- Scholieren.com

advertisement
Samenvatting 2.1-2.6
2.1 elektriciteit
In dit hoofdstuk leer je :



Hoe het kan dat de ene lamp feller licht geeft dan de ander.
Recht evenredig verband
Omgekeerd evenredig verband
2.2 lading
Lading = een grootheid. Het oefent kracht uit voorwerpen.
symbool van lading= Q
eenheid van lading= de coulomb met symbool C.
Elektrische energie = de kracht die een geladen voorwerp uitoefent op een ander voorwerp.
Je hebt 2 soorten lading:


Afstotende lading: gelijksoortige ladingen stoten elkaar af.
Aantrekkende lading: ongelijksoortige ladingen trekken elkaar aan.
Deze ladingen hebben een tegengesteld effect. Daarom noemen we de ene positief en de
ander negatief.
Gewreven glas: positieve lading.
gewreven pvc: negatieve lading.
Ongeladen/neutraal = dat er evenveel positieve als negatieve lading aanwezig is in een
voorwerp.
Elektrische stroom = een stroom elektronen. Voor de sterkte van de stroom geldt:
I=Q/t
I = de stroomsterkte in A (1 A= 1 C/s)
Q= de lading in C
t = de tijd in s
2.3 atomen
Moleculen = de kleine bouwstenen van elke stof.
Elke stof heeft zijn eigen molecuulsoort. Bijv. water is H2O.
de meeste moleculen bestaan uit 2 of meer atomen die bij elkaar blijven.
metalen  bestaan uit atomen.
100 verschillende atoomsoorten.
atoomsoort heeft zijn eigen  naam, symbool en nummer.
Stroom  elektrisch neutraal
atoom  bestaat uit bewegende, kleine, negatief geladen elektronen om een zware,
positieve geladen kern.
Geleider  kan lading gemakkelijker worden doorgegeven omdat de elektronen
gemakkelijk van atoom naar atoom kunnen gaan.
elektrische stroom  bestaat uit grote aantallen elektronen die door het stroomrooster
bewegen.
Isolator  wordt nauwelijks lading doorgegeven.
De richting van de elektronenstroom door een draad is tegengesteld aan die elektrische
stroom I.
2.4 stroom door draden
Constantaan = een mengsel van 3 stoffen : nikkel, koper en mangaan.
legering = mengsel van metalen.
De stroomsterkte(door een constantaandraad) is omgekeerd evenredig met de lengte (van
de draad). Er geldt:
-
Als de lengte L 2x zo groot wordt, wordt de stroomsterkte I 2x zo klein.
De grafiek in het L,I-diagram is een kromme, dalende lijn.
2.5 spanningsbronnen
Voedingskastje = daarmee kun je regelen hoeveel elektrische energie eruit komt.
spanning van die bron = de energie die de bron in precies 1 sec. aan een stroom van 1 A
meegeeft.
spanningsbron  elektrische energiebron.
Eenheid van spanning = volt (V)
spanning = U
Polen = punten waar de stroom vandaan komt en waar deze weer naartoe gaat.
elektrische stroom gaat altijd van de pluspool naar de minpool.
Spanningsbronnen verschillen in grootte:
-
Laagspanning (accu, batterij, dynamo) tussen 1,5 -24 V.
Hoogspanning (transformatorhuisjes, hoogspanningsmasten, grondstations)
Spanningsbronnen verschillen in wisseling of niet:
-
Constante spanning(batterijen, accu’s) de richting van de stroom is altijd hetzelfde.
Wisselende spanning(lichtnet, dynamo, elektricit
eitscentrale) de pluspool en de minpool wisselen verdurend om.
Stopcontact  wisselspanning van 230 V.
Je hebt 2 schakelingen:
-
serieschakeling = de totale spanning is de som van de aparte spanningen.
parallelschakeling = de spanning is hetzelfde.
2.6 parallelschakelingen
Serie: Itot = I1 = I2
Utot = U1 + U2
Parallel: Itot = I1 + I2
Utot = U1 = U2
In een huis zijn elektrische apparaten in groepen verdeeld.
Zekering = zorgt ervoor dat de hoofdstroom in een groep niet te groot wordt.
overbelasting = als er teveel apparaten op 1 stopcontact zijn aangesloten.
Download