie, zoals
verkoop en productie van producten of diensten.
Je heb veel keuze bij het organiseren van de lijnorganisatie.
Functionele indeling (F-indeling) = organiseren op basis van functies.
Product indeling (P-indeling) = organiseren op basis van productnamen.
Markt indeling (M-indeling) = organiseren op basis van doelgroepen.
Geografische indeling (G-indeling) = organiseren op basis van plaatsen.
5.1 Wat is de vraag?
De vraag naar een product is de som van alle hoeveelheden die kopers
samen willen kopen van een product of dienst. Dit hangt samen met de
prijs. Wat kopers maximaal voor een product willen betalen heet
betalingsbereidheid.
De betalingsbereidheid van kopers verschild erg. Om te achterhalen wat
kopers willen betalen doe je en marktonderzoek (bijv. een enquête).
Om dit weer te geven gebruiken we een vraagcurve, dat is een model dat
de betalingsbereidheid van kopers weergeeft in een grafiek.
Vraagfunctie qv = ap + b
qv = de gevraagde hoeveelheid van product x
p = prijs van product x
a = de mate waarin de vraag reageert op veranderingen in de prijs
b = het gedeelte van de vraag dat niet afhankelijk is van de prijs
De vraagcurve voor spelcomputers is: qv = -0,2p + 75
a = -0,2. a is een negatief getal. Dat betekent dat de vraag afneemt als de
prijs hoger wordt.
Als de prijs € 200 is, is de gevraagde hoeveelheid -0,2 x 200 + 75 = 35.
De vraag naar een product hang af van:
 de prijs van het product
 het budget van de mogelijk kopers
 de behoefte en voorkeuren van de mogelijk kopers
 de prijs van andere goederen
Producten die een vergelijkbare behoefte vervullen zijn
substitutiegoederen. Ze kunnen andere producten vervangen.
Producten die complementair zijn vullen elkaar aan. Je gebruikt ze
samen, zoals een spel en een spelcomputer.
Inferieure goederen zijn producten waar mensen minder van gaan kopen
als hun inkomen stijgt. Van luxe goederen gaan mensen juist meer kopen
als hun inkomen stijgt.
De prijselasticiteit is een maatstaf om vast te stellen hoe de gevraagde
hoeveelheid verandert als de prijs verandert.
Prijselasticiteit van de vraag =
verandering van de vraag in procenten
verandering van de prijs in procenten
“nieuw - oud : oud” ?
Verandering van de vraag bij spelcomputers:
Bij € 300 is een vraag van 15. Bij € 200 is een vraag van 35.
(200−300)
% verandering van de prijs:
X 100% = -33%
% verandering van de vraag:
Prijselasticiteit van de vraag =
300
(35−15)
15
133%
−33%
X 100% = 133%
= -4,0
Een uitkomst van -4 betekent dat een prijsdaling van 1% een stijging van
de gevraagde hoeveelheid met 4% geeft (-4 X -1% = 4%). Een prijsstijging
van bijvoorbeeld 2% zal leiden tot een daling van de gevraagde
hoeveelheid met 8% (-4 X 2% = -8%).
De prijselasticiteit is elastisch als de uitkomst groter dan -1 kleiner dan 0
is, en inelastisch als de uitkomst van de berekening tussen 0 en -1 ligt.
5.2 Waar vinden vragers en aanbieders elkaar?
Het aanbod is de totale aangeboden hoeveelheid van een goed door
producten. Het aanbod hangt af van het aantal aanbieders en van de
kosten die ze moeten maken om een product te produceren.
Aanbodfunctie qa = ap - b
qa = de aangeboden hoeveelheid van product x
p = prijs van product x
a = de mate waarin het aanbod reageert op veranderingen in de prijs
b = het gedeelte van de vraag dat niet afhankelijk is van de prijs
De vraagcurve voor spelcomputers is:
qa = 0,3p - 25
a = 0,3. a is een positief getal. Dat betekent dat het aanbod toeneemt als
de prijs hoger wordt.
Als de prijs € 250 is, is de gevraagde hoeveelheid 0,3 x 250 - 25 = 50.
Concrete markt is een markt waar je overheen kunt lopen.
De markt van vraag en aanbod wordt abstracte markt genoemd.
In een grafiek met een vraagcurve en een aanbodcurve snijden de lijnen
op het marktevenwicht. De prijs in het marktevenwicht noem je de
evenwichtsprijs. Daarbij hoort een evenwichtshoeveelheid.
Als de prijs boven de evenwichtsprijs ligt, is er een aanbodoverschot.
Ligt de prijs onder de evenwichtsprijs, dan is er een vraagoverschot.
Het schuiven van de prijs in de richting van de evenwichtsprijs noemen
we het marktmechanisme. Er is dan een verschuiving van vraagoverschot
of aanbodoverschot naar het evenwichtsaanbod tegen de
evenwichtsprijs. Het model van vraag en aanbod is het marktmodel.
De aanbieder past zijn hoeveelheid aan bij de gegeven prijs. Hij
accepteert de prijs en past de hoeveelheid daarop aan, hij is een
hoeveelheidsaanpasser. Dat gaat alleen op als er een perfect werkende
markt is. Deze perfect werkende marktvorm noemen we markt van
volkomen concurrentie. Daar horen de volgende eigenschappen bij:
 Alle aanbieders verkopen exact dezelfde producten.
 Er zijn veel vragers en veel aanbieders, zoveel dat één
aanbieder of één vrager geen invloed op de prijs heeft.
 Alle marktdeelnemers hebben dezelfde (volledige)
informatie over de aangeboden en gevraagde hoeveelheden
bij verschillende prijzen.
 Aanbieders kunnen toetreden tot de markt wanneer ze dat
willen en er ook weer weggaan als ze dat willen.
Wanneer aan er aan een van deze eigenschappen niet wordt voldaan
noemen we dit marktfalen.
Als er maar één aanbieder is, noemen we het een monopolie.
Als er weinig aanbieders zijn, noemen we dit een oligopolie.
er zijn ook veel bedrijven die hun product net even anders maken dan
dat van de concurrent. Dat heet monopolistische concurrentie. Zo ben je
als aanbieder een beetje monopolist op de markt.
Download