B4 natuurlijke en menselijke factoren

advertisement
Basisboek samenvatting onderbouw
B1 aardrijkskunde, een wereldvak
Er zijn heel veel verschillende soorten landschappen. Bijvoorbeeld woestijn en de stad Hongkong.
Aardrijkskunde -- > gebieden vergelijken met elkaar
Soms kom je er bij beter onderzoek pas achter dat gebieden met elkaar te maken hebben.
B2 aardrijkskunde en gebieden
Aardrijkskunde--> gebieden. Gebied of regio = een stuk aardoppervlak. Natuurlandschap is alles wat
door de natuur gevormd is. Ingericht landschap is door mensen veranderd.
Elementen zijn de dingen die je ziet in landschap. Natuurlijke elementen zijn bijv. zeeën, bergen etc.
inrichtingselementen zijn bv. Huizen, wegen etc.
B3 beschrijven en verklaren
Beschrijven is dat je vertelt wat je ziet en wat daar is.
Verklaren is waarom het daar is en hoe het komt. Je legt het verband tussen twee dingen uit.
B4 natuurlijke en menselijke factoren
Verklaren doe je met factoren je hebt twee soorten: menselijke natuurlijke factoren of allebei
 Natuurlijke factoren: bijvoorbeeld hoe er een aardbeving is ontstaan --> door de platen.
 Menselijke factoren: bijvoorbeeld waarom er in een stad meer voorzieningen zijn dan in het
dorp.
 Natuurlijke gaat voor het klimaat en reliëf bijvoorbeeld sneeuw en menselijke voor de
inrichting dat je dus kan skiën
B5 menselijke factoren
Menselijke factoren in 4 groepen:
 Economische factoren: het geld verdienen. Je kijkt naar bestaansmiddelen.
 Culturele factoren: taal, godsdienst, geschiedenis en gewoonte.
 Demografische factoren: samenstelling bevolking
 Politieke factoren: wetten en regels etc.
B6 Regio in beeld
Bij aardrijkskunde beschrijf je gebieden:
Natuur: waarom noorden kouder dan zuiden in Europa.
Bevolking: waarom is westen dichter bevolkt dan rest Europa
Economie: waarom is westen rijken dan oosten in Europa.
B13 kaart en luchtfoto
Kaarten en luchtfoto’s zijn heel belangrijk bij verklaren van gebieden. Een kaart is een tekening van
een stuk van het aardoppervlak. Altijd: titel, de legenda en de schaal. Noorden boven. Als niet zo is
staat pijl naar noorden
Titel: welk gebied de kaart is of wat voor soort kaart.
Legenda: de verklaring van symbolen, kleuren etc. die kaart duidelijk maken.
Schaal: laat zien welke grootte dat gebied in het echt heeft. 1 : 20.000 hier is 1 cm 20.000 cm in het
echt.
B17 soorten kaarten
Je hebt overzichtskaarten: overzicht gebied. Op verschillende schaalniveaus: landen, werelddelen
etc.
Natuurkundige overzichtskaarten: kleuren vaak voor hoogte, rivieren etc.
Staatkundige overzichtskaarten: kleuren voor landen, etc.
Thematische kaarten: hebben een bepaald thema: bevolking, toerisme etc.
B18 soorten thematische kaarten
Thematische kaarten: geven spreiding van ak verschijnselen. 2 soorten:
Waar en hoe veel?
Waar en wat?
B19 diagrammen
Je hebt verschillende soorten diagrammen
 Lijndiagram: meestal ontwikkeling in tijd
 Staafdiagram: vergelijkt verschijnselen
 Cirkeldiagram: verdeling van verschijnselen
B20 topografische kaarten
Topografische kaarten laten zo precies mogelijk zien hoe het landschap er op een bepaalde plaats
uitziet. Je kunt alleen op lokaal niveau = heel precies
Bijzondere vorm is een plattegrond. Grootste over een stad. Kleinste over gebouw
B21 Hoogtelijnen
Overzichtskaarten gebruik je kleuren, op topografische kaarten hoogtelijnen = een lijn op de kaart die
punten verbindt die even hoog liggen.
Als ze dicht bij elkaar staan, hellingen zijn steil; als veel ruimte tussen zitten, valt het wel mee.
B22 Globe
Aarde is een bol, kan alleen maar op een nagemaakte bol namaken: globe
Kaartprojectie, is dat je een beetje moet sjoemelen omdat het van bol naar plat gaat. Dus je krijgt
een vertekend beeld.
B23 absolute en relatieve afstand
Afstand kan in kilometers en in tijd
Absolute afstand is afstand in kilometers gemeten in een rechte lijn.
Relatieve afstand is uitgedrukt in tijd. De reistijd hoelang je erover doet.
Relatieve afstand is verschillend per keer: de fiets of de auto.
B24 geografische breedte
Als je wilt weten waar iets ligt op aarde heb je 2 dingen nodig: de breedte en de lengte.
Aarde: in het midden evenaar. 2 helften: noordelijk halfrond en zuidelijk halfrond.
2 halfdelen opdelen in breedtegraden. Evenaar 0 de polen 90. Dat noem je een breedtecirkel (of
parallel) ze zijn evenwijdig aan de evenaar.
Met breedtegraten kun je breedteligging bepalen. Noordelijk halfronden: noorderbreedte zuidelijk
halfrond zuiderbreedte.
Dicht bij evenaar is lage breedte. Ver weg hoge breedte.
B25 Geografische lengte
Je hebt 2 vaste punten nodig om een plaats te vinden. Je gebruikt de meridiaan  soort
breedtecirkel van Noor naar Zuid. Je hebt honderden meridianen. Bij Greenwich (Londen) is de
nulmeridiaan.
Geografische lengte is de afstand van een plaats tot de nulmeridiaan.  je hebt oosterlengte en
westerlengte.
B26 tijdzones
Meridianen kun je ook gebruiken voor tijdzones.
Op het moment dat de zon het hoogst staat is het 12 uur, dat betekend dat ten westen van de
nulmeridiaan is het vroeger, te oosten later.
B27 weer
Het weer zegt iets over de lucht om ons heen: de dampkring. Temperatuur, neerslag en wind zijn het
belangrijkst.
Het weer  heel plaatselijk. De tijd is ook belangrijk dus het weer = tijd, plaats, temperatuur,
neerslag en wind.
B28 klimaat
Klimaat = het gemiddelde weer in een bepaalde tijd in een bepaald gebied.
Klimaat kan veranderen, maar daar gaan miljoenen jaren overheen.
B29 temperatuur
Temperatuur meet je met een thermometer. Die moet je wel in de schaduw hangen. In Nederland is
de temperatuur in °C. 0 °C is het vriespunt en 100 °C is het kookpunt. In de VS meten ze met
Fahrenheit. 32 °F is het kookpunt en 212 °F is het kookpunt.
B30 temperatuurfactoren
3 factoren hebben grote invloed op de temperatuur; temperatuurfactoren.
 Breedteligging: hoe verder van evenaar, hoe kouder.
 Hoogteligging: hoe hoger, hoe kouder.
 Land-zeeverdeling: hoe verder van zee, hoe warmer in zomer, hoe kouder in winter.
B31 neerslag
De dampkring  lucht. Lucht  water. Onzichtbaar water = waterdamp. Zichtbare deeltjes blijven
zweven. Ze vormen wolken. Soms vallen die deeltjes naar beneden  neerslag. Vaste neerslag is
sneeuw of hangel. Vloeibaar is regen of mist.
1 mm = 1liter water per m². In NL gemiddeld 800 mm neerslag per jaar.
B32 wind
Lucht  moleculen. Je voelt ze pas als ze met een hele massa tegen je aanduwen. Die massa noem je
wind. Als lucht snel beweegt = de windkracht groot. De snelheid van de wind (windkracht) kun je
aflezen met een windmeter.
B33 breedteligging en temperatuur
De zon verwarmt het koude aardoppervlak. Breedteligging is van invloed op de temperatuur, dit
heeft te maken met de hoogte van de zon. Hoe schuiner de zonnestralen, hoe groter het opp.
Verwarmt moet worden, dus hoe kouder.
B34 Luchtstreken
Op aarde heb je 2 luchtstreken: temperatuurzones. De poolstreken, de gematigde zone en de tropen.
Je hebt 2 manieren op deze aan te geven.
De eerste manier is met breedtecirkels. Dit noem je wiskundige begrenzing.
Bij de breedtegraad 23 ½ ZB en NB begint de gematigde zone. Deze breedtegraad noem je
keerkringen. Op 66 ½ NB en ZB beginnen dan de poolstreken. Deze breedtegraden noem je
poolcirkels.
B35 Luchtstreken en isothermen
Isothermen zijn lijnen die plaatsen met een gelijke temperatuur met elkaar verbinden. Met
isothermen kun je luchtstreken dus ook begrenzen  thermische begrenzing. Deze is preciezer dan
de eerste manier. De grens van de tropen is de palmgrens. Daar wordt het niet kouder dan 18 °C. Bij
de poolstreken is dit de boomgrens.
B36 temperatuur boven land en boven zee
Het land wordt warmer dan water, maar ook kouder. Land wordt sneller warm dan water, maar ook
sneller koud. Dit geldt ook voor de lucht erboven. Boven zee zal het nooit heel warm, maar ook nooit
heel koud zijn. De zee heeft dan ook een matige invloed op de temperatuur. Boven land kan de lucht
erg warm zijn, maar ook erg koud. De temperatuur kan erg wisselen.
B37 aanlandige en aflandige winden
Zeewinden noem je aanlandige winden. Landwinden noem je aflandige winden. Bij een aanlandige
wind wordt het in de zomer minder warm en in de winter minder koud. Bij een aflandige wind wordt
het in de zomer warmer en in de winter kouder.
B38 Zeestromen
Door wind kan de zee gaan stromen: je krijgt zeestromen (b.v. van pool naar tropen).
Zeestromen hebben invloed op temperatuur land; b.v. in heel koud gebied een warme zeestroom.
Elke zeestroom heeft een naam, die naar Noorwegen heet de Golfstroom (van de golf van Mexico)
B39 ligging van gebergte
Door een berg kan de wind er soms niet langs. Het wordt een soort klimaatscheiding tussen twee
gebieden. Dit kan voor- en nadelen hebben.
B40 ontstaan van neerslag
Neerslag heeft te maken met stijgende lucht. Hoe hoge, hoe kouder. Omdat koude lucht minder
water kan bevatten kan het dus gaan regenen, hagelen etc. droogte heeft te maken met dalende
lucht. Lucht die daalt, warmt op. Warme lucht kan meer water bevatten dan koude. De bewolking
lost op en de zon gaat schijnen.
B41 Neerslag in gebergte
De windkant van gebergte: loefzijde. Lucht komt omhoog, koelt af en brengt regen. Regens door
stijgende lucht: stuwingsregen.
Andere kant: lijzijde. Lucht daalt en wordt warmer. Weinig/geen neerslag. Gebied achter de berg ligt
dus in de regenschaduw.
B42 natte tropen, droge woestijnen
Bij de evenaar stijgt de lucht door opwarming. De lucht stijgt en koelt af. Het gaat daardoor regenen.
Dit zijn stijgingsregens. Die heb je heel veel rond de evenaar.  goed te herkennen: meer dan 2000
mm per jaar en het altijd vochtige tropisch regenwoudklimaat.
Maar die lucht stroomt weg en daalt. Op die plekken regent het daarom nooit. Het is daar erg droog
 woestijnen.
B43 de wet van Buijs Ballot
Bij hoge druk is er een teveel aan lucht. Bij lage druk is er dus een tekort. Lucht stroomt van een
gebied met een teveel lucht(hogedrukgebied of maximum) naar een gebied met te weinig lucht
(lagedrukgebied of minimum). Door de draaiing van de aarde krijgt de wind op het noordelijke
halfrond een afwijking naar rechts en op het zuidelijke naar links. Dat heet het corioliseffect. (je moet
wel met de wind mee denken!)
B44 de grote windsystemen
Op sommige plaatsen is er bijna altijd een maximum of bijna altijd een minimum. Bij de evenaar
stroomt de lucht altijd weg (warm) daar is altijd een minimum  het tropisch minimum.
Op de polen is het altijd erg koud. Lucht daalt daar  polair maximum.
Bij 30° breedte ligt het subtropisch maximum. Bij 60° breedte ligt het subpolair minimum. Als je de
wet van Buijs Ballot snapt kun je de 3 grote windsystemen tekenen:
 De passaten
 De westenwinden
 De poolwinden
B45 hoge en lage druk
Lagedrukgebied: lucht gaat omhoog: stijgende lucht  bewolkt, regen.
Hogedrukgebied: lucht gaat omlaag: dalende lucht  warm, zon.
Luchtdruk in kaart bergen  meten in verschillende plaatsen en die verbinden met een lijn. Die lijn
noem je een isobaar.
B47 moessons
De zon = niet altijd loodrecht op de evenaar maar loopt tussen keerkringen en tropisch minimum. In
juli ligt het minimum ten noorden van de evenaar, in januari ten zuiden. Noord heeft een afwijking
naar rechts, en zuid naar links.
In juli waait de zuidoostpassaat naar het minimum op het noordelijk halfrond. Maar door de wet van
Buijs Ballot wordt dit daar een zuidwestelijke wind. In januari is dit net andersom 
noordoostpassaat wordt noordwestelijke wind.
Deze halfjaarlijkse wisselende winden heten moessons. De zuidwesten moesson brengt veel regen
omdat het een aanlandige wind is. In januari brengt hij veel droogte door de aflandige wind.
B48 orkaan
Orkaan = een zware tropische storm met een minimale windkracht van 12 op de schaal van Beaufort.
Ontstaat boven zeewater van min. 27 °C. (is dus alleen in augustus – oktober). Doorsnede is 500 –
1500 km. Hij duurt ongeveer 5 tot 10 dagen. Hij komt voor tussen de keerkringen. Elke orkaan krijgt
een aparte naam.
B49 ontstaan van een orkaan
Een orkaan ontstaan boven zee van min. 27 °C. De lucht is dus ook heel warm  stijgt op, koelt af en
condenseert (wolken, regen) Er komt dan warmte vrij dus komt er weer nieuwe lucht etc. er komt
een grote onweerswolk en er komt steeds maar nieuwe lucht naar het lagedrukgebied.
Doordat de aarde draait gaat de lucht ook draaien. NH rechts, ZH links (coriolliseffect). In het midden
van de orkaan zit een oog. Daar is het windstil.  ong. 10 tot 30 km. Rondom snel draaiende
stapelwolken waaruit enorme stortbuien komen.
Boven land remt een orkaan af. Minder waterdamp en door begroeiing wordt hij afgeremd.
B50 tornado
Tornado = een zeer krachtige wervelwind. Ontstaat als twee sterk verschillende luchtsoorten (vooral
koude, droge tegen warme vochtige). De lucht stijgt razendsnel, condenseert direct en gaat
wervelen: de slurf. De doorsnede van de slurf is tussen tientallen meter en hoogstens 500 meter. Kan
500 km/u. Hij richt grote schade aan en neemt alles mee de lucht in.
De meeste in het midden van de VS. Vooral tussen maart en juli. Koude lucht uit Canada botst met
warme lucht uit de Golf van Mexico. In het westen van Europa komen meestal lichtere vormen voor:
windhozen. Een windhoos boven zee heet een waterhoos.
B51 Klimaatsysteem van Köppen
Er zijn 5 klimaatzones;
A Tropisch regenklimaat
B Droog klimaat
C Zee klimaat (maritiem klimaat)
D Landklimaat (continentaal klimaat)
E koud klimaat
Elk klimaat wordt weer onderverdeeld:
 B-klimaat is droog. BWwoestijn klimaat (zeer droog) en BS steppeklimaat (iets minder
droog)
 Bij A, C, D komen kleine letters;
f=fehlt (=ontbreekt)
droge tijd ontbreekt; neerslag in alle jaargetijden
s=sommer
droge tijd in de zomer
w=winter
droge tijd in de winter
 Cs-klimaat is dus een zeeklimaat met droge zomer. Ook wel Middellandse
Zeeklimaat of mediterraan klimaat genoemd.
 Aw-klimaat is dus een tropisch klimaat met droge winter. Ook wel
savanneklimaat genoemd.
 E-klimaat;
F=(eeuwige) sneeuw in poolgebieden;
H=(eeuwige) sneeuw in hooggebergte
T= toendra
B52 grenzen tussen de Köppen-klimaten.
Grenzen klimaatzones: gekoppeld aan bepaalde plantengroei. Van evenaar naar polen zijn de
volgende natuurzones:
Zone A: tropische vegetatie met als meest kenmerkende boom kokospalm.
Zone B: woestijnvegetatie
Zone C: gebied met loofbomen
Zone D: gebied met naaldbomen
Zone E: gebied met toendra’s of eeuwig ijs. ‘
Kokospalmen  laagst 18 °C = de palmgrens. Die isotherm is dus ook de grens van het A-klimaat.
De isotherm van -3°C is die van de loofboomgrens.  De grens tussen C- en D klimaat.
Bij naaldbomen maakt het niks uit hoe koud, alleen in zomer even +10 °C als dat niet is 
boomgrens. Boomgrens is grens tussen D- en het E-klimaat.
B53 klimaatdiagrammen
Een klimaatdiagram brengt de temperatuur en de neerslag van een klimaat in beeld. De gem.
temperatuur van elke maand. Ook laat het de gem. neerslag per maand zien.
B56 Endogene en exogene krachten
Aarde is een gloeiend hete bol met een schil  de aardkorst. De aardkorst verandert voortdurend.
Vooral door natuurkrachten. Je hebt er 2: exogene krachten, dat zijn krachten van buitenaf, en
endogene krachten. Die krachten werken van binnenuit.
Van buitenaf zorgen het weer en de plantengroei dat de aardkorst word vergruisd. Dit heet
verwering. Het afslijten van de aardkorst heet erosie. Dit zie je vaak bij gebergtes.
Van binnenuit werkt de hitte. Door grote hitte is het gesteente vloeibaar: magma. Magma stroomt
rond, daardoor komen er scheuren en breuken in de korst. Bij zo’n breukgebied schuift de aardkorst
langs elkaar. Gevolg  aardbevingen. Ook kan er een gat ontstaan door de aardkorst. De magma
gaat naar boven. Als magma buiten is heet het lava. Door het stollen van lava ontstaat er een berg:
een vulkaan.
B57 platen en breuken
Door endogene krachten ontstaan in de aardkorst breuken. Stukken aardkorst tussen die breuken
heten schollen of platen. De grote plaat is de Pacifische Plaat. De platen kunnen over elkaar heen
schuiven, van elkaar weg maar ook langs elkaar. Die ruimte wordt gevuld door lava. Er vormt in zee
een lange berg. De midoceanische rug. Langs de grote breuklijnen is de aarde voortdurend actief 
vulkaanuitbarstingen en aardbevingen.
B58 reliëf
Op de aardkorst is reliëf: hoogteverschillen in het landschap. Er zijn 4 verschillende soorten:
 Hooggebergte: toppen hoger dan 1500m.
 Middelgebergte: toppen tussen 500 en 1500m
 Heuvelland: toppen tussen 200 en 500m.
 Laagland: overal langer dan 200m.
Door hoogteverschillen komen hellingen. Bij hooggebergte zijn die veel en veel groter dan bij
laagland. Een gebied met weinig of geen reliëf  vlakte. Lager dan 500m = een laagvlakte. Boven
500m is een hoogvlakte of een plateau.
B59 plooien, breuken, horsten en slenken
Door endogene krachten komt er reliëf. Voorbeelden daarvan zijn plooien, horsten en slenken.
Endogene krachten veroorzaken barsten of breuken. Die stukken aardkorst kunnen gaan schuiven.
Soms langs elkaar of richting elkaar. Het omhooggeduwde deel heet dan een horst en het
weggezakte deel een slenk. De gebergte die hierdoor ontstaan heten breukgebergten. Soms duiken
platen niet boven of onder elkaar maar gaan ze rimpelen (plooien). Deze gebergten noem je dan
plooiingsgebergte. Op de zeebodem kunnen door het wegduiken van platen diepe kloven ontstaan.
Deze noem je troggen.
B60 vulkanisme
Bij vulkanisme komt materiaal uit de aarde door openingen in de aardkorst naar buiten  gasvormig,
vloeibaar of vast. Vloeibare heet in de aarde magma. Zodra het buiten is noem je het lava. Soms
word magma de lucht in geslingerd. Deze stollen en noem je vulkanische ‘bommen’. Er komt veel as
vrij. Die as kan bij een uitbarsting (=eruptie) wel 30 km door de lucht verspreid worden. De gassen
kunnen heel snel van de vulkaanhelling afkomen. Dit noem je pyroclastische stroom of gloedwolk.
Niemand kan het hierin overleven. De materialen vormen rond de krater een berg: een vulkaan.
Postvulkanische verschijnselen zijn vulkanische verschijnselen bv. Mineraal water vind je veel langs
vulkanen.
B61 aardbevingen
Alle platen drijven op magma dat langzaam stroomt. Hierdoor schuiven ook de platen. Als deze
platen langs elkaar schuiven gaat dit heel schokkerig. Soms gebeurt er heel lang niets, maar dan
ineens een paar meter tegelijk. Dit levert enorme schokken: een aardbeving.
Een aardbeving begint ergens diep in de aardkorst. Dat punt heet het hypocentrum. Het punt recht
daarboven op het aardoppervlak heet het epicentrum.  daar zijn de zwaarste schokken.
Seismologen zijn wetenschappers die aardbevingen bestuderen. Dit doen ze met de schaal van
richter. Bij de aller lichtste trilling heb je het getal 0. Tien keer zo zwaar is 1. Etc.
B62 schade door aardbevingen
Vaak merk je niet zo veel van een aardbeving. Maar in een dichtbevolkt gebied kan dit
levensgevaarlijk zijn. Viaducten, flats, bruggen  veel schade en slachtoffers. Ook kan er brand
komen door gesprongen gasleidingen. Door aardbevingen kunnen er aardverschuivingen ontstaan.
Als de bodem van een oceaan beeft, heet dit een zeebeving. Er ontstaan vloedgolven. Dit heet een
tsunami. Er moet een kracht van minstens 8 zijn. Naar de kust neemt de snelheid af maar wordt de
golf steeds groter.
B69 geologie
Geologie is de wetenschap die zich bezighoudt met het bestuderen van de aardkorst. Ze houden zich
bezig met bv. Verandering zoals gebergte vorming of erosie. Ze schatten dat de aarde zon
viereneenhalf miljard jaar oud is. Dat wordt verdeeld in perioden, tijdperken en tijdvakken. Samen
vormen ze de geologische tijdschaal of geologische kalender.
B72 oorspronkelijke plantengroei
De oorspronkelijke platengroei zijn alle planten en bomen die ergens van nature groeien. Ander
woord voor plantengroei  vegetatie. Door mensen is veel verdwenen. Grond die wordt gebuikt
voor akkerbouw of veeteelt, heet cultuurgrond. Meer mensen = minder natuurlijke begroeiing =
meer cultuurgroei. Voorbeelden van oorspronkelijke vegetatie zijn de tropische regenwouden of
naaldbossen in Canada. Een natuurlijke zone is een groot gebied met dezelfde natuurlijke vegetatie.
B73 natuurlandschappen: van nat naar droog
Verschillen tussen natuurlijke zones ontstaan door verschillen in het klimaat. Neerslag heeft hier een
grote invloed op.
B74 tropische regenwouden
Tropische regenwouden hebben 4 kenmerken:
 De temperatuur schommelt tussen 25 C en 30 C. En er is ongeveer 2000mm neerslag per
jaar.
 Het is een heterogeen bos: er groeien vele soorten platen en bomen kriskras door elkaar.


Er zijn verschillende etages (hoogtes) van de bomen. Hierdoor is er altijd schaduw en is het
altijd schemerig.
Het is altijd groen. De bladeren vallen wel is af maar niet allemaal tegelijk.
B75 savanne
Ten noorden en zuiden van de evenaar valt er een aantal maanden geen regen. Het is daar erg droog
 de savanne. Het is een overgangsgebied tussen gras en bomen. Lange pluimen gras. In de winter
valt er geen druppel. Gras wordt geel en bomen hebben geen bladeren. Het grote wild leeft in de
savanne (leeuwen, olifanten etc.)
B76 (woestijn) steppe
Een (woestijn)steppe bestaat uit doornige struiken en grassoorten die zich hebben aangepast aan de
droogte (bijv. hele lange wortels). Er valt maar 3 / 4 maanden regen. Dat is tekort voor bijna alle
boomsoorten.
B77 woestijn
In de woestijn groeit niets, want er valt (bijna) geen neerslag. Een woestijn hoeft niet alleen uit zand
te bestaan. Vaak is er ook grind- of rotsbodem. Een plek in de woestijn waar water is heet oase. Het
komt uit een ondergrondse waterbron (bronoase) of vanuit een rivier (rivieroase). Vaak groeien er
dadelpalmen.
B78 natuurlandschappen: van koud naar warm
Verschillen in natuurlijke zones ontstaan door klimaat. De temperatuur is van hele grote invloed op
de plantengroei.
B79 landijs, drijfijs en pakijs
Als het in de zomer niet warmer is dan 0 C is er geen plantengroei mogelijk. Neerslag is in de vorm
van sneeuw. Op het land ontstaat een gigantische laag sneeuw die samengeperst wordt tot ijs 
landijs. Aan de randen drijft dit ijs de zee in. Niet noem je drijfijs. Bevroren zeewater noem je pakijs.
Op de poolzee is dit niet dikker dan een paar meter.
B80 Toendra’s
Als de zomertemperatuur lager is dan 10 °C  boven de boomgrens, in de boomloze toendra’s.
Lange winters, bodem 9 maanden bevroren en met sneeuw bedekt. Iets dieper blijft sneeuw altijd
zitten  permafrost. In de zomer grassen, missen en lage struikjes. Dooiwater verdampt nauwelijks
dus permafrost kan niet wegzakken. Daardoor in de zomer heel moerassig en enorm veel muggen.
B81 naaldbossen (taiga)
Temperatuur in zomer tussen 10 °C en 15 °C  te koud voor loofbomen maar goed voor
naaldbomen. Dat is de naaldboom gordel of de taiga. Het kan er makkelijk in de zomer -50 °C vriezen
maar het moet wel in de zomer warmer zijn dan 10°C. geen scherpe grens tussen taiga en toendra.
Want naaldbos steeds minder dicht. Bij grens gebied heel ver uitelkaar maar daar staat ook een
loofboom: de berk. Er is ook geen scherpe grens tussen taiga en de loofboomgordel. Ze groeien daar
door elkaar: het gemengde bos.
B82 loofbossen
In de gematigde zone: duidelijk temperatuurverschil tussen zomer en winter. Als temperatuur in de
zomer boven de 15 °C stijgt, kunnen er loofbomen groeien. Dit is de loofboomgordel van de
gematigde zone.
B83 hoogtegordels
Er zijn verschillende plantengroeizones. Een natuurlijke zone op een berg heet een hoogtegordel.
Deze ontstaan door verschillen in temperatuur. Onderaan is het warm en bovenaan koud. De
hoogtegordels lijken op de natuurlijke zones.
Onderaan is de loofboomgordel. Het moet zomers warmen zijn dan 15°C. Verder omhoog komt de
naaldboomgordel. (lijkt op de taiga). Bovenaan is de boomgrens. Daarboven is het in de zomer dus
kouder dan 10°C. Boven de boomgrens beginnen de alpenweide. (soort van toendra alleen niet zo
moerassig) in de zomer staat het vee buiten en in de winter ligt er sneeuw. Bovenaan wordt het
rotsachtiger. Er groeien geen platen meer. Dit is de rotsgordel (ongeveer op 2500m). Die zone gaat
over in een gebied waar altijd sneeuw ligt  eeuwige sneeuw. Dit kun je vergelijken met het landijs
in de poolstreken.
B84 hoogteligging en temperatuur
De zon verwarmt de aarde. Dit gaat gewoon door de dampkring heen. De zon verwarmt het
aardoppervlak. Deze verwarmt dan weer de dampkring. Daarom is het onderaan de berg het warmst.
Alles wordt van onderaf verwarmd. Hoe hoger je komt, hoe kouder het wordt. Bij elke 100 meter
omhoog, wordt het 0,6 °C kouder.
B107 demografie
Demografie is de wetenschap die de bevolkingsaantallen bestudeert. Bijvoorbeeld geboortes,
sterfaantallen, geslacht, godsdienst en spreiding. Ze geven informatie over hoe de bevolking zich
ontwikkelt. Dit is voor ak belangrijk, want dit heeft invloed op de inrichting  meer scholen, huizen
etc.
B108 aantal, dichtheid en spreiding
Hoe meer mensen, hoe meer inrichting. Maar alleen het aantal zegt nog niet zoveel. Je moet meer
weten over de dichtheid en de spreiding.
Bevolkingsdichtheid is het gemiddeld aantal inwoners per vierkante kilometer. Je berekent het door
het aantal inwoners te delen door de oppervlakte.
Er zijn grote verschillen in de verdeling van mensen over een land of gebied. Dit heet
bevolkingsspreiding. Als ergens op een gebied veel meer mensen wonen noem je dit een
bevolkingsconcentratie.
B109 veranderingen in bevolkingsaantal
De bevolking van een gebied verandert door twee factoren:


Natuurlijke verandering. Als er meer mensen geboren worden dan sterven is er een
geboorteoverschot. Andersom is er een sterfteoverschot. Dit samen noem je de natuurlijke
bevolkingsgroei.
Ook verandert het als mensen vertrekken of zich juist vestigen. Dit heet migratie. Een gebied
heeft een vestigingsoverschot als er meer mensen zich vestigen dan er vertrekken. Ook kan
je een vertrekoverschot hebben. Samen vormen ze het migratiesaldo.
B110 bevolkingscijfers: absoluut en relatief
Je kunt de bevolkingscijfers op 2 manieren weergeven.
 Met absolute getallen  het gaat om aantallen en hoeveelheden
 Met relatieve getallen  het gaat om percentages per 1000. Als je hier sterfte of geboorte
aangeeft noem je dit het geboortecijfer of het sterftecijfer.
Met relatieve getallen is het beste te vergelijke met andere landen.
B111 demografische transitie
Demografische transitie = veranderingen in de bevolkingsgroei door geboorte en sterfte over een
langere tijd. Ze staan beschreven in het demografische transitiemodel. Je hebt hier 4 fase.
B112 bevolkingsdiagram
Een bevlkingsdiagram ( of bevolkingspiramide) is een staafdiagram met liggende staven. Elke staaf is
een leeftijdsgroep. Links staan de mannen en rechts de vrouwen. De aantallen worden weergegeven
in absolute of relatieve getallen.
B113 soorten bevolkingsdiagrammen
Aan de vorm van een diagram kun je de leeftijdsopbouw aflezen.
 Diagram A is een piramide. Deze heeft een hoog geboortecijfer. Onderaan zijn de staven lang
en bovenaan kort. Deze komt voor in arme landen.
 Diagram B heeft de vorm van een granaat. Alle bevolkingsgroepen zijn ongeveer even groot.
 Diagram C heeft de vorm van een ui of een urn. Het geboorte cijfer daalt in vergelijking met
de middengroep. Ook is er een sterfteoverschot.
B114 vergrijzing en ontgroening
Een bevolkingskenmerk is de gemiddelde leeftijd. Als het aandeel van mensen die ouder zijn dan 65
toeneemt dan is er vergrijzing. Dit gaat vaak samen met ontgroening: de afname van het aantal
mensen dat jonger is dan 19 jaar. Dit komt vaan door geboortebeperking.
Je kunt ze goed zin door bevolkingsdiagrammen.
B117 immigratie en emigratie
Migratie  buitenlandse en binnenlandse. Bij buitenslandse verhuis je naar ander land.
(=landverhuizing.) Emigratie is het verlaten van het land en immigratie het binnenkomen.
Redenen om te vertrekken noem je pushfactoren. (of afstotingsfactoren) bv. armoede.
Reden om ergens naartoe te gaan noem je pullfactoren ( aantrekkingsfactoren) bv. klimaat.
B118 soorten push- en pullfactoren
Economische redenen: ergens anders meer werk vinden of een opleiding volgen. Je bent dan een
economische migrant of een arbeidsmigrant.
Politieke redenen: bang voor vervolging. Mensen die wegens hun godsdienst, etnische groep,
nationaliteit, seksuele geaardheid of meningsuiting vertrekken  vluchtelingen, op de vlucht in eigen
land  ontheemden.
Fysische factoren: natuur, landschap en milieu. Ook natuurrampen hebben daar invloed op.
B119 kettingmigratie en remigratie
Vaak ene migratie en tot gevolg andere migratie. Bij gezinsvorming haalt een migrant zijn/haar
toekomstige man/vrouw uit het land van herkomst. Bij gezinshereniging laat een migrant zijn/haar
vrouw/man en/of kinderen naar het nieuwe land komen. Als de ene migratie zorgt voor een andere
migratie spreek je van kettingmigratie.
Remigratie: een migrant keert terug naar plek waar hij vandaan kwam. Bv. door gebrek aan succes of
terug willen naar vaderland.
B120 Allochtonen en autochtonen
Allochtoon is iemand van wie een of beide ouders in het buitenland zijn geboren. Alleen de eerste
generatie allochtonen is in het buitenland geboren. De tweede generatie allochtonen is geboren
waar ze nu wonen. Als je ouders allebei geboren zijn in het land waar je nu leeft ben je een
autochtoon. Je hebt ook nog westerse en niet-westerse allochtonen. Vaak praten mensen over nietwesterse. Vaak noem je die mensen een buitenlander, maar dat ben je alleen als je geen Nederlands
paspoort hebt. Je bent dan ook wel een vreemdeling.
B142 Stad en dorp
Een nederzetting is een verzameling woningen en andere gebouwen. Er zitten sterke verschillen in. Je
hebt 2 soorten:
 Een stad: gebouwen staan dicht op elkaar, bevolkingsdichtheid is hoog.
 Een dorp: veel ruimte tussen de huizen. Weinig mensen, weinig voorzieningen.
Meer dan de helft van de wereldbevolking woont in de stad. Dit verschilt per land heel erg. Dit heeft
te maken met:
 Werk: als je in de landbouw werkt, woon je vaak in dorpen.
 Ontwikkelingspeil: weinig mensen werken op het platteland.
B143 Stedelijk gebied
Soms groeit een stad helemaal vast aan een andere stad: agglomeratie: een centrale stad met
daaraan vastgegroeide (voor)steden en dorpen. Een stadsgewest is uitgebreider dan een
agglomeratie. Bestaat uit alle dorpen en steden die voor werk en voorzieningen op een centrale stad
zijn gericht. Hij werkt bijvoorbeeld in de een en koopt alles in de andere. Je spreekt daarom ook wel
van een netwerkstad. Tussen stadgewesten zit vaak ruimte. Stadsgewesten die aan elkaar zijn
vastgegroeid, vormen een stedelijk gebied. (bijvoorbeeld de Randstad)
Stedelijke gebieden kunnen met elkaar vergroeid raken tot een megalopolis. Megalopolis lijkt op
metropool. Maar dat is een enorm grote agglomeratie.
B144 landelijk gebied
Landelijke gebieden zijn gebied met weinig bebouwing en veel open ruimte. (ook wel platteland)
3 vormen van het grondgebruik:
 Landbouw
 Een natuurgebied (bijvoorbeeld met zeldzame planten of dieren of een mooi landschap)
 Recreatie. (bijvoorbeeld fiets en wandelpaden (recreatief medegebruik)
Het landelijk gebied verandert het grondgebruik langzaam. Boeren stoppen met hun bedrijf en
gebruiken hun grond op een andere manier.
B145 stedelijk of landelijk?
Het verschilt per land hoeveel inwoners je moet hebben om iets een stad te noemen. Je kunt ook
kijken hoeveel adressen binnen een bepaalde cirkel zijn bij een hoog bevolkingsaantal heb je veel
adressen. Je noemt dit de adressendichtheid.
B146 urbanisatie
Verstedelijking is de uitbreiding van stedelijke gebieden door de groei van het aantal stadsbewoners.
Een ander woord voor verstedelijking: urbanisatie. De toename van stedeling heeft 2 oorzaken:
 De trek van platteland naar de stad  migratie. In de tijd van de industrie was dit heel erg.
 Natuurlijke bevolkingsgroei  er wonen veel mensen, dus worden veel mensen geboren.
B147 suburbanisatie
Suburbanisatie: de verstedelijking van het platteland rond een grote stad. ( de centrale stad). De
centrale stad ligt midden tussen kleinere plaatsen die enorm zijn gegroeid door suburbanisatie. Je
noemt ze voorsteden. (in Engels suburbs.) Ze zijn vastgegroeid aan de centrale stad  agglomeratie.
Suburbanisatie heeft ook 2 oorzaken:
 Migratie  ze wonen in voorsteden en blijven werken in de centrale stad. Daar zijn de
huizen ook minder goed.
 Ook natuurlijke bevolkingsgroei is een reden.
B148 nieuwe steden
Door suburbanisatie kwam er grote vraag naar woningen. Dat is geprobeerd op te vangen in
geplande stedelijke uitbreidingen want anders zouden alle kleine plaatsen verstedelijken. Dorpen
werden aangewezen op nieuwe woonwijken te maken  ze heten groeikernen. Voorbeelden zie je
langs de Randstad. In Engeland heten ze new towns en bij Parijs liggen villes nouvelles.
B149 Forensisme en mobiliteit
Mensen die vanuit de centrale stad naar groeikernen verhuisden moesten veel reizen naar hun werk
(in de centrale stad). Die mensen heten forensen. Steeds meer mensen kochten een auto en konden
verder van hun werk gaan wonen. Het aantal verkeersbewegingen van mensen (de mobiliteit) is sterk
toegenomen. Vooral de automobiliteit. De wegen kunnen de drukte niet aan en er ontstaat een file:
langzaam rijden of stilstaand verkeer.
B154 nieuwe stadsbewoners
Suburbanisatie heeft grote gevolgen voor centrale steden. Het inwoneraantal neemt namelijk af.
Maar dankzij re-urbanisatie neemt de bevolking weer licht toe. De vertrekkers zijn gezinnen met
jonge kinderen. Ouders hadden vaak genoeg geld voor een mooi huis in de voorstad. Hun plaats
werd ingenomen door allochtonen (  vaak een laag inkomen). Vaak zijn deze mensen vrij jong.
In VS had dit grote gevolgen voor de winkels en voorzieningen. Veel minder klanten. In plaats
daarvan kwamen zwervers en drugsverslaafde.  verval van de centrale stad. De leefbaarheid holde
achteruit.
B155 Etnische wijken
Ruimtelijke segregatie= het apart wonen van bevolkingsgroepen met bepaalde kenmerken en
bepaalde wijken. Etnische wijk= een woonwijk waar vooral met uit één bepaalde etnische groep
wonen. Vaak lijdt dit tot maatschappelijke segregatie.
B156 Getto’s
De naam Getto wordt nu in Amerika gebruikt voor heel arme etnische wijken. Dat zijn wijken met
grote problemen. Nederland heeft geen getto’s. Er zijn wel etnische wijken met armoede, misdaad
en drugsgebruik maar die noemen we probleemwijken of achterstandswijken. Door herinrichting en
sociaaleconomische maatregelen proberen ze dit te verbeteren. Bij herinrichten worden duren
huizen daar neergezet en komen er ander soort mensen wonen. Wijk krijgt anders aanzien.
Sociaaleconomische maatregelen zijn bijvoorbeeld verbetering op veiligheid, meer sportgelegenheid
en taalcursussen. Ze proberen hier dan zoveel mogelijk inwoners bij te betrekken.
B157 model van een stad
Steden zijn heel verschillend maar vaak hebben ze toch wel wat overeenkomsten: Het oudste deel is
de binnenstad (vaak met monumenten, museums etc. ) Er wonen weinig mensen. Veel kantoren
hotels, horeca. Werken, winkelen en uitgaan belangrijker dan wonen (cityvorming)
Dit heet ook wel het stadcentrum. Dit is uitgestrekter dat de oude binnenstad. Als kantoren en
winkels overheersen spreek je van de Centrale Zakenwijk: Central Business District (CBD).
Om het stadcentrum liggen de oude woonwijken. Aan de rand van de stad liggen de nieuwe
woonwijken. Daar is veel meer plek voor bijvoorbeeld parken of sportterreinen.
B170 Tweedeling in de wereld
Mensen arm-rijk? Kijk hoe ze gekleed zijn, welke huizen ze wonen, welk werk, verkeer, hoe zien
wegen eruit etc. Dit alles heeft met het ontwikkelingspeil te maken.
Je kunt het ontwikkelingspeil ook meten. B.v. inkomen. In NL is dat tien keer zo veel als in Egypte.
Ook kan je het meten van voeding, gezondheid, opleiding en huisvestiging. Je kunt ze een soort cijfer
geven waardoor je ze in 2 groepen kunt verdelen;
 Ontwikkelde landen; ‘Rijke landen’
 Ontwikkelingslanden; ‘Arme landen’
B171 verschillen in ontwikkelingspeil
Landen met laag ontwikkelingspeil  ontwikkelingslanden(of onderontwikkelde-, derde
wereldlanden en het Zuiden). Landen met hoog ontwikkelingspeil  ontwikkelde landen. (of
industrielanden en het Noorden).Er zijn veel meer ontwikkelingslanden dan ontwikkelde landen. Je
hebt ook nog verschillen binnen de ontwikkelingslanden. Deze kun je omschrijven als regionale
ongelijkheid. In ak is dit heel belangrijk.
B172 Kenmerken van ontwikkeling
Ontwikkelingskenmerken kun je verdelen in twee groepen; inkomen (BNP) en basisbehoefte
(voedsel, huisvesting, gezondheidszorg en onderwijs).
B173 Basiskenmerk: inkomen
Tussen landen bestaan grote verschillen. Een belangrijke aanwijzer is het inkomen;
Economen zeggen liever bruto nationaal product (BNP)= het geld dat alle inwoners van een land
samen verdien (miljarden euro’s). Om landen te vergelijken wordt dat gedeeld door het aantal
inwoners, uitkomst=gemiddelde per persoon; officieel: BNP per hoofd/inwoner.
Er is ook het bruto binnenlands product (BBP). Bij BNP tellen ze ook de mensen die in het
buitenlandwerken mee, maar bij het BBP niet.
Het BNP is het gemiddelde. Twee nadelen;
 In sommige landen zijn sommige mensen schatrijk en de rest arm. Het BNP zegt dan niks.
 Niet alle regio’s in een land zijn even rijk/arm. B.v. inw. in steden zijn vaak rijker dan inw. op
het platteland.
B174 Basiskenmerk: basisbehoefte
Het gaat ook over hoe mensen leven. Basisbehoefte: iets wat iedereen echt nodig heeft om redelijk
te kunnen leven. Er zijn er vier; voedsel, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg.
B175 Voedsel
Een mens moet elke dag eten. Toch gebeurt dat niet altijd. Er zijn 2 soorten honger;
 Kwalitatieve honger/ ondervoeding. Mensen eten wel genoeg, maar er zitten te weinig
eiwitten en vitaminen in het voedsel. Eiwitten zorgen voor bouwstoffen voor de groei en
herstel en vitaminen beschermen het lichaam tegen ziektes. Je wordt eerder ziek, sterft
jonger, je bent zwakker, waardoor je minder kunt werken.
 Kwantitatieve honger. De hoeveelheid voedsel is niet genoeg. Mensen kunnen doodgaan van
de honger.
B176 Huisvesting
Een goed huis is met toilet, afvoer en schoon water. Ook moet het stevig zijn en voldoende ruimte.
Op platteland zijn de hutjes wel goed, maar schoon drinkwater ontbreekt. Soms moet je uren lopen.
Elitewijken= mooie huizen voor de elite (rijken). Krottenwijken, soms 6/8 mensen in één kamer
wonen. Geen schoon drinkwater, toilet, of riolering. Soms gebruiken ze rivier voor; drinkwater,
wasplaats en riolering grote kans op ziekte.
B177 Onderwijs
Veel kinderen kunnen niet lezen en schrijven: analfabeet. 2 oorzaken;
 Te weinig onderwijzers, scholen en leermiddelen. Soms zitten er 100 leerlingen in een
klaslokaal. Voor plattelands kinderen vaak te ver weg.

Kinderen moeten vaak werken in huishouden, platteland of in een werkplaats. Stadskinderen
zijn schoenpoetsers of verkopen van alles op straat.
Bij kinderarbeid gaat het om werk dat te zwaar is voor kinderen en/of zoveel tijd kost dat ze niet naar
school kunnen gaan.
Sommige kinderen werken om school te kunnen betalen. Ze gaan dan naar avondschool.
B178 Gezondheidszorg
In arme landen zijn mensen veel sneller ziek. Hun levensverwachting is dan ook lager= mensen in
arme landen worden minder oud. Het beste ‘geneesmiddel’ is een goed huis en gevarieerd eten.
Maar er is geen geld voor ziekenhuis + eten. Er zijn ook te weinig ziekenhuizen. (de artsendichtheid is
laag). Dokters wonen ver weg en de reis lang en voor veel te duur.
B183 Tempo bevolkingen groei
De geboortecijfers in arme landen zijn hoger dan in rijke landen hangt af van armoede;
Te weinig geld/kennis voor beperking (family-planning). Elk kind is een werkkracht, en als ze ouder
zijn moeten ze voor je zorgen. Sommige godsdiensten zijn tegen family-planning.
Er worden nu voorlichtingen gegeven dus geboortecijfers worden minder; hoe beter de economie in
een land, hoe meer kans op kleinere gezinnen.
B184 het percentage stedelingen
In rijke landen woont ongeveer 80% van de mensen in de stad. In minder ontwikkelde landen is dit
40%. In de minst ontwikkelde 25%. Dit percentage stedelingen noem je urbanisatiegraad.
In arme landen = laag urbanisatie graad maar deze steden groeien wel veel sneller. Want arme
boeren trekken van het platteland naar de stad om daar werk te krijgen. Maar vaak is er geen werk
én geen woonruimte. Toch blijven ze in de stad. De migratie van het platteland naar de stad  ruraal
– urbane migratie. De snelheid waarmee de urbanisatiegraad toeneemt noem je het
urbanisatietempo. De verstedelijking gaat te snel. De infrastructuur (onderwijs, huisvesting etc. ) kan
de groei niet aan. Hierdoor ontstaan er krottenwijken. Hier hebben mensen zelf (illegaal) een huisje
gebouwd. Het heet ook wel een bidonville. Als er bijvoorbeeld wat geld over is worden er echte
bouwmaterialen gekocht. In sommige krottenwijken zijn hierdoor goede woningen ontstaan.
B185 primate cities
In ontwikkelingslanden is er één hele grote stad met daarnaast veel kleinere steden. Dit heet een
primate city. Het verschil tussen het aantal inwoners van de grootste stad en van de tweede stad
noem je de primacy. Soms is er een dubbele primate city (dus twee).
Download