ABG#74:ABG#74 24-03-2009 11:40 Pagina 13 De chaos binnen onze geordende wereld Over het ontstaan van sterren en planeten De vorming van planeten rond jonge sterren is een chaotisch proces dat veel weg heeft van de evolutieleer in de biologie. In tegenstelling tot die laatste biedt het echter de mogelijkheid om het proces te bestuderen in honderden systemen en alle ontwikkelingsstadia. door Michiel Hogerheijde W e leven in een ordelijk heelal. Althans, dat is de indruk die zich opdringt als je naar ons zonnestelsel kijkt. De aarde en de andere planeten bewegen keurig op nagenoeg cirkelvormige banen rond de zon. Op een enkele desastreuze botsing met een asteroïde na – met excuses aan de dinosauriërs – lijkt niets dit hemels raderwerk te verstoren. Deze schijnbare orde appelleerde aan mythe en religie, die lange tijd het denken over de oorsprong van de wereld domineerden. En ook de antieke Grieken, die voor het eerst op puur rationele gronden over het wezen van de wereld filosofeerden, meenden ideale patronen te herkennen in de hemel. De copernicaanse revolutie verdreef niet alleen de aarde uit haar centrale positie in het heelal, maar introduceerde ook de resultaten van wetenschappelijke experimenten als basis voor ons wereldbeeld. Al in de achttiende eeuw suggereerden de filosoof Immanuel Kant en de mathematicus en astronoom Pierre-Simon Laplace een hypothese over de oorsprong van de planeten. Deze theorie zou uitgroeien tot het min of meer geaccep- teerde model in de moderne wetenschap. Sinds een kleine vijftien jaar wordt zij direct getoetst aan waarnemingen van nu zo’n tweehonderd planetenstelsels rond verschillende sterren. De weerslag van deze verschuiving in de richting van nieuwe wetenschappelijke experimenten is terug te vinden in een aantal recente boeken: The Birth of Stars and Planets door de Amerikaanse astronomen John Bally en Bo Reipurth; het uit het Frans vertaalde EXOplaneten. Op zoek naar leven buiten ons zonnestelsel van Fabienne Casoli en Thérèse Encrenaz, en de bundel Planet Formation. Theory, Observations, and Experiments, geredigeerd door Hubert Klahr en Wolfgang Brandner, beiden the birth of stars and planets door John Bally en Bo Reipurth. Cambridge University Press. Cambridge 2006. 306 pag. ¤ 39,95 exoplaneten. op zoek naar leven buiten ons zonnestelsel door Fabienne Casoli en Thérèse Encrenaz. Uitgeverij Veen Magazines. Diemen 2005. 240 pag. ¤ 39,95 planet formation. theory, observations, and experiments door Hubert Klahr en Wolfgang Brandner (red.). Cambridge University Press. Cambridge 2006. 318 pag. ¤ 105,– gangspunt van hun beschrijving van het proces van planeetvorming. Beide koppels benadrukken dat dit proces chaotisch is, maar omdat wij in een ordelijk zonnestelsel leven wordt toch de indruk gewekt dat de uitkomst ervan eenduidig is. Wie Klahr en Brandner leest, wordt van deze beweerde orde- ‘De antieke Grieken meenden ideale patronen te herkennen in de hemel.’ verbonden aan het Heidelbergse MaxPlanck-Institut für Astronomie. Terwijl de eerste twee titels zich richten op een algemeen publiek, is het boek van Klahr en Brandner bestemd voor academici. Desondanks is het redelijk leesbaar en bevat het een meer gedetailleerde beschrijving van de subtiele effecten die een beslissende rol lijken te spelen tijdens de vorming van planeten. Zowel Bally en Reipurth als Casoli en Encrenaz nemen het zonnestelsel als uit- lijkheid verlost en krijgt een indruk van de reeks toevalligheden die leidt tot een grote diversiteit aan planeetsystemen. Bally en Reipurth vatten in hun goed verzorgde publicatie de huidige kennis samen over de vorming van sterren en planeten. Hoewel zij geen achtergrondkennis veronderstellen, zijn zij toch in staat geweest om zonder veel concessies een breed terrein te overzien. Daarbij gaan zij wel uit van het vermogen de academische boekengids 74 Mei 2009 pagina 13 ABG#74:ABG#74 24-03-2009 11:40 Pagina 14 Infraroodbeeld van de gas- en stofwolk rond protoster HH 46/47. Bron: NASA. van de lezer om complexe argumenten te volgen. Hun betoog bestaat uit drie delen. Het eerste deel beschrijft de vorming van sterren uit gigantische wolken van voornamelijk waterstofgas die zich her en der in de Melkweg bevinden, net zoals in andere sterrenstelsels. Als zulke wolken onder hun eigen gewicht ineenstorten, balt het gas zich samen in wat uiteindelijk een ster wordt. Kleine afwijkingen in de bewegingen van het gas zorgen ervoor dat de protoster om zijn as begint te tollen en dat het gas dat zich nog niet in de ster bevindt deze gaat omringen als een platte schijf. Waarnemingen met moderne telescopen laten zien dat de meeste jonge van stervorming te behandelen. Bovenstaand scenario geldt voor individuele sterren; in werkelijkheid ontstaan de meeste sterren in groepen van honderden tot duizenden tegelijk, wanneer ineenstortende gaswolken fragmenteren. De jonge sterren gaan hierbij een intense competitie aan om materiaal in te vangen. Ook kunnen bijna-botsingen tussen de sterren de omringende gasschijven kortwieken of vernietigen. Ten slotte is er een reële kans dat dergelijke grote sterclusters een klein aantal zeer zware en zeer heldere sterren zullen herbergen: de hitte van zulke sterren kan gasschijven rond nabije sterren doen verdampen. ‘Het is misschien eenvoudiger te accepteren dat we leven op een planeet die slechts door kosmisch toeval is ontstaan dan in de wetenschap “van de apen af te stammen”.’ sterren vergezeld gaan van dergelijke schijven. Uit deze schijven ontstaan vervolgens planeten. In hun beschrijving schromen Bally en Reipurth niet om de complexiteit In het tweede deel van hun boek beschrijven Bally en Reipurth de vorming van planeten (het derde deel beschouwt ster- en planeetvorming in de context van het heelal als geheel). Ze doen dit door expliciet het zonnestelsel als leidraad te nemen en volgen het kader van de theorie van Kant-Laplace. De wolk die de voorloper was van de ster bestaat weliswaar voornamelijk uit waterstofgas, maar ongeveer één procent van het gewicht betreft microscopisch kleine silicaat- en graffietkorreltjes, een soort zandkorreltjes en roetdeeltjes die ooit gevormd zijn in de ‘walm’ van uitdovende sterren. Deze korreltjes zijn zo klein dat ze met het gas meezweven, net als de stofjes die je in een straal zonlicht kunt zien in een verder verduisterde kamer. Zo trekken de korreltjes samen met het gas hun baantjes in de schijf rond de jonge ster. Door toevallige onderlinge botsingenklonterendekorreltjesechtersamen tot grotere afmetingen. In enkele honderdduizenden jaren groeien ze zo uit tot grintkorrels van ruwweg een centimeter. Op grint van deze grootte heeft het gas geen vat meer, zodat een tweedeling ontstaat in de schijf. De grintkorrels zullen volgens de wetten van Newton hun baan trekken rond de ster, net zoals de aarde dat doet rond de zon en de maan rond de aarde. Het gas beweegt echter net iets langzamer. Het voelt immers ook het effect van de gasdruk, die dichter bij de ster hoger is. De aantrekkende kracht van de ster wordt voor een klein deel gecompenseerd door de uitwaartsgerichte gasdruk, zodat een iets lagere omloopsnelheid volstaat om het gas in zijn baan te houden. Hoewel de grintkorrels te groot zijn om met het gas mee te zweven, voelen ze wel de tegenwind van het langzamer stromende gas. Dit remt de korrels af, waarna ze onherroepelijk naar de ster toe beginnen te vallen. Berekeningen suggereren dat zij binnen een paar duizend jaar op de ster vallen. Dit zou de mogelijkheden voor planeetvorming tot een vroegtijdig einde brengen. Dit obstakel wordt echter omzeild doordat schijven, net als de aardse atmosfeer, hoge- en lagedrukgebieden hebben, zeg maar ‘weer’. Rond een hogedrukgebied ontstaat als gevolg van de lokale overdruk een ‘anticyclonische’ circulatie. De variërende rug- de academische boekengids 74 Mei 2009 pagina 14 ABG#74:ABG#74 24-03-2009 11:40 Pagina 15 en tegenwind drijft de grintkorrels het hogedrukgebied in. Computersimulaties laten zien dat ‘weer’ in de schijf de concentratie grintkorrels in hogedrukgebieden dermate hoog kan laten oplopen dat zij relatief snel samenklonteren tot lichamen van ruwweg een kilometer doorsnede. Dergelijke grote planetesimalen zijn zwaar genoeg om ongehinderd door rug- of tegenwind hun banen rond de ster te trekken. hierbij een beroep te doen op de veronderstelde, maar uiteindelijk onverifieerbare, reactie van beide heren. Klahr en Brandner presenteren met Planet Formation een bundel conferentiebijdragen. Het verbaast dan ook niet dat zij in veel groter detail ingaan op de rol van ‘weer’ in de schijven om de groei van grint tot planetesimalen te verklaren. Een ander aspect waaraan ‘Planeetvormingen zijn geen ordelijke processen met een voorspelbare uitkomst.’ Toevallige botsingen tussen deze planetesimalen kunnen, afhankelijk van de relatieve snelheden en oriëntaties, resulteren in verpulvering of samensmelting. Computersimulaties laten weer zien dat het nettoresultaat van dit wanordelijke proces bestaat uit een handvol objecten van ruwweg de afmeting van de aarde. Er blijven nog talrijke planetesimalen over in de schijf, maar de populatie is inmiddels zodanig uitgedund dat deze nauwelijks meer onderling botsen. De rotsachtige fractie van het toekomstige planeetstelsel is nu ‘af’. Bally en Reipurth merken op dat de kritieke groeifase die van centimeters tot kilometers is, maar zij gaan niet verder in op mogelijke oplossingen, behalve de terechte constatering dat schijven kennelijk een uitweg vinden uit deze impasse. Het valt de auteurs niet te verwijten dat zij deze leap of faith maken. Hun boek bestrijkt een groot terrein in slechts 300 bladzijden en het is onvermijdelijk dat hierbij een aantal details onderbelicht moet blijven. Wel maken zij zich soms schuldig aan ‘populaire’ opmerkingen. Zo melden zij dat Kant en Laplace ervan versteld zouden hebben gestaan als zij hadden gezien hoe goed hun hypothese overeenkomt met opnamen van schijven rond jonge sterren verkregen van de Hubble Space Telescope. Die overeenkomst is inderdaad verbazend, maar het is onnodig een aantal bijdragen is gewijd, is de groei van reuzenplaneten en hun bewegingen door de schijf. Om gasreuzen zoals Jupiter of Saturnus te vormen, met een gewicht honderden malen dat van de aarde, of de zware planeten die tot nu toe rond andere sterren zijn gevonden, is niet alleen rots maar een veel grotere hoeveelheid gas nodig. Astronomische waarnemingen laten zien dat de gemiddelde schijf ‘slechts’ twee tot drie miljoen jaar over voldoende gas blijft beschikken. vergeleken met de beschikbare twee à drie miljoen jaar. Maar kennelijk zijn (sommige) schijven efficiënter dan gedacht in het creëren van objecten van tien aardmassa’s. Bijvoorbeeld doordat zeer hoge concentraties van grintkorrels en planetesimalen worden bereikt in hogedrukgebieden, waar bovendien de lage relatieve snelheden in het ‘oog’ van de ‘anticycloon’ zorgen voor het samensmelten van botsende planetesimalen in plaats van verpulvering. Een alternatieve verklaring is een grootschalige instabiliteit van de schijf, waardoor deze fragmenteert en een gasreus vormt zonder tussenkomst van een rotskern. Over de relatieve merites van beide processen lopen de meningen uiteen. Hoewel de gasreuzen nu gevormd zijn en tevens een aantal aardachtige rotsplaneten in het systeem aanwezig is, betekent dit nog niet dat het systeem zijn definitieve configuratie heeft bereikt. In de eerste plaats zijn gasreuzen zo zwaar dat ze getijden opwekken in de schijf, net zoals de zon en de maan dat doen in de aardse oceanen. Als gevolg hiervan verliest de gasreus snelheid en zal hij langzaam naar de ster toe migreren. Zolang er nog voldoende gas in de schijf is, zal de migratie door- ‘De “wet” die een regelmaat onderkent in de afstand van de verschillende planeten tot de zon dient naar het rijk der fabelen te worden verwezen.’ Gelukkige omstandigheden zijn dus vereist om binnen die tijd een aantal planetesimalen te laten aaneengroeien tot pakweg tien keer het gewicht van de aarde, voldoende om een grote hoeveelheid ijl waterstofgas te kunnen aantrekken. In deze zogenaamde oligargische fase zal een klein aantal lichamen zich meester maken van het merendeel van het beschikbare materiaal en uitgroeien tot gasreuzen. Berekeningen suggereren dat deze fase pas na tien à dertig miljoen jaar aanbreekt, te laat gaan, totdat de planeet tot aan de binnenrand van de schijf gemigreerd is. Deze migratie verklaart de zogenaamde hot Jupiters, de gasreuzen die op zeer kleine afstand van hun ster zijn gevonden, waar ze nooit kunnen zijn ontstaan. Maar zelfs als de migratie van de gasreuzen eindigt, hebben de planeten nog niet hun definitieve baan bereikt. Gedurende enkele honderden miljoenen jaren zullen zij, verstoord door hun onderlinge aantrekkingskracht, op zoek gaan naar stabiele banen. Als dit lukt, de academische boekengids 74 Mei 2009 pagina 15 ABG#74:ABG#74 24-03-2009 11:40 Pagina 16 vinden we een systeem zoals het zonnestelsel; als er geen stabiele configuratie kan worden gevonden, kan het systeem eindigen met het wegslingeren van een of meer planeten. Deze migratiepatronen verklaren ook waarom bijvoorbeeld in ons eigen zonnestelsel de banen van Neptunus en Pluto resoneren: voor elke drie omlo- planetesimalen in ons zonnestelsel, de talrijke asteroïden en meteorieten. De chaos aan de basis van planeetvorming is goed te vergelijken met het willekeurige gedrag van het weer – de spreekwoordelijke vlinderslag op één continent die leidt tot een orkaan op een ander continent – dat uitmondt in de ogenschijnlijke orde die we ‘kli- ‘Een reeks toevalligheden leidt tot een grote diversiteit aan planeetsystemen.’ pen van Neptunus voltooit Pluto er exact twee. Hoewel dit een zeer stabiele configuratie is, is de kans verwaarloosbaar klein dat twee planeten precies op dergelijke banen worden gevormd. Veel waarschijnlijker is dat in de vroege ‘dans’ van de planeten beide objecten bij toeval in resonantie zijn geraakt om elkaar daarna nooit meer los te laten. Ook planetenstelsels rond andere sterren laten dergelijke resonanties zien. De in Planet Formation gebundelde verhandelingen maken duidelijk dat planeetvormingen geen ordelijke processen zijn met een voorspelbare uitkomst, maar chaotisch, dat wil zeggen: kleine afwijkingen veroorzaken uiteindelijk grote verschillen. Het proces wordt beïnvloed door diverse krachten die nagenoeg in evenwicht verkeren. De ogenschijnlijke orde van het zonnestelsel berust dus op een statistische fluctuatie. De ‘wet’ van Titius-Bode, die een regelmaat onderkent in de afstand van de verschillende planeten tot de zon – 4, 7, 10, 16, 28, ...; ik laat het aan de verknochte puzzelaar over om hierin een patroon te herkennen – dient derhalve naar het rijk der fabelen te worden verwezen, samen met theorieën die patronen menen te herkennen in de afmetingen van de piramiden en dergelijke getalacrobatiek. Toch moet de vingerafdruk van de chaotische vormingsgeschiedenis van het zonnestelsel zijn terug te vinden in eigenschappen van de overblijfselen van de maat’ noemen. Of, nog beter, met de ontelbare en ongerichte interacties die resulteren in de evolutie van het leven op aarde. Deze analogie zou dezelfde weerstand kunnen opwekken die ook de evolutieleer ten deel valt. Hoe kan een stabiel zonnestelsel het resultaat zijn van zulke simpele en volledig ongerichte processen als de samenklontering van roetdeeltjes en willekeurige botsingen tussen planetesimalen? Als we alleen het zonnestelsel beschouwen, of alleen het leven op aarde, is een dergelijke vraag natuurlijk zinloos: hij zou immers niet gesteld kunnen worden in een planetenstelsel zonder stabiele banen of op een planeet waar evolutie niet tot intelligent leven heeft geleid. Met een steekproef van één is het moeilijk redeneren. van de aarde in het heelal en de oorsprong van de wereld. Toen in het antieke Griekenland de discussie over het wezen van de wereld zich losmaakte van de mythe, waren er twee kampen te onderscheiden: degenen die argumenteerden dat de aarde uniek is, zoals Aristoteles, stonden tegenover degenen die argumenteerden dat er een oneindig aantal werelden van grote diversiteit bestaat, zoals Epicurus. Over de oorsprong van de wereld maakten zij zich minder druk en, zoals gebruikelijk, bedienden deze Grieken zich uitsluitend van zuiver logische redenaties. In de renaissance, toen waarnemingen en experimenten in zwang raakten, zou de oorsprongsvraag zich aandienen, nadat de astronoom Nicolaus Copernicus, met helpende hand van Galileo Galilei, Tycho Brahe en Johannes Kepler, de aarde definitief uit het middelpunt van het heelal had verdreven. In de zeventiende eeuw beschreef René Descartes in zijn Principia philosophiae de bewegingen in het zonnestelsel als een serie vortices (stromingen om een as) en postuleerde dat materiestromen tussen de vortices kunnen resulteren in de vorming van een planeet. In 1734 stelde de filosoof Emanuel Swedenborg vervolgens meer expliciet dat de oorsprong van het zonnestelsel in een vortex schuilt. Niet veel later (1755) formuleerde Kant de hypothese dat de zon en de planeten zijn voort- ‘Gasreuzen zijn zo zwaar dat ze getijden opwekken rond de ster.’ Doordat Casoli en Encrenaz, in tegenstelling tot Bally en Reipurth, de diversiteit van planetenstelsels rond andere sterren als uitgangspunt nemen van hun behandeling van het ontstaan van planeten, leggen zij meer nadruk op de willekeurigheid en ongerichtheid van het proces. Zij plaatsen dit ook in een breder kader van de historische ontwikkeling van het denken over de plaats gekomen uit een wolk van deeltjes – waarmee het wetenschappelijke concept van een uit atomen en moleculen opgebouwde werkelijkheid zich aandiende. Een paar decennia later voegde Laplace hieraan toe dat de planeten zijn voortgekomen uit een wolk die is uitgestoten door de zon; een hypothese die bijvoorbeeld kan verklaren waarom alle planeten in dezelfde rich- de academische boekengids 74 Mei 2009 pagina 16 ABG#74:ABG#74 24-03-2009 11:40 Pagina 17 Impressie van de gasreus TrES-3b, een zogenaamde Hot Jupiter. Bron: Sterrewacht Leiden. ting rond de zon bewegen. Met William Herschels ontdekking van het bestaan van gaswolken tussen de sterren – dat wil zeggen: het ruwe materiaal waaruit sterren ontstaan – tekenden zich de contouren af van de gangbare solar nebula-theorie over het ontstaan van het zonnestelsel, vaak aangeduid als de theorie van Kant-Laplace. Het moderne begrip van de vorming van planeten en vooral van het zonnestelsel is hieraan schatplichtig. Hoewel Casoli en Encrenaz planeetvorming in een breder historisch kader plaatsen en meer nadruk leggen op de willekeurigheid van het proces en de diversiteit van de uitkomsten, gaan zij toch minder diep dan bijvoorbeeld Bally en Reipurth. Bovendien bezondigen zij (of hun Nederlandse vertaler) zich aan het veelvuldig gebruik van uitroep- en beletseltekens (...), en schemert het oorspronkelijke Frans nog wel eens door de Nederlandse vertaling heen. De waarde van de tekst van Casoli en Encrenaz ligt in het feit dat zij de ontdekking van planeten rond andere sterren en de kennis over hun ontstaan plaatsen in een lange geschiedenis waarin de positie van de mens in de wereld een steeds minder centraal en allengs meer ‘toevallig’ karakter krijgt. Deze geschiedenis is doorweven met kosmisch toeval is ontstaan dan in de wetenschap ‘van de apen af te stammen’. In tegenstelling tot de evolutiebiologen, die slechts met een steekproef van één kunnen werken, hebben astronomen het voordeel dat zij sinds de jaren negentig van de vorige eeuw kunnen verwijzen naar een paar honderd planeetsystemen. De creationistische ‘Met een steekproef van één is het moeilijk redeneren.’ kritiek uit religieuze en andere hoeken, die tot op heden voortduurt in de vorm van creationisme en intelligent design. Dat pleitbezorgers van deze visie hun pijlen nog niet hebben gericht op de sterrenkunde betekent misschien dat het eenvoudiger is te accepteren dat we leven op een planeet die slechts door ammunitie zou aanmerkelijk minder krachtig zijn als biologen het evolutieproces konden illustreren aan de hand van eenzelfde groot aantal systemen. Michiel Hogerheijde is universitair docent sterrenkunde aan de Universiteit Leiden. de academische boekengids 74 Mei 2009 pagina 17