Van Ruler over Christus, de Geest en het heil A.A. van Ruler, Verzameld Werk IV-A en IV-B: Christus, de Geest en het heil, Boekencentrum, Zoetermeer 2011. 792 resp. 825 pag. ISBN 978 90 239 2480 7 / 2481 4. Gezamenlijke prijs: € 115,- Deel 4 van A.A. van Rulers Verzameld Werk is even omvangrijk als de drie voorgaande delen (verschenen in 2007, 2008 en 2009) samen. Het is dan ook gesplitst in twee banden. In die voorgaande delen staan teksten over achtereenvolgens de aard van de theologie (1), openbaring en Heilige Schrift (2) en God, schepping, mens en zonde (3). In dit deel 4 vinden wij teksten bijeen over Christus, de Geest en het heil. Weer heeft Dirk van Keulen voortreffelijk redactioneel werk geleverd, met zijn zorgvuldige, uitvoerige annotatie én, aan het begin van beide banden, verhelderende samenvattende inleidingen. Band A begint met enkele teksten over de christologie als geheel. Vervolgens komen teksten over de incarnatie en over (onderverdeeld) Jezus’ lijden, opstanding en hemelvaart. Deze drie clusters samen beslaan ruim een kwart van het in de eerste band bijeengebrachte materiaal. Veel omvangrijker zijn de rubrieken over de Heilige Geest en vooral over de uitverkiezing. Dit laatste cluster bevat uitsluitend niet eerder uitgegeven materiaal. Band B bevat teksten over het heil; achtereenvolgens over de realisering, het eruit leven (de ethiek) en (dat is hier het omvangrijkste cluster) de ervaring (bevinding) ervan. Het cluster over de realisering van het heil is weer onderverdeeld: enkele teksten bespreken het thema als zodanig, dan volgen teksten speciaal over de rechtvaardiging, het geloofsbegrip, het thema vergeving, bekering en wedergeboorte, roeping. Per cluster of onderverdeling staan de teksten in chronologische volgorde. Dat vergemakkelijkt het volgen van de ontwikkeling van Van Rulers gedachten ter zake. Bij hem hangt echter alles met alles samen. Wie echt een beeld van Van Rulers gedachteontwikkeling wil krijgen moet de teksten over diverse thema’s uit een bepaalde periode bijeen zien en dan vergelijken met dito teksten van een volgende (of vorige) tijd. Van Keulen laat zien dat Van Rulers belangstelling wisselde. In zijn vroege jaren, als student en jong predikant, stond deze onder de invloed van Karl Barth. Hij dacht over bevinding en mystiek toen nog uitgesproken negatief. In de eerste jaren van zijn professoraat (dus vanaf 1947) veranderde dat. Van Keulen vermoedt: onder invloed van M.J.A. de Vrijer, Van Rulers voorganger als Utrechts hoogleraar. Van Ruler ging zich sterk en positief bezighouden met het thema van de bevinding. Hij overwoog zelfs het schrijven van een monografie daarover. Diverse artikelen van zijn hand, uit die jaren, verraden zijn toenmalige interesse. Daarnaast bevat het archief teksten die kennelijk bedoeld waren als hoofdstukken voor dit boek; in band B voor het eerst gepubliceerd, samen met de bovengenoemde artikelen. Omstreeks 1955 is er opnieuw een verschuiving in Van Rulers belangstelling. Meer en meer werd de Geest centraal thema voor hem. Het boek dat hij wilde schrijven zou, vond hij nu, ‘Pneumatologische Studiën’ moeten heten. Het bevindingsthema raakte op de achtergrond. Weliswaar schreef hij, op uitnodiging, af en toe ook daarover nog. Zo ontstond zijn (eveneens in band B opgenomen) grote artikel ‘Ultragereformeerd en vrijzinnig’, kort voor zijn dood voltooid en postuum gepubliceerd; waarin hij trouwens, anders dan in eerdere publicaties, vooral de schaduwzijden (‘ketterijen’) van de bevindelijkheid benoemde. Toch was dat een zijpad voor hem geworden, naast de pneumatologische bezinning als hoofdweg. Maar zijn ambitieuze plannen in deze richting zijn niet gerealiseerd. Het is gebleven bij voorstudies, die intussen wel een beeld geven van wat hij voor ogen had. Zijn ‘Hoofdlijnen van een pneumatologie’, reeks ethercolleges uit 1957, bieden grondlijnen die in het beoogde boek stellig zouden zijn uitgewerkt. Het cluster in band A, waarin al het (uitgegeven én tot nu toe onuitgegeven) pneumatologisch materiaal bijeenstaat, is niet voor niets zo omvangrijk. Opvallend is de verhoudingsgewijs geringe omvang van het christologisch materiaal. Het enige grotere stuk hier is het opstel, uit 1961, over ‘de verhouding van het kosmologische en het eschatologische moment in de christologie’. Van Ruler onderscheidt daar scherp de mensgeworden Zoon van God van de bij het scheppingswerk betrokken eeuwige Zoon. Niet de schepping is (was) er ter wille van Christus, maar Christus met zijn volbrachte werk is er ter wille van de schepping; het is ‘slechts een moment, een noodmaatregel in het éne werk van God’. Onze bestemming als mensen ligt niet in het delen in het door Christus verworven heil, maar – ‘gewoon’ – in het ‘er zijn’ ‘voor Gods aangezicht’. Dat raakt ook de eschatologie. In Christus is Gods Koninkrijk aangebroken. Maar dat is geen totaal ‘nieuwe schepping’, veeleer herschepping. Niet pas Christus, maar ook al de geschapen werkelijkheid zelf is ‘anticipatie op het eschaton'. Van Ruler concludeert (in wat hijzelf een ‘reuzenzwaai aan de rekstok’ van de dogmatiek noemt) dat in het eschaton de incarnatie zal zijn opgeheven en dat er in het rijk van God niets overblijft ‘dan de drieënige God en de dingen in hun naakte (zij het verloste) bestaan’. Het is de consequentie van zijn fundamentele (tegen Barth opponerende) these: dat het in het christelijk geloof wel om Christus (de verzoening, de rechtvaardiging) ‘draait’ maar niet ‘gaat’. De keerzijde van zijn strikt anselmiaanse (op het verzoeningsgebeuren geconcentreerde) christologie vormt zijn pneumatologie. Belangrijke stukken daarover zijn: de bovengenoemde collegereeks ‘Hoofdlijnen van een pneumatologie’ en zijn opstel, uit 1961, over ‘structuurverschillen tussen het christologische en het pneumatologische gezichtspunt’; daarnaast ook zijn als voorstudie bedoelde (niet eerder gepubliceerde) aantekeningen, uit vermoedelijk 1964, over ‘de noodzakelijkheid van een pneumatologie’ (in telegramstijl, daarom moeilijk leesbaar). Die noodzakelijkheid ziet Van Ruler vooral gegeven vanuit de overweging dat, na en naast het evangelie van de verzoening, de vraag ‘hoe ik als enkele mens in het heden deel krijg aan het heil’ afzonderlijk doordenking vereist. Hij onderstreept: de mens moet werkelijk zélf aan het heil deel krijgen. Dat kan vanuit de christologie (Christus als onze plaatsvervanger) niet duidelijk worden, wel vanuit de pneumatologie (de Geest schakelt ons in; hij getuigt ‘mét onze geest’). Men kan pneumatologisch spreken over (theonome) ‘reciprociteit tussen God en mens’ (Van Ruler zegt ook: synergisme). Het werk van Christus is middel, het werk van de Geest (voorlopig) doel. Wat op Golgota gebeurde is niet belangrijker dan wat in onze levenstijd door de Geest gebeurt; integendeel. God komt tot zijn doel wanneer zijn heil in ons weerspiegeld wordt. Dus: ‘reeds in dit werk van de Geest (begint) de incarnatie enigermate… ongedaan gemaakt te worden’. In zijn bovengenoemde voorstudie zegt hij: ‘wij-in-het-heden.. (zijn) de eigenlijke skopus..: het gaat God tot in alle eeuwigheid om óns – nú’. Daarom: ‘wij zijn constitutiever voor het eeuwige rijk dan Christus!’ (4A, 437v). Van Keulen geeft een boeiend overzicht van de vele reacties die Van Rulers bovengenoemde gedachten hebben opgeroepen. Kritisch was men vooral inzake diens incarnatievisie. Zijn pneumatologie, met name de gedachte van de theonome reciprociteit, vond meer waardering, werd (wordt) althans als prikkelend, uitdagend ervaren. Was die overigens (zoals gezegd) niet keerzijde en consequentie van zijn incarnatievisie? Nog drie delen ‘Verzameld Werk’ (over ecclesiologie en eschatologie, theocratie, oecumene) liggen op uitgave te wachten. Hopelijk kan dit monumentale project worden voortgezet. Het zou betreurenswaardig zijn als het wegens gebrek aan financiën onvoltooid moest worden afgebroken. Karel Blei