Antwoorden en bespreking veelgemaakte fouten bij ITK Toets 1 Deel 1: vraag 1,2 en 4 Voor meer vragen kun je terecht op het vragenhalfuurtje voorafgaand aan het college van donderdag 9 juni (vanaf 12:45). Opdracht 1 - Klanken 1a. Beschrijf de relatie tussen fonemen, allofonen, en daadwerkelijk, fysiek spraakgeluid. Antwoord: een foneem is een representatie van een clustertje klanken die binnen een specifieke taal geen betekenisonderscheid maken. Een allofoon is een representatie van een klank binnen dat clustertje, m.a.w. een mogelijke realisatie van een foneem. Zowel fonemen als allofonen zijn abstracties over spraakgeluid, spraakgeluid een concreet fysiologisch iets; elk allofoon correspondeert weer met in principe oneindig veel golfvormpjes geproduceerd door in principe oneindig veel verschillende sprekers. Meest gemaakte fout: het misverstand dat fonemen abstracte klassen zijn, en allofonen de concrete weergave van spraakgeluid. Allofonen zijn ook abstracties. We kunnen spraakklanken dus op drie niveaus bestuderen. Hier is een voorbeeld: (1) /tɑndpɑsta/ - fonemische representatie van het woord ‘tandpasta’ (2) [tɑmpəsta] – het foneem /n/ wordt, onder invloed van de naburige bilabiaal [p], uitgesproken als een [m]; [m] is dus een allofoon van /n/ 1 (3) ‘tabpasta’ – de spreker is verkouden. Dit beïnvloedt het spraakgeluid dat ze produceert, maar is niet interessant voor een fonoloog die iets wil weten over algemeen geldende fonologische regels van het Nederlands – maar wel (bijvoorbeeld) voor een foneticus die geïnteresseerd is in de manier waarop geluidsgolven veranderen bij gehele of gedeeltelijke blokkering van de neusholte. Nog iets: teleurstellend veel mensen meenden makkelijk punten te kunnen scoren door hun antwoord geheel of gedeeltelijk over te nemen van Wikipedia. Dit is op zich niet fout (hooguit een beetje gênant), maar zet er in het vervolg dan wel een bronvermelding bij – plagiaat zit in een klein hoekje. Bovendien verwachten we aan de rest van je antwoord te zien dat je de van Wikipedia geplukte citaten op z’n minst begrepen hebt. 1 NB: dat twee klanken verschillende fonemen zijn – bijvoorbeeld /m/ en /n/ in het Nederlands – betekent dus niet dat ze onder bepaalde omstandigheden geen allofonen van elkaar kunnen zijn. Vergelijk ook de uitspraak van ongepast, waarbij /n/ onder invloed van [g] verandert in een velaire nasaal [ŋ] (‘ng’). [ŋ] is in deze context dus ook een allofoon van /n/, maar dat betekent niet dat /ŋ/ in het Nederlands geen fonemische status kan hebben – zie bijvoorbeeld het minimale paar van - vang. 1b. Wat kun je op basis van [datasetje Koreaans] concluderen over de klanken [s] en [ʃ]? Zijn het verschillende fonemen of allofonen van hetzelfde foneem? Als [s] en [ʃ] allofonen van hetzelfde foneem zijn, laat zien van welke omgevingsfactoren de allofoonkeuze afhangt. Antwoord: [s] en [ʃ] zijn allofonen van hetzelfde foneem. Onderbouwing (twee punten voor wie beide aspecten noemt, één tot anderhalve punt voor wie in de goede richting zit, nul voor het ontbreken van een onderbouwing): (1) er zijn geen minimale paren (twee woorden met verschillende betekenis die op [s]/[ʃ] na hetzelfde zijn, wat bewijs zou zijn voor de fonemische status van zowel [s] als [ʃ]); (2) de klanken [s] en [ʃ] zijn in complementaire distributie – de één komt nooit voor in dezelfde fonologische omgeving als de ander, en vice versa. (In feite test (1) of twee klanken wel of niet fonemisch zijn, en (2) of twee klanken wel of niet elkaars allofonen zijn. Dit lijkt min of meer hetzelfde, maar zie voetnoot 1 voor een reden dat het toch belangrijk is om naar allebei de aspecten te kijken.) De fonologische regel voor [s] en [ʃ] in het Koreaans kan, in Chomsky & Halle-stijl en uitgaande van /s/ als onderliggende vorm, gegeven worden als /s/ [ʃ] / __ [i]. (Er zijn een hoop andere formele en informele manieren om hetzelfde te zeggen, die we allemaal hebben goedgerekend.) Opdracht 2 – Morfologie 2a. (i) schik (werkwoorddsstam) → ge-schik-t (inflectie) (→ geschikt (strikt genomen hebben we hier een 'lege' derivatie-operatie waarbij alleen de categorie verandert, van werkwoord naar bijvoeglijk naamwoord. Is niet meegenomen in de beoordeling.)) → on-geschikt (derivatie) (ii) knop (zelfstandig naamwoord) → deur-knop (compounding) → deurknop(p)-en (inflectie) (iii) kunde (zelfstandig naamwoord) → taal-kunde (compounding) → taalkund(e)-ig (derivatie) → taalkundig-st (inflectie) → taalkundigst-e (inflectie) (iv) schreeuw (werkwoordsstam) → schreeuw-er (derivatie) → Dam-schreeuwer (compounding) (v) zing (werkwoordsstam) → zing-en (inflectie) → zingen-d (inflectie) (→ zingend (lege derivatie-operatie, van werkwoordsvorm naar bijvoeglijk naamwoord; cf. (i). Niet meegenomen in de beoordeling.) → zingend-e (inflectie) (Bij stap twee of drie is het antwoord 'derivatie' ook goedgerekend.) Opmerkingen: Inflectie en derivatie Bij inflectie blijft het woord altijd van dezelfde lexicale categorie, maar het omgekeerde gaat niet altijd op: niet elk morfologisch proces waarbij de categorie hetzelfde blijft is inflectie. inflectie Prefixatie van on- voor een bijvoeglijk naamwoord bijvoorbeeld is derivatie. Hoe weet je zoiets, behalve door op je intuïtie te vertrouwen? Het belangrijkste kenmerk van inflectie is dat het, in tegenstelling tot derivatie, een grammaticale functie vervult, en dus verschillen in de grammaticale omgeving reflecteert. Bijvoorbeeld: Een zingend/*zingende meisje Een *zingend/zingende man of Dit is een erg taalkundige/*taalkundiger/*taalkundigste opgave Deze opgave was *taalkundige/taalkundiger/*taalkundigste dan de vorige Deze opgave was *taalkundige/*taalkundiger/het taalkundigst van allemaal Het verschil tussen zingend en zingende, of tussen taalkundig en taalkundigst, is dus een inflectioneel verschil. Vergelijk nu met ongeschikt versus geschikt: Een geschikt/ongeschikt meisje Dit meisje is geschikt/ongeschikt Deze opgave is het geschiktst/ongeschiktst (etc) Ongeschikt en geschikt zijn grammaticaal in precies dezelfde contexten – er is geen enkele grammaticale constructie waarin geschikt wel kan voorkomen, maar ongeschikt niet. Dit wijst erop dat het prefix on- geen grammaticale functie heeft, en dus dat er geen sprake is van inflectie, maar van derivatie. Zie ook bovenstaand schema. Compounding Bij compounding lijkt het misschien alsof beide delen van het woord gelijkwaardig zijn – met andere woorden, alsof het woord twee stammen heeft. Dit is niet het geval (maar we hebben het niet als fout gerekend): slechts één van de delen is het 'hoofd' van de samenstelling. Bepalen welk deel het hoofd is is eenvoudig. Laat ab het resultaat zijn van compounding van a en b. Is ab een a (e.g. is een deurknop een deur)? Dan is a het hoofd. Is ab een b (e.g. is een deurknop een knop)? Dan is b het hoofd. Talen hebben ongeacht hun syntactische eigenschappen een universele neiging tot 'rechtshoofdige' samenstellingen (en inderdaad is een deurknop een knop, geen deur, en taalkunde is een 'kunde' en geen taal). Productiviteit Een flink aantal van jullie meent dat kunde (of zelfs kundig) is afgeleid van de werkwoordsstam kun door middel van een suffix –de of –dig. Hoewel er ongetwijfeld een etymologisch verband is tussen kunnen en kunde (en kunst), betekent dit niet automatisch dat er hier sprake is van een morfologisch proces. Morfologische operaties zijn productief: productief als stam1 en stam2 van dezelfde lexicale categorie zijn, en [stam1+morfeem] een geldig nieuw woord oplevert, geldt dat (modulo onafhankelijke fonologische processen die tot verschillende oppervlaktevormen kunnen leiden) in principe ook voor [stam2+morfeem]. Als je dus twijfelt of iets een morfeem is, kun je het altijd uitproberen in combinatie met andere stammen en kijken of dit een geldig resultaat oplevert. In het geval van kun-de of kun-dig is dit duidelijk niet het geval, zoals blijkt uit de afwezigheid van zelfstandige/bijvoeglijke naamwoorden als *schreeuwde, *zingdig, *moetde of *loopdig. De derivatie van bijvoeglijke uit zelfstandige naamwoorden door middel van een suffix –ig is daarentegen wél een productieve operatie – zie woorden als harig, kleurig, gevoelig, matig, kunstig… 2b. Bonusvraag bij ‘zingende’: Hoe kun je testen of –end uit één morfeem (–end) of twee morfemen (-en-d) bestaat? Zou deze test helemaal betrouwbaar zijn, denk je? Het meest gegeven antwoord kwam neer op ‘kijken of het zonder –d ook een betekenisvol woord is’ – maar het feit dat dat inderdaad het geval is (zingen is de infinitief/onbepaalde wijs) is nou precies de reden dat we de vraag stellen. Iets preciezer geformuleerd luidt die dus: wordt de progressiefvorm zingend gevormd door een morfeem –end aan de werkwoorddsstam, of door een morfeem -d aan de infinitief te plakken? Om te kunnen bepalen welke van deze twee morfologische operaties de juiste is, moet je een geval vinden waarbij ze verschillende resultaten opleveren. Dit is het geval bij werkwoorden met een infinitief die niet op -en eindigt, zoals gaan en zien. De eerste kandidaat (stam+end) levert hier de niet-bestaande vormen *gaend en *zieënd op, de tweede (infinitief+d) de correcte vormen gaand en ziend. De tweede operatie is dus de juiste. De reden dat deze test wellicht niet helemaal betrouwbaar is, is dat het ook denkbaar is dat de vormen gaand en ziend door middel van een (historisch) fonologisch proces (iets als: korte klinker plus /ə/ wordt lange klinker) zijn afgeleid van onderliggend /ga-end/ en /zie-end/. Virtuele koekjes voor de drie studenten met het (bijna) juiste antwoord! 2c. Ga uit van een eenvoudige denkbeeldige taal met drie binyans: CVCVC, VCCVC en CVCCV. Modelleer een FST met drie input-tapes en één outputtape die, gegeven (i) een binyan, (ii) een wortel van drie medeklinkers, en (iii) een patroon van twee klinkers, de juiste oppervlaktevorm genereert. Het correcte antwoord op deze vraag vereist drie belangrijke stappen. Relatief ongecompliceerd, en door bijna iedereen goed gedaan, is het bepalen van de juiste hoeveelheid staten en de vorm van de FST. Met de drie gevraagde binyanstructuren als uitgangspunt ziet die er als volgt uit (het kleinst mogelijke aantal staten is 9): De tweede stap is het formuleren van de transitiecondities. Bij een FST bestaan die uit een input (die de FST naar de volgende staat stuurt) en een output (die bij de transitie op de outputtape geschreven wordt). De opdracht, waaraan gek genoeg bijna niemand zich gehouden heeft, was drie inputtapes te gebruiken; dit betekent dat de input niet bestaat uit één symbool maar uit een drietal symbolen, symbolen die we bijvoorbeeld kunnen noteren in de vorm <B,W,P> waarbij B staat voor een symbool op de binyantape, W voor een symbool op de wortel- of medeklinkertape, en P voor een symbool op de patroon- of klinkertape. De output bestaat wel gewoon uit één symbool, zoals we gewend zijn. Wat de output is, is afhankelijk van de waarde van B: is de binyan-input 'C' (met andere woorden: vraagt de binyan om een medeklinker), dan kijkt de FST voor de output naar de medeklinkertape; is de binyan-input 'V', dan wordt de output van de klinkertape gelezen. Als we dit combineren met de basis-FSA hierboven, krijgen we een transducer die er ongeveer zo uit ziet: Maar we zijn er nog niet helemaal. Onze kersverse FST kampt nog met één probleem, en dat is dat hij bij elke transitie weliswaar slechts één symbool op de outputtape schrijft, maar wel telkens alle drie de inputtapes leest. Dat betekent bijvoorbeeld dat we na twee transities al aan het einde van de klinkertape zijn beland, terwijl slechts één van die twee klinkers in de output is terechtgekomen – met andere woorden, zowel de klinker- als de medeklinkertape zijn te vroeg 'op'. Wat we dus nodig hebben is een FST die óf de medeklinkertape leest (als de binyan om een C vraagt), óf de klinkertape (als de binyan om een 'V' vraagt), maar niet allebei. Dit kunnen we bereiken door het strategisch gebruik gebruik van epsilon, epsilon als volgt (derde en definitieve versie): Om te zien hoe deze FST werkt, stel dat de input <VCCVC,ktb,au> luidt. We beginnen in q0. Om te bepalen wat de volgende staat is – q1 of q2 – is alleen de input van de binyantape doorslaggevend; de andere twee tapes worden óf niet afgelezen (aangegeven met epsilon), óf kunnen elk willekeurig symbool bevatten (mits dat symbool van de categorie medeklinker resp. klinker is, anders loopt de FST meteen vast). In dit geval is de input van de binyantape 'V'; dit betekent dat van de medeklinkertape de lege string gelezen wordt, en van de klinkertape het allereerste symbool, in dit geval 'a' – dit symbool wordt op de outputtape geschreven en de transducer is nu in q2. Hier leest hij een 'C' op de binyantape. Nu wordt pas het eerste symbool van de medeklinkertape gelezen ('k') en op de outputtape geschreven; de klinkertape wordt deze keer niet gelezen. De FST is nu in q4, en de output luidt 'ak'. En zo verder, tot de FST uiteindelijk belandt in de eindstaat q9; alledrie de inputtapes zijn volledig afgelezen, en de output luidt correct 'aktub'. Opdracht 4 – Syntaxis Teken alle mogelijke bomen voor de zin “De man en de vrouw in de boomhut slapen rustig”. Omdat deze vraag vrijwel niemand echt problemen opleverde, hier alleen het antwoord, zonder verdere bespreking. 1: 2: