- Scholieren.com

advertisement
Samenvatting hoofdstuk 3
1.1
Een betoog heeft als hoofddoel overtuigen. De schrijver ondersteunt zijn standpunt met
argumenten. Een schrijver kan ook een standpunt geven van een andere persoon en daar gaat hij
dan op in. Zo een standpunt noem je een tegenstandpunt.
Er kunnen ook verschillende standpunten in een tekst voorkomen. Dat heeft de schrijver als
hoofddoel informeren. Hij wil dan laten zien wat andere mensen ervan vinden.
1.2
Vaste opbouw van betoog:
Inleiding:
1. Onderwerp introduceren.
2. Belangstelling wekken van lezer
3. Standpunt duidelijk maken.
Beginnen met een vraag of met een verhaaltje beginnen waarin de lezer zich erin herkent.
Middenstuk:
Hierin komen de argumenten. Gebruik voorbeelden en vergelijkingen om je standpunt te
verduidelijken.
Slot:
1. Herhaling van argumenten. (gebruik andere woorden)
2. Zorg voor een goede eindzin.(uitsmijter)
Hoe maak je een goede titel/ondertitel.
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
Gebruik woordgrappen. ( Blind vertrouwen op polsbandjes)
Gebruik alliteratie, herhaling van klanken, letters of lettergrepen. ( Boksen tegen de bij)
Gebruik rijm. ( Ziek zijn is niet fijn)
Varieer op bestaand woord/uitdrukking. ( liefde op het eerste bericht)
Gebruik een tegenstelling. (voelen met je haren)
Gebruik een citaat uit de tekst. (‘dromen zijn er om ze waar te maken’)
Geef het standpunt in telegramstijl. ( Bemanning gezonken)
3.1
Sms-taal en msn-taal
Sms is bondig schrijven door;
1. Klinkers weg te halen;
2. Samenvoeging van zin, bijvoorbeeld VLEK veel liefs en kusjes.
3. Afkortingen en samenvoegingen, bijvoorbeeld kziejemo = ik zie je morgen.
Msn- taal is snel.
Het maakt niet uit of je fouten maakt.
3.2 Grammatica
Beknopte bijzin is een bijzin, maar dat samengevoegd. Er staat geen onderwerp in, maar ook geen
persoonsvorm. Er staat wel een andere vorm van het werkwoord.
Vb. Rennend riep hij de buschauffeur. Bkbz is Rennend en de hoofdzin is riep hij de buschauffeur.
Om de bkbz een normale bijzin te maken voeg je er een voegwoord, onderwerp en persoonsvorm bij.
Toen hij rende, riep hij de buschauffeur.
Er bestaat ook de foutieve bkbz.
Vb. Slapend maakte hij mij wakker. Hier leek het net of hij sliep. Je kan het verbeteren:
Terwijl ik sliep, maakte hij mij wakker.
Dus de onderwerp moet in allebei de de deelzinnen hetzelfde zijn.
3.3 Spelling
Wanneer gebruik je hoofdletters?
1.
2.
3.
4.
5.
Aan het begin van de zin. ( Ik ben een mens.)
Uitzonderingen zijn apostrof in het begin en als een zin begin met een getal.
Vb. ‘s Avonds ben ik bang. 78 jaar is mijn oma.
In eigennamen. ( Mijn naam is Jan van der Velde, Nederlandse Spoorwegen, Partij van de
Arbeid, een Picasso en een Shakespearedrama)
Uitzonderingen zijn lidwoorden krijgen alleen een hoofdletter als er geen voornaam of
voorletter staat en een eigennaam die een soortnaam is geworden.
Vb. de heer De vries, mevrouw Van der Keisel. Coopertest en daltononderwijs schrijf je niet
met een hoofdletter, omdat ze een soortnaam zijn geworden.
In aardrijkskundige namen. ( West-Friesland,Afrika)
Uitzonderingen zijn aardrijkskundige namen die een verzamelnamen zijn geworden.
Vb. zigeuner en indiaan.
In namen van talen en dialecten. (Marokkaans en West-Fries)
Samenstellingen met een windstreek krijgen 2 hoofdletters. ( Noord-Hollands)
In namen van historische gebeurtenissen. ( Tweede Wereldoorlog, Nieuwjaar)
Samenstellingen met name van feesten krijgen geen hoofdletter. ( paasvakantie)
6. Om eerbied uit te drukken. ( God, Hare Majesteit)
Uitzonderingen zijn afleidingen krijgen geen hoofdletter. ( goddelijk)
7. In sommige afkortingen. ( VARA, PVDA , PVV en KNVB)
Wanneer gebruik je welke leestekens?
1.
2.
3.
4.
Een punt gebruik je aan het eind van de zin en na afkortingen. ( Ik ga naar huis. Enz.)
Een vraagteken gebruik je na een vraagzin. ( waar ga je naartoe?)
Een uitroepteken gebruik je na een zin waar je extra nadruk wil geven. (Kom op!)
Een komma gebruik je bij een opsomming, tussen twee gezegdes en bij een persoon die
aangesproken wordt. ( Ik ga naar de kapper, bakker en slager. Toen ik naar huis ging, was er
niemand daar. Klaas, pak dat boek eens voor me.
5. Een dubbele punt gebruik je na een opsomming , uitleg of verklaring en na een citaat. ( Je
kunt kiezen uit: eten of slapen. Hij vocht tegen hem, omdat hij hem uitschold. Hij zei:’Ik ga
naar de politie.’
6. Een puntkomma gebruik je als een komma onvoldoende scheidt en een punt te ver van
elkaar weerhoudt en een puntkomma gebruik je na een opsomming onder elkaar.
( Lees de tekst door;beantwoordt dan de vragen.)
(Neem mee;
Een sportbroek;
Een tas;)
7. Aanhalingstekens gebruik je om letterlijk een citaat aan te duiden en om een woord aan te
duiden, omdat hij bijvoorbeeld niet letterlijk is.
( Hij zei:’Ik ga je slaan.’ En dat heb je weer ‘’mooi’’ voor elkaar.
Wanneer gebruik je spellingstekens?
1. Je kunt de apostrof gebruiken bij uitspraakproblemen en op de plaats waar je een letter kan
weglaten. (auto’s, Asla’s tas, baby’tje ‘ s ochtends)
2. Trema kun je zetten bij verwarrende klinkercombinaties. ( geïrriteerd, ruïne, zeeën)
Uitzonderingen zijn opticien en museum.
3. Je gebruikt het streepje bij verwarrende klinkercombinaties in samenstellingen, in
samenstelling met een afkorting of een getal, waar een woorddeel is weggelaten en in
samengestelde aardrijkskundige namen.
(giro-envelop, zee-egel, AVRO-bode, 65-plussers, hoofd- en bijzaken, in- en uitvoer, OostVlaanderen en ’s-Hertogenbosch.)
Lastige woorden zijn:
docent, democratie, popconcert, dictatuur, tolerant, actueel, agressie, provincie, namelijk en
racisme.
3.4 Woorddomein
Taal kun je figuurlijk en letterlijk nemen. Als je letterlijk zegt ik ben morgen niet jarig is dat dan ook
echt zo en als ik figuurlijk zeg als ik ik morgen nog lang niet jarig bedoel ik dat ik morgen problemen
krijg.
Figuurlijke taal komt in verschillende vormen voor:
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
Uitdrukking ( Johan heeft een fiets op de kop getikt)
Vergelijking met als. ( Ik ben zo ziek als een hond)
Vergelijking zonder als,metafoor. (Hij is echt een spetter)
Het tegengestelde zeggen van wat je bedoelt, ironie. ( Dat was me nou een leuke les)
Een deel noemen in plaats van het geheel. ( hij bood ons een dak aan)
Het geheel noemen in plaats van een deel. (‘Nederland is kampioen’’)
De maker of merk noemen i.p.v. het product. ( hij heeft een Rembrandt gekocht)
Dingen of dieren menselijke eigenschappen geven,personificatie. ( de kist kreunde steunde)
Site is een internetadres met eigen naam en informatie.
Provider is een bedrijf dat een internet verbinding verzorgt.
Hacken is via internet ‘inbreken’ op computers van anderen.
Online is verbonden zijn met internet.
Downloaden is internetbestanden naar je eigen computer kopiëren.
Hyperlink is een woord die je op een internetpagina kunt aanklikken, waardoor je op de een andere
pagina komt.
Browser is een programma waarmee je internetpagina’s kunt aanklikken.
Attachment is een bestand dat je met een email meestuurt.
Zoekmachine is een machine die zoekt naar opgegeven trefwoorden op internetpagina’s.
uploaden bestanden van je eigen computer op een internetpagina plaatsen.
Offline is verbroken zijn met internet .
www( World Wide web) is een wereldwijde netwerk waarop alle internetsites ter wereld te vinden
zijn en waarop ze te down- en uploaden zijn.
Popups zijn reclame die opeens tevoorschijn komt op een internetpagina (en weer verdwijnt)
URL is een internetadres (plaats waarvan een site te downloaden is)
HTML is een codetaal waarmee internetsites worden opgemaakt.
Download