ÿþT heoretische S ociologie 2 . jpg

advertisement
Inhoud
Inhoud
Hoofdstuk 1.
1
De sociologie van Max Weber (1864-1920)
8
§ 1.
De politieke en sociale structuur ten tijde van Weber
9
§ 2.
Voorwerp van de sociologie en kenmerken van de samenleving
10
1.
Sociologie is de studie van het sociale handelen
11
2.
Sociaal handelen en motivatie
13
3.
Sociale betrekkingen
14
4.
Gebruiken
15
5.
Legitimiteit van het normsysteem
15
6.
Dwang, macht, gezag en conflict
17
7.
Groepsvorming
18
§ 3.
Methodologie
18
1.
Zin of betekenis
19
2.
Interpreteren en begrijpen
20
3.
Verklaren
21
4.
Het ideaaltype
23
5.
Waardebetrokkenheid
25
6.
Waardevrijheid
26
Inhoud
§ 4.
Weber en onderzoek
28
1.
De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme
28
1.1.
De sociale stratificatie en godsdienst
28
1.2.
De geest van het kapitalisme
29
1.3.
Het concept 'roeping'
30
1.4.
De religieuze fundering van de wereldse ascese
30
1.5.
Ascese en geest van het kapitalisme
31
2.
§ 5.
Hoofdstuk 2.
2
Empirisch werk
De betekenis van M. Weber voor de sociologie
34
36
Bibliografie
38
De sociologie van Emile Durkheim (1858-1917)
41
§ 1.
De politieke en sociale structuur ten tijde van Durkheim
42
§ 2.
Het onderzoek van Durkheim
44
1.
Probleemstelling en enkele voorlopige verklaringen
44
2.
Verklaring van de altruïstische zelfmoord
45
3.
Is zelfmoord pathologisch?
49
§ 3.
Voorwerp van de sociologie en maatschappijopvatting
51
1.
Invloeden op Durkheim
52
2.
Voorwerp van de sociologie
53
2.1.
Sociale feiten
54
2.2.
Sociale types en sociale morfologie
55
2.3.
Sociaal realisme
57
3.
§ 4.
§ 5.
Maatschappijopvatting van Durkheim
58
Methodologie
60
1.
Hoe moeten sociale feiten worden waargenomen?
60
2.
De verklaring van sociale feiten
63
3.
De bewijsvoering
66
4.
Het pathologische en het normale
68
De betekenis van Durkheim voor de sociologie
Bibliografie
70
72
Inhoud
Hoofdstuk 3.
Functionalistische sociologie
74
§ 1.
Het functionalisme in de sociologie
74
§ 2.
Het begrippenkader van een functionele analyse
76
§ 3.
Twee studies in functionalistisch perspectief
77
1.
2.
§ 4.
§ 5.
§ 6.
Hoofdstuk 4.
3
R.K. Merton: patronen van interpersoonlijke invloed en
communicatiegedrag
78
T. Parsons: de kenmerken van een industriële samenleving
80
Mertons model van modern functionalisme
84
1.
Kritiek op de postulaten van functionele analyse
85
2.
Het paradigma van functionele analyse
86
3.
'Theories of the middle range'
88
Het systeemtheoretisch functionalisme van Parsons
89
1.
Parsons' handelingstheorie
90
2.
De patroonvariabelen en het vier-functiesparadigma
92
3.
Cybernetische controlehiërarchie en uitwisselingsmedia
94
Enkele bedenkingen
98
Bibliografie
102
Het kritisch sociologisch denken van de 'Frankfurter Schule'
106
§ 1.
De historiek van het 'Institut für Sozialforschung' (1)
106
§ 2.
Een publiek opinieonderzoek naar politiek bewustzijn
108
§ 3.
De sociologische vraagstelling van de kritische theorie
114
§ 4.
De kritische wetenschapstheorie
116
1.
De spanning tussen theorie en empirie
116
2.
De eenheid van kennis en belang
117
3.
Waardevrijheid als een schijnprobleem
118
§ 5.
De esthetische theorie
118
1.
Inleiding: kritische cultuursociologie
118
2.
De dialetische relatie kunst-maatschappij
119
3.
Massacultuur - cultuurindustrie
121
4.
Het positieve gehalte van de kunst als tegenwicht voor een
pessimistische cultuurkritiek
§ 6.
De cultuurtheorie: Dialektik der Aufklärung
Bibliografie
123
126
131
Inhoud
Hoofdstuk 5.
De radicale sociologie
133
§ 1.
Algemene kenmerken van de radicale sociologie
135
1.
Roeping en voorwerp van de radicale sociologie
135
2.
Vormen van radicale sociologie
137
§ 2.
De sociologie van C.W. Mills
138
1.
De machtselite
139
1.1.
Probleemstelling
139
1.2.
Onderzoeksmethoden
140
1.3.
Vaststellingen
140
1.4.
Kritische bedenkingen
145
2.
§ 3.
§ 4.
Hoofdstuk 6.
4
Character and Social Structure (1953) en The Sociological
Imagination (1959)
146
2.1.
Taak van de sociologie
146
2.2.
Reacties op Mill's werk
152
Ontwikkelingen in de radicale sociologie
154
1.
De sociale invloed van het accumulatieproces
154
2.
De ontwikkeling van het proletariaat en het klasseconflict
155
3.
De grenzen van het kapitalisme
156
Besluit
157
Bibliografie
159
Het symbolisch interactionisme
161
§ 1.
Symbolisch-interactionistisch onderzoek
163
1.
Variaties in de relaties tussen leerkrachten en leerlingen
163
2.
Differentiële houdingen tegenover het zelf
167
§ 2.
§ 3.
§ 4.
§ 5.
Inspiratiebronnen voor het symbolisch interactionisme
171
1.
Het pragmatisme
172
2.
Inspiratie vanuit de sociologie
175
De belangrijke voorloper: G.H. Mead
176
1.
Het behaviourisme van Mead
176
2.
Het menselijke handelen
177
De Chicago-school: Herbert Blumer
181
1.
Symbolisch interactionisme en methodologische implicaties
182
2.
Methoden van onderzoek
185
De Iowa-school: Manford H. Kuhn
189
1.
189
Theoretische uitgangspunten
Inhoud
2.
§ 6.
Methodologische principes en een alternatief
Besluit
5
191
196
Bibliografie
Hoofdstuk 7.
De ruiltheorie
200
§ 1.
De ruiltheorie van G.C. Homans (1910-1989)
201
1.
Historische aanzet tot ruiltheorie
201
2.
Wat is sociaal gedrag en hoe moet het worden bestudeerd?
203
3.
De verklaring van het sociaal gedrag
205
4.
Enkele vormen van sociaal gedrag
208
5.
Beroepskeuze: een onderzoek
211
6.
Reflecties bij de ruiltheorie van Homans
214
§ 2.
§ 3.
Hoofdstuk 8.
De ruiltheorie van Peter M. Blau
217
1.
Algemene kenmerken van de sociale ruil
218
2.
Ruil tussen groeperingen
224
2.1.
Ruil in organisaties
224
2.2.
Ruil in grote formele organisaties
226
3.
Het typische van macrostructuren
227
4.
Ouders-kindrelaties: een onderzoek
229
5.
Reflecties bij de ruiltheorie van Blau
231
Besluit
232
Bibliografie
235
Etnomethodologie
237
§ 1.
Wat is etnomethodologie?
237
§ 2.
Indexicaliteit en reflexiviteit
239
§ 3.
De methodiek van het alledaagse handelen
244
1.
Etnomethodologisch wetenschapsonderzoek
244
2.
Communicatiegedrag in een klassituatie
247
§ 4.
Invariante kenmerken van 'practical reasoning'
250
§ 5.
Sociale normen in een interpretatief perspectief
252
§ 6.
Conversatieanalyse
254
§ 7.
Etnomethodologie versus symbolisch interactionisme
256
Bibliografie
259
Inhoud
Hoofdstuk 9.
6
De kritische theorie van Jürgen Habermas
262
§ 1.
Habermas' apologie van het 'moderne project'
262
§ 2.
Het conceptuele design van Theorie des kommunikativen Handelns
268
1.
2.
Taalhandelingstheoretische fundering van communicatieve
rationaliteit: de maatstaf der maatstaven
270
1.1.
Rationaliteitstheorie en normatieve grondslagen
271
1.2.
Taal als nieuw fundament van kritische theorie
272
Sociologische handelingsmodellen en hun corresponderende
rationaliteitsconcepten
274
2.1.
Het teleologische handelingsmodel
278
2.2.
Het normgereguleerd handelingsmodel
279
2.3.
Het dramaturgisch handelingsmodel
279
2.4.
Het communicatieve handelingsmodel
280
2.5.
Evaluatie van de analyse van vier sociologische
handelingsmodellen
3.
Maatschappijtheorie: leefwereld en systeem
3.1.
§ 3.
4.1.
Mediatisering van leefwereld en systeem
4.2.
Kolonisering van de leefwereld door systeemimperatieven 290
4.3.
Fragmentering van het alledaagse bewustzijn
292
293
294
Praktisch-emancipatorische verdediging van de politieke openbaarheid: Habermas en de Duitse eenmaking
§ 4.
288
Historische en normatief-theoretische verdediging van de politieke
openbaarheid
2.
283
Sociale evolutietheorie: mediatisering, kolonisering en fragmentering287
Theorie / praxis versus theorie / onderzoek
1.
282
Maatschappij als leefwereld en systeem: Habermas' poging
tot integratie van handelings- en systeemtheorie
4.
281
Leefwereldanalyse als maatschappijtheoretische uitbreiding
van het communicatieve handelingsmodel
3.2.
280
296
Enkele kritische reflecties
298
1.
Habermas' modernisme anders bekeken
299
2.
De leefwereld: harmonie, conflict, of geen van beide?
300
3.
Geslaagde integratie van handelingstheorie en systeemtheorie
301
4.
Is de normatieve wens altijd een even goeie vader van de
sociologische gedachte?
Bibliografie
304
305
Inhoud
Hoofdstuk 10. De systeemtheorie van Niklas Luhmann
7
308
§ 1.
Algemene kenmerken van Luhmanns theorie
309
§ 2.
Systeemtheorie
310
1.
Een paradigmawissel
310
2.
Open en gesloten systemen
311
3.
De autopoietische wending in de systeemtheorie
311
3.1.
Autopoiesis
311
3.2.
Waarneming
313
§ 3.
§ 4.
§ 5.
§ 6.
§ 7.
Luhmanns veralgemening van de autopoietische systeemtheorie
313
1.
Psychische systemen
314
2.
Sociale systemen
315
De theorie van de sociale systemen
315
1.
Zin
316
2.
Communicatie
316
3.
Handelen
318
4.
Structuur en proces
318
5.
Een constructivistische kennisopvatting
319
6.
Verschillende soorten sociale systemen
321
De functioneel gedifferentieerde maatschappij
321
1.
Binaire codes
322
2.
Programma's
323
Ecologische communicatie
324
1.
Het ecologisch probleem als communicatief probleem
324
2.
Resonantie
325
3.
Een voorbeeld: het economisch systeem
326
4.
Te weinig en te veel resonantie
327
5.
Nieuwe sociale bewegingen
328
6.
Besluit
329
Evaluatie
329
1.
Luhmann vs. Parsons
330
2.
Kritiek
330
Bibliografie
Index
332
333
Hoofdstuk 1. De sociologie van Max Weber (1864-1920)
J.C. Verhoeven
Naast Emile Durkheim is er wellicht geen socioloog die zoveel aandacht en erkenning heeft
gekregen als Max Weber en dit niet alleen in de sociologie, maar eveneens in de geschiedenis en de
wetenschapsfilosofie. Donald Macrae (1974: 5) zegt over Weber dat hij in de sociologie gecanoniseerd
is en meer voorwerp van piëteit dan van scepticisme is geweest. Was de betekenis van Max Weber
tijdens zijn leven overwegend nationaal, dan is dit nu anders. Het werk van Max Weber neemt in de
internationale sociologische discussie een centrale plaats in, niet enkel in het westen, maar ook in het
oosten (Japan, Taiwan). Niet enkel publiceerde Weber zelf een indrukwekkende reeks geschriften, die
op dit ogenblik wordt aangevuld met talrijke reeds gepubliceerde en nog niet-gepubliceerde stukken in
een indrukwekkende Max Weber Gesamtausgabe (1981 en later), maar eveneens is er over het werk van
Weber een zeer lange lijst van publicaties verschenen. Dit betekent dat Weber steeds in het midden van
de sociologische discussie heeft gestaan, zelfs toen hij persoonlijk niet langer aan deze discussie kon
deelnemen. Na hem werden er zelden nieuwe stappen in de sociologie gezet zonder deze nieuwe
opvattingen met deze van Weber te confronteren. Het is dan ook niet eenvoudig om dit indrukwekkend
werk in enkele bladzijden voor te stellen. In een eerste paragraaf wordt kort de politieke en sociale
structuur geschetst waarin Weber werkte alsook een korte biografie. In een volgende paragraaf wordt het
voorwerp van de sociologie van Max Weber onderzocht, gevolgd door een derde die integraal aan de
methode van sociologisch onderzoek zal worden gewijd. Vervolgens geef ik een voorbeeld van de wijze
waarop Weber onderzoek deed. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van zijn gekende analyse van Die
Protestantische Ethik und der "Geist" des Kapitalismus, oorspronkelijk als twee afzonderlijke artikels
verschenen in Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik (1904, 1905). Zeer kort wordt ook
verwezen naar Die Lage der Landarbeiter im ostelbischen Deutschland (1892(1984)) en ander empirisch
Weber
9
onderzoek. In een vijfde paragraaf ten slotte, wordt het belang van Webers werk voor de ontwikkeling
van de sociologie geschetst.
§ 1.
De politieke en sociale structuur ten tijde van Weber
Gertrud Bäumer, een tijdgenote van Weber, heeft destijds drie belangrijke factoren vermeld die
de basis zouden zijn geweest van Webers persoonlijkheid (Albrow, 1990: 64). Op de eerste plaats
beklemtoonde zij het feit dat Weber tot een specifiek Duits stratum behoorde, namelijk tot de geschoolde
protestantse bourgeoisie. Ten tweede was Weber zeker beïnvloed door de idee van nationale macht, een
idee die aansloot bij het eenmakingproces van het Duitse keizerrijk. En ten slotte speelt ook Kants
idealisme een rol in de ontwikkeling van Weber. In deze paragraaf zal ik enkel de eerste twee punten
toelichten, het derde komt later aan bod. Kijken we eerst naar de politieke en economische situatie van
Duitsland toen Weber leefde.
In 1871 had kanselier Bismarck één Duits keizerrijk onder keizer Wilhelm I kunnen tot stand
brengen. Dit keizerrijk had wel een parlement, maar in feite had dit weinig macht. De politieke macht
bleef bij de 'Junkers', die leger, buitenlandse politiek en de top van de administratie (bureaucratie) in
handen hielden. De bourgeoisie verdedigde dit systeem. Oppositie kwam enkel van de Katholieke
Centrumpartij en de sociaal-democraten. Deze politieke structuur zou duren tot Wereldoorlog I. Daarna
zou een andere structuur komen, waaraan Weber trouwens heeft meegewerkt (Macrae, 1974: 33-41;
Coser, 1977: 217-260; Mommsen, 1959).
Op economisch vlak was Duitsland in die vooroorlogse tijd ontwikkeld tot een machtige natie.
Hun productiecapaciteit was hoger dan die van Frankrijk en Engeland, doch kleiner dan die van de V.S.
Duitsland evolueerde in die tijd tot een verstedelijkt land, waar socialisme en vakbonden aan betekenis
wonnen. Rond 1900 leefde nog slechts 20% van de Duitsers op het platteland. In dit Duitsland groeide
Weber op en bracht hij de sociologie tot ontwikkeling.
Max Weber werd als oudste van een gezin van acht kinderen geboren op 21 april 1864 in Erfurt.
Vader was een jurist die bedrijvig was in de politiek en als lid van de Nationale Liberale Partij zetelde
in het Pruisische Huis van Afgevaardigden en de Reichstag. Moeder was een diepgelovige protestantse
vrouw, die meer belang hechtte aan spirituele en religieuze waarden dan haar man. De verschillende
betrokkenheid van deze twee mensen bracht de relaties in het gezin onder sterke spanningen. Max
Weber keerde zich op latere leeftijd tegen zijn vader en stond veel dichter bij de waarden van zijn
moeder, ofschoon hij toen niet langer een pratikerend protestant was (König en Winckelmann, 1963;
Weber
Mitzman, 1971; Macrae, 1974: 11-31; Weber, 1926 (1975)).
10
Anderzijds bleef hij wel een zeer
persoonlijk godsgeloof behouden (Albrow, 1990: 65).
Op 18-jarige leeftijd gaat Weber rechten studeren in Heidelberg en volgt ook colleges in de
politieke economie (Knies), geschiedenis en filosofie. Hij studeert verder in Berlijn en beëindigt zijn
opleiding in Göttingen. Terwijl hij zijn doctoraat en 'Habilitation' voorbereidt in Berlijn was hij
advocaat. De eerste studie handelde over handelsvennootschappen in de Middeleeuwen en de tweede
over de landbouw in de Romeinse Oudheid. Na enkele jaren docentschap in Berlijn wordt hij hoogleraar
economie in Freiburg (1894) om twee jaar later hoogleraar politieke wetenschappen te worden in
Heidelberg (1896). Ondertussen had hij reeds zijn studie over de landarbeiders geschreven in opdracht
van de Verein für Sozialpolitik (1892).
Na spanningen met zijn vader wordt Weber ernstig ziek en is verplicht zijn werk te stoppen
(1898-1903). Hij verblijft regelmatig in instellingen en geeft slechts nu en dan seminaries. Eenmaal
hersteld houdt hij zich nog uitsluitend met onderzoek bezig. Het enige onderwijs dat hij dan nog geeft,
zijn de befaamde zondagsseminaries die hij bij hem thuis hield en waaraan door tal van onderzoekers
werd deelgenomen (o.a. Troeltsch, A. Salz, K. Jaspers, W. Sombart, R. Michels, G. Simmel, P.
Honigsheim, K. Löwenstein, G. Lukacs, E. Bloch, W. Windelband, H. Rickert). In deze periode wordt
hij samen met W. Sombart en E. Jaffé redacteur van het Archiv für Sozialwissenschaft. Hij schrijft zijn
belangrijke wetenschapsfilosofische artikels en zijn godsdienstsociologische werken, waarvan een groot
deel pas na zijn overlijden wordt gepubliceerd. In 1909 is hij één van de stichters van de Deutsche
Gesellschaft für Soziologie. In 1918 aanvaardt hij de leerstoel economie in Wenen, maar doceert er
godsdienstsociologie om een jaar later in München te worden benoemd.
Naast deze wetenschappelijke bedrijvigheid in de naoorlogse periode was hij eveneens politiek
zeer actief. Hij was één van de stichters van de Deutsche Demokratische Partei en nam deel aan de
vredesonderhandelingen in Versailles. Op 14 juni 1920 overleed hij.
§ 2.
Voorwerp van de sociologie en kenmerken van de samenleving
Weber had reeds een indrukwekkend stuk sociologie gepubliceerd toen hij op een systematische
wijze de opdracht van de sociologie, zoals hij die zag, bekend maakte. Voor hem hadden reeds vele
schrijvers de sociologie een specifieke taak gegeven en hij was zich hier ook van bewust. Hij kon echter
zijn visie hiermee niet direct verzoenen en geeft bewust een eigen opvatting die een sterke invloed zal
hebben op het sociologiebedrijf in de latere decennia. Het basiswerk waarin hij deze mening vertolkte,
werd pas na zijn overlijden in 1921 gepubliceerd onder de titel Wirtschaft und Gesellschaft. Dit verklaart
Weber
11
ook meteen waarom er bepaalde inconsistenties in zijn werk te vinden zijn. Voordien had hij immers
reeds zeer veel geschreven waarin, naast ideeën uit zijn vroeger werk, andere standpunten aan bod
kwamen dan hij in dit werk verdedigde.
Spijts deze incompatibiliteit zal ik toch een beroep doen op zijn zeer fundamenteel eerste
hoofdstuk van bovengenoemd boek. Hierin worden de belangrijkste theoretische en methodologische
beginselen besproken, die zijn sociologie leiden. Tal van deze problemen worden verder uitgewerkt in
de volgende hoofdstukken van dit boek. Het zou echter teveel ruimte in beslag nemen om al deze
nuanceringen hier te beschrijven. Ik beperk me tot de essentie.
Sociologie krijgt van Weber een zeer bijzondere taak, namelijk hij vat deze op als een
wetenschap die het sociale handelen interpreterend wil begrijpen en het daardoor tegelijkertijd in
zijn verloop en gevolgen oorzakelijk wil verklaren (Weber, 1921(1976): 1). Wat de methodologische
gevolgen van deze definitie betreft, verwijs ik naar de volgende paragraaf. Hier beperk ik mijn
toelichting tot de voorwerpbepaling en concepten die Weber als noodzakelijk ziet om dit voorwerp te
onderzoeken.
1.
Sociologie is de studie van het sociale handelen
Het voorwerp van de sociologie is het sociale handelen. Dit veronderstelt dat er duidelijk
wordt omschreven wat handelen en sociaal handelen is. Handelen concipieert Weber als menselijk
gedrag waaraan de handelende persoon of personen een subjectieve zin verbinden. Sociologisch
interessant is dus alle menselijk handelen waarin mensen een bepaalde bedoeling tot uitdrukking brengen.
Dit hoeft niet enkel een actieve ingreep te zijn op de omgeving door de actor. Het kan ook zijn dat de
mens iets nalaat te doen of van anderen duldt dat zij bepaalde daden stellen. Daarenboven kan dit zich
zowel innerlijk (bijvoorbeeld ik overweeg hoe ik met een bepaalde persoon tot een afspraak kan komen)
als uiterlijk (bijvoorbeeld schrijven) voordoen. Het kan zich eveneens in het heden, het verleden en de
toekomst afspelen. Het sociale karakter van het handelen verbindt Weber met het feit dat dit handelen
op het gedrag van anderen moet gericht zijn in de zin zoals dit door de actor(s) is bedoeld. Wie zijn deze
anderen? Dit kan zowel één, bekende persoon zijn, als een veelheid van (on)bekende personen. Een
puritein zal bijvoorbeeld sociaal handelen wanneer hij de morele regels van zijn godsdienst volgt omdat
hij ervan overtuigd is dat de andere puriteinen, die hij niet kent, ook deze regels zullen volgen.
Deze duidelijke standpuntbepaling wordt door Weber dadelijk gerelativeerd. Alle uitwendig
handelen is in zijn opvatting zeker niet sociaal te noemen. Dit is het geval wanneer het handelen van de
actor gericht is op wat men verwacht van zakelijke objecten, zoals o.m. het gebruik van een hamer, een
Weber
12
boor of dergelijke. Het wordt slechts sociaal handelen indien de actor ermee rekening houdt wat de
andere met deze dingen kan aanvangen. Dezelfde redenering wordt gemaakt voor het inwendig
handelen. Enkel indien dit gericht is op de anderen is dit sociaal handelenEvenmin beschouwt hij elk
contact tussen mensen als sociaal. In deze context is zijn voorbeeld over twee fietsers die tegen elkaar
botsen zeer instructief. Wanneer de fietsers elkaar aanrijden, kan dit geen sociaal handelen worden
genoemd. Hun handelen wordt wel sociaal op het ogenblik dat zij, nog op de grond liggend of reeds
rechtgekropen, elkaar verwijten naar het hoofd slingeren. Weber gaat zover in zijn specificaties dat hij
gelijktijdig gedrag van mensen als een reactie op eenzelfde prikkel, maar zonder enige oriëntatie op de
anderen, als sociaal gedrag afwijst. Dit is het geval als mensen samen vluchten voor een brand die in een
gebouw is uitgebroken. Om dezelfde redenen verwerpt hij ook het gedrag van mensen in een massa en
de imitatie van gedrag. Wanneer hier geen betrokkenheid op de anderen aanwezig is en men enkel op
bepaalde impulsen reageert, kan men moeilijk van sociaal gedrag spreken. Weber is er echter wel van
bewust dat wat dit laatste betreft, namelijk het gedrag in een massa (G. Lebon) en bij imitatie (G. Tarde),
het niet eenvoudig is om de scheidingslijn tussen sociaal en ander handelen te trekken. Daarmee beperkt
hij het voorwerp van zijn sociologie op een specifieke wijze, waarvan hij zich wel terdege bewust is
(Weber, 1921(1976): 11-12).
Door aan de sociologie de taak te geven het sociale handelen te bestuderen waarin steeds de
zingeving van de actor op de anderen is opgenomen, stelt Weber de menselijke actor met zijn motieven
centraal in zijn vraagstelling. Hij wil te weten komen waarom mensen handelen zoals zij doen. Om dit
te beantwoorden, moet een onderzoeker zich afvragen welke motieven mensen bij dit handelen leiden
en welke sociale betrekkingen zij daarbij opbouwen. Vermits het beklemtonen van de individuele actor
vragen oproept over de mogelijkheid dat mensen toch komen tot een bepaald geordend gedrag, moet
worden onderzocht hoe deze sociale orde mogelijk is. De verantwoording hiervan zoekt Weber in de
legitimatie van het handelen die de mens vindt in de samenleving. Dit brengt hem vervolgens tot de
vraag wat de basis is van deze legitimatie. Hoe heeft Weber deze argumentatie uitgewerkt?
Vooreerst moet worden opgemerkt dat Weber bij zijn analyse gebruik maakt van ideaaltypes
(zie volgende paragraaf). Hiermee beschrijft hij de werkelijkheid die in haar rijke verscheidenheid niet
anders te vatten is dan met deze constructies. Zij benaderen deze werkelijkheid en geven er de meest
mogelijk voorkomende bestanddelen van aan.
Zolang zij die werkelijkheid voldoende kunnen
weergeven, zijn zij bruikbaar voor de socioloog. In het andere geval moeten er nieuwe worden
geconstrueerd. Met behulp van dit instrument beschrijft Weber de verschillende motivaties die het
sociale handelen kunnen leiden.
Weber
2.
13
Sociaal handelen en motivatie
Een actor laat zich in zijn sociaal handelen leiden door vier soorten motieven, hetzij door elk
afzonderlijk, hetzij door combinaties van deze motieven. Deze motieven kunnen doelrationeel,
waarderationeel, affectief en traditioneel zijn (Weber, 1921(1976): 12-13).
Doelrationeel handelen betekent dat de actor zich richt op bepaalde doelen, middelen en
neveneffect en en zich daarbij afvraagt hoe de doelen, middelen en neveneffect en zich tot elkaar
verhouden. Een zakenman kan zich bijvoorbeeld afvragen met welke middelen hij het best een maximale
winst kan realiseren en wat de neveneffect en daarvan kunnen zijn voor zijn relaties met zijn
concurrenten. De keuze van de doelen zal echter niet steeds doelrationeel gebeuren. Zij kan ook vanuit
een bepaald waardeoordeel (waarderationeel) gekozen worden. Bijvoorbeeld kan een zakenman zich
zorgen maken of het wel geoorloofd is maximale winst na te streven, wanneer dit bepaalde concurrenten
werkloos maakt en hen hierdoor onrecht wordt aangedaan. Weber noemt deze keuze vanuit het
doelrationele standpunt irrationeel.
Zij steunt immers op een moreel oordeel, waarover zeer
verschillende opvattingen kunnen bestaan.
Waarderationeel handelen is niet direct geïnteresseerd in de mogelijke gevolgen van een
daad. Als een actor waarderationeel handelt dan laat hij zich leiden door zijn overtuiging, de plicht, zijn
waardigheid, zijn esthetische gevoelens, religieuze of morele normen. Hij gelooft dat hij deze opgelegde
normen moet volgen. In het kader van het hierboven gegeven voorbeeld betekent dit dat een zakenman
zich in zijn streven naar maximale winst ook kan laten leiden door principes van rechtvaardigheid.
Affectief handelen laat zich leiden door emoties. Emoties vormen voor Weber een even
belangrijk bestanddeel om het sociale handelen te verklaren als doel- of waarderationele oriëntatie. In
tegenstelling met E. Durkheim meende hij dat sociaal handelen niet enkel door sociale factoren moest
worden verklaard (zie volgend hoofdstuk), maar eveneens door psychologische. Vragen stellen naar de
motieven van mensen betekent dat men de verklaring daarvan niet enkel in doelrationele en
waarderationele argumenten moet zoeken, maar ook in emotionele.
Ten slotte kunnen motieven ook louter traditioneel zijn. De actor drijft hier gewoon op wat
altijd zo is geweest. Men komt hier gevaarlijk dicht bij een situatie waar de actor niet meer bewust is van
zijn motieven. In de mate dat hij zich nog bewust door de tradities laat motiveren, blijft dit een sociaal
handelen zoals hierboven gedefinieerd. Het komt dan wel dicht bij waarderationeel handelen te liggen.
Weber
14
Al worden deze types scherp van elkaar onderscheiden, in werkelijkheid kunnen zij dicht in
elkaars nabijheid komen. Het zal dan ook niet steeds eenvoudig zijn om deze verschillen te constateren.
3.
Sociale betrekkingen
Sociaal handelen is echter niet enkel sociaal omdat het vanuit bepaalde motieven gebeurt, maar
ook omdat het op andere personen is gericht. Deze betrokkenheid op de anderen vormt dus een uiterst
belangrijk onderdeel van het sociologisch onderzoek. De meest eenvoudige vorm van sociaal handelen
zijn de sociale betrekkingen. Zij wijzen op een zekere kans dat de deelnemende actoren tijdens hun
handelen op een zinvolle wijze op elkaar betrokken zijn (Weber, 1921 (1976): 13-14). Deze zinvolle
betrokkenheid kan allerlei vormen aannemen.
Het kan de vorm aannemen van strijd, liefde,
marktverhoudingen, voortplanting, klassebinding, enz. Sociale betrekkingen drukken dus niet enkel
solidariteit uit tussen de actoren, maar evenzeer spanning en conflict. Zij zijn evenmin een vastgelegd
gegeven. Er is enkel maar een kans dat mensen deze zinvolle relaties met elkaar voor een bepaalde tijd
onderhouden. Het is dus afhankelijk van de sociale realiteit of mensen deze relaties met een bepaalde
kans blijven onderhouden. Wordt de kans nihil dat deze relaties onderhouden blijven dan houdt de
relatie op te bestaan. Dit kan men niet enkel zeggen van relaties als vriendschap of strijd, maar eveneens
van sociale collectiva als 'staat', 'kerk', e.d. Dit structurele kenmerk van het sociale handelen, of het nu
in een ideaaltype wordt uitgedrukt, in een doorsnee of in een enig geval bestaat, drukt slechts een kans
uit dat mensen zich op een bepaalde zingerichte wijze op elkaar oriënteren. Op die wijze blijken sociale
betrekkingen steeds afhankelijk te zijn van een willend individu en niet van een abstracte structuur. Op
een of andere manier moet de zingeving van de verschillende actoren met elkaar overeenstemmen.
Weliswaar niet totaal, maar toch voldoende om het gedrag op elkaar af te stemmen. Zakenlui moeten
in een marktrelatie op bepaalde punten van zingeving met elkaar overeenstemmen, ook al willen zij elk
hun eigen voordeel maximaal maken. De onderzoeker zal dus moeten nagaan of er nog een redelijke
kans is dat de actoren volgens een bepaald zinvol patroon zullen handelen of blijven handelen. Is dit niet
het geval dan moet men besluiten dat de sociale betrekking is veranderd. Staten waar de burgers niet
meer volgens een bepaald zinvol patroon blijven handelen, houden op te bestaan of bouwen nieuwe
sociale betrekkingen op.
In tamelijk bestendige sociale betrekkingen (o.a. het gezin, een bedrijf, een staat) worden deze
sociale betrekkingen in 'maximes' uitgedrukt. Dit zijn regels waarvan men verwacht dat zij door de
mensen nageleefd worden. Hebben deze maximes betrekking op doel- en waarderationeel handelen dan
is er een grotere waarschijnlijkheid om de kans aan te geven dat zij worden nageleefd. Dit is uiteraard
niet het geval bij het affectieve handelen. Ook wanneer mensen afspraken maken over deze maximes,
kan men met meer waarschijnlijkheid de sociale betrekkingen voorspellen.
Weber
4.
15
Gebruiken
Sociologen zijn geïnteresseerd in gedragspatronen die door de mensen regelmatig worden
herhaald. Hiervan zijn er in de werkelijkheid verschillende vormen te vinden. Dit zijn de gebruiken.
Deze vloeien voort uit het eenvoudig inoefenen van bepaalde daden. Dit is ook het geval bij de mode.
Mensen worden hierin aangezet om bepaalde nieuwe gedragspatronen op te nemen. Men spreekt van
gewoonte wanneer de gebruiken eenvoudigweg op een zekere gewenning berusten. Mensen zijn gewoon
op een bepaalde wijze te handelen zonder dat zij daarbij bepaalde afspraken maken over hoe zij in de
toekomst zullen handelen. Zij houden zich aan deze gewoonte zonder dat zij hier op basis van een
conventie of een recht er toe kunnen worden gedwongen. Of mensen 's morgens een zacht gekookt eitje
eten, is een gewoonte die op geen enkele manier kan worden verboden.
Naast deze gewoonten zijn er gebruiken die worden bepaald door interesses of door gevestigde
belangen. Mensen handelen op deze wijze omdat dit nu eenmaal het best hun belangen dient. Het is de
beste manier om hun doelen te bereiken. Dit is bijvoorbeeld duidelijk zichtbaar wanneer mensen op de
vrije markt tot prijsafspraken komen. Handelt iedereen hier doelrationeel dan zal hier gemakkelijk tot
eenvormig gedrag worden gekomen, ook al werkt ieder voor zijn eigen voordeel. De stabiliteit van beide
gebruiken, zowel van de gewoonten als de gebruiken op basis van gevestigde belangen, wordt verzekerd
door de reacties van de sociale omgeving op mensen die deze gebruiken niet naleven.
5.
Legitimiteit van het normsysteem
Weber (1921(1976): 16-20) vraagt zich vervolgens af waarom mensen sociaal handelen of
sociale betrekkingen onderhouden. De belangrijkste reden hiervoor vindt hij in het geloof dat zij hebben
in het bestaan van een legitieme orde of een legitiem normsysteem.
De legitimiteit van een
normsysteem is afhankelijk van het geloof van de mensen in het algemeen bindend karakter van de norm.
Of dit normsysteem ook geldig is, hangt af van de kans dat de mensen zich ook werkelijk op deze
normen oriënteren. Sociaal handelen dat door normen wordt bepaald, is dus meer dwingend dan
handelen dat uit gewoonte of om gevestigde belangen gebeurt. In tegenstelling met de twee laatste
vormen van sociaal handelen, wordt er immers meer dwang op de deelnemers aan dit sociaal handelen
uitgeoefend. Zij zijn er daarenboven van overtuigd dat zij bepaalde maximen van handelen moeten
naleven. Indien bijvoorbeeld een ambtenaar zijn taak niet vervult, krijgt hij het gevoelen de ethische of
de administratieve voorschriften van zijn taak niet te hebben nageleefd. Soms kan dit aanleiding geven
tot administratieve of juridische sancties. Dit is niet het geval bij de gewoonte of de gebruiken op basis
van gevestigde belangen.
Weber
16
De geldigheid van een norm is niet afhankelijk van het feit of alle mensen de norm ook in feite
onderhouden. Zij kunnen ervan afwijken. Belangrijk is dat zij de norm als legitiem erkennen. Alhoewel
stelen bijvoorbeeld een afwijking van een norm is, bedreigt dit de geldigheid van de norm van het private
bezit niet. Ook is het zeer goed mogelijk dat mensen, geconfronteerd met tegengestelde normen,
afwijken van één van die normen. Dit vernietigt evenmin de legitimiteit van de normen. Iemand kan
bijvoorbeeld tal van verkeersreglementen overtreden wanneer hij het leven van iemand wil redden door
hem zo snel mogelijk naar het hospitaal te vervoeren. Deze afwijking tast echter de legitimiteit van de
verkeersreglementen niet aan. Het zou eventueel de geldigheid van de norm enigszins kunnen
verminderen. Vergeten we echter in deze context niet dat vanuit een sociologisch standpunt een norm
niet geldig of ongeldig is. Normen hebben verschillende graden van geldigheid. Op dit punt verschilt
het oordeel van de socioloog van dit van de jurist.
Hier rijst de vraag waarom normen of orde legitiem worden genoemd. De reden hiervan kan
hetzij de traditie zijn, hetzij een affectief (een charismatische figuur heeft deze norm gegeven) of een
waarderationeel geloof (een regel is ethisch verantwoord). Eveneens kan de legitimiteit van de orde
worden vastgelegd door een officiële bepaling waarvan de legaliteit buiten discussie staat. Dit laatste
kan om twee redenen gebeuren, meent Weber. Ten eerste, omdat de mensen met elkaar overeenkomsten
aangaan; ten tweede, omdat mensen aanvaarden dat diegene die de norm formuleert het gezag daarvoor
heeft.
Hoe kan deze legitieme orde worden gewaarborgd? Waarborgen kunnen zuiver innerlijk
worden gegeven, maar eveneens door de verwachting dat de orde bepaalde uitwendige gevolgen moet
tot stand brengen. Wat de innerlijk waarborgen van de legitieme orde betreft, moeten deze worden
gezocht in zuiver affectieve, waarderationele of religieuze verantwoordingen. Uitwendige waarborgen
voor de legitieme orde worden gevonden in de voordelen die bepaalde groepen halen uit het naleven van
de normen. Het spreekt vanzelf dat de legitimiteit van een norm niet uitsluitend door één van deze vier
factoren kan worden gewaarborgd, maar tegelijkertijd door meerdere. Alle normen worden niet op
dezelfde wijze gewaarborgd. Sommige normen wil men in de samenleving absoluut handhaven, andere
wil men slechts in bepaalde groepen beschermen. De normen van het recht wil men zeker doen naleven.
Hier is er een speciale staf (dit vindt Weber essentieel) die ervoor zorgt dat de kans groot is dat mensen
psychisch of fysiek worden gestraft als zij van de normen afwijken. Bij conventies (groeten, kleding)
ligt dit anders. Deze normen gelden in een bepaalde groep. Wijkt iemand hier af van de normen, dan
loopt hij de kans dat de andere leden hem hiervoor zullen afkeuren.
Weber
6.
17
Dwang, macht, gezag en conflict
Tot nu toe lijkt het of Weber het sociale handelen overwegend met behulp van ideeën wil
verklaren. Sociaal handelen wordt immers bepaald door de zinvolle betrokkenheid van de actoren op
een bepaald gedrag dat gericht is op de anderen. Dit is echter een te enge opvatting. Men moet zich
immers de vraag stellen hoe het komt dat mensen bepaalde rechten en conventies volgen en anderen niet.
Hiervoor doet hij een beroep op begrippen als dwang, macht en gezag. Sociale betrekkingen drijven
in zijn opvatting dus niet uitsluitend op ideeën, maar eveneens op de poging van de ene mens om de
andere te beïnvloeden. Dwang wordt in elke samenlevingsvorm gebruikt, zowel in de relaties in een
gezin als bij de relaties in de staat. De moderne staat is trouwens een instelling die rechtmatig geweld
mag gebruiken om een bepaald gemeenschapshandelen af te dwingen. Hij kan daarbij zelfs over leven
en dood beschikken (Weber, 1921(1976): 516). Dit gebeurt weliswaar niet zo maar, doch berust op
legitieme macht. Macht is volgens Weber een zeer lastig begrip. Het verwijst naar de mogelijkheid van
iemand om in een sociale betrekking zijn eigen wil ten uitvoer te brengen, zelfs wanneer daartegen
weerstand wordt geboden. Het doet er trouwens niet toe waarvan iemand gebruik maakt om zijn wil
door te zetten (Weber, 1921(1976): 28). In deze betekenis hoeft macht niet noodzakelijk tot gevolg te
hebben dat iemand anders de wil van de ander opvolgt. De klemtoon ligt op de mogelijkheid van de actor
om zijn eigen wil uit te voeren. Gezag heeft een meer specifieke betekenis. Het is de kans die een actor,
zij het een persoon of een groep, heeft om een bevel met een bepaalde inhoud te doen gehoorzamen.
Gezag veronderstelt dus dat de actor met enig succes de ander kan doen uitvoeren wat de actor wil. Voor
Weber is gezag een van de belangrijkste elementen van het gemeenschapshandelen.
Gezin,
taalverhoudingen, staat, politieke partij, arbeid, godsdienst, klasse: men kan zich geen domein van de
samenleving voorstellen zonder gezag (Weber, 1921 (1976): 541). Maar net zoals de sociale orde niet
kon worden verklaard zonder rekening te houden met het geloof van de mensen in het legitieme karakter
van deze orde, kan ook gezag niet overleven zonder deze legitimering. Mensen gehoorzamen aan het
gezag omdat dit gezag zich op een of andere wijze legitimeert, en niet louter omwille van geweld,
gewoonte of iets dergelijks. Weber heeft zich met dit probleem zeer intens beziggehouden en een
indrukwekkende reeks ideaaltypes ontwikkeld waarin de verschillende legitimaties aan bod komen. Men
denke hier aan zijn types van rationeel, traditioneel en charismatisch gezag en de specifiekere vormen
hiervan, namelijk patrimoniaal, bureaucratisch en hiërocratisch gezag (Weber, 1921(1976): 122-176).
Op basis van het voorgaande lijkt het er op dat Weber een samenleving op het oog had waar
consensus de boventoon voert en conflict een randfenomeen is. Dit is echter een verkeerde visie. Reeds
in zijn analyse van het machts- en het gezagsfenomeen duikt de mogelijkheid van weerstand op en uit
zijn analyse van de ontwikkeling van het gezag blijkt duidelijk zijn aandacht voor de strijd die er wordt
geleverd tussen de verschillende legitimaties. Concurrentie en strijd omschrijft hij als een sociale
Weber
18
betrekking waarin de ene partij haar bedoelingen tegen de wil van de andere partner of partners wil
doorzetten (Weber: 1921(1976): 20). Dit komt reeds tot uitdrukking in de strijd van de mens voor zijn
bestaan, maar eveneens in de sport, de staat, de politieke partijen, sociale klassen en vele andere
levenssituaties.
7.
Groepsvorming
Spreken over politieke partijen, staat, sociale klassen roept een beeld op van een sociologie
waar het collectieve de bovenhand haalt. Hoe belangrijk dit fenomeen voor Weber ook is, het neemt niet
weg dat de individuele actor een centrale positie in zijn sociologie blijft behouden. Zelfs de opbouw van
alle mogelijke vormen van collectief gedrag, worden door Weber verbonden met een willende mens,
waardoor het niet helemaal zeker is of dit collectieve handelen ook door iedereen zal worden
gerealiseerd.
Dit blijkt voldoende uit de twee types van sociale betrekkingen die Weber
'vergemeenschappelijking' en 'vermaatschappelijking' noemt.
Vergemeenschappelijking noemt
Weber een sociale betrekking waarin de actoren op basis van een (subjectief) samenhorigheidsgevoelen
met elkaar betrekkingen onderhouden. In dit geval zijn zij affectueel of traditioneel op elkaar betrokken.
Ofschoon dit type aan het begrip 'Gemeinschaft' van F. Tönnies herinnert, meent Weber toch
verschillen te moeten beklemtonen. Vermaatschappelijking ontstaat er tussen mensen indien zij bij de
opbouw van hun sociale betrekkingen worden geleid door rationele, zowel doelrationele als
waarderationele,
motieven om sociale betrekkingen op te bouwen. Beide types beklemtonen zeer duidelijk het belang van
de actor voor de opbouw van groepen (Weber, 1921(1976): 21-28).
In de meeste door Weber
geconstrueerde types worden de vier basismotieven gebruikt als criteria om groepen te onderscheiden.
En wanneer niet direct wordt verwezen naar de wil van de participanten aan de groep, dan speelt
eventueel de wil van een gezagdrager een belangrijke rol. Dit is bijvoorbeeld het geval in de vereniging
('Verband'). In een vereniging worden er beperkende en gesloten relaties opgebouwd, waarbij het
behoud van de orde wordt gegarandeerd door een leider of een staf die het beleid voert. Ook hier is
groepsvorming verbonden met een actor. Ook hier onderzoekt Weber waardoor de kans wordt bepaald
dat mensen in de context van een vereniging op een bepaalde wijze gaan handelen. De handelende mens
blijft van Weber de meeste aandacht krijgen.
§ 3.
Methodologie
Niet enkel de grote belangstelling van Weber voor de individuele actor roept bijzondere
problemen op voor de methode van de sociologie, maar eveneens het voorwerp van de sociale
wetenschappen in het algemeen, namelijk de cultuurverschijnselen. Hij wil immers een wetenschap van
Weber
19
de werkelijkheid opbouwen. Dat houdt voor hem in dat hij de actuele en historische samenhang en de
betekenis van concrete feiten wil inzichtelijk maken (Weber, 1973: 170). Die werkelijkheid is voor de
sociale wetenschapper cultuur en cultuur bestaat uit waarden en betekenissen. Dit doet Weber (1973:
180) besluiten dat objectief onderzoek van de cultuurfenomenen niet mag uitmonden in wetten. Wetten
zijn slechts een hulpmiddel om objectieve kennis te vergaren. Kennis over cultuurfenomenen kunnen
wij trouwens slechts verzamelen door met de betekenis van elk individueel fenomeen rekening te houden.
Sociaal-wetenschappelijk onderzoek zal dus steeds vanuit een bepaald zingevingstandpunt van de
onderzoeker gebeuren. Dit betekent dat het begrijpen ('verstehen') een zeer belangrijk instrument zal zijn
om aan sociologisch onderzoek te doen. Om die reden zal ik eerst kort stilstaan bij de betekenis van 'zin'.
Vervolgens zullen de begrippen interpretatie en begrijpen worden toegelicht. Daarna wordt het
verklaren beschreven. In een vierde punt zal het ideaaltype worden toegelicht, gevolgd door een analyse
van de waardebetrokkenheid. Ten slotte zal de vraag worden gesteld wat waardevrijheid voor Weber
betekent (Weber, 1921(1976): 1-11).
1.
Zin of betekenis
Hierboven werd reeds vermeld dat de sociologie zich in Webers opvatting moet bezighouden
met de studie van het sociale handelen. Dit betekent dat een socioloog het menselijk gedrag waaraan
iemand een subjectieve zin verbindt en dat op anderen is gericht, moet bestuderen. Om die reden is het
zo belangrijk te weten wat onder 'zin' wordt verstaan. Het gaat om de subjectieve zin die actoren aan dit
handelen geven. Dit kan zich op verschillende wijzen voordoen. Op de eerste plaats kan deze zingeving
komen van feitelijke actoren. Dit kan op twee manieren gebeuren. Ten eerste kan een historisch
gesitueerde actor zin geven aan iets: bijvoorbeeld een vader die het gedrag van zijn kinderen evalueert.
En ten tweede, kan dit gebeuren door een groep van mensen die globaal genomen (gemiddeld in zijn
statistische betekenis) het gedrag zus of zo een zin geeft: gemiddeld staan vaders vrij positief tegenover
de ondernemingslust van hun kinderen. Op de tweede plaats is zingeving ook mogelijk bij actoren die
als een type worden gezien (zie infra). Bijvoorbeeld zal een patriarchaal vadertype meer belang hechten
aan de gehoorzaamheid van zijn kinderen dan aan hun ondernemingslust. Zin heeft in deze context niet
de betekenis van een objectief 'juiste' of een metafysisch verantwoorde 'ware' zin. Of de zingeving
juridisch of ethisch juist of waar is, is hier sociologisch niet relevant. Het feit dat actoren zin geven is
belangrijk.
De realiteit is echter zo complex dat het niet altijd gemakkelijk is om aan te geven waar
zingeving begint en eindigt. Een deel van ons handelen is immers niet steeds bewust. Wij reageren soms
gewoon op bepaalde impulsen. Dit is vooral het geval met traditioneel handelen. Voor Webers
Weber
20
sociologie is het echter belangrijk om te beseffen dat hij de klemtoon legt op dit zinvolle handelen. Hoe
kan dit nu worden bestudeerd?
2.
Interpreteren en begrijpen
Men zou van de opvatting kunnen vertrekken dat de meest betrouwbare werkwijze deze zou
zijn waarbij de onderzoeker zich tracht in te leven in de situatie van de andere. Dit zou betekenen dat
men hetzelfde gedrag zou moeten stellen als de actoren waarvan men de zingeving wil vatten. Dit is fout,
stelt Weber. Zich inleven in de situatie van de ander kan de onderzoeker zeker helpen, tenminste indien
hij daartoe in staat is. Het is nochtans geen absolute voorwaarde. Men moet toch niet Caesar zijn om
ook maar iets te begrijpen van wat Caesar ooit heeft gedaan. Andere wegen moeten dus eveneens
worden gevolgd.
De oplossing voor dit probleem zoekt Weber bij zijn vriend en arts K. Jaspers en bij G. Simmel
die het begrip 'verstehen' hebben ontwikkeld. Tevens leunt hij sterk aan bij W. Dilthey (1883(1988)) en
H. Rickert die resp. de eigenheid van de mens- en de cultuurweten-schappen hebben onderstreept.
Weber ziet de oplossing van het probleem dus liggen in de mogelijkheid dat de onderzoeker
kan pogen het sociale handelen te begrijpen. Het gaat nochtans niet enkel om het begrijpen ('Verstehen'),
maar eveneens om het interpreteren ('Deutung') ervan. Begrijpen, of het vatten van de (subjectief
bedoelde) zingeving door de actoren, kan twee vormen aannemen. Ten eerste is er het actuele
begrijpen. Dit betekent dat de actor of de onderzoeker direct de zin vat van wat iemand doet of denkt.
Ik begrijp bij voorbeeld direct dat iemand een brood koopt in de winkel of hoe een bepaalde berekening
gebeurt (d.i. rationeel actueel begrijpen). Of ik begrijp onmiddellijk dat iemand die huilt, verdriet heeft
(d.i. irrationeel actueel begrijpen van gevoelens). Ten tweede is er het verklarend begrijpen. Een actor
begrijpt waarom, welk motief iemand heeft om een bepaalde daad te stellen of een bepaalde gedachte
te formuleren (rationeel verklarend begrijpen), of welk motief aan de basis ligt van een bepaald gevoelen
(irrationeel verklarend begrijpen). Verklaren heeft hier dus de betekenis van zoeken naar de motieven.
Een causale verklaring veronderstelt meer, zoals dadelijk zal worden verduidelijkt.
Het werd hierboven reeds gezegd dat begrijpen moet samengaan met een interpretatie.
Zingevingen van actoren worden geïnterpreteerd. Vermits deze zingevingen op verschillende wijzen
kunnen gebeuren, zal ook de interpretatie verschillende vormen aannemen. Weber vraagt aandacht te
besteden aan drie soorten actoren: 1) wat bedoelt concreet een historisch gesitueerde actor met zijn
handelen? 2) wat heeft een doorsnee actor op het oog? en 3) wat wil een ideaaltypische actor realiseren?
Aangezien deze interpretatie tot taak heeft een wetenschappelijke verklaring van het subjectief bedoelde
Weber
21
handelen te geven, moet ook hier naar evidentie, naar bewijzen worden gezocht. De evidentie van elke
interpretatie is niet dezelfde. Sommige fenomenen kunnen met meer waarschijnlijkheid juist worden
geïnterpreteerd dan andere. Indien wij bepaalde daden rationeel begrijpen, d.w.z. indien we de logische
samenhang van iets begrijpen, dan bereiken we een maximale evidentie. Komen wij tot gevoelsmatig
begrijpen, d.w.z. wanneer we gevoelsmatig de doelen van een actor terug kunnen beleven, dan is de
evidentie niet zo duidelijk. Dit zal des te moeilijker zijn wanneer we de emoties van handelen trachten
te beleven waarmee we niet vertrouwd zijn. Dit is bv. het geval met een onderzoeker die zelf geen
crimineel verleden heeft en die tracht het crimineel handelen te begrijpen. Gevoelsmatig begrijpen geeft
ons dus minder waarschijnlijkheid over wat er zich werkelijk bij een actor heeft afgespeeld. Dit betekent
evenwel niet dat wij niet in staat zouden zijn om tot op een zeker niveau te begrijpen wat er gebeurt,
wanneer een actor criminele daden stelt. Totaal onbegrijpelijk zijn de doelen en de waarden van een
crimineel niet. Op die manier zijn wij intellectueel in staat om na te gaan wat een crimineel kan hebben
beheerst wanneer hij zijn daden stelde.
Maar wat moeten we nu denken van de evidentie van verschijnselen en processen voor het
sociale handelen die op zich geen subjectieve betekenis hebben? Machines, huizen, straten, storm, regen
en dergelijke hebben op zich geen subjectieve zin. Zij krijgen nochtans een betekenis in het kader van
het menselijke handelen. Mensen gebruiken deze fenomenen immers als doel of middel. In die zin
hebben zij een betekenis voor het handelen en moet men er sociologisch ook rekening mee houden. Zij
blijven voor de 'begrijpende sociologie' toch een functie vervullen onder de vorm van 'voorwaarden',
'aanleidingen' en 'hindernissen' voor het handelen.
Indien een onderzoeker op basis van zijn interpretatie een aanvaardbare evidentie voor een
bepaald handelen heeft gevonden, betekent dit nog niet dat hij daardoor dit
causaal heeft
verklaard. Hij heeft nog niet voldoende verklaard waarom arbeiderskinderen minder kans maken om
door te zetten naar het hoogste onderwijs indien hij bij hen minder hoge aspiraties vermoedt. Dit is wel
een interpretatie met een redelijk sterke evidentie. Het blijft echter, indien niet aan andere voorwaarden
is voldaan, een causale hypothese.
3.
Verklaren
Waaraan moet dan een causale verklaring voldoen? Zij moet zin- en causaaladequaat zijn. Of
nog anders gezegd: er moet een redelijke (statistische) kans bestaan dat het als zinvol geïnterpreteerd
handelen ook in feite zo verloopt. Op het hierboven gegeven voorbeeld toegepast, betekent dit dat er
ook een redelijke kans is dat een laag aspiratieniveau bij arbeiderskinderen ook meer kans heeft om een
lager doorstromingsgedrag te bewerken.
Weber
22
Twee begrippen vergen enige verduidelijking. Op de eerste plaats: zinadequaat handelen.
Weber spreekt van zinadequaat handelen wanneer er volgens onze gewoonte van denken en voelen,
zowel van de actor als de toeschouwer, een redelijk motief is aan te wijzen om een bepaalde daad te
stellen. Ten tweede: causaaladequaat . Hier moet de vraag worden gesteld of er een redelijke
kans bestaat dat bepaalde feiten volgens onze ervaring elkaar steeds opvolgen. Een verklaring van het
sociale handelen veronderstelt dat dit handelen zowel zin- als causaaladequaat kan worden
geïnterpreteerd. Ontbreekt één van beide interpretatiemogelijkheden, dan kan deze verklaring niet
worden aanvaard. Dit kan zowel betrekking hebben op een concreet handelen van individuen als op een
typisch handelen. Men zegt van een concreet handelen dat het juist causaal is geïnterpreteerd, wanneer
het motief voor dit handelen en het feitelijk verloop ervan wordt begrepen. Dezelfde redenering kan
men maken voor het typisch handelen. Vindt men daarentegen een statistisch waarschijnlijk verband,
waarbij het echter niet duidelijk is of er een aanvaardbaar motief voor te vinden is, dan is er geen sprake
van een sociologisch relevante verklaring.
Sociologisch onderzoek zoekt dus naar algemene regels die verklaren wat er gebeurt. Weber
gebruikt hiervoor ook het begrip 'wetten'. Het zijn vaststellingen waarin men op basis van waarneming
de typische kans aangeeft dat bepaald handelen onder bepaalde voorwaarden een bepaald verloop zal
kennen. In tegenstelling met de historicus wil de socioloog dus generaliseren en niet een individuele
verklaring geven. Maar net als de historicus is hij geïnteresseerd in 'individuele, cultureel belangrijke
handelingen, structuren ('Gebilde') en persoonlijkheden'. Daarenboven is (zinvol) handelen voor hem
op de eerste plaats handelen van één of meer personen. Dit vormt een probleem. Hoe kan een
onderzoeker met behulp van die individuele waarnemingen en individuele zingevingen komen tot
algemene regels?
Mary Fulbrook (1978) meent dat Weber in zijn theoretisch werk sterk heeft vastgehouden aan
het principe dat verklaringen van het sociale handelen enkel maar konden worden gegeven met behulp
van motieven van individuen of niet-gereïficeerde collectiviteiten van individuen. Zij betoogt echter dat
Weber op dit punt niet consequent is geweest in zijn werk. In zijn godsdienstsociologisch werk zou hij
dit principe hebben verlaten. Zingeving en motieven zouden slechts een intermediaire rol hebben
gespeeld bij de verklaring van religieus gedrag. De uiteindelijke verklaring zou door Weber in feite
worden gezocht in de structurele voorwaarden waaronder bepaalde ideeën en hun aansluitende
zingevingsystemen en motieven zijn ontstaan. Fulbrook geeft wel toe dat dit niet zozeer het geval is in
de studie van de relatie tussen de protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme (zie infra). Deze
studie zou zich grotendeels tot dit intermediaire vlak van persoonlijke zingeving als verklaring beperken.
Maar meteen wordt er gesuggereerd dat Weber een structurele aanpak als de enige waardevolle zou
Weber
23
verdedigen in zijn ander godsdienstsociologisch werk. Dit roept de vraag op of Weber in zijn theoretisch
werk een structurele benadering helemaal uitsluit.
Weber ontkent niet dat structuren (bv. staat, naamloze vennootschap e.d.) een sociologische
betekenis zouden hebben. Zij blijven in zijn ogen echter wel steeds samenhangende wijzen van handelen
van individuen. Deze structuren of begrippen van collectiviteit kunnen bij de interpretatie van het
handelen voor de socioloog op drie manieren een betekenis hebben. Op de eerste plaats is het een
feitelijk of geconstrueerd patroon van sociaal handelen van individuen. Aanschouwelijk voorgesteld,
betekent dit dat personen die tot de staat behoren niet enkel door bepaalde juridische regels zijn
gebonden, maar ook handelen overeenkomstig deze regels. Dit betekent niet dat er een 'handelende
collectieve persoonlijkheid' is, maar wel individuen die kunnen worden gedacht volgens een bepaald
patroon te handelen. Ten tweede drukken deze structuren niet enkel uit dat mensen op een bepaalde
wijze handelen, maar zeggen zij ook hoe in de samenleving van de mensen die deel uitmaken van deze
structuren, wordt verwacht dat zij handelen. Mensen handelen in de staat op een bepaalde wijze omdat
zij denken dat dit in een staat zo van hen wordt verwacht. Ten derde kunnen deze structuren ook
worden gezien als een uitdrukking van het geheel waarin de onderdelen enkel maar functioneren zoals
bepaald door het geheel. Dit is eigen aan de organische sociologie. Voor de interpreterende socioloog
kan deze opvatting enkel maar dienen om iets meer aanschouwelijk voor te stellen of als eerste aanzet
voor zijn onderzoek. Men mag het zeker niet als de werkelijkheid zien. Of delen een functie vervullen
voor het geheel, kan enkel maar worden beantwoord door te onderzoeken of we het gedrag van de
individuen in het geheel kunnen begrijpen.
Structuren of collectiviteiten zijn dus gedachtenconstructies die de onderzoeker moeten
toelaten de werkelijkheid beter te begrijpen. Wat verstaat Weber onder deze gedachtenconstructies of
ideaaltypen?
4.
Het ideaaltype
De socioloog, net zoals de historicus, zoekt de verklaring van het sociale handelen in een
culturele wereld. Dit betekent dat hij steeds wordt geconfronteerd met een concrete, historische
werkelijkheid ter verklaring van het sociale handelen. Sociologen trachten de regels te vinden die dit
handelen beheersen en gebruiken hiervoor begrippen die op die afzonderlijke feiten algemeen kunnen
worden toegepast. Men moet dus op zoek gaan naar abstracte begrippen. Door deze begrippen tot op
zekere hoogte los te koppelen van de historische werkelijkheid, worden zij betrekkelijk inhoudloos. Het
voordeel hiervan is dat deze begrippen minder dubbelzinnig zullen zijn dan deze die met de concrete,
Weber
24
historische werkelijkheid direct zijn verbonden. Weber heeft deze begrippen in navolging van Georg
Jellinek ideaaltypes genoemd (Albrow, 1990: 151).
Wat Weber onder een ideaaltype verstaat, kan moeilijk in één zin worden weergegeven. Het
is een begrip dat door de onderzoeker wordt opgebouwd in functie van zijn onderzoek. Hij verzamelt
daarvoor in de werkelijkheid vanuit één of meerdere standpunten bepaalde kenmerken en voegt deze
samen tot een afgerond geheel. Deze constructie komt in de werkelijkheid zelden of nooit in haar
conceptuele zuiverheid voor en het is in die zin dan ook een utopie. Een ideaaltype zegt zeker niet hoe
iemand zal moeten handelen. Het zegt enkel dat er een relatie tussen bepaalde fenomenen bestaat en dat
deze relatie in onze fantasie als voldoende gemotiveerd en dus als 'objectief mogelijk' voorkomt, alsook
dat zij aan onze nomologische kennis als adequaat verschijnt. Een ideaaltype heeft dus een belangrijke
heuristische waarde. Het is geen hypothese, maar wijst wel de weg om hypothesen te formuleren. Het
is evenmin een beschrijving van de werkelijkheid, maar wel een instrument om de werkelijkheid mee te
vergelijken (Weber, 1973: 191 e.v.).
Bij de opbouw van deze ideaaltypes streeft men in de sociologie zoveel mogelijk naar
zinadeqaatheid, d.w.z. dat er een redelijk motief moet zijn voor de samenhang van de kenmerken van
het begrip. Dit bereikt men het best bij de rationele begrippen (doel- en waarderationeel), maar is
eveneens mogelijk bij irrationele begrippen (mystieke en affectieve verschijnselen). Zowel bij de
constructie van de rationele en de irrationele begrippen gaat het om constructies waarbij van de
werkelijkheid afstand wordt genomen. Men kan deze begrippen dan met de werkelijkheid vergelijken.
In de mate dat deze begrippen van de werkelijkheid afwijken, geven zij een aanwijzing van de factoren
die deze fenomenen kunnen verklaren. Terloops merkt Weber op dat ideaaltypes kunnen worden
opgebouwd als empirisch-statistische begrippen. Zij worden als het ware opgebouwd op basis van een
statistisch gemiddeldeDeze betekenis is voor hem weliswaar secundair (zie infra). Sociaal handelen
wordt immers door zeer heterogene motieven beïnvloed, zodat van een 'gemiddelde' motivering in feite
geen sprake is.
Weber heeft in zijn werk talloze ideaaltypes opgebouwd, zowel van individueel en collectief
handelen als van ontwikkelingen. Ik geef hier slechts één voorbeeld; later volgen er nog meer wanneer
een deel van zijn onderzoek wordt besproken. Het begrip 'staat' is een vorm van menselijk handelen en
dulden dat gedeeltelijk uit feitelijke en juridische betrekkingen bestaat en gedeeltelijk incidenteel en
blijvend is.
Typisch hiervoor is echter dat de leden van de staat geloven in normen en
gezagsverhoudingen van mensen over mensen, zoals die feitelijk gelden maar ook zoals zij zouden
moeten gelden. Dit beeld kan ook bij de mensen in werkelijkheid aanwezig zijn, maar kan in heel wat
Weber
25
landen en doorheen de tijd verschillen. Om deze verschillen te zien, kunnen wij gebruik maken van dit
ideaaltype.
Hierboven werd gezegd dat ideaaltypes relaties als voldoende gemotiveerd en dus als 'objectief
mogelijk' moeten voorstellen. Dit vraagt nog enige verduidelijking. Het begrip 'objectieve mogelijkheid' ontleende Weber aan de historicus E. Meyer. Deze gebruikte dit begrip om te onderzoeken wat
er zou kunnen gebeurd zijn indien bepaalde geïsoleerde feiten, die hij uit de historische werkelijkheid
haalt, zouden hebben gespeeld. Bijvoorbeeld wat zou er gebeurd zijn indien in de oudheid de Perzen
de Grieken hadden overwonnen. Wat Meyers in feite doet, is een utopie opbouwen. De Grieken hebben
immers de Perzen overwonnen. Het voordeel is echter dat hij feiten uit de werkelijkheid neemt en dat
hij onderzoekt wat voor mogelijk effect deze zouden kunnen hebben gehad. Hij kon zich trouwens laten
inspireren door wat er gebeurde bij volkeren die wel door de Perzen werden overwonnen. Weber stelt
deze zelfde methode voor in de sociologie. De sociale werkelijkheid is immers zo complex dat het
moeilijk is te zeggen welke factor uiteindelijk het handelen bepaalt. Men kan dus slechts met enige
waarschijnlijkheid zeggen wat een factor zou kunnen betekenen voor het sociale handelen. Sociologie
kan enkel een probabilistische causaliteit geven. Indien de waarschijnlijkheid van een objectief mogelijk
constructie hoog is dan spreekt Weber van een adequate causaliteit. Is deze echter laag, dan noemt hij
het een accidentele causaliteit. In deze context kan men zeggen dat indien de Perzen de Grieken zouden
hebben overwonnen, dit zou hebben gevoerd tot een theocratische staat. Dus een adequate causaliteit
(Freund, 1972: 71-79).
5.
Waardebetrokkenheid
In zijn poging om het sociale handelen interpreterend te begrijpen en dan ook te verklaren,
wordt de socioloog bewust van het eigen karakter van dit sociale handelen. Dit sociale handelen speelt
zich af in een culturele wereld. Dit betekent dat alle sociale fenomenen een betekenis hebben voor de
onderzoeker, net zoals zij een betekenis hebben voor de actoren. Een socioloog vertrekt dus steeds
vanuit een bepaalde waardeopvatting. Zijn hoofdbedoeling blijft echter de oorzaken van het sociale
handelen te zoeken. Hij mag niet zijn eigen waardeschema hanteren om iets wel of niet waardevol te
noemen. Wat hij wel moet doen, is nagaan wat belangrijk is voor de verklaring van een sociaal fenomeen
en zeggen vanuit welk standpunt hij deze verklarende elementen belangrijk vindt. Een socioloog zal in
die zin steeds een bepaalde kleur, die uit zijn waardeopvattingen komt, geven aan zijn verklaring. Er is
steeds een zekere subjectiviteit mee gemoeid. Wat hij onderzoekt, zal steeds afhangen van wat hij
belangrijk vindt. Daarom is het ook belangrijk dat de onderzoeker zijn standpunt en dit van zijn
tijdgenoten kenbaar maakt (Weber, 1973: 180-183).
Weber
26
Niet enkel is de vermelding van de waardestandpunten van de onderzoeker belangrijk om een
objectief beeld van de werkelijkheid te krijgen. Het aangeven van de waardebetrokkenheid is eveneens
een middel om tot een juiste verklaring van het sociale handelen te komen. De sociale werkelijkheid is
immers zo verscheiden dat het onmogelijk is om alle factoren aan te wijzen die voor een verklaring in
aanmerking kunnen komen. Daarom zal de onderzoeker moeten zeggen vanuit welk relevantiekader hij
het sociale handelen bestudeert. Dit principe heeft Weber ontleent aan H. Rickert (Weber, 1973: 92).
Waardebetrokkenheid heeft dus helemaal niets te maken met een ethische appreciatie. Het is een
werkinstrument dat aan de onderzoeker toelaat objectief aan te geven welk facet van het sociale handelen
hij wil verklaren. J. Freund (1972: 55-56) heeft de rol van de waardebetrokkenheid op de volgende wijze
samengevat. Ten eerste bepaalt waardebetrokkenheid de selectie van het voorwerp van onderzoek. Ten
tweede is het een instrument om het essentiële van het bijkomstige te scheiden. Ten derde maakt het
mogelijk argumenten te vinden om een zicht te krijgen op de relatie tussen verschillende elementen en
hun betekenis. Ten vierde geeft het aan welke causale relaties men moet zien en hoever men deze moet
onderzoeken. En ten slotte laat het toe abstractie te maken van alle persoonlijke ervaringen en
emotionele indrukken. Dat waardebetrokkenheid een belangrijk principe is, zal later blijken uit de
beperking die Weber invoert bij de verklaring van de geest van het kapitalisme vanuit de protestantse
ethiek.
6.
Waardevrijheid
Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat Weber zich wel degelijk bewust was van het feit
dat de onderzoeker niet kan ontsnappen aan de waarderingen die er in de samenleving heersen. En het
is eveneens klaar geworden dat een socioloog subjectieve waarderingen van mensen kan bestuderen.
Wat Weber echter zijn ganse leven heeft bestreden, is de vermenging van waardeoordelen en
ervaringskennis. Weber(1973: 160) geloofde dat er zo iets is als een algemeen geldende kennis. Hij was
ook van mening dat wetenschap nooit kan zeggen wat iemand hoort te doen, enkel wat iemand kan doen
(Weber, 1973: 502). Praktische vragen waar politici mee kampen, kunnen door onderzoekers maar op
één aanvaardbare wijze worden benaderd. Zij moeten namelijk duidelijk maken welke standpunten er
tegenover een praktisch probleem denkbaar zijn en beschrijven wat de feiten zijn waarmee een
beleidsvoerder rekening moet houden wanneer hij een keuze tussen deze standpunten maakt (Weber,
1973: 499). Op basis van empirisch onderzoek kunnen zij evenwel een aantal richtlijnen geven. Zij
kunnen vertellen wat de noodzakelijke middelen zijn om een doel te bereiken. Ten tweede zijn zij in de
mogelijkheid om de onvermijdelijke neveneffect en te beschrijven. En ten derde kunnen zij iets zeggen
over de praktische gevolgen van de gebruikte waardeoordelen (Weber, 1973: 508). Een onderzoeker
moet zich echter wel onthouden zijn eigen opinie over de waardeoordelen op te dringen.
Weber
27
Voor de docent stelt hij gelijkaardige eisen. Het prestige van de docent kan immers tot gevolg
hebben dat zijn waardeoordelen als juiste uitspraken worden gezien. Daarom zal een docent persoonlijke
waardeopvattingen moeten achterwege laten. Hij zal zich zoveel mogelijk tot de feiten moeten beperken
en deze ook vermelden waarmee hij niet gelukkig is. Als hij dan toch waardeoordelen geeft, dan zal hij
zeer duidelijk moeten zeggen wat op logica en empirie berust en wat persoonlijke overtuigingen zijn.
Deze standpunten heeft Weber in zijn leven meermaals uitdrukkelijk gemanifesteerd. Ik geef
enkele voorbeelden. Vanaf 1909 is hij veel minder bij de Verrein für Sozialpolitik betrokken, omdat
deze vereniging in zijn ogen propaganda en wetenschappelijk onderzoek nogal vermengde. In hetzelfde
jaar richt hij samen met anderen daarom de Deutsche Gesellschaft für Soziologie op. Wanneer in 1912
Rudolf Goldscheid de vereniging wil gebruiken voor de realisatie van zijn eigen liberale idealen, treedt
Weber uit het bestuur.
Men kan zich afvragen waarom Weber met zoveel aandrang de waardevrijheid heeft verdedigd,
terwijl dit door tal van sociologen later als een onbereikbaar ideaal werd gezien. A. Gouldner (1975)
wijst in dit verband op een aantal structureel-culturele determinanten. Weber stelde zelf vast dat colleges
van professoren die hierin bepaalde waardeoordelen verdedigden, meer succes hadden, dan deze die zich
aan een zuivere feitenuiteenzetting hielden. Dit had een competitie tussen hoogleraren tot gevolg.
Studenten hebben in hun colleges was voor jonge docenten belangrijk, omdat dit gedeeltelijk hun
inkomen bepaalde. Indien zij waardeoordelen verdedigden die jonge mensen konden begeesteren,
zouden zij een belangrijke invloed kunnen hebben op het politieke en ethische denken van deze mensen.
En dit was uiteraard zeer goed mogelijk, omwille van het prestige van het academische beroep.
Weber was weliswaar niet even afkerig tegenover gelijk welke waardeoordelen in de colleges.
Het meest bedreigend vond hij de politieke waarden. Professoren hadden dikwijls bepaalde politieke
banden en deze speelden zij uit tegen elkaar. Politieke waarden konden enkel de spanningen aan de
universiteit verhogen.
Deze politieke waarden vormden nog een andere bedreiging voor de universiteit. Zij zouden
door de staat als een legitimatie voor censuur kunnen worden gebruikt. De staat heeft immers het recht
om zichzelf te beschermen. Indien aan de universiteiten waarden zouden worden verkondigd die een
bedreiging vormden voor de staat (Duits nationalisme), dan zou de staat kunnen ingrijpen. Daarom was
het volgens Weber beter dat professoren zich van politieke uitspraken onthielden. Op die wijze zou de
vrijheid van het wetenschappelijk onderzoek kunnen worden beschermd.
Weber
28
Weber zat duidelijk geprangd tussen twee waarden: enerzijds de rationaliteit van bureaucratie
en wetenschap en anderzijds de creativiteit van het charisma (emotie). Enerzijds wil hij de universiteit
behouden als de citadel van de reden en anderzijds was hij bevreesd een bureaucratische universiteit te
krijgen waar creativiteit werd bemoeilijkt. Hij kiest nochtans voor een bureaucratische universiteit om
staatsinmenging te verhinderen. De politiek is voor hem de plaats waar creativiteit mogelijk is, waar
plaats is voor persoonlijke wil en durf.
Nu we een beeld hebben over wat Weber als de taak van de sociologie ziet en de wijze waarop
dit moet gebeuren, geef ik een beperkt overzicht over hoe hij bepaalde onderzoekingen heeft doorgevoerd.
§ 4.
Weber en onderzoek
Een volledig overzicht geven van het onderzoek van Max Weber in dit hoofdstuk is onmogelijk.
Slechts twee facetten van zijn onderzoeksbedrijvigheid zullen hier kort worden voorgesteld, namelijk
zijn studie over de protestantse ethiek en zijn meer empirisch werk.
1.
De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme
1.1. Sociale stratificatie en godsdienst
Weber vertrekt van de vaststelling dat in landen waar meerdere godsdiensten samenleven er een
verschillende relatie is tussen godsdienst en sociale stratificatie. Dit blijkt in Duitsland duidelijk uit
discussies in de katholieke pers en tijdens congressen (Weber, 1904-1905(1976)). Regelmatig wijst men
erop dat bij de kapitaalbezitters, zakenmensen, geoefende handarbeiders en leiders van de industrie meer
protestanten worden aangetroffen. Dit wordt door de statistieken bevestigd. Daarenboven blijkt uit de
cijfers dat katholieken minder aan hoger onderwijs deelnemen, minder technische en handelsstudies
volgen en meer de humanistische gymnasia bezoeken. Het religieuze leven van de katholieke gezinnen
beïnvloedt de studie- en de beroepskeuze. Dit is een eigenaardig fenomeen, meent Weber, vermits men
meestal heeft kunnen vaststellen dat minderheidsgroepen, die politiek niet aan hun trekken kwamen,
zich dikwijls economisch sterk zijn gaan profileren. Dit is niet enkel het geval in Duitsland, maar ook in
Nederland en Engeland. Protestanten hebben zich anderzijds wel sterk economisch ontwikkeld. De
belangrijkste verklaring voor dit verschil moet dan volgens hem gezocht worden in het 'permanente
intrinsieke karakter van hun godsdienstig geloof'. Daarom wil hij de belangrijkste kenmerken van deze
godsdiensten onderzoeken voor zover zij relevant zijn voor dit verschil in economisch gedrag. De
katholieke godsdienst kan men globaal kenmerken als een godsdienst die op een andere wereld en op
Weber
29
ascese is gericht. Daardoor werden katholieken meer onverschillig tegenover de wereldse goederen, wat
levensgenot echter niet uitsloot. Dit was niet het geval bij de protestanten. Zelfs wanneer dit nu niet
langer meer het geval is in Duitsland, dan moet men toch weten dat dit in het verleden totaal anders was.
Engelse, Nederlandse en Amerikaanse puriteinen waren zeker geen levensgenieters en waren eveneens
op een andere wereld gericht. Weber wil nu met behulp van historisch materiaal onderzoeken in welke
mate de geest van het kapitalisme in het protestantisme aanwezig was en zo een verklaring kan zijn van
de ontwikkeling van het kapitalisme. Om deze vraag te beantwoorden moet hij twee begrippen nader
omschrijven, namelijk 'de geest van het kapitalisme' en 'roeping'.
1.2. De geest van het kapitalisme
Om dit doel te bereiken, kan hij geen beroep doen op de klassieke werkwijze, waarbij men het
'genus proximum' en de 'differentia specifica' geeft. Bij deze laatste methode zal de onderzoeker op
voorhand de categorieën en de onderverdelingen daarvan bepalen. Met behulp van deze categorieën kan
hij dan de onderzoeking doorvoeren. Weber wil anders werken. Men moet op zoek gaan naar de
elementen van de definitie zoals zij op verschillende ogenblikken in de geschiedenis verschijnen, zo
meent hij. Deze elementen moeten in hun historische eigenheid worden beschouwd en op het einde van
het historisch onderzoek worden samengevoegd. Dit betekent dat dit begrip maar op het einde van een
historisch onderzoek kan tot stand komen, niet bij het begin. Daarenboven heeft dit ook tot gevolg dat
niet iedereen zal akkoord gaan met deze definitie (ideaaltype). Zij dient enkel om de argumentatie in dit
onderzoek op te bouwen.
Met behulp van dit principe gaat Weber vervolgens op zoek naar een omschrijving van de geest
van het kapitalisme. Hiervoor neemt hij een aantal aforismen van Benjamin Franklin over, o.m. 'tijd
is geld', 'krediet is geld', 'geld kan geld voortbrengen', en dergelijke. Het individu heeft dus de plicht om
zijn kapitaal te doen groeien. Deze morele regel is niet ingegeven vanuit hebzucht, maar is een roeping
van God. Zolang men geld legaal verdiende, was dit een deugd. Het kapitalisme dat door deze geest
wordt gedragen, is enkel het westers Europees en Amerikaans kapitalisme. Deze sociale ethica van het
kapitalisme bestond echter reeds, vooraleer het moderne kapitalisme was gevestigd. Nochtans zou het
moderne kapitalisme niet kunnen blijven bestaan indien men volgens de traditionele principes bleef
werken. Eén van de belangrijkste middelen in het kapitalisme om de productiviteit te verhogen was de
vergoeding per stuk. Arbeiders gingen daardoor sneller werken. Zij zouden echter deze nieuwe
principes niet hebben aanvaard, indien er niet een bepaalde reden was om de traditionele productiewijze
te verlaten. Arbeid werd voor hen een doel op zich en dit werd het enkel omdat arbeid een roeping was,
een idee die zij tijdens hun opvoeding meekregen in de protestantse middens en vooral dan nog bij
piëtisten. Ook bij de ondernemers kon men deze ethische opstelling vinden. Zij produceerden en
Weber
30
organiseerden systematisch en rationeel reeds vooraleer het kapitalisme tot ontwikkeling kwam. Zij
zouden dit echter niet hebben volgehouden indien er geen morele drijfveer was om dit te doen. Op dit
ogenblik is deze band tussen deze religieuze ethiek en het kapitalisme niet direct meer te vinden. Het
is zelfs zo dat kapitalisten in Duitsland onverschillig en soms vijandig staan tegenover de Kerk. Wat wel
gebleven is, is een positieve houding tegenover bezit en geld. En deze houding heeft het kapitalisme
nodig. Daarenboven werd het principe van rationaliteit in de productie opgenomen. Dit kan niet
eenvoudigweg met protestantisme worden verbonden, want men vindt ook elders deze rationaliteit. Men
moet zich dan afvragen waar de rationaliteit die het kapitalisme beheerst, vandaan komt en onderzoeken
waar de idee van roeping en arbeidsbetrokkenheid ontstaan is.
1.3. Het concept 'roeping'
Om deze begrippen te verduidelijken gaat Weber te rade bij Luther. Om God te dienen moest
men zich niet terugtrekken in een kloosterlijke ascese, maar moest men zijn plichten vervullen zoals die
in het dagelijks leven waren opgelegd. Dit wordt een leefregel voor alle protestanten. Dit betekent
echter niet dat Luther aan de basis ligt van de geest van het kapitalisme. Hij zou volgens Weber zeker
de ideeën van Franklin hebben verworpen. Luther was in die zin erg traditioneel. Hij verwierp het recht
om zich te verrijken ten koste van de anderen en geloofde dat iedereen best zijn werk bleef doen zoals
opgelegd door de Voorzienigheid. Roeping is dus iets dat God ons oplegt en waaraan de mensen zich
moeten aanpassen. Aanvaarding van gezag en van het levenslot door de mensen waren de idealen die
Luther voorstond. De geest van het kapitalisme kan dus moeilijk worden verbonden met protestantisme.
Nochtans is er een band met het protestantisme, maar in het bijzonder met het calvinisme en andere
puriteinse sekten. Nochtans heeft geen enkel van hen in feite de geest van het kapitalisme gepredikt,
noch een zuiver wereldse moraal verdedigd. Zij waren op de eerste plaats gericht op de verlossing van
de ziel. En toch is er een band tussen deze vormen van protestantisme en de geest van het kapitalisme.
Weber wil nochtans niet beweren dat de Reformatie de geest van het kapitalisme heeft doen ontstaan.
Die bestond reeds vroeger. Wel wil hij onderzoeken 'of en in welke mate religie heeft bijgedragen tot
de kwalitatieve opbouw en de kwantitatieve verspreiding van de geest van het kapitalisme'. Op die wijze
kan hij eveneens de vraag beantwoorden of religie de ontwikkeling van de materiële cultuur heeft
bevorderd.
1.4. De religieuze fundering van de wereldse ascese
Om deze vraag te beantwoorden gaat Weber in het vierde hoofdstuk op zoek naar de religieuze
fundering van de wereldse ascese. Hiervoor onderzoekt hij achtereenvolgens het calvinisme, het
piëtisme, het methodisme en de baptistische sekten. Ik geef enkel zijn analyse van het methodisme.
Weber
31
Weber richt zijn analyse niet enkel op de ethische principes, maar eveneens op de dogmatische
fundamenten. Hiervan gaat hij ideaaltypes construeren, die misschien niet voldoen aan de eisen van de
theologie, maar wel de geest weergeven van de ideeën die deze mensen verspreiden. Zijn grootste
belangstelling gaat hierbij uit naar de psychologische straffen die het alledaags gedrag van de mensen
beïnvloeden en die voortkomen uit deze religieuze ideeën.
De basisideeën van de methodisten werden geformuleerd door John Wesley in de Declaration
of August 9, 1771. Volgens deze leer moesten methodisten 'methodisch en systematisch leven' om de
'certitudo salutis' te bereiken. Zij moesten gevoelsmatig op bekering gericht zijn en deze idee moesten
zij overbrengen naar de massa (zending). Zij geloofden in Gods onverdiende genade. Zij waren
uitverkoren. Dit kon men enkel kennen door het gevoelen van de 'absolute zekerheid van de vergeving
van de zonden'. Bezat men dit gevoelen dan was men in feite herboren. Zo was het mogelijk dat mensen
reeds gedurende hun leven konden worden geheiligd. Zij werden vrij van de zonden, een situatie die men
meestal maar op het einde van zijn leven kon bereiken. Deugdzaam leven was echter niet enkel een
kwestie van gevoelen, maar eveneens rechtschapen leven volgens de wet. Arbeid is niet de oorzaak van
de genade; het is enkel een middel om deze genade te kennen. Dit is trouwens niet voor alle arbeid het
geval, maar enkel voor de arbeid die men doet tot glorie van God. Een goede gelovige moest
daarenboven goede werken doen.
Aangezien methodisten geloofden dat hun heilszekerheid kwam uit een gevoelen genade te
hebben ontvangen in plaats vanuit ascetisch gedrag, kwamen er spanningen voor in hun groep. Genade
was voor hen uiteindelijk iets dat verband hield met hun wedergeboorte, wanneer zij dus een emotionele
zekerheid hadden van hun redding. Genade kwam van hun geloof en niet van sacramenten of andere
uiterlijke tekens. In de plaats van de predestinatie kwam bij hen dat verlangen naar een hoger leven
centraal staan. Deze emotionele betrokkenheid op een hoger leven dwong hen tot een 'rationele strijd
voor perfectie'. Emotionaliteit leidde in die zin niet tot irrationeel gedrag aangezien die emotionaliteit
voorbijgaand en occasioneel was. Methodisme gaf op die wijze een religieuze basis voor ascetisch leven,
ook toen zij de predestinatieleer hadden verlaten.
1.5. Ascese en geest van het kapitalisme
In een laatste hoofdstuk gaat Weber vervolgens proberen de band tussen de fundamentele
religieuze ideeën van het ascetisch protestantisme en de regels van alledaags economisch gedrag te
begrijpen. Hij vertrekt hierbij van het principe, dat het in een tijd waar de positie van een christen
afhankelijk was van de toelating om aan de Kerk te participeren, belangrijk is rekening te houden met
de standpunten van de bedienaars van de eredienst. Zij hadden immers een belangrijke invloed op de
Weber
32
wijze van leven van de mensen. Daarom gaat hij kijken naar de geschriften van bedienaars die een grote
invloed hadden op het religieuze leven. Voor het Engelse puritanisme doet hij vooral een beroep op het
werk van Richard Baxter, voor het Duitse op de geschriften van Spener en voor de Quakers op dit van
Barclay en nog enkele anderen.
Voor een puritein is rijkdom een gevaar. Mensen die streven naar rijkdom lopen steeds het
gevaar enkel genot te zoeken in hun bezittingen. Dit is immoreel. Enkel arbeid ter ere van God is
zedelijk goed. Daarom is vrije tijd gevaarlijk en is tijdverlies één van de zwaarste zonden. Dit betekent
eveneens dat contemplatie gevaarlijk is. De mens moet als geroepene voortdurend arbeiden tot eer van
God. Deze arbeid moet zodanig georganiseerd worden dat hij regelmatig gebeurt en geen kans geeft op
tijdverlies. Dit impliceert dat arbeidsverdeling een goede zaak is. Door arbeidsverdeling gaat men zijn
beroep beter kunnen uitvoeren en de productiviteit verhogen (Adam Smith). Voor de puritein is dit
belangrijk omdat hij hierdoor methodisch en systematisch gaat leven, een eis van de wereldse ascese.
Aangezien God in alles van het leven aanwezig is, ziet de puritein in zijn persoonlijke winst een indicatie
dat God hem heeft verkozen. God geeft hem immers de mogelijkheid om winst te maken en hij moet
de kansen die God hem geeft, gebruiken. Dit is immers zijn roeping.
Hoe kon deze puriteinse opvatting over roeping en ascese een kapitalistische levenswijze
bevorderen? Ascese had zich gekeerd tegen levensgenot en dit kwam sterk tot uiting in het gedrag van
de puriteinen. Weber geeft hiervan een interessant voorbeeld. In Engeland verzetten de puriteinen zich
tegen ontspanning op zondagen en dit werd op zeker ogenblik een bedreiging van het staatsgezag. James
I en Charles II hadden immers het Book of Sports uitgevaardigd waarbij het aan de gelovigen toegelaten
was zich op zondag ook buiten de Kerk te ontspannen. Hiertegen kwam sterk verzet van de puriteinen.
Dit vormde een bedreiging van de staat. Puriteinen waren niet tegen sport, zolang het maar ontspanning
was om later beter te kunnen werken. Het puriteinse ideaal was vijandig tegenover bepaalde culturele
factoren wanneer deze geen directe religieuze waarde hadden. Dit was echter niet voor alle culturele
factoren zo. Wetenschap was aanvaard, schone kunsten echter niet. Theater was uit den boze. Kleding
moest sober zijn en bijgevolg eenvormig, een principe dat de standaardisatie van de productie in het
kapitalisme ondersteunde. Dit alles leidde tot minder consumptie en veel sparen en bevorderde
kapitaalaccumulatie, nodig voor de ontwikkeling van het kapitalisme. De zuiverste puriteinen vindt
men bij de klassen die vanuit een relatief lage status stijgen naar een hogere, zoals de kleine bourgeoisie en
de boeren. Op die wijze ontstond er een economische ethiek, specifiek voor de bourgeoisie. Zij
geloofden dat eerlijke arbeid steeds dienst was aan God en gewild was door God. De ongelijkheid tussen
de mensen was dan ook een uiting van Gods onbekende bedoelingen. Daarenboven zou armoede de
arbeiders doen werken en op die manier rechtvaardig doen leven. Arbeiden was hun roeping en de enige
weg om Gods genade te kennen. Belangrijk voor de ontwikkeling van het kapitalisme was ook het
Weber
33
rationeel gedrag dat ontstaan is uit deze christelijke ascese. Op die wijze heeft het puritanisme
bijgedragen tot de verspreiding van de geest van het kapitalisme, die op de huidige dag de mens
gevangen houdt in een 'ijzeren kooi'.
Het kapitalisme heeft op de huidige dag die religieuze
verantwoording niet meer nodig. Mensen streven naar rijkdom ook zonder deze religieuze legitimatie.
Aan het einde van zijn onderzoek waarschuwt Weber evenwel dat het fout zou zijn enkel te
onderzoeken in welke mate protestantse ascese het economisch leven heeft beïnvloed. Ook moet men
zich afvragen hoe de economie invloed heeft gehad op het protestantisme. Daarenboven wil hij niet
suggereren dat een eenzijdige spirituele verklaring een eenzijdige materialistische verklaring moet
vervangen. De enige juiste benadering is een multicausale analyse.
Het zal wellicht de lezer niet verwonderen dat deze analyse veel kritiek kreeg. Materialisten
konden met zijn verklaring van het kapitalisme niet akkoord gaan omdat hier geestelijke principes
worden aangevoerd ter verklaring van het kapitalisme. Maar evenzeer moest hij kritiek incasseren van
katholieke historici omwille van de voorstelling van het katholicisme als een remmende kracht in de
ontwikkeling van de samenleving. Van protestanten kreeg hij te horen dat hij de betekenis van bepaalde
sekten voor het protestantisme fel overdreven had. A. Giddens (1976) vat de kritiek in enkele punten
samen. Ik geef hiervan de belangrijkste.
Op de eerste plaats heeft Weber het protestantisme verkeerd beschreven. Hij heeft een
verkeerde voorstelling gegeven van de puriteinse sekten en van het calvinisme. Dit laatste zou veeleer
anti-kapitalistisch zijn dan omgekeerd. Ook zou hij het Amerikaanse puritanisme slecht geïnterpreteerd
hebben in de betekenis die het had voor het kapitalisme.
Het katholicisme heeft Weber maar zeer oppervlakkig in zijn studie opgenomen. Dit heeft tot
gevolg dat hij niet zag dat in de late middeleeuwen het katholicisme waarden verdedigde die het
kapitalisme bevorderden. De Reformatie was trouwens een reactie daartegen. Ook I. Wallerstein (1974:
152-153) toont aan dat het katholicisme het kapitalisme bevorderde en dat protestantisme niet
automatisch kapitalisme tot gevolg had.
Ten derde heeft hij te weinig empirisch materiaal aangebracht om zijn stelling hard te maken.
Zijn bronnen zijn overwegend Angelsaksisch. Indien hij meer nauwkeurig het protestantisme in het
Rijnland, Nederland en Zwitserland in de 16de en de 17de eeuw zou hebben bestudeerd, dan zou hij deze
band tussen calvinisme en kapitalisme niet gevonden hebben.
Weber
34
Ten vierde zou hij het begrip van het moderne kapitalisme zo hebben aangepast dat het goed
overeenkwam met de puriteinse waarden.
Ten slotte worden er bezwaren gemaakt tegen zijn poging om historische ontwikkelingen
causaal te verklaren en dan nog voornamelijk vanuit één oorzaak. Hiertegenover moet men echter wel
plaatsen dat Weber hiervan bewust was en ook waarschuwt voor de beperktheid van zijn aanpak.
Aan deze bedenkingen moet men ook toevoegen dat Webers analyse overwegend is opgebouwd
op basis van leerstellige bronnen, waarbij dan de veronderstelling wordt gehanteerd dat mensen ook
helemaal volgens deze regels zouden handelen. Uit regels concluderen dat mensen leven volgens deze
regels, is een wat verregaande conclusie, zelfs wanneer men kan stellen dat deze godsdiensten een soort
ijzeren kooi waren waarin de gelovigen gevangen zaten.
2. Empirisch werk
Op basis van de methodologische discussies van Weber en het grootste deel van zijn
cultuursociologisch werk is men over hem gaan spreken als een socioloog die bijna uitsluitend een
interpretatieve sociologie voorstond. Dit is tot op een zekere hoogte ook zo. Men mag echter niet
vergeten dat Weber ook empirisch onderzoek heeft gedaan waarin zijn interpretatieve voorkeur totaal
op de achtergrond verdween en waar hij zelfs kwam tot het verdedigen van onderzoekstechnieken die
volgens onze normen nu in het positivistisch kamp zouden worden geplaatst. Sommige van deze werken
werden geschreven voordat hij zijn belangrijke methodologische artikelen had geschreven, andere
kwamen later tot stand. Ook vindt men teksten waarin Weber zich een sterke verdediger toont van het
gebruik van vragenlijsten en andere technieken van empirisch onderzoek.
Het eerste werk van dit type waaraan hij meewerkte, was de indrukwekkende en uitgebreide
studie over Die Lage der Landarbeiter im ostelbischen Deutschland (1892(1984)). Weber heeft dit werk
dat meer dan 1.000 bladzijden lang is zelf niet opgezet. Hij kreeg het materiaal van de 'Verein für
Sozialpolitik' en heeft met de gegevens moeten werken zoals zij hem ter hand waren gesteld. De
informatie werd verzameld met behulp van vragenlijsten die naar grondbezitters en andere bevoorrechte
getuigen werden gezonden en schriftelijk waren beantwoord. Op die wijze kreeg men een inzicht in de
grootte van de boerderijen, de gewassen, het loon, de arbeidstijd, kinder- en vrouwenarbeid,
ouderdomsproblemen, ziekte, seizoenarbeid en dergelijke. Het boek beschrijft zeer gedetailleerd per
dorp en per regio de situatie van de landarbeiders, maar komt niet tot een globale synthese. Weber was
zich ervan bewust dat hij door deze methode in feite enkel het oordeel van de werkgevers had en niet van
de landarbeiders zelf. Nochtans gelooft hij dat men voor bepaalde globale oordelen over arbeidstijd,
Weber
35
loon e.d. wel over betrouwbaar materiaal beschikte. De oordelen van een bepaalde regio kwamen
immers sterk overeen. Het is natuurlijk iets totaal anders als men aan werkgevers inlichtingen gaat
vragen over gezinsbudgetten van loonarbeiders.
Enige tijd later zet Weber zich weer aan het werk voor een grote enquête over landarbeiders.
Dit gebeurt in opdracht van het 'Evangelisch-Sozialen Kongress'. Het onderzoek zou nu niet enkel de
materiële situatie van de landarbeiders onderzoeken, maar eveneens hun geestelijke, zedelijke en
religieuze situatie. Zijn informanten zullen nu dominees zijn en geen grondbezitters. Op die wijze hoopt
men deze dominees ook tot maatschappelijk werk te brengen. Er worden wederom duizenden
formulieren verzonden en verwerkt door medewerkers. Maar Weber wordt in 1894 een hoogleraarschap
in Freiburg aangeboden. Hij verliest daardoor zijn belangstelling voor het onderzoek en het materiaal
wordt nooit gepubliceerd (Heckmann, 1979).
Het duurt dan tot 1907 vooraleer Weber opnieuw gaat meewerken aan dergelijk empirisch
werk. Alfred Weber, de jongere broer van Max Weber, doet op het jaarlijks congres van de 'Verein für
Sozialpolitik' een voorstel om een onderzoek te doen over de arbeids- en de levensverhoudingen van de
arbeiders in grote bedrijven. Dit voorstel wordt aanvaard en wordt onder de leiding geplaatst van Alfred
Weber, Schmoller en Herkner. Onder invloed van Max Weber wordt het onderzoek afgewend van een
sociaal-politieke finaliteit naar een zuiver wetenschappelijke. Hij schrijft hiervoor dan verschillende
methodologische stukken. Ook hier dient Weber zich niet aan als een interpreterende socioloog, maar
richt hij zijn aandacht op de 'Psychophysik der Industriellen Arbeit'. Hij verdedigt hierin een zeer
systematische studie van de productiviteit van de arbeiders in relatie tot bepaalde arbeidssituaties. Hier
is geen sprake van analyse van motieven en betekenisgeving (Heckmann, 1978). Weber wil komen tot
het exact meten van al deze fenomenen. Zelf zet hij deze principes om in concrete analyses van het
gedrag van arbeiders in een textielfabriek van een familielid. Hiervan wordt echter niets gepubliceerd.
Het grote onderzoek van 1909-1911 waaraan Weber dus in de marge meewerkte, was echter een
mislukking. Men wilde de arbeiders schriftelijk ondervragen en hiervoor de medewerking van de
vakbonden verwerven. De twaalf medewerkers zouden daarenboven observeren en interviewen. De
meerderheid van de arbeiders weigerden echter hun medewerking, onder meer omwille van de gevolgde
methode.
Heckmann (1978: 59-60) stelt ook vast dat Weber bij een bespreking van het werk van de
autodidact A. Levenstein voorstelt om op basis van empirisch materiaal te zoeken naar typeringen van
arbeiders en hun gedrag. Hier lijkt hij wel zijn klassieke standpunt om ideaaltypen als 'zuivere
gedachtenconstructies' op te bouwen, totaal te verlaten. In de plaats hiervan verdedigt hij een methode
om op basis van observatie types van arbeidersgedrag in bedrijven te ontwikkelen.
Weber
36
Er is ten slotte nog een laatste domein te vermelden waar Weber empirisch onderzoek heeft
voorgesteld, doch nooit heeft uitgewerkt. Bij de start van de 'Deutsche Gesellschaft für Soziologie'
ontwerpt Weber een onderzoek over het perswezen in Duitsland. Hiervoor zou men een inhoudsanalyse
(kwantitatieve) op de kranten moeten toepassen. Ten tweede zou een economische analyse van de
uitgeverijen moeten gemaakt worden. Ten derde zou een analyse van de sociale positie van de
journalisten moeten worden uitgewerkt. En ten slotte zou de ideologische en de politieke betekenis van
de kranten moeten onderzocht worden.
Weber heeft zich blijkbaar niet beperkt tot historisch onderzoek en interpretatieve benaderingen
van de sociale werkelijkheid. Op verschillende momenten heeft hij zich bezig- gehouden met onderzoekstechnieken die meer geschikt zijn voor een positivistische wetenschapsbeoefening. Nochtans blijkt uit
de opstellingen in zijn belangrijkste theoretisch werk dat hij het voorwerp van sociologisch onderzoek
en de methoden toch wel enigszins anders zag dan de positivisten.
§ 5.
De betekenis van M. Weber voor de sociologie
Het is moeilijk om in dit korte bestek het belang van het werk van Weber voor de ontwikkeling
van de sociologie te schetsen. Reeds gedurende zijn leven werd over hem gesproken als over de 'mythe
van Heidelberg'. Had hij gedurende zijn leven een overwegend nationale betekenis, dan is dit nu zeker
niet meer het geval. Weber heeft duidelijk de ontwikkeling van de sociologie internationaal beïnvloed
en blijft sociologen inspireren en uitdagen. Zijn werk wordt zo hoog gewaardeerd dat men het zinvol
heeft gevonden om de vele ongepubliceerde werkstukken in een monumentale Gesamtausgabe te
publiceren.
De bijzondere roeping die hij voor de sociologie zag weggelegd, is één van de bijzonderste
aanzetten geweest voor een interpretatieve sociologie. Hij heeft een sociologisch begrippenkader
uitgewerkt dat tot op heden zijn betekenis blijft behouden. Zijn methodologische beschouwingen zijn
zo indringend, dat zij onderzoekers nog steeds blijven boeien, leiden en uitdagen. Vooral zijn
methodologische reflecties over de sociologie en de betekenis hiervan voor de opbouw van ideaaltypes
heeft vele onderzoekers beziggehouden.
Zijn beklemtoning van de waardebetrokkenheid als
uitgangspunt bij sociologisch onderzoek, vormt nog steeds een bruikbaar instrument bij sociologisch
onderzoek.
Het belang dat hij hechtte aan de waardevrijheid van sociologisch onderzoek blijft sociologen
boeien en uitdagen. Net zoals hij voor dit principe weerstand ontmoette bij zijn collega's, heeft men zijn
Weber
37
werk later meermaals aangegrepen om dezelfde problematiek te bediscuteren. Beheerste zijn standpunt
op dit punt de discussie tijdens de tweede Duitse methodestrijd zijn werk was wederom aan de orde toen
tijdens de derde Duitse methodestrijd in de jaren '60 de strijd werd aangebonden tussen de
neopositivisten en de kritische sociologen van Frankfurt.
Naast Durkheim is er wellicht geen socioloog waarover zoveel gepubliceerd en gediscuteerd
is als over Weber. Wat de sociologie vandaag te bieden heeft, is voor een flink deel aan zijn scheppend
vermogen te danken. Het aantal domeinen van de sociologie waarop Weber actief is geweest, is groot.
Ik vermeld slechts de godsdienstsociologie, de politieke sociologie, de economische sociologie, de
rechtssociologie, de organisatiesociologie, de stadssociologie, de historische sociologie, enz. Het is dan
ook onmogelijk om deze invloed hier voldoende weer te geven. In de volgende hoofdstukken zal hiervan
telkens een klein deeltje worden toegelicht. Eens T. Parsons Weber in de Amerikaanse sociologie had
bekend gemaakt, is zijn werk op het internationale forum zeer belangrijk geworden. Zijn invloed is dan
ook onmiskenbaar voor de ontwikkeling van het structurele functionalisme (T. Parsons, R. Merton,
E.Shils), de radicale sociologie (C.W. Mills), de ruiltheorie (G.C. Homans, P. Blau), de
fenomenologische sociologie (A. Schutz) en de etnomethodologie. In de mate dat zijn geschriften een
uitdaging vormden voor anderen, heeft hij ook hen beïnvloed, zoals dit het geval is bij de kritische
sociologen.
Weber
38
Bibliografie
ALBROW, M. (1990) Max Weber's Construction of Social Theory. Houndsmills and London:
Macmillan.
BENDIX, R. (1977(1960)) Max Weber. An Intellectual Portrait. Berkeley, Los Angeles, London:
University of California Press.
BENDIX, R. and G. ROTH (1971) Scholarship and partisanship: essays on Max Weber. Berkeley:
University of California.
BÖCKLER, S. und J. WEISS (Hrsg.) (1987) Marx oder Weber? Zur Aktualisierung einer Kontroverse.
Opladen: Westdeutscher Verlag.
BREUER, S. (1978) 'Die Evolution der Disziplin zum Verhältnis von Rationalität und Herrschaft in Max
Webers Theorie der Vorrationalen Welt', Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 30
(3): 409-437.
COSER, L.A. (1977) Masters of Sociological Thought. Ideas in Historical and Social Context. New
York, Chicago, San Francisco, Atlanta: Harcourt Brace Jovanovich, Inc.
DILTHEY, W. (1883(1988)) Introduction to the Human Sciences. An Attempt to Lay a Foundation for
the Study of Society and History. (Translated by R.J. Betanzos) London: Harvester/Wheatsheaf.
EISEN, A. (1978) 'The Meanings and Confusions of Weberian 'rationality'', British Journal of Sociology,
29 (1): 57-70.
FREUND, J. (1972) The Sociology of Max Weber. Harmondsworth: Penguin.
FULBROOK, M. (1978) 'Max Weber's 'Interpretative Sociology': a Comparison of Conceptions and
Practice', British Journal of Sociology, 29 (1): 71-82.
GIDDENS, A. (1976) 'Introduction', pp. 1-12 in M.Weber, The Protestant Ethic and the Spirit of
Capitalism. New York: Charles Scribner's Sons.
GIDDENS, A. (1972) Politics and Sociology in the Thought of Max Weber. London and Basingstoke:
The Macmillan Press.
GOULDNER, A.W. (1975) 'Anti-Minotaur: the myth of a value-free-sociology', pp.3-26 in A.W.
Gouldner, For Sociology. Harmondsworth: Penguin.
HECKMANN, F. (1979) 'Max Weber als empirischer Sozialforscher', Zeitschrift für Soziologie, 8 (1):
50-62.
HEKMAN, S.J. (1983) Max Weber and contemporary social theory. Oxford: Martin Robertson.
HENDRICKS, J. and C.B. PETERS (1973) 'The Ideal Type and Sociological Theory', Acta Sociologica,
16 (1): 31-40.
HENNIS, W. (1983) 'Max Webers Fragestellung', Zeitschrift für Politik, 29 (3): 241-281.
HENNIS, W. (1988) Max Weber. Essays in reconstruction. London: Allen & Unwin.
Weber
39
HOLTON, R.J. and B.S. TURNER (1989) Max Weber on Economy and Society. London: Routledge.
JANOSKA-BENOL, J. (1965) Methodologische Aspekte des Idealtypus. Berlin: Duncker + Humblot.
KÄSLER, D. (1975) 'Max-Weber-Bibliographie', Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie,
27 (4): 703-730.
KOENIG, R. und J. WINCKELMANN (ed.) (1963) Max Weber zum Gedächtnis. Köln und Opladen:
Westdeutscher Verlag.
LASSMAN, P., I. VELODY, H. MARTINS (eds.) (1989) Max Weber's 'Science as a Vocation'. London:
Unwin Hyman.
MACRAE, D.G. (1974) Max Weber. New York: The Viking Press.
MITZMAN, R. (1971) The Iron Cage. New York: Grosset and Dunlap.
MOMMSEN, W.J. (1959) Max Weber und die Deutsche Politik 1890-1920. Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul
Siebeck).
PARKIN, F. (1982) Max Weber. Chichester, London, New York: Ellis Horwood Limited and Tavistock Publications.
PARSONS, T. (1972) 'Value-free and objectivity', pp. 27-50 in O. Stammer (ed.), Max Weber and Sociology Today. New York: Harper and Row.
REX, J. (1971) 'Typology and objectivity: a comment on Weber's four sociological methods', pp. 17-36
in A. Sahay (ed.), Max Weber and Modern Sociology. London: Routledge and Kegan.
RUNCIMAN, W.G. (1971) A Critique of Max Weber's Philosophy of Social Science. Cambridge:
University Press.
SCHLUCHTER, W. (1978) 'Max Webers Gesellschaftsgeschichte', Kölner Zeitschrift für Soziologie und
Sozialpsychologie, 30 (3): 438-467.
TELLEGEN, E. (1968) De Sociologie in het Werk van Max Weber. Meppel: Boom.
TENBRUCK, F.H. (1975) 'Das Werk Max Webers', Kölner Zeitschrift für Soziologie und
Sozialpsychologie, 27 (4): 663-702.
TRUZZI, M. (1974) Verstehen: Subjective Understanding in the Social Sciences. Reading, Menlo Park,
London: Addison-Wesley Publishing Company.
VOGEL, U. (1973) 'Einige Überlegungen zum Begriff der Rationalität bei Max Weber', Kölner
Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 25 (3): 532-550.
WALLERSTEIN, I. (1974) The Modern World-system. Capitalist Agriculture and the Origin of the
European World-Economy in the Sixteenth Century. New York: Academic Press.
WEBER, M. (1892(1984)) Die Lage der Landarbeiter im ostelbischen Deutschland. Tübingen: J.C.B.
Mohr (P. Siebeck).
Weber
40
WEBER, M. (1904-1905 (1976)) The Protestant Ethic and The Spirit of Capitalism. New York: Charles
Scribner's Sons.
WEBER, M. (1921 (1976)) Wirtschaft und Gesellschaft. Grundriss der Verstehenden Soziologie. Tübingen: J.C.B. Mohr (Paul Siebeck).
WEBER, M. (1973) Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre. Tübingen: J.C.B. Mohr (P. Siebeck).
WEBER, Marianne (1926 (1975)) Max Weber - A biography. New York: John Wiley and Sons.
WHIMSTER, S. and S. LASH (eds.) (1987) Max Weber, Rationality and Modernity. London: Allen &
Unwin.
WINCKELMANN, J. (1980) 'Die Herkunft von Max Webers "Entzauberungs"-Konzeption', Kölner
Zeitschrift für Soziologie und Sozialpsychologie, 32 (1): 12-53.
ZECHA, G. (1976) 'Wie Lautet das "Prinzip der Wertfreiheit"?' Kölner Zeitschrift für Soziologie und
Sozialpsychologie, 28 (4): 609-648.
Hoofdstuk 2. De sociologie van Emile Durkheim
(1858-1917)
J.C. Verhoeven
In dezelfde tijdsperiode waarin Max Weber zijn sociologie ontwikkelde in Duitsland,
stimuleerde Emile Durkheim de groei van de sociologie in Frankrijk. De invloed van Durkheim op de
ontwikkeling van de Franse sociologie was nog groter dan deze van Weber op de Duitse. Durkheim
bracht, net als Weber, de sociologie in de universiteiten, maar in tegenstelling met Weber ontwikkelde
hij een echte school. Zijn leerlingen deden aan sociologie zoals de meester dit had geleerd. En het zou
ongeveer tot 1940 duren vooraleer de invloed van Durkheim op de Franse sociologie zou beginnen
afnemen (Nandan, 1977: XXXII). Durkheims invloed was in het begin overwegend nationaal en
Europees. Een meer internationale betekenis krijgt zijn werk pas na zijn overlijden en in de V.S. vooral
onder invloed van T. Parsons. Wat de sociologie op dit ogenblik is, werd in een belangrijke mate
bepaald door het denken van Durkheim. Zijn sociologie heeft andere sociologen geïnspireerd, maar ook
uitgedaagd. Deze confrontaties hebben hun sporen achtergelaten in de hedendaagse sociologie.
In het besef dat Durkheim en Weber tijdgenoten waren, zal men zich onvermijdelijk afvragen
in welke mate zij met elkaar in contact zijn geweest of met elkaar discussies hebben gevoerd. Het lijkt
wel of de toenmalige Frans-Duitse tegenstelling ook deze geleerden had aangegrepen. Ofschoon beiden
de andere taal kenden, kan men noch bij Weber, noch bij Durkheim sporen terugvinden van een
uitgesproken aandacht voor het werk van elkaar. In het tijdschrift van de school, Année Sociologique,
wordt door medewerkers wel verwezen naar het werk van Max, Marianne en Alfred Weber. Durkheim
Durkheim
42
bespreekt zelfs kritisch één van de werken van Marianne Weber (Nandan, 1977: XXXIII). Maar tot een
openlijke discussie tussen beide gangmakers van de sociologie is het nooit gekomen.
Zij hadden trouwens een verschillende opvatting over de taak van de sociologie. Waar Weber
pleitte voor een sociologie waarin het sociale handelen van zingevende individuen centraal stond,
verdedigde Durkheim een sociologie waarin sociale feiten niet zouden worden herleid tot het handelen
van de samenstellende delen, de individuen. Sociale feiten moeten worden bestudeerd als een specifieke
werkelijkheid, verschillend van de samenstellende individuen. Deze tegenstelling tussen Weber en
Durkheim heeft meer de hedendaagse sociologen bezig gehouden dan de grondleggers ervan.
Vijf stappen zal ik zetten om het sociologisch denken van Durkheim te verduidelijken. Op de
eerste plaats zal ik beschrijven in welk politiek en economisch klimaat Durkheim zijn werk heeft
ontwikkeld. De tweede paragraaf zal zeer concreet schetsen hoe Durkheim zijn redeneringen opbouwt
bij de studie van de zelfmoord. Vanuit dit stuk krijgen we een beeld van de wijze waarop de sociale
realiteit door Durkheim wordt gezien. Daarna kunnen in een derde paragraaf het voorwerp van de
sociologie en in een vierde de methoden van onderzoek worden toegelicht. De laatste paragraaf zal de
betekenis van het werk van Durkheim voor de sociologie onderzoeken.
§ 1.
De politieke en sociale structuur ten tijde van Durkheim
Ofschoon Durkheim zich vooral manifesteerde als wetenschapper, was hij zeer sterk op het
politieke en sociale gebeuren van zijn tijd betrokken. Hij geloofde zeer sterk in de republiek als de ideale
staatsvorm. Geboren in het Tweede Keizerrijk, dat echter in 1870 een smadelijke nederlaag van
Duitsland moest ondergaan, is Durkheim een fervente verdediger van de Derde Republiek (1875) en van
de gelaïciseerde en democratische grondslag hiervan. Durkheim schaart zich achter de antiklerikale
wetten van Jules Ferry op het onderwijs (1885) en verdedigt de algemene leerplicht (1882). Hij staat
positief tegenover het socialisme van Jean Jaurès, maar verzet zich heftig tegen het anti-semitisme dat
de kop opsteekt tijdens de discussies over het Panamaschandaal (1892) (regeringsleden werden onder
druk gezet om meer geld vrij te geven voor de constructie van het Panamakanaal) en de Dreyfusaffaire(1898).
Bij het begin van de Derde Republiek kwam de politieke en administratieve elite voornamelijk
uit de bovenlaag van de middenklasse. Na enige tijd wordt echter de kleine bourgeoisie, zoals
bedienden, onderwijzers en lage ambtenaren, van groter belang. Zij steunen in sterke mate de antiklerikale politiek, niet enkel in Parijs maar ook in de provincie.
Durkheim
43
Op economisch vlak doen er zich tijdens Durkheims leven belangrijke verschuivingen voor.
Waren de landbouwers in 1870 nog de meerderheid van de actieve bevolking, in 1914 nemen zij nog
slechts 44% van de actieven in en de industriearbeiders 39%. Spijts de legalisatie van de vakbonden in
1884 bleven de arbeiders een sociologische minderheid. Industrieel bleef Frankrijk achterop tegenover
de andere Europese landen.
David Emile Durkheim werd op 15 april 1858 in Epinal (Vogezen) als jongste in een Joods
gezin van vier kinderen geboren. Vader was rabbijn van Epinal en hoofdrabbijn van 'Vosges et HauteMarne', wat maar een karig inkomen opleverde. Moeder verdiende iets bij voor het gezin in haar
borduurzaak. Normaal zou de jonge Durkheim de familietraditie van het rabbinaat moeten voortzetten.
Hij leerde Hebreeuws, maar keerde zich reeds jong van de godsdienst af, zonder echter zijn joodse
herkomst te verloochenen. Na het 'baccalauréat' (1874, 1875) gaat hij naar Parijs studeren. Eerst nog
in het Lycée Louis-le-Grand om zich voor te bereiden op de Ecole Normale Supérieure. In 1879 slaagt
hij in het toelatingsexamen voor deze school. Dit was op tal van punten geen gelukkige periode voor
hem, ofschoon hij er enkele goede vrienden maakte (o.m. Jean Jaurès, Léon Picard). In 1882 studeert hij
af en wordt tot 1887 leraar in verschillende lycea. Ondertussen werkt hij reeds aan De la Division du
Travail Social en Les Formes Elémentaires de la Vie Religieuse en maakt een studiereis naar Duitsland,
waar hij vooral onder de indruk komt van het werk van W. Wundt.
Gehuwd in 1887 wordt Durkheim chargé de cours op de speciaal voor hem opgerichte leerstoel
'in de sociale wetenschappen en de pedagogie' in Bordeaux. In 1895 wordt de leerstoel veranderd in
'sociale wetenschappen' en in 1896 wordt hij ordinarius. Ondertussen werkt hij hard aan zijn doctoraat
voor de letterenfaculteit van Parijs. In 1893 verdedigt hij daar zijn twee thesissen, namelijk De la
division en de Latijnse studie over Montesquieu Quid Secundatus Politicae Scientiae Instituendae
Contulerit (1892). Tijdens zijn verblijf in Bordeaux publiceert Durkheim de meeste van zijn boeken.
Hij start daarenboven in 1898 met Année Sociologique dat bijna een halve eeuw de Franse sociologie
zou beheersen.
In 1902 wordt hij chargé de cours voor 'de wetenschap van de opvoeding' in Parijs. Vier jaar
later (1906) wordt hij ordinarius en in 1913 wordt de leerstoel veranderd in 'de wetenschap van de
opvoeding en de sociologie'. In de onderwijswereld in het algemeen en in de universitaire wereld van
Parijs in het bijzonder wordt Durkheim een invloedrijke figuur, vooral wat benoemingen betreft. In
deze Parijse periode is, naast zijn geregelde bijdragen voor de Année, vooral zijn godsdienstsociologisch
werk belangrijk. Na het uitbreken van de oorlog keert Durkheim zich tegen het Duitse imperialisme en
vecht voor de vrede. Na de dood van zijn enige zoon aan het front (1916), neemt zijn werkkracht sterk af
en
Durkheim
44
op 15 november 1917 sterft hij (Coser, 1977: 143-172; Hawthorne, 1976: 112 e.v.; Peyre, 1960; Lukes,
1973).
§ 2.
Het onderzoek van Durkheim
Het is onmogelijk een overzicht te geven van alle onderzoekingen van Durkheim. Ik neem er
daarom één waarin de sociologieopvatting van Durkheim zeer goed tot haar recht komt en waarin men
een goede impressie krijgt van de onderzoeksmethoden die hij voorstaat, ofschoon hij hierin op bepaalde
punten afwijkt van de principes die hij voordien in zijn methodologisch werk had verdedigd. Om die
redenen maak ik gebruik van het werk Le Suicide (1897). In een eerste punt worden de probleemstelling
en enkele voorlopige verklaringen van zelfmoord onderzocht. In een tweede punt zal de redenering
worden gereconstrueerd die Durkheim maakt bij de verklaring van altruïstische zelfmoord en in een
derde punt zal de vraag worden gesteld of Durkheim dit fenomeen pathologisch noemt.
1.
Probleemstelling en enkele voorlopige verklaringen
Durkheim wil in dit onderzoek een zicht krijgen op een sociaal feit, dat men gewoonlijk direct
in relatie brengt met de individuele wil, namelijk de zelfmoord. Zelfmoord is voor de meesten een klaar
begrip en toch meent Durkheim dat de onderzoeker er voor alle zekerheid moet voor zorgen een klare
definitie te geven. Hij definieert zelfmoord als het begrip dat "wordt toegepast op elk sterfgeval dat
direct of indirect het gevolg is van een positieve of negatieve handeling van het slachtoffer zelf, dat weet
dat zijn dood het gevolg van zijn eigen daad zal zijn" (Durkheim, 1897(1966): 44). Ofschoon deze
definitie op het eerste zicht een klaar onderscheid maakt voor bepaalde vormen van menselijk gedrag,
ziet Durkheim eveneens in dat de lijn tussen zelfmoord en ongeval niet steeds gemakkelijk valt te
trekken.
Durkheim wil zelfmoord ook bestuderen als een collectieve act van een ganse bevolking. Als
hij naar de zelfmoordcijfers van bepaalde landen kijkt dan stelt hij in elk land voor een bepaalde periode
een tamelijk constant zelfmoordcijfer vast dat verschilt van land tot land. De reden van deze
betrekkelijke onveranderlijkheid van de cijfers moet volgens hem worden gezocht in het betrekkelijk
behoud van de sociale omgeving waarin de zelfmoord zich voordoet. Zelfmoord kan dan ook in zijn
opvatting niet worden verklaard door een beroep te doen op het 'gemiddelde type' van Quételet. Dit zou
immers betekenen dat in Frankrijk in 1871-75 in elk individu 150 op 1 miljoen kansen aanwezig zouden
zijn op zelfmoord. Dit is absurd, meent Durkheim. Het is immers duidelijk dat de kans op zelfmoord
bij iedereen niet gelijk is. Quételet maakt hier de fout om op basis van het gedrag van een aantal
personen het zelfmoordgedrag van een gans volk te verklaren.
Durkheim
45
Aangezien zelfmoord een sociaal feit is, moeten de oorzaken eveneens op de eerste plaats in
de sociale werkelijkheid worden gezocht. Er zijn reeds heel wat verklaringen van zelfmoord gegeven
van niet-sociale aard. Deze voldoen over het algemeen echter niet. In een eerste boek worden deze
verschillende oorzaken onderzocht. Op de eerste plaats komt hij tot de bevinding dat zelfmoord niet kan
worden verklaard op basis van de spreiding van geesteszieken en alcoholisten in de bevolking. Hoge
zelfmoord gaat immers niet steeds samen met een grote proportie geesteszieken of alcoholisten in een
bevolking. Ten tweede kan men zich voorstellen dat er periodes in het leven zijn waar mensen meer
geneigd zouden zijn om tot zelfmoord over te gaan. Dit is in zekere zin het geval, maar aangezien dit
niet voor alle mensen op dezelfde wijze geldt, kan men niet zeggen dat de normale psychische ontwikkeling een voldoende verklaring is voor zelfmoord. Ook erfelijkheid kan de zelfmoord niet voldoende
verklaren. Ten derde zijn er onderzoekers geweest die meenden dat zelfmoord zou samenhangen met
klimaat of temperatuur. Men stelde bijvoorbeeld vast dat de zelfmoordcijfers geleidelijk stijgen te
beginnen met januari en dit tot juni. Daarna zouden zij elke maand dalen tot op het einde van het jaar.
Durkheim verbond dit fenomeen niet met het feit dat de dagen langer werden, maar wel met het feit dat
wanneer de dagen langer worden er ook een drukker sociaal leven is. Ten vierde verwerpt Durkheim
de stelling dat zelfmoord zou toenemen wanneer mensen veel zouden worden geconfronteerd met de
zelfmoord van anderen. Zelfmoord zou dus volgens sommigen ook kunnen worden verklaard door
imitatie. Uit kritisch onderzoek besluit Durkheim evenwel dat noch de geografische nabijheid van
zelfmoord, noch de invloed van kranten een voldoende verklaring geven voor de zelfmoord. Men zal
bijgevolg naar een andere verklaring moeten zoeken. Dit doet Durkheim in boek 2 van zijn studie.
2.
Verklaring van de altruïstische zelfmoord
Oorzaken opsporen van sociale feiten betekent zoeken naar sociale feiten die het andere feit
kunnen verklaren. Hetzelfde moet nu gebeuren voor de zelfmoord. Alle zelfmoorden zijn nochtans niet
van dezelfde soort. Daarom zouden er categorieën van zelfmoorden van gezonde personen moeten
worden opgesteld. Hiervoor is er echter geen materiaal voorhanden. Voor elke soort zal de oorzaak
moeten worden gezocht. Want aan een zelfde oorzaak beantwoordt een zelfde gevolg. Zelfmoorden
zullen trouwens van elkaar verschillen omwille van de verschillende oorzaken die eraan ten grondslag
liggen. Vermits Durkheim niet beschikt over bruikbare morfologische categorieën van zelfmoorden, zal
hij zijn redenering omkeren. Zijn werkwijze is niet zoeken naar categorieën van zelfmoorden en dan
zoeken naar de oorzaken hiervan. Hij gaat echter eerst op zoek naar een indeling van zelfmoorden op
basis van de vermoede oorzaken en zal vervolgens onderzoeken of die verklaring opgaat (deductieve
werkwijze). Hij bouwt dus aetiologische categorieën op en noemt deze tegelijkertijd morfologisch. De
methode van Durkheim bij deze onderneming kan men als volgt samenvatten: 1) zoek de sociale
voorwaarden van zelfmoord; 2) classificeer deze sociale voorwaarden op basis van gelijkenis en verschil;
Durkheim
46
3) op basis hiervan kan men dan concluderen of er enige zekerheid is over de band tussen het type van
de zelfmoord en de classificatie van de voorwaarden in bepaalde klassen. Wat deze klassen betreft, moet
worden opgemerkt, dat zij niet enkel een morfologische, maar ook een aetiologische betekenis hebben.
Durkheim moet dus op zoek naar de oorzaken van de zelfmoord. Hij maakt hiervoor gebruik van alle
mogelijke officiële statistieken die per land worden gepubliceerd. Hij weigert nochtans een beroep te
doen op de statistieken die de vermoede oorzaken van zelfmoorden geven zoals die genoteerd zijn door
ambtenaren. Deze laatsten maken immers meestal zeer onwetenschappelijke rapporten over de
mogelijke motieven die de naastbestaanden geven over de reden van de zelfmoord. Durkheim pleit
daarentegen voor het opstellen van een statistiek waarin de sociale factoren, die zich samen met
zelfmoord voordoen, worden opgetekend.
De eerste vorm van zelfmoord die Durkheim onderzoekt, is de egoïstische zelfmoord
(hoofdstuk 2 en 3). Hij vraagt zich af welke band er bestaat tussen godsdienst en zelfmoord. Hiervoor
vergelijkt hij het zelfmoordgedrag in een bepaalde provincie of land en ziet of er een verband is met het
procent protestanten, katholieken of joden in deze provincie of dit land. Hij stelt o.m. vast dat
protestanten gemakkelijker tot zelfmoord komen dan katholieken. De oorzaak hiervan is de overdreven
individualisatie
bij de protestanten. Door deze individualisatie geraakt het individu meer gealiëneerd
van de godsdienst en komt men gemakkelijker tot zelfmoord. Hetzelfde individualisatieproces doet zich
voor in samenlevingen met veel ongehuwden en wanneer er weinig politieke wanorde heerst. De
zelfmoord bij ongehuwden (overdreven individualisatie) is merkelijk hoger dan bij de gehuwden. Als er
bij politieke wanorde (revolutie, oorlog) minder zelfmoord wordt gepleegd, dan is dit, meent Durkheim,
omdat tijdens deze wanorde de solidariteit tussen de mensen wederom toeneemt. Tot zover enkele
ideeën over de oorzaken van egoïstische zelfmoord. Daarnaast onderzoekt hij ook nog de anomische
zelfmoord (hoofdstuk 5). Hier gebeurt zelfmoord omdat er niet voldoende duidelijke regels zijn om het
sociale leven in goede banen te leiden. Ik beperk de uitvoerige uiteenzetting van de verklaring van de
zelfmoord tot de altruïstische zelfmoord (hoofdstuk 4).
Durkheim zoekt de verklaring van de altruïstische zelfmoord in de onvoldoende
individualisatie van de mensen in de samenleving of wanneer de sociale integratie te sterk is. Op twee
manieren licht hij deze vaststelling toe. Op de eerste plaats gaat hij kijken in welke mate dit fenomeen
zich reeds in het verleden voordeed, en ten tweede onderzoekt hij hoe de situatie destijds in Frankrijk
was.
Welke historische vaststellingen bevestigen deze verklaring? Ten eerste kan men een dergelijk
zelfmoordgedrag vaststellen bij oude mannen wanneer zij de dood voelen naderen of bij ziekte. Zo
gingen de oude Wisigoten en Spaanse Kelten naar de 'rots van de voorvaderen' en stortten zich eraf om
Durkheim
47
de stam niet langer tot last te zijn. Ten tweede gebeurde het dat vrouwen zich zelfmoorden bij het
overlijden van hun echtgenoot. Dit was gebruikelijk bij Hindoevrouwen. Ten derde pleegden dienaren
zelfmoord als hun meester was gestorven. Dit was vroeger een gewoonte bij de Ashantis in Afrika en
op Hawaii. Durkheim noemt deze zelfmoord een verplichte altruïstische zelfmoord. In deze gevallen
is het ego niet zijn eigen bezit. Het doel van het handelen van het individu is de groep waaraan wordt
geparticipeerd.
Niet alle altruïstische zelfmoorden zijn nochtans even verplicht. Zij kunnen ook optioneel zijn.
Het is een keuze waaraan het individu kan toegeven of niet. Deze zelfmoord is minder dwingend dan
de voorgaande. Voorbeelden hiervan zijn te vinden bij indianen in Noord-Amerika en in Polynesië.
Een derde vorm van altruïstische zelfmoord noemt Durkheim acuut en in zijn meest extreme
vorm is dit een mystieke zelfmoord. Dit is het geval bij mensen die geloven dat hun ziel niet van hen zelf
is. Zij hebben een pantheïstisch geloof en menen dat zij door de dood zullen deel uitmaken van deze
pantheïstische orde. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de brahmanen. Indien een brahmaan reeds een
zoon had, kon hij het best zichzelf verliezen in de dood en zo de volledige onthechting bereiken. Vasten
tot de dood of verdrinking in de Ganges waren ooit aanvaarde principes. Nochtans gelooft Durkheim
niet dat pantheïsme zelfmoord veroorzaakte. Godsdienst is immers een product van de samenleving.
Het is enkel omdat de samenleving aanvaardt dat het individu totaal opgaat in de maatschappij, dat het
pantheïsme mogelijk is.
Wat zich voordoet in lagere samenlevingen, is ook terug te vinden in de hedendaagse
samenleving. Dit is het geval in het leger.
Tabel 3.1.
Vergelijking van militaire en burgerlijke zelfmoorden in de belangrijkste Europese landen
Landen
Oostenrijk (1876-90)
Zelfmoorden per 1
miljoen soldaten
Zelfmoorden per 1
miljoen burgers
(zelfde leeftijd)
Zelfmoord soldaten
meer dan burgers
1.253
122
10
Verenigde Staten (1870-84)
680
80
8,5
Italië (1876-90)
407
77
5,2
Engeland (1876-90)
209
79
2,6
Wurtemberg (1846-58)
320
170
1,92
Saksen (1847-58)
640
369
1,77
Pruisen (1876-90)
607
394
1,50
Frankrijk (1876-90)
333
265
1,25
Durkheim
48
Tabel 3.1. toont aan dat soldaten in groter proportie zelfmoord plegen dan burgers van dezelfde
leeftijd. Enkel Denemarken wijkt af van dit patroon. Dit is wel eigenaardig, meent Durkheim. Soldaten
hebben meestal een betere gezondheid dan de burgers en daarenboven hebben zij een korpsgeest en een
gemeenschappelijk leven die hen tegen een dergelijk gedrag zouden moeten beschermen. Wat is dan de
oorzaak van dit grote verschil in zelfmoordgedrag tussen soldaten en burgers.
Men zou kunnen denken dat de reden moet worden gezocht in hun vrijgezellenstatus. Soldaten,
in tegenstelling met officieren, zijn niet getrouwd. Wat stelt men echter vast? Soldaten komen tot een
zelfmoordcijfer van 160, terwijl ongehuwde burgers slechts 100 halen. Daarenboven is het zo dat
onderofficieren viermaal meer zelfmoord plegen dan burgers en officieren 2,15 maal meer, en
onderofficieren, zowel als officieren zijn dikwijls gehuwd. Zelfmoord kan dus niet afhangen van het al
dan niet gehuwd zijn. Er moet dus wel een band zijn met de militaire status.
Een andere mogelijke verklaring kan men zoeken in het gebruik van alcohol. In het leger wordt
immers meer alcohol gebruikt dan in het burgerleven. Nochtans heeft alcoholisme niet zo'n sterke
invloed op zelfmoord en kunnen de enkele jaren door dienstplichtigen in het leger doorgebracht, niet
voldoende verklaren waarom er in het leger meer zelfmoord is. Slechts 1/10 van de zelfmoorden zou
daarenboven slechts aan alcoholisme kunnen worden toegeschreven.
Nog een andere hypothese zou kunnen zijn dat soldaten het militaire leven beu zijn en daarom
zelfmoord plegen. Ook deze veronderstelling gaat niet op. Drie feiten tonen dit aan. Op de eerste plaats
kan men redelijkerwijze veronderstellen dat de eerste jaren dat men bij het leger is, de afkeer van het
leger groter zal zijn en dat men later meer aan het kazerneleven zal zijn aangepast. In Frankrijk stelt men
echter vast dat het zelfmoordcijfer van soldaten en onderofficieren toeneemt naarmate zij langer in het
leger zijn. In het Engelse leger doet men dezelfde vaststelling. Zelfmoord is hier echter wel hoger in de
eenheden die in India verblijven dan deze die in Engeland zijn gelegen. Ook in andere landen komt men
tot dezelfde bevinding. Ten tweede mag men niet uit het oog verliezen dat zelfmoord bij officieren en
onderofficieren hoger is dan bij soldaten, ofschoon het algemeen geweten is dat officieren en
onderofficieren een betere positie in het leger hebben dan soldaten. Ten derde geven de cijfers een
hogere zelfmoord aan voor beroepssoldaten dan voor vrijwilligers. Men zou hier toch mogen
veronderstellen dat beroepssoldaten die vrij voor die job kiezen, positiever staan tegenover het leger.
Al deze vaststellingen brengen Durkheim tot de conclusie dat de oorzaak van zelfmoord van
de militairen moet komen uit het typische van het militaire leven. Wat is er nu zo bijzonder aan het leven
in het leger? Een soldaat wordt in het leger opgeleid tot een zekere onpersoonlijkheid. Hij moet leren
gehoorzamen en weinig waarde hechten aan zijn persoonlijk leven. Daardoor wordt het principe van
Durkheim
49
handelen voor de soldaat buiten hemzelf gelegd. Dit is een kenmerk van altruïsme. Dit wordt nog meer
aangekweekt bij onderofficieren en officieren en daarom is de zelfmoord ook hoger bij deze twee
categorieën.
Aan dit argument moeten nog enkele andere vaststellingen worden gekoppeld. Op de eerste
plaats wordt ook vastgesteld dat hoe hoger de zelfmoord bij militairen in een bepaald land is, des te lager
is de zelfmoord bij burgers in dit land. Of anders gezegd: er is in de verschillende landen een grotere
discrepantie tussen het zelfmoordcijfer van militairen en burgers waar te nemen, waar de zelfmoord bij
de burgers laag is. Burgerlijke zelfmoord vloeit voort uit een overbeklemtoning van het individuele,
terwijl militaire zelfmoord het resultaat is van een zwakke individualisatie, dus altruïsme. Ten tweede
is zelfmoord het hoogst bij de elite-troepen. Zij hebben ook het best de waarde van het leger
geïnternaliseerd. En ten derde wordt vastgesteld dat militaire zelfmoord in alle landen vermindert. In
alle landen is het publieke geweten meer en meer tegen een absolute onderwerping aan een bevel zonder
persoonlijke inspraak.
Dit alles vormt voor Durkheim een voldoende reden om te beweren dat militaire zelfmoord
een vorm van altruïstische zelfmoord is. Dit is een manier van leven van een lagere samenleving die in
het leger is blijven bestaan. In het leger wordt een moraal hoog gehouden die in het burgerleven niet
meer aan de orde is. Deze moraal wordt de soldaten aangeleerd, zodat hun zelfmoord dus niet
eenvoudigweg het resultaat van imitatie kan zijn.
3.
Is zelfmoord pathologisch?
Durkheim heeft aan de sociologie een beleidstaak gegeven. Zij moet op een of andere manier
bijdragen om problemen in de samenleving op te lossen. Dit betekent dat zijn onderzoek over zelfmoord
moet toelaten bepaalde richtlijnen te geven voor de oplossing van deze problemen (Durkheim,
897(1966): 361-392). Om te weten of zelfmoord een probleem is, moet de vraag worden beantwoord
of zelfmoord een normaal of een abnormaal fenomeen is. Meestal ziet men een immoreel gedrag als een
abnormaal of pathologisch gedrag. Aangezien zelfmoord een aanval is op het publieke geweten, zou men
gewoon kunnen besluiten dat zelfmoord abnormaal is. Voor Durkheim is dit niet zo vanzelfsprekend.
Men moet immers nagaan of een bepaald fenomeen steeds voorkomt in bepaalde samenlevingen. Komt
iets algemeen voor, dan kan men zeggen dat het normaal is. Elke samenleving heeft het nodig om zich
te handhaven. Dit is bijvoorbeeld het geval bij criminaliteit, hoe immoreel dit ook moge zijn.
Wat zelfmoord betreft, beschikken we niet over voldoende bronnen om een uitspraak te doen
over de algemeenheid van voorkomen van de zelfmoord. We hebben nochtans wel een aantal
Durkheim
50
aanduidingen in de wetgeving en de moraal dat zelfmoord doorheen de geschiedenis in vele landen heeft
bestaan. In die zin is zelfmoord een normaal deel van de maatschappij. Dit is zeker het geval voor de
altruïstische zelfmoord. In lagere samenlevingen is altruïstische zelfmoord duidelijk een uiting van het
geloof van individuen in de regels van de groep. Deze zelfmoord gebeurt immers omdat de leden van
deze lagere samenleving deze normen naleven. Dit is ook nu nog het geval in het leger, meent Durkheim.
Dit is niet het geval in samenlevingen waar het individualisme de bovenhand heeft. Hier is de mens een
god voor zichzelf en hangt moraliteit af van zijn hoge zelfwaardering. Dit is de plaats waar egoïstische
zelfmoord voorkomt. Doorheen de geschiedenis verandert de proportie individualisme en altruïsme
voortdurend. Dit betekent dat de regels van de moraliteit ook veranderen. Dit gaat gepaard met een
zekere anomie. Zelfmoord zal dus ook veranderen afhankelijk van de moraliteit die er in een
samenleving heerst. Dit verloopt in alle samenlevingen niet op dezelfde wijze. Elke samenleving
ontwikkelt op haar eigen manier en beklemtoont verschillende morele waarden. Elke maatschappij zal
iets van deze drie moraliteitsvormen hebben. Het zal dus niet eenvoudig zijn om uit te maken of de
hedendaagse zelfmoord in beschaafde landen normaal of abnormaal is.
Civilisatie gebeurt nochtans niet zonder kosten. Zelfmoord is er één van. Hoe meer de landen
geciviliseerd zijn, des te meer is de zelfmoord toegenomen. Dit zou tot het besluit kunnen leiden dat
zelfmoord bij een groeiende beschaving normaal is. Hier is echter enige voorzichtigheid geboden,
waarschuwt Durkheim. In het Romeinse Keizerrijk was het zelfmoordcijfer zeer hoog. Maar dit neemt
daarna af, terwijl de voordelen van de beschaving behouden blijven. Het christendom en later de
Renaissance hebben deze waarden van de Romeinse beschaving overgenomen, terwijl de zelfmoord toch
niet steeg. Dat betekent dat de groei van de beschaving niet noodzakelijk moet gepaard gaan met een
toename van de zelfmoord. Zelfmoord kan dus van iets anders afhangen dan vooruitgang in de
beschaving. Dit laatste kan dus zeer goed plaatsvinden en toch niet de oorzaak zijn van een toenemende
zelfmoord. Abnormale dingen kunnen zich voordoen, terwijl het normale, namelijk de ontwikkeling
van de beschaving (bijvoorbeeld de ontwikkeling van kunst, industrie en wetenschap), blijft verdergaan.
Zelfmoord is de laatste jaren zo sterk toegenomen, wordt door Durkheim vastgesteld (in sommige landen
in minder dan vijftig jaar verdubbeld tot vervijfvoudigd), dat het niet anders kan dan dat de organisatie
van de samenlevingen is veranderd. Dergelijke grote veranderingen moeten dan wel ziekelijk zijn. Ook
al kan men niet direct de oorzaak hiervan aangeven, de snelle veranderingen in zelfmoord wijzen op een
ziekelijke toestand in de samenleving. Een andere reden voor deze ziekelijke toestand kan nog worden
gevonden in het feit dat het collectieve geweten denkpatronen laat ontstaan en voortleven die de orde van
de samenleving aantasten. Dit is niet enkel zo voor de filosofie van Schoppenhauer en Hartmann, maar
ook voor de socialistische en anarchistische revolutionaire ideeën. Het pessimisme van deze ideeën tast
de orde van de samenleving aan en veroorzaakt een stijgende zelfmoord.
Durkheim
51
Wat kan hiertegen worden ondernomen? Het heeft geen zin om zelfmoord opnieuw strafbaar
te maken, zoals in het Ancien Régime. Dit zou trouwens de oorzaken van de zelfmoord niet veranderen.
Het heeft al evenmin zin te denken dat de opvoeding dit probleem kan oplossen. Hoe zou het immers
mogelijk zijn een gezonde opvoeding te geven in een samenleving die zelf ziek is. Leerkrachten zijn
trouwens ook besmet door de ziekten van de samenleving.
Het probleem stelt zich niet voor de altruïstische zelfmoord, want deze is aan het afnemen in
het leger en is veeleer normaal voor de situatie in het leger. Enkel de ontwikkeling van de egoïstische en
de anomische zelfmoord moet men ziekelijk noemen. Daarom moet de samenleving pogen opnieuw
greep te krijgen op haar leden. Zij moet het groepsleven herstellen. Het individu moet tot een grotere
solidariteit met de groep worden gebracht. Waar kan dit best gebeuren? Niet door de politieke
maatschappij. De afstand tussen de politieke gezagdragers en de individuen is immers te groot om een
sterke invloed op de individuen te hebben. Het kan evenmin door de godsdienstige groepen gebeuren.
Als godsdienst enkel een soort 'symbolisch idealisme, een traditionele filosofie' is, dan kan hij geen
impact meer hebben op het dagelijkse leven van de mensen (Durkheim, 1887(1966): 376). Ook het
gezin komt niet langer in aanmerking om deze orde te herstellen. De zelfmoordcijfers tonen immers aan
dat de zelfmoord bij gehuwden even sterk toeneemt als bij ongehuwden. Daarenboven kan het gezin niet
langer meer de invloed uitoefenen op zijn leden zoals vroeger. Al zeer vroeg verlaten kinderen het gezin
voor opvoeding en vorming.
Waar ligt de oplossing dan wel? Durkheim meent dat de oplossing te zoeken is in de
beroepsgroep, waar alle mensen dezelfde functie vervullen. In een dergelijke groep voelen mensen zich
solidair omdat zij dezelfde functies vervullen. Dit was vroeger reeds te zien in de gilden. Alle leden
hadden dezelfde belangen. Het voordeel van dergelijke groepen is dat zij overal aanwezig zijn en dat
zij het grootste deel van het leven controleren. De vraag is echter of zij dit wel kunnen op de wijze
waarop zij nu georganiseerd zijn. Durkheim vindt dat dit niet kan. Beroepsgroepen zouden daarom een
erkend deel moeten worden van het openbare leven. Verder zouden zij duidelijk bepaalde functies
moeten toegewezen krijgen en hun taken zouden zij in onderlinge afhankelijkheid moeten realiseren.
Teruggaan naar de minder goede kanten van de gilden in het Ancien Régime zou nefast zijn.
§ 3.
Voorwerp van de sociologie en maatschappijopvatting
Zelfmoord werd hierboven besproken als een sociaal feit dat sociologisch moest worden
verklaard. In deze paragraaf zal nu wat uitvoeriger worden ingegaan op de betekenis van een sociaal feit.
Maar vooraleer daarmee te beginnen, is het zinvol om even te onderzoeken waar Durkheim zijn
Durkheim
52
denkbeelden gedeeltelijk ontleende. In een laatste punt zal het maatschappijbeeld dat Durkheim
voorstond, nog kort worden geëxpliciteerd.
1.
Invloeden op Durkheim
Vooral het denken van J.J. Rousseau en Montesquieu hebben de aandacht van Durkheim op het
collectieve gedrag getrokken (Coser, 1977: 144-156). Van Rousseau nam hij de idee van een 'volonté
générale' over die aan de basis lag van een sociale solidariteit in de samenleving. Dit voerde hem tevens
naar de overtuiging om sociale van psychologische feiten te scheiden. Bij Montesquieu vond Durkheim
(1892: 45-46) de echte zending van de sociale wetenschap, namelijk het sociale geweten niet als een
individueel fenomeen te zien, maar het te beschouwen als een sociaal ding.
De invloed van de Saint-Simon en vooral van A. Comte is nochtans groter. De idee dat
arbeidsverdeling bron is van sociale solidariteit, wordt reeds bij Comte aangetroffen. Ook vindt men in
de 'consensus' van Comte een prefiguratie van het 'conscience collective'. Durkheim verwierp het
theologische en metafysische werk van Comte, maar bouwde verder op zijn methodologisch uitgangspunt
dat alle sociale fenomenen met elkaar zijn verbonden.
Het conservatieve denken van de Bonald en de Maistre heeft eveneens zijn sporen
achtergelaten. Het belang dat Durkheim hecht aan de noodzaak van het gezag en de betekenis van de
godsdienst, het gezin, de lokale gemeenschap en de gilde voor de relatie van het individu met de
maatschappij, sluit dicht aan bij de opvattingen van deze behoudsgezinden.
Van zijn leermeester, de historicus Fustel de Coulange, leerde hij de band tussen godsdienst
en samenleving zien. Emile Boutroux, een andere leermeester, leerde Durkheim aandacht te hebben
voor de verschillende werkelijkheden, waarbij de ene werkelijheid de andere niet kan verklaren. De ene
wetenschap is bijgevolg niet te reduceren tot een andere wetenschap. Voor de sociologie betekent dit
dat zij feiten verklaart die niet door de psychologie of de biologie kunnen worden verklaard. Boutroux
wees hem tevens de weg naar het emergentiebegrip.
Belangrijk voor de sociologie van Durkheim is eveneens het denken van de neokantiaan
Renouvier geweest. S. Lukes (1973: 55) meent deze invloed op de volgende wijze te kunnen
samenvatten: 1) Durkheims rationalisme en zijn overtuiging om moraal wetenschappelijk te bestuderen;
2) de compatibiliteit van natuurdeterminisme en vrijheid; 3) de aandacht van Durkheim voor de
waardigheid en de autonomie van het individu die samengaat met zijn theorie van sociale cohesie die
steunt op de eenheidszin van de individuen met de anderen; 4) het geloof van Durkheim dat
Durkheim
53
rechtvaardigheid belangrijker is dan nut; 5) zijn geloof in de roeping van de staat om rechtvaardigheid
in het economisch leven te vestigen; 6) zijn pleidooi voor de vrijheid van verenigingen tegenover de
staat; 7) zijn voorkeur voor een seculiere en republikeinse staatsschool en 8) zijn poging om het individu
met de sociale solidariteit te verzoenen.
De scherpe kritiek van G. Tarde, die een meer psychologische sociologie voorstond waarin het
proces van imitatie centraal staat, dreef Durkheim wellicht naar een meer uitgesproken structurele
aanpak. Van H. Spencer nam hij het evolutionistisch denkpatroon over wanneer hij de ontwikkeling
beschrijft van een mechanische naar een organische solidariteit. Hij verwerpt echter zijn individualisme.
En van Robertson Smith leert hij meer aandacht te hebben voor de sociale relaties van de gelovigen en
de werking van sociale instituties dan voor geloofsopvattingen.
Ook door het Duitse denken werd Durkheim beïnvloed. Van I. Kant ontleende Durkheim de
opvatting over de morele plicht en W. Wundt respecteerde hij om zijn systematiek in het empirisch
onderzoek. Verder was hij zeer vertrouwd met het werk van G. Simmel, L. von Schäffle, L. Gumplowicz
en F. Tönnies. Naar M. Weber wordt door Durkheim helemaal niet verwezen, zoals in voorgaand
hoofdstuk reeds werd vermeld.
2.
Voorwerp van de sociologie
Naast Les Règles de la Méthode Sociologique (1895(1966)) heeft Durkheim geen systematisch
werk geschreven waarin het voorwerp en de methode van de sociologie worden uiteengezet. Dit boek
was één van zijn vroegste werken en het is dan ook begrijpelijk dat het latere werk niet steeds
overeenkomstig deze principes werd ontwikkeld. Hiervan hebben we reeds een voorbeeld gezien
hierboven. Het onderscheid tussen de verschillende vormen van zelfmoord werd immers eerst gemaakt
op basis van aetiologische categorieën en daarna werd onderzocht of deze categorieën wel mochten
worden aangewend. Dit principe wordt in zijn studie over de onderzoeksmethodes niet als algemene
regel geformuleerd, maar wel als mogelijkheid voorgesteld. Sommige auteurs (Gane, 1988; Lukes,
1973) gaan zo ver in hun kritiek dat zij het gevaarlijk achten om het sociologieconcept van Durkheim
uitsluitend op basis van Les Règles te bepalen. Anderzijds moet worden opgemerkt dat Durkheim in zijn
voorwoord op de tweede uitgave van Les Règles in 1901 op tal van bezwaren heeft gereageerd. Hier
wordt Les Règles gevolgd, aangevuld met de opmerkingen van S. Lukes.
Durkheim
54
2.1. Sociale feiten
Voor Durkheim zijn de sociale feiten het voorwerp van de sociologie. In het voorwoord op de
tweede editie van zijn werk noemt Durkheim (1895(1963): XXII) dit de instituties en hij wil sociologie
dan ook beschouwen als de studie van de instituties, zowel van hun ontstaan als van hun functioneren.
Wat zijn deze sociale feiten? Het zijn wijzen van handelen, denken en voelen die zich buiten het
individu afspelen en die gepaard gaan met een dwingende macht zodat zij zich aan het individu
opdringen. Zij mogen niet als organische verschijnselen worden gezien, want het zijn voorstellingen
en handelingen. Zij mogen ook niet als psychische verschijnselen worden opgevat die enkel bestaan in
en door het individuele bewustzijn. Hun ontstaansbron (substratum) is niet het individu, maar de
maatschappij en dit laatste kan de totale politieke maatschappij zijn ofwel aparte groepen uit deze
maatschappij. Dit is ook het geval met het 'conscience collective', dat niet is opgebouwd uit de totaliteit
van het individuele geweten van de individuen. Dit collectieve geweten bestaat uit 'représentations
collectives'. Lukes (1973: 10) meent dat Durkheim zich hierdoor op het pad begeeft van de studie van
sociale feiten die in het domein liggen van de superstructuur van het sociale leven.
Durkheim is ervan overtuigd dat de meeste ideeën en neigingen van de mensen niet uit de
individuen komen maar van buiten deze individuen. Mensen ervaren een zekere dwang om die ideeën
op te nemen, ook al worden zij niet georganiseerd aangeboden en kan men deze beter sociale stromingen
noemen. Om van sociale feiten te spreken, hoeven mensen niet steeds bewust te zijn van die dwang. Het
is goed mogelijk dat ik mij door de groep laat beïnvloeden zonder dat ik daarvan bewust ben.
Naarmate sociale gedragspatronen en vormen van denken uitgekristalliseerd zijn, is er een
bepaalde rangschikking tussen de sociale feiten te vinden. De meest uitgekristalliseerde vormen zijn de
maatschappijen en andere georganiseerde groepen (later opgenomen in de sociale morfologie).
Daarnaast heeft men de sociale normen, uitgedrukt in rechtsregels en morele regels. En ten slotte heeft
men de sociale stromingen zoals collectieve gevoelens van opgewondenheid, verontwaardiging, haat
en dergelijke.
Sociale feiten zijn dus zowel praktijken, als opvattingen en neigingen (mentale leven) van de
groep en vormen een specifieke werkelijkheid, verschillend van de opvattingen en neigingen van de
individuen. Men kan ze van de rest afzonderen door te letten op de dwang die iemand, bewust of
onbewust, ondergaat. Waarvan komt deze dwang? Lukes (1973: 12) meent dat Durkheim hiervoor zeer
verschillende bronnen vermeldt. Lukes onderscheidt er vijf: 1) het gezag van wettelijke regels, morele
maximes en gewoonten; 2) de noodzaak om bepaalde procedures te volgen om een doel te bereiken; 3)
de causale inwerking van ecologische of morfologische factoren; 4) psychologische dwang in een massa;
Durkheim
55
en 5) culturele determinatie en socialisatie. Om deze sociale feiten te kennen kan een beroep worden
gedaan op de statistiek.
Door sociale feiten te definiëren als dingen, heeft Durkheim heel wat reactie opgeroepen. Hij
antwoordt daarop. Zijn keuze om sociale feiten als dingen te behandelen, is niet ingegeven door de
opvatting dat sociale feiten, die een hogere zijnsvorm dan materiële dingen hebben, te herleiden tot een
lagere zijnsvorm. Wat hij wel wil bereiken, is dat de onderzoeker bij de studie van de sociale feiten
minstens een even hoge realiteitswaarde aan sociale feiten toekent als aan andere feiten. Sociale feiten
zijn geen materiële dingen, maar zijn wel dingen. En een ding is iets dat men van buiten uit kent, d.w.z.
door waarneming en experiment. Men kan het niet kennen door introspectie of een mentale analyse.
Durkheim heeft dus geen uitspraak willen doen over de zijnsgrond van de dingen. Hij heeft enkel een
houding willen onderstrepen die de onderzoeker zou moeten aannemen bij de studie van sociale feiten.
Deze houding zou dezelfde moeten zijn als deze van de fysicus of de scheikundige.
De aandacht van Durkheim voor de 'représentations collectives' in zijn latere werk, het grote
belang dat hij hecht aan de godsdienst als verklarende factor van het sociale leven en de interesse voor
het intellectuele en het morele leven, doen Lukes (1973: 231-236) besluiten dat Durkheim de verklaring
van de sociale feiten niet meer zozeer zocht in structuren, maar wel in ideeën, een deel van ons
bewustzijn. Hiertegenover kan men echter wel plaatsen dat ook deze ideeën in de opvatting van
Durkheim sociale feiten zijn.
2.2. Sociale types en sociale morfologie
Sociologie houdt zich niet enkel bezig met sociale feiten in het algemeen, maar vraagt zich ook
af waarom bepaalde sociale feiten zich in een bepaalde samenleving op die wijze voordoen. Alle
samenlevingen hebben niet hetzelfde ontwikkelingsniveau bereikt en verschillen van elkaar. De
sociologie moet zich bijgevolg ook inlaten met de studie van de eigen aard van deze samenlevingen en
hun classificatie (Durkheim, 1895(1963): 76-88). Dit is de studie van de sociale soort of de sociale
types.
Hoe worden deze types opgesteld? Durkheim wil bij de constructie van de sociale types of
sociale soorten een middenpositie innemen tussen het nominalisme van de historici (alle historische
gebeurtenissen zijn eenmalige fenomenen) en het extreem realisme van de filosofen. Het realisme ziet
enkel de mensheid als iets reëel en alle aparte verschijningsvormen van stammen, steden en dergelijke
zijn slechts een toevallige combinatie van factoren. Deze combinaties bestaan in feite niet in de realiteit.
Om uit deze tegenstelling te geraken, meent Durkheim een beroep te moeten doen op het soortbegrip
Durkheim
56
of het sociale type. In dit begrip is zowel de realiteit van het algemene, waar elke wetenschap naar zoekt,
als de individuele verschijningsvorm van die realiteit opgenomen. Het zal dus de taak van de socioloog
zijn te zoeken naar de aparte kenmerken van de sociale soort, maar er tevens voor te zorgen dat hij de
algemene aanwezigheid van deze kenmerken in deze soort erkent.
Om dit doel te bereiken, heeft men volgens Durkheim soms verdedigd dat men alle
samenlevingen zou moeten onderzoeken. Men zou dan alle kenmerken van elke samenleving moeten
samenbrengen en zoeken naar de kenmerken die overal voorkomen. Dit is onmogelijk. Het is zelfs zo
dat men van individuele fenomenen nog niet alle kenmerken kan kennen. Een keuze uit de kenmerken
is dus geboden. Maar volgens welk criterium zal deze keuze gebeuren? Durkheim geeft hier als richtlijn
dat dit best gebeurt op basis van criteria die boven het individuele uitstijgen, dus de essentiële
kenmerken. Om die essentiële kenmerken te kennen zou men eigenlijk het fenomeen op een voldoende
hoog niveau moeten kunnen verklaren. Dit is nochtans niet steeds mogelijk. Daarom is er een andere
weg die we kunnen volgen. Het is immers duidelijk dat samenlevingen steeds zijn opgebouwd op basis
van eenvoudigere vormen van samenleving. Het volstaat dus te zoeken naar deze eenvoudigere vormen
van samenleving om deze dan samen te voegen en op die wijze een andere soort samenleving te
erkennen. De opdracht van de socioloog om deze sociale morfologie op te stellen, bestaat er dus in te
zoeken naar de eenvoudigste vormen van samenleving en deze dan samen te brengen. Daardoor kan een
beeld van de samengestelde samenlevingen geconstrueerd worden.
Wat verstaat Durkheim onder samenlevingen van eenvoudige aard? De meest eenvoudige
samenleving is deze die geen onderverdelingen kent. Zij is beperkt tot één segment en laat op geen
enkele manier vermoeden dat er vroeger meerdere segmenten zijn geweest. Dit fenomeen vindt
Durkheim terug in de horde. De enige opdeling in de horde zijn de individuen. Men moet wel toegeven
dat er op dit ogenblik in de echte zin van het woord geen horden te vinden zijn. Dicht daarbij sluit echter
wel de clan aan. Zoals de clan nu wordt gezien, is hij opgedeeld in kleine groepen, namelijk de families.
Durkheim gelooft echter dat de clan juist een aanwijzing is dat er vroeger meer eenvoudige
samenlevingsvormen hebben bestaan zoals de horde. Op basis van deze echte of gepostuleerde vorm
van eenvoudige samenleving kan men nu andere sociale types construeren. Durkheim geeft er drie: 1)
eenvoudig polysegmentaire samenlevingen of samenlevingen waar de horden gewoon naast elkaar zijn
geplaatst (bijvoorbeeld Australische stammen); 2) eenvoudig samengestelde polysegmentaire
samenlevingen of samenvoegingen van het eerste type (bijvoorbeeld de Irokese federatie) en 3) dubbel
samengestelde polysegmentaire samenlevingen (bijvoorbeeld de stad of een verzameling van stammen).
Voor een verklaring van de sociale feiten volstaat het niet de sociale types te bepalen. Men zal
ook moeten nagaan hoe deze types gestructureerd zijn (Durkheim, 1895(1963): 112-115). Twee
Durkheim
57
begrippen zijn hiervoor belangrijk, namelijk de materiële dichtheid of het volume van de samenleving
en de dynamische dichtheid. De materiële dichtheid of de omvang van de samenleving bestaat niet enkel
uit het aantal personen per oppervlakte-eenheid maar ook de ontwikkeling van het verbindings- en
communicatienetwerk (wegen en telefoon). De dynamische of morele dichtheid is de graad van
concentratie van de massa of de mate waarin mensen niet enkel commercieel maar ook moreel een
eenheid vormen. De materiële dichtheid kan direct aansluiten bij de morele dichtheid, maar dit is niet
noodzakelijk. Het kan bijvoorbeeld dat er veel mensen op een oppervlakte samenwonen met goede
verbindingen onderling, terwijl zij zich toch niet als een morele eenheid ervaren en verschillende
segmenten blijven bestaan.
2.3. Sociaal realisme
De voorwerpbepaling van de sociologie door Durkheim heeft er zonder twijfel toe bijgedragen
hem ervan te verdenken dat hij de samenleving heeft gereïficeerd. Hij stond daarmee destijds niet alleen.
De organicisten (Lilienfeld, von Schäffle, Espinas en Worms) liepen duidelijk in dit spoor, alsook G.
Lebon en L. Gumplowicz. H. Spencer daarentegen stelde zich nominalistisch op. Durkheim heeft op
dit vlak heel wat kritiek moeten verwerken, meer bepaald de kritiek van G. Tarde en S. Deploige
(1911(1923): 138-175). Vele auteurs hebben zich later bij hen aangesloten.
Zoals hierboven reeds werd beschreven, heeft Durkheim zich tegen deze these verzet. Hij zag
zijn keuze van de sociale feiten als voorwerp van de sociologie slechts als een opvatting die hem een
methode moest bezorgen om de sociale werkelijkheid op een juiste wijze te benaderen. Hij wilde geen
ontologische uitspraken doen. Dit verhindert echter niet dat de samenleving door Durkheim in zijn
werk dikwijls werd voorgesteld als een werkelijkheid van een aparte aard met een eigen persoonlijkheid,
verschillend van de afzonderlijke individuele persoonlijkheden (Lukes, 1973: 11). Deze dubbelzinnigheid heeft ertoe geleid dat hij dikwijls werd voorgesteld als een sociaal realist. Alpert(1961) meent
daarentegen dat men dit probleem anders moet benaderen. Vanuit sociologisch standpunt moet men
zich afvragen welke relatie er tussen samenleving en individu is. Op die basis spreekt hij van een
associationeel realisme, want Durkheim zou met de stelling dat de groep 'onafhankelijk' van het individu
bestaat, enkel bedoelen dat de groep in vergelijking met het individu kwalitatief verschillend handelt en
denkt. Het blijft echter niet te ontkennen dat Durkheim heel wat goede gronden heeft gegeven om hem
van sociaal realisme te verdenken, ook in de ontologische betekenis van het woord.
Ofschoon Durkheim op tal van plaatsen deze eigenheid van de sociale werkelijkheid heeft
verdedigd om sociologie een taak te geven, verschillend van de psychologie, is hij daar volgens bepaalde
critici niet steeds consequent in geweest. S. Lindenberg (1975) maakt in zijn bijdrage duidelijk dat
Durkheim
58
Durkheim in zijn werk over mechanische solidariteit, de zelfmoord en de godsdienst een beroep doet op
tal van psychologische theorieën.
3.
Maatschappijopvatting van Durkheim
De taak van de sociologie kan wellicht het best getypeerd worden met volgende
taakbeschrijving van de staatsman: "Le devoir de l'homme d'Etat n'est plus de pousser violemment les
sociétés vers un idéal qui lui paraît séduisant, mais son rôle est celui du médecin: il prévient l'éclosion
des maladies par une bonne hygiène et, quand elles sont déclarées, il cherche à les guérir" (Durkheim,
1895(1963): 74-75). Al sprak Durkheim hier over de staatsman, de socioloog had volgens hem geen
andere taak. De samenleving is iets dat op de eerste plaats naar evenwicht streeft en daarin moet worden
beschermd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de socialist G. Sorel in Durkheim niets anders zag dan
een gevaarlijke tegenstander van de linkse beweging. Het feit dat Durkheim zelf dicht bij de Duitse
kathedersocialisten stond en hij goed bevriend was met Jean Jaurès kan weinig aan deze typering
veranderen (Lukes, 1973: 318-319).
Voor Durkheim was het immers klaar dat zijn sociologie geen waarde had indien zij niets kon
bijdragen tot het goed van de samenleving. Deze samenleving was voor hem de Derde Republiek die
regelmatig in haar bestaan werd bedreigd. De staat is voor hem een orgaan van sociaal denken en dit
denken is de essentiële functie van de staat en dit moet worden beschermd. L. Coser (1960) meent dat
deze verering van de staat zo ver ging dat dit Durkheim weerhield de macht en het gezag van de staat
serieus te analyseren. Dit zou immers het respect voor de staat kunnen ondermijnen. Wel ging hij op
zoek naar een seculiere moraal die de plaats van de godsdienst moest innemen. Op die wijze zou hij het
gezag van de staat kunnen ondersteunen. Zijn politieke sociologie geeft dan ook enkel positieve functies
van de staat.
Het vaderland is voor Durkheim het normale en onmisbare sociale milieu van het menselijk
leven. Staat en maatschappij zijn daarom haast hetzelfde. Om dezelfde reden geeft hij aan de
samenleving een haast religieuze waardering, want zonder die maatschappij en dus de staat is sociaal
leven bijna niet mogelijk. Alle elementen die deze eenheid kunnen vernietigen worden daarom slechts
zeer beperkt door Durkheim geanalyseerd. Dit is niet enkel zo voor het sociale-klassefenomeen, maar
ook voor het internationalisme, dat een negatie is van een georganiseerde maatschappij.
Hetzelfde integratieve denken vindt men in zijn analyse van het pathologische en het normale
(zie infra). Voor hem is het algemene het normale. Hij gelooft dat alle toestanden van wanorde in feite
een deel zijn van de orde en dat onevenwicht uiteindelijk terug tot evenwicht zal worden gebracht.
Durkheim
59
Durkheim zag niet dat de belangrijkste normen in de maatschappij afkomstig konden zijn van
een bepaald stratum dat de macht bezit. Normen komen volgens hem uit de maatschappij als totaliteit.
Sommige komen wel van subgroepen, zoals van het gezin. Doch deze waren complementair aan deze
van de maatschappij (Coser, 1960: 218-219).
Spijts de verscheurende kracht die godsdiensten doorheen de geschiedenis in Europa hadden
gehad, heeft Durkheim vooral de integrerende werking van de godsdienst beklemtoond. De belangrijkste
reden hiervoor is wellicht te vinden in zijn studie van de primitieve godsdiensten (Les Formes
Elémentaires de la Vie Religieuse, 1912) waarin de integrerende werking van de godsdienst zeer
duidelijk was. Het komt in elk geval eigenaardig over dat Durkheim juist dit facet zo sterk beklemtoont.
Hij stelde immers vast dat de betekenis van de godsdienst in Frankrijk duidelijk aan het afnemen was
en wilde in de plaats daarvan een seculiere moraal opbouwen. Dit laatste zag hij wederom als een
bijdrage tot de integratie van de maatschappij (Coser, 1960: 224).
Durkheim kan daarom terecht als een conservatief socioloog worden bestempeld. Voor
innovatie en conflict was er in zijn sociologie weinig aandacht. In de politieke analyses van Le
Socialisme (1928) is hij op dit punt formeel. Het is voor hem immers geen kwestie van een nieuwe staat
in de plaats van een andere te stellen. Maar men moet de oude aan de nieuwe situatie aanpassen. Men
moet ook niet de klassen tegenover elkaar opstellen, of de rijken tegenover de armen, of de werknemers
tegenover de werkgevers, om op die wijze het deel van de ene te doen toenemen ten koste van het deel
van de andere. Men moet zich verzetten tegen een dergelijke wanorde en stoppen met maniakale agitatie.
Het sociale probleem is volgens hem geen kwestie van geld of macht, maar een kwestie van morele
actoren. In de plaats van te worden gedomineerd door de economische situatie, moet men zich laten
leiden door de moraal (Coser, 1960: 217).
Deze aanval op een revolutionair socialisme, betekende nochtans niet dat hij niet sympathiek
stond tegenover het socialisme. Hij rekent zichzelf trouwens tot hun kamp. Tal van opvattingen van het
socialisme konden echter in zijn ogen geen genade vinden. Zo geloofde hij o.m. niet in de mogelijkheid
van een proletarische revolutie, de doctrine van het economisch materialisme, de marxistische theorie
van de waarde en de ijzeren loonwet van Lasalle. Wetenschappelijk vond hij deze standpunten
onaanvaardbaar. Hij pleitte meer voor een reformisme en revisionisme zoals het socialisme in België,
Italië en Duitsland. Sociologie kon wel iets bijdragen tot het socialisme, maar socialisme was zeker geen
wetenschappelijke onderneming. Een onderzoeker moest zich onthouden van sociale actie en politiek.
Zijn leerlingen hadden op dit vlak een andere opvatting: een aantal van hen (M. Mauss, F. Simiand, P.
Fauconnet, E. Lévy) gaf les aan de 'Ecole socialiste' en de 'Universités populaires' of organiseerde
Durkheim
60
coöperatieven (M. Mauss). Durkheim zelf heeft zich slechts tweemaal als een activist opgesteld,
namelijk tijdens de Dreyfus-affaire en W.O. I. Er stonden immers te grote morele waarden op het spel.
§ 4. Methodologie
Aangezien het voorwerp van de sociologie de sociale feiten zijn, die zich buiten het individu
afspelen, moet ook hier een aangepaste methode worden opgesteld om deze feiten waar te nemen en te
verklaren. Enkel waarneming en experiment zijn volgens Durkheim hier geoorloofd. Achtereenvolgens
zal worden onderzocht hoe de socioloog deze feiten moet waarnemen, op welke basis hij een verklaring
kan geven en hoe de bewijsvoering hierbij moet verlopen. Vermits sociologie volgens Durkheim ook
een beleidsfunctie heeft, zal vervolgens worden beschreven hoe het pathologische van het normale kan
worden onderscheiden.
1.
Hoe moeten sociale feiten worden waargenomen?
Om sociale feiten waar te nemen, moeten drie regels worden gevolgd (Durkheim, 1895(1963):
15-46). Op de eerste plaats moet een onderzoeker alle vooronderstellingen verlaten. Het lijdt geen
twijfel dat elke onderzoeker zich met een groot aantal vooroordelen naar de sociale werkelijkheid
toebuigt. Hij is immers zelf een deel van de sociale werkelijkheid die hij bestudeert. Belangrijk om goed
wetenschappelijk onderzoek te doen, is nochtans dat hij zich daarvan bewust is. Deze vooronderstellingen spelen daarenboven een rol in alle stadia van het onderzoek: bij de keuze van het onderwerp
van onderzoek, bij de observatie van de feiten en bij de opbouw van de bewijsvoering. Het is dan ook
nodig om steeds alert te zijn en zich af te vragen of men niet door bepaalde vooroordelen wordt geleid
bij zijn werk. Vooral bepaalde politieke en godsdienstige opvattingen spelen daarbij een rol, meent
Durkheim. Hij wijst onder meer op het gevaar dat een katholiek godsdiensthistoricus bedreigt, indien
hij zijn onderzoek laat leiden door het principe dat zijn werk op geen enkele manier de waarde van het
geloof mag bedreigen. De waarheid eist dat ook deze waarden eventueel kunnen worden geschaad.
Een onderzoeker moet zich dus ontdoen van alle valse, niet-getoetste opvattingen. Hij mag
daarom geen begrippen uit het dagelijks leven opnemen zonder deze eerst goed te onderzoeken.
Op de tweede plaats moet een onderzoeker enkel verschijnselen bestuderen die vooraf door
bepaalde uiterlijke, gemeenschappelijke kenmerken zijn gedefinieerd en hij moet al de
verschijnselen in zijn onderzoek betrekken die aan deze definitie voldoen. Durkheim geeft hiervan
het volgende voorbeeld. Bij een aantal handelingen stelt men als gemeenschappelijk kenmerk vast dat
Durkheim
61
wanneer deze handelingen zijn gesteld hierop een straf volgt. Dit soort handelingen kan men in één
categorie onderbrengen, namelijk de misdaad. Dezelfde werkwijze werd hierboven toegepast bij de
definitie van de zelfmoord.
Deze regel sluit weliswaar niet uit dat een onderzoeker geen gebruik zou mogen maken van
begrippen uit het alledaagse taalgebruik. Zij hebben immers een indicatorfunctie. Door het begrip 'gezin'
uit het alledaagse leven wordt de onderzoeker erop attent gemaakt dat er fenomenen zijn die onder de
noemer 'gezin' kunnen worden samengebracht. Zonder gevaar is het gebruik van deze begrippen niet.
Zij geven gemakkelijk aanleiding tot een dubbelzinnige interpretatie en het is dan ook belangrijk dat men
een goede definitie geeft.
Eenmaal de onderzoeker over deze definities beschikt, moet hij zeer consequent alle fenomenen
die onder de begrippen ressorteren ook in zijn analyse betrekken. Hij mag geen willekeurige selectie
maken. Het is bijvoorbeeld niet geoorloofd een bepaalde onmenselijke misdaad uit de analyse te
verwijderen omdat zij nu eenmaal voor de onderzoeker als onmenselijk overkomt. Een consequente
toepassing van de definitie is geboden.
Als derde principe stelt Durkheim ten slotte dat de onderzoeker sociale feiten steeds moet
bestuderen los van hun individuele verschijningsvorm. Waarom is dit nodig? Het garandeert beter
de objectieve studie van de sociale werkelijkheid.
Durkheim is ervan overtuigd dat indien de
onderzoeker ver verwijderd is van de individuele feiten, hij met meer objectiviteit de sociale werkelijkheid kan waarnemen. Een onderzoeker moet loskomen van zijn subjectieve ervaringen. Daarom zal een
natuurkundige de temperatuur van een voorwerp niet op basis van subjectieve indrukken bepalen, maar
er een thermometer voor gebruiken. Voor de socioloog betekent dit dat hij op zoek gaat naar kenmerken
die zo objectief mogelijk kunnen worden vastgesteld. Dit kan men het best vinden in de algemene
verschijningsvorm van de sociale feiten. Concreet juridisch en moreel gedrag sluiten immers aan bij
algemene juridische en morele regels. Deze regels zijn steeds geldig en kunnen worden losgekoppeld
van de individuele morele en juridische feiten. Deze algemene regels vormen dus een objectieve weg
om het recht en de moraal waar te nemen. Zij worden niet doorkruist door de particuliere betekenis van
een concreet feit waartegenover de onderzoeker een eerder subjectieve houding zal aannemen. Daarom
zal de onderzoeker voor wat dit voorbeeld aangaat, gebruik moeten maken van rechtsregels om een
objectieve maatstaf te hebben voor juridisch handelen. Dat is wat Durkheim (1893 (1960): 28-34) heeft
gedaan toen hij op zoek ging naar de indicatoren voor mechanische en organische solidariteit en deze
resp. vond in de algemene repressieve en restitutieve wetten. Hun algemeenheid stond er volgens hem
borg voor dat hij zich niet door een aantal subjectieve indrukken liet leiden, maar door de fenomenen die
losstaan van hun individuele verschijningsvorm. Om het met een ander voorbeeld te zeggen: men moet
Durkheim
62
geen gezinstypes opbouwen op basis van de subjectieve verhalen van reizigers, maar gebruik maken van
de algemene wetten. Bijvoorbeeld door gebruik te maken van het familierecht en het successierecht,
zal men een objectiever beeld krijgen van de gezinstypes die er in een samenleving zijn aanvaard, dan
op basis van reisverhalen.
Net als Max Weber wil Durkheim een objectieve en empirische wetenschap opbouwen. Om
dit te bereiken wil hij in tegenstelling met Weber zich echter niet laten leiden door de particuliere,
sociale feiten maar door de algemeenheid van de sociale feiten. Op die wijze gelooft hij los te komen van
het subjectivisme.
Hirst (1975: 84-89) heeft in deze regels een basis gevonden voor een theorie over de ideologie.
Hij drukt deze uit in vier stellingen: 1) ideologie gaat steeds vooraf aan wetenschap en elke wetenschap
heeft bij haar ontstaan hiermee rekening te houden; 2) elk menselijk subject wordt steeds geconfronteerd
met ideologie; 3) mensen gebruiken de ideologie om hun relaties aan de werkelijkheid aan te passen,
en 4) ideologie heeft daarom tot gevolg dat mensen de werkelijkheid niet op een juiste manier zien en
evenmin oog hebben voor de voorrang van dingen op ideeën. Voor Durkheim is ideologie bijgevolg
een grote hinder om aan wetenschappelijk onderzoek te doen.
Was Durkheim overtuigd dat hij door zijn regels tot een grotere objectiviteit kwam, dan werd
hij daarin zeker niet gevolgd door zijn critici. De poging van Durkheim om een wetenschappelijke
moraal op te bouwen op basis van een objectieve studie van de moraal, is voor S. Deploige (1911(1923):
1-14) een miskenning van het eigene van de moraal. Wanneer Durkheim uit wat is, wil komen tot wat
een moreel handelend mens moet doen, miskent hij de eigenheid van de moraal. Het voert tot het
aanvaarden van criminaliteit als een normaal en moreel aanvaardbaar deel van de samenleving.
Objectieve wetenschap zou dus amoreel moeten gebeuren, volgens Durkheim. Het gevolg is dat hij
daardoor een belangrijk stuk van die werkelijkheid niet ziet, meent Deploige. Maar juist op dit vlak is
Durkheim weinig consequent. Enerzijds moet sociologie amoreel en afstandelijk zijn, terwijl hij
anderzijds meent dat sociologie normatief kan zijn. Zij kan volgens hem immers morele regels
voorschrijven. Deze beschuldigingen van een zekere vooringenomenheid bij Durkheim kwamen niet
enkel van een katholiek moralist die in het positivisme een bedreiging zag van de katholieke moraal.
Hierboven werd bij de bespreking van de maatschappijopvatting duidelijk aangetoond dat bij Durkheim
een zekere voorkeur voor bepaalde waarden niet kan worden ontkend.
Durkheim
2.
63
De verklaring van sociale feiten
Heeft de onderzoeker scherp omschreven wat hij wil onderzoeken dan dringt zich de vraag op:
waarom zijn deze sociale feiten zoals ze zijn?
Durkheim (1895(1963): 89-123) meent dat deze
verklaring niet kan worden gezocht in het nut dat deze feiten kunnen hebben voor de samenleving. Een
dergelijk uitgangspunt zou immers tot onjuiste conclusies leiden. Het is niet omdat een sociaal feit op
dit ogenblik een bepaald nut heeft voor de maatschappij dat het daarom ook ontstaan zou zijn. Het is
bijvoorbeeld niet omdat leerkrachten een bepaalde sociale status krijgen in het onderwijs dat onderwijs
is ontstaan. Het is zelfs niet helemaal zeker dat sociale feiten blijven bestaan omdat zij enig nut hebben
voor de samenleving. Tal van sociale feiten overleven, ook al hebben zij niet direct enig nut voor de
samenleving in haar totaliteit. Zij blijven gewoon bestaan omdat zij vroeger bestonden. Zo blijven
bepaalde wetten bestaan, ook al worden zij nooit meer toegepast. Een beroep doen op het nut van
sociale feiten brengt de onderzoeker eveneens in een lastig parket om uit te maken welk nut nu
uiteindelijk een feit heeft doen tot stand komen. Alle feiten kunnen immers verschillende doelen
dienen. Wetten kunnen bijvoorbeeld de integratie van de samenleving bevorderen door de overtreders
te straffen, maar drijven anderzijds een wig in de maatschappij omdat zij de afwijkers uit de maatschappij
isoleren. Men zal dus een andere weg moeten volgen. Durkheim formuleert dan als regel dat wij
moeten zoeken naar de efficiënte oorzaken die de sociale feiten doen ontstaan en de functie die deze
feiten vervullen.
Hij verkiest hier te spreken over functies in plaats van over doelen of doeleinden, omdat sociale
feiten niet bestaan om het nut dat zij opleveren. Dit werd hierboven reeds voldoende toegelicht. Wat
moet er dan wel gebeuren? Men moet onderzoeken of er een verband is te vinden tussen het sociale feit
en de behoeften van de groep waarin het sociale feit zich voordoet. Hierbij moet men er geen rekening
mee houden of het feit bedoeld is of niet. Deze vraag beantwoorden zou immers tal van subjectieve
interpretaties opleveren. Voor de studie van de altruïstische zelfmoord betekent dit dat men niet moet
nagaan om welk motief mensen zelfmoord pleegden.
Dit standpunt wijkt duidelijk af van de
verklaringswijze die Weber voorstaat.
De onderzoeker zal dus op de eerste plaats de oorzaken moeten opsporen en dan de gevolgen.
Dit is voor de hand liggend. Daarenboven is het zo dat er een wederzijdse band is tussen oorzaak en
gevolg. Oorzaken roepen bepaalde gevolgen op en deze vormen op hun beurt wederom oorzaken.
Durkheim illustreert deze wederzijdse band tussen oorzaak en gevolg aan de hand van de studie van de
misdaad. Misdaad is de oorzaak van straf (gevolg) omdat door misdaad de collectieve gevoelens van
een samenleving worden geschaad.
Straf heeft daarenboven nog een nuttige functie voor de
samenleving: ze handhaaft de intensiteit van de gevoelens van de samenleving, omdat mensen veel
scherper zouden reageren tegen een misdaad indien men met hun reactie tegen de afwijking geen
Durkheim
64
rekening zou houden. Men moet dus niet enkel de oorzaken van een gevolg opsporen, maar ook de
nuttige functie.
Dit brengt ons tot de vraag waar deze oorzaken moeten worden gezocht. A. Comte en H.
Spencer hebben de oorzaken vooral gezocht in de psychologie en in de doelen van de mensen. Sociale
feiten kunnen echter niet psychologisch worden verklaard. Zij kunnen immers druk uitoefenen op de
mens en dus niet het gevolg zijn van de individuele wil van de mens. Sociale feiten moeten bijgevolg
door de samenleving worden verklaard. Wat is er nu bijzonder aan deze samenleving? Een samenleving
kan niet bestaan uit de optelling van het gedrag van de individuen. Het is iets bijzonder: een systeem dat
enkel maar bestaat omwille van de samenhang tussen de samenstellende delen. Durkheim gaat wel
akkoord met de bewering dat er zich niets collectiefs kan voordoen zonder bepaalde
bewustzijnsinhouden. Dit is een noodzakelijke voorwaarde voor de maatschappij, maar zeker geen
voldoende. Om aan die laatste voorwaarde te voldoen moeten die bewustzijnsinhouden ook worden
samengevoegd; zij moeten met elkaar vervlochten zijn. Deze laatste voorwaarde bepaalt de eigenheid
van de samenleving en het is dit eigen karakter dat de verklaring van sociale feiten kan geven. "Le groupe
pense, sent, agit tout autrement que ne feraient ses membres, s'ils étaient isolés." Men mag dus de
verklaring van sociale feiten niet gaan zoeken bij de geïsoleerde individuen. Het zou tot verkeerde
conclusies leiden.
Durkheim gaat anderzijds toch niet zover dat de socioloog abstractie moet maken van de
individuele mens en zijn vermogens. Men kan de betekenis hiervan niet ontkennen. Zij doen echter
volgens Durkheim het sociale leven niet ontstaan.
Dit leidt tot de volgende conclusie: de determinerende oorzaak van een sociaal feit moet worden
gezocht in de antecedente sociale feiten en niet in de individuele bewustzijnstoestanden.
Wat de functie van een sociaal feit betreft, moet zij worden gezocht in de relatie die er bestaat
tussen het sociaal feit en een of ander sociaal doel. Het lijdt echter geen twijfel dat een sociaal feit niet
enkel nuttige gevolgen kan hebben voor de groep, maar dat dit ook dikwijls tegelijkertijd voordelen kan
hebben voor de individuen.
Als wij met Durkheim nu kunnen akkoord gaan dat sociale feiten door andere sociale feiten
moeten worden verklaard, dan rest ons nog te onderzoeken wat er nu specifiek moet worden in het oog
gehouden bij de studie van deze sociale feiten. Durkheim meent dat de eerste oorzaak van elk sociaal
proces dat enig belang heeft, moet worden gezocht in de samenstelling van het interne sociale
milieu. Hier komen we terug bij de sociale morfologie die hierboven reeds werd beschreven. Dit sociale
milieu bestaat uit twee belangrijke onderdelen, namelijk de dingen en de mensen. Dingen moeten
Durkheim
65
worden opgevat als materiële objecten die deel uitmaken van de samenleving, maar het zijn ook de
producten van vroegere sociale activiteiten, zoals het recht, de gewoonten, de literatuur en dergelijke.
Deze dingen zijn voor de sociale verandering nochtans niet zo belangrijk. Zij beïnvloeden wel de
ontwikkeling van de samenleving. Of zij echter de samenleving in een bepaalde richting ontwikkelen,
is afhankelijk van wat de mensen ermee doen. Op zich hebben zij geen invloed. Daarom is het van
groter belang de mensen te bestuderen.
Wat de studie van de mensen betreft, moet men rekening houden met de inzichten die de studie
van de sociale morfologie ons reeds heeft gegeven (zie supra). Er moet worden nagegaan welke invloed
van de materiële en de dynamische dichtheid van de samenleving in het algemeen en van de deelgroepen
in het bijzonder uitgaat op de sociale feiten. Belangrijk is hier eveneens te vermelden dat Durkheim de
oorzaken van sociale feiten in het interne sociale milieu ziet liggen en niet in het externe. Het externe
sociale milieu oefent immers slechts invloed uit langs het interne sociale milieu.
Nog een laatste opmerking moet hier worden gemaakt. Bij de verklaring van sociale feiten
spelen niet enkel de elementen van het huidige sociale milieu een rol, maar ook deze van het verleden.
Het is echter fout te menen dat het verleden een voldoende verklaring kan geven. Een loutere
chronologische opeenvolging wil nog niet zeggen dat er een causale opeenvolging is. Causaliteit moet
worden afgeleid uit het interne sociale milieu.
Tot slot van deze toelichting van de verklaring van de sociale feiten sta ik kort stil bij een begrip
dat in de argumentatie van Durkheim een belangrijke rol speelt, namelijk 'functie'. Verschillende auteurs
hebben gemeend dat Durkheim hier heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van het hedendaagse
functionalistische denken. Dit roept de vraag op of Durkheim uiteindelijk een functionalistische
verklaring geeft van de sociale feiten. Om deze vraag te beantwoorden moet men zich afvragen wat er
onder functionalisme moet worden verstaan. Dit is geen eenvoudige vraag. A. Pierce (1960) komt tot
de bevinding dat er wel twaalf definities van functionalisme zijn en dat deze lijst nog niet eens volledig
is. In de sociologie krijgen in zijn ogen drie opvattingen nogal veel krediet. Ten eerste zijn er sociologen
die in het spoor van Darwin de klemtoon leggen op adaptieve aanpassing van alle elementen zodat het
sociale systeem overleeft. Ten tweede wordt door een groep sociologen over functies gesproken als
bepaalde elementen van de samenleving voldoen aan individuele noden of doelen van de actoren. En
op de derde plaats wordt door sociologen die meer aandacht hebben voor het statische in de
maatschappij, functie gezien als de band die er bestaat tussen elementen van de sociale werkelijkheid en
de sociale structuur.
Durkheim
66
Pierce meent dat het moderne functionalisme de klemtoon vooral legt op de individuele noden
of doelen van de actoren. Neemt men dit criterium dan kan de verklaring van Durkheim niet
functionalistisch worden genoemd. Het sociale realisme van Durkheim staat dit besluit in de weg.
Maatschappijen veranderen volgens Durkheim niet onder invloed van de individuele wil. Enkel sociale
feiten verklaren de sociale werkelijkheid.
Daarenboven werd hierboven duidelijk gemaakt dat de socioloog op de eerste plaats naar de
efficiënte oorzaken moet zoeken en pas dan naar de functies. Functies werden door Durkheim trouwens
beschreven als een samenhang tussen het onderzochte sociale feit en de algemene behoeften van het
organisme. En het hoeft niet herhaald te worden dat hiermee het sociale organisme wordt bedoeld.
Hieruit kan worden besloten dat Durkheim de functies van de sociale feiten wel bestudeert,
maar hen toch niet ziet als de oorzaak van het bestaan van die sociale feiten.
3.
De bewijsvoering
Hierboven werd uiteengezet welke fenomenen een socioloog moet opzoeken om een sociaal
feit te verklaren. Er werd nog geen toelichting gegeven van de verschillende stappen die hij moet zetten
om te bewijzen waar de oorzaak van sociale feiten is gelegen. Dit zal nu worden verduidelijkt aan de
hand van de studie van de altruïstische zelfmoord.
Als algemeen principe geeft Durkheim (1895 (1963): 124-144) de volgende regel: vergelijk
de gevallen waarin sociale feiten op hetzelfde ogenblik afwezig of aanwezig zijn en ga daarin na
of een bepaald feit afhangt van een ander sociaal feit. Om deze regel toe te passen kan er van twee
methodes worden gebruik gemaakt: het eigenlijke experiment en het onrechtstreekse experiment of de
vergelijkende methode. In de sociologie heeft het eigenlijke experiment niet veel zin, omdat sociale
feiten moeten worden bestudeerd zoals zij spontaan voorkomen. De enige bruikbare methode is dus de
comparatieve methode.
Als vuistregel moet men hier gebruik maken van het volgende principe: aan een zelfde gevolg
beantwoordt steeds een zelfde oorzaak. Dit principe beheerst de methode van de samengaande
variabelen. Aan de hand van het onderzoek over de altruïstische zelfmoord in het leger kan dit principe
als volgt worden geïllustreerd. Durkheim stelde vast dat hoge zelfmoordcijfers bij militairen in Frankrijk
samengaan met lage zelfmoordcijfers bij de burgers. Dit is niet enkel het geval in Frankrijk, maar ook
in andere landen, o.a. Pruisen, Saksen, enzovoort. Hieruit blijkt dat er een relatie bestaat tussen het
behoren tot het leger en altruïstische zelfmoord in ontwikkelde landen. De oorzaak van die zelfmoord
Durkheim
67
is intern, want zij wordt bewerkt door de eigen morele dichtheid van het leger. De oorzaak wordt niet
bij externe feiten gezocht, zoals de individuele wil van de soldaten. Het feit dat deze relatie in de meeste
landen steeds wordt teruggevonden, wijst op een wet. Deze wet kan worden gehandhaafd, zelfs wanneer
er enkele afwijkingen van deze algemene vaststelling worden waargenomen (bijvoorbeeld in Denemarken).
Ofschoon deze vergelijkende methode ons heel wat zekerheid biedt, wordt de onderzoeker toch
geconfronteerd met twijfels over de juistheid van zijn eerste vaststellingen. Het is immers niet
uitgesloten dat het verband dat tussen twee sociale feiten werd vastgesteld in feite wordt bewerkt door
een ander sociaal feit. Er is dus de mogelijkheid dat een interveniërende variabele een rol speelt.
Durkheim stelt zo o.m. de vraag of zelfmoord bij de militairen in feite niet het gevolg is van hun
celibataire status. Om op die vraag een antwoord te geven, vergelijkt hij de zelfmoord bij celibataire
militairen en celibataire burgers. Hij komt tot de bevinding dat zelfs in deze hypothese de zelfmoord bij
de militairen hoger is dan bij de burgers. Zelfmoord moet dus wel worden bewerkt door de militaire
status. Op een gelijkaardige wijze onderzoekt hij of zelfmoord zou kunnen bepaald zijn door de afkeer
voor het leger. Hij gaat hierbij uit van de veronderstelling dat een lange participatie aan het leger wijst
op een betere aanpassing aan het leger. Eigenaardig genoeg moet hij vaststellen dat zelfmoord toeneemt
bij de soldaten die een lange tijd in het leger zijn. Altruïstische zelfmoord moet dus wel eigen zijn aan
het leger.
Op basis van de methode van de samengaande variabelen kan men dus wetten vaststellen.
Wanneer het nu gebeurt dat een bepaald waargenomen verband, vastgelegd in een wet, niet voorkomt,
dan mag men daaruit niet direct besluiten dat deze wet niet meer van toepassing is. Het is immers
mogelijk dat de afwijking gevolg is van een toevallig voorkomende andere causale factor die het effect
van de eerste causale factor vernietigt. Om tot dit besluit te komen, meent Durkheim, doet de
onderzoeker een beroep op een stuk interpretatie van de resultaten en dit moet worden vermeden.
Daarom stelt hij een andere methode voor die deze interpretatie van de feiten zou uitsluiten, namelijk de
deductie. Concreet betekent dit dat men door deductie moet pogen te verklaren waarom het ene sociale
feit het andere heeft veroorzaakt. Bijvoorbeeld kan men uit de vorming van soldaten tot onpersoonlijk
gedrag in het leger afleiden dat dit aanleiding kan zijn tot zelfmoord. Soldaten zijn door de training in
het leger geneigd om meer conform de regels van het leger te handelen. Daarna moet men toetsen of
deze deductie zich ook in de werkelijkheid voordoet. De onderzoeker moet hier de vraag beantwoorden
of soldaten ook werkelijk tot onpersoonlijk gedrag worden gevormd en of dit werkelijk samengaat met
zelfmoord. Tevens moeten zij verifiëren of het zelfmoordgedrag bij groepen die niet dezelfde socialisatie
doormaken als soldaten een ander zelfmoordgedrag vertonen. Deze verificatie mag men niet beperken
tot enkele observaties, maar de onderzoeker zou er best vele doen.
Durkheim
68
Hoe kan de onderzoeker deze sociale feiten vinden? Hiervoor kan hij een beroep doen op
bronnenstudie, etnografisch en historisch materiaal en directe observatie. Hij zal daarbij moeten zorgen
de feiten niet selectief te verzamelen, maar de vroeger geformuleerde regels systematisch toe te passen.
Moet hij dit materiaal slechts in één of in meerdere samenlevingen verzamelen? Het kan
volstaan om zich te beperken tot één samenleving, maar dit is zelden het geval. Wanneer de
onderzoeker zijn observatie beperkt tot één samenleving dan leert hij eventueel iets over een sociaal feit
indien dit op een verschillende manier in die samenleving aanwezig is. Bijvoorbeeld kan men nagaan
of godsdienstig gedrag verband houdt met zelfmoord in één samenleving. Godsdienstig gedrag kan
immers in een samenleving verschillen. Het is echter iets anders indien een instelling, een juridische of
morele regel of een georganiseerd gebruik in de ganse samenleving dezelfde is en enkel in de tijd
verschilt. Onder deze voorwaarde mag men de observatie niet tot één samenleving beperken.
Om dit laatste probleem op te lossen kan men de observatie uitbreiden tot verschillende
samenlevingen van dezelfde soort. Hier is het mogelijk om het gedrag van volkeren te vergelijken,
alsook de historische verschillen waar te nemen. Voor de altruïstische zelfmoord maakt Durkheim
vergelijkingen tussen Frankrijk, Saksen, Engeland enzovoort. Een tweede mogelijkheid is dat de
onderzoeker feiten verzamelt in verschillende samenlevingen van verschillende soorten. Dit laat niet
enkel toe samenlevingstypes te vergelijken, maar ook de historische ontwikkeling in elke soort.
Durkheim doet dit voor de altruïstische zelfmoord door informatie te verzamelen over de Kelten, India,
Frankrijk, Spanje enzovoort, allen samenlevingen van een verschillende soort.
Sociologie is dus in feite vergelijkende sociologie. Deze werkwijze laat verder ook toe de
evolutie in samenlevingen te bestuderen. In elke samenlevingssoort moet men dan pogen terug te gaan
naar de beginfase. Op die wijze kan men vaststellen of er vooruitgang, achteruitgang of stabilisatie is
in een samenleving.
4.
Het pathologische en het normale
Bij de bespreking van de verklaring van de altruïstische zelfmoord werd er reeds op gewezen
dat sociologie een beleidstaak heeft te vervullen volgens Durkheim. Wetenschap moet kunnen zeggen
wat goed en slecht is voor de samenleving. Dit mag echter niet op een ideologische wijze gebeuren, maar
op een wetenschappelijke. Er moet dus naar een wetenschappelijk criterium worden gezocht om te
zeggen wat pathologisch en normaal is in de samenleving. Hiervoor doet Durkheim een beroep op de
biologische begrippen gezond en ziek. Ziekte is iets dat mensen trachten te vermijden; gezondheid wordt
nagestreefd.
Durkheim
69
Om een antwoord te geven op de vraag wat nu pathologisch is in de samenleving en wat
normaal, stelt Durkheim voor te onderzoeken wat het algemene is in een bepaalde soort in een bepaalde
fase van haar ontwikkeling. Het is immers zo dat een samenleving iets tracht te handhaven wanneer het
goed is voor haar. Brengt het nadelen mee dan zal het worden afgevoerd, net zoals men voor zijn
lichaam ziekte wil afstoten. Een samenleving zal dus geen organisatievorm aannemen zoals die
algemeen is verspreid, indien deze organisatievorm niet goed zou zijn voor deze samenleving. Om dit
probleem op te lossen moet de socioloog drie regels volgen: 1) Voor een bepaald type maatschappij
op een bepaald ogenblik van haar ontwikkeling kan men een sociaal feit normaal noemen,
wanneer het aanwezig is in de gemiddelde maatschappij van de maatschappijen van dit type,
rekening houdend met de overeenkomstige fase van haar ontwikkeling; 2) de voorgaande
resultaten kan men verifiëren door aan te tonen dat de algemeenheid van voorkomen van het
fenomeen een gevolg is van de algemene voorwaarden van het collectieve leven in het onderzochte
maatschappijtype; 3) deze verificatie is noodzakelijk wanneer een sociaal feit zich voordoet in een
maatschappij die nog niet het einde van haar ontwikkeling heeft bereikt.
Deze laatste regel vergt nog enige toelichting. Vermits een maatschappij nog niet tot volledige
ontplooiing is gekomen, kent men de wetten nog niet die haar ontwikkeling beheersen. Om dan toch
een antwoord te geven op de vraag of een bepaald sociaal feit in een dergelijke maatschappij normaal is of
niet, zal men de volgende redenering moeten opbouwen. Op de eerste plaats moet men de vraag stellen
of een sociaal feit algemeen is in die samenleving. Kan de onderzoeker hierop positief antwoorden, dan
moet hij de volgende vraag beantwoorden: wat zijn de voorwaarden die de algemeenheid van een sociaal
feit in deze samenleving in het verleden hebben bepaald. En vervolgens onderzoekt hij of deze
voorwaarden nu nog aanwezig zijn. Kan hij dit laatste beamen, dan kan het sociale feit normaal worden
genoemd. Is dit niet het geval, dan is dit sociale feit pathologisch. Voor een voorbeeld van deze
redenering verwijs ik naar de analyse die hierboven werd gegeven van het pathologisch of het normale
karakter van de zelfmoord.
Aan deze redenering is een probleem verbonden waarop Durkheim geen duidelijk antwoord
geeft. Hij geeft wel aan dat wij op zoek moeten gaan naar de voorwaarden die de algemeenheid van een
sociaal feit in een samenleving in het verleden hebben bepaald. De vraag blijft echter hoever wij moeten
teruggaan in de ontwikkeling van een samenleving. Moet men zich beperken tot de direct aansluitende
periode of moet men veel verder in de tijd teruggaan? Voor deze vraag blijven we in de onzekerheid.
Uit dit onderzoek naar het normale van sociale feiten in de samenleving blijkt Durkheims
conservatisme eens te meer. De maatstaf van het beleid zoekt hij immers in de feiten en als principe stelt
hij dat samenlevingen steeds streven naar het behoud van dat algemene, wat hij ook het goede noemt.
Durkheim
70
Beleid op deze basis geconcipieerd zal behoudend zijn. Voor Durkheim is het trouwens de taak van de
staatsman om het normale te behouden en de afwijkingen zoveel mogelijk te herstellen.
§ 5.
De betekenis van Durkheim voor de sociologie
Durkheim had een immense invloed op de ontwikkeling van de Franse sociologie. Zijn relatief
grote groep leerlingen heeft aan de Franse universiteiten tot W.O. II de ontwikkeling van de sociologie
beheerst. Hun belangrijkste instrument om de geest van Durkheim te verspreiden was de Année
Sociologique, die in 1934 werd omgevormd tot de Annales Sociologiques. Dit laatste tijdschrift
overleefde slechts vijf jaar. Hierin kwam echter tot uiting dat de eenheid van de Franse Sociologische
School in de traditie van Durkheim voorbij was. Zelfs toen na de oorlog de Année Sociologique terug
werd opgestart, was het duidelijk dat de invloed van de school was verdwenen (Nandan, 1977: 31-32).
De grote betekenis van Durkheims werk voor de Franse sociologie komt eveneens tot uiting in
de weerstand die hij oproept bij zijn collegae sociologen. Vooral te vermelden zijn de harde kritiek die
hij moest incasseren van G. Tarde, die een meer psychologisch geïnspireerde sociologie verdedigde, en
de kritiek van René Worms, die het 'Institut International de Sociologie' stichtte en de Revue
Internationale de Sociologie oprichtte, een tijdschrift dat een duidelijk anti-Durkheimiaanse koers
vaarde. Had G. Tarde wel enige invloed op de toenmalige Amerikaanse sociologie en F. Le Play op de
Engelse sociologie, dan blijft Durkheims betekenis overwegend nationaal. Eén uitzondering dient te
worden vermeld: door de Britse 'Sociological Society' wordt in 1904 op een conferentie het werk van
Durkheim bediscuteerd (Lukes, 1973: 379).
Het duurt ook enige tijd vooraleer het denken van Durkheim doordringt tot de V.S., ofschoon
Durkheim een adviserende editor was van de American Journal of Sociology vanaf 1895 tot 1914. Zelf
schreef hij nooit een artikel voor dit tijdschrift (Hinkle, 1960). Geen enkele van de eerste Amerikaanse
sociologen (W. Sumner, L. Ward, A.Small) gaat met hem een serieuze discussie aan en evenmin komt
hij aan bod bij de Chicago-sociologen, tenzij in een zware kritiek van de kant van W.I. Thomas in The
Polish Peasant. Op het einde van de jaren '20 en de jaren '30 kwam hierin enige verandering. Meer en
meer werd zijn werk aanvaard. Opnieuw moet hier worden opgemerkt dat de analyse van T. Parsons,
net zoals voor M. Weber, in sterke mate heeft bijgedragen tot het bekendmaken van het werk van
Durkheim in de V.S.
Zijn invloed in Frankrijk werd mede uitgedragen door zijn leerlingen. Van hun werken wil ik
enkel herinneren aan de studie van M. Mauss over schenkingen en ritueel, van M. Halbwachs over
zelfmoord en consumptiepatronen, van Célestin Bouglé over de groei van de gelijkheidsidee, van Paul
Durkheim
71
Fauconnet over de sociale verantwoordelijkheid, van Henri Hubert, van Georges Davy enzovoort.
Daarnaast beïnvloedde hij tal van andere menswetenschappers, zoals M. Bloch en L. Fèbvre
(geschiedenis), C. Blondel (filosofie) en Lucien Lévy-Bruhl (filosofie en sociologie).
Op de filosofie heeft Durkheim een veel geringere invloed gehad dan op de sociologie, al was
hij een regelmatige bezoeker van de vergaderingen van de 'Société Française de Philosophie'. Zijn groots
plan om een omvangrijk werk over de moraal te schrijven heeft hij nooit afgewerkt. In de wereld van
de filosofen heeft hij niet het krediet gekregen als bij de sociologen. Vele tijdgenoten noemden zijn
empirisme een slechte filosofie (Honigsheim, 1960; Salomon, 1960).
Spijts de vele kritiek die op het werk van Durkheim werd gegeven (Gane, 1988), kan men
terecht zeggen dat hij samen met M. Weber en K. Marx het gelaat van de hedendaagse sociologie heeft
bepaald. Het is onmogelijk om in dit kort bestek alle verdiensten van deze creatieve geest toe te lichten.
Enkele facetten moeten toch even kort worden onderstreept.
Het geloof van Durkheim dat het sociale een eigen realiteit is, niet te herleiden tot de som van
de individuen, heeft de aandacht van de sociologen op het emergentiekarakter van de sociale
werkelijkheid getrokken. Meer dan dit door Weber is gebeurd, werd het belang van een structurele
analyse beklemtoond. Dit heeft wel aanleiding gegeven om zijn sociologie een reïficerende aanpak te
verwijten, waarin het sociale wordt overgedetermineerd en het individuele handelen op de achtergrond
verdwijnt.
Durkheim heeft aan de sociologie een methodologie gegeven die in zijn tijd nog niet zo sterk
was uitgewerkt. Hij heeft aan de onderzoekers de weg gewezen om een bepaalde logica te volgen bij
het zoeken naar oorzaken en het formuleren van bewijzen. De nadruk die hij heeft gelegd op een
objectieve wetenschap heeft zeker een positieve invloed gehad op de aanvaarding van de sociologie als
wetenschap en zijn anti-ideologische houding heeft de studie van de samenleving meer krediet gegeven.
Deze laatste houding heeft er echter toe bijgedragen dat hij een andere soort ideologie heeft
ondersteund, namelijk dat wetenschap een haast sacrale verering krijgt en dat zij zou kunnen dienen om
een moraal te formuleren. Dat hij op dit vlak op veel tegenstand heeft gestoten is dan ook wel
vanzelfsprekend. Zijn invloed op de sociologie is echter niet meer weg te denken.
Durkheim
72
Bibliografie
ALPERT, H. (1961) Emile Durkheim and his Sociology. New York: Russell and Russell.
BENTON, T. (1977) Philosophical Foundations of the three Sociologies. London: Routledge & Kegan
Paul.
BESNARD, P. (ed.) (1983) The Sociological Domain. The Durkheimians and the Founding of French
Sociology. Cambridge/ Paris: Cambridge University Press/ Editions de la Maison des Sciences
de l'Homme.
BESNARD, P. et M.F. ESSAYD (1976) 'Bibliographie des Ecrits sur Durkheim', Revue Française de
Sociologie, XVII (2): 343-353.
BOTTOMORE, T. (1981) 'A Marxist Consideration of Durkheim', Social Forces, 59 (4): 902-918.
COENEN, H. (1981) 'Developments in the Phenomenological Reading of Durkheim's Work', Social
Forces, 59 (4): 951-968.
COSER, L.A. (1960) 'Durkheim's Conservation and its Implications for his Sociological Theory', pp.
211-232 in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University
Press.
COSER, L.A. (1977) Masters of Sociological Thought. Ideas in Historical and Social Context. New York:
Harcourt Brace Jovanovich, Inc.
DEPLOIGE, S. (1911(1923)) Le Conflit de la Morale et de la Sociologie. Paris: Nouvelle Librairie
Nationale.
DURKHEIM, E. (1892(1953,1966)) Montesqieu et Rousseau. Précurseurs de la Sociologie. Paris: Librairie
Marcel Rivière & Cie.
DURKHEIM, E. (1893(1960)) De la Division du Travail Social. Paris: Presses Universitaires de France.
DURKHEIM, E. (1895(1963)) Les Règles de la Méthode Sociologique. Paris: Presses Universitaires de
France.
DURKHEIM, E. (1897(1966)) Suicide. A Study in Sociology. (Translated by J.A. Spaulding and G.
Simpson). New York: The Free Press.
DURKHEIM, E. (1912(1968)) Les Formes Elémentaires de la Vie Religieuse. Le Système Totémique en
Australie. Paris: Presses Universitaires de France.
DURKHEIM, E. (1922(1973)) Education et Sociologie. Paris: Presses Universitaires de France.
GANE, M. (1988) On Durkheims Rules of Sociological Method. London and New York: Routledge.
GIDDENS, A. (1978) Durkheim. London, Glasgow: Fontana, Collins.
GODDIJN, H.P.M. (1963) Het Funktionalisme in de Sociologie. Assen: Van Gorcum.
HAWTHORN, G. (1976) Enlightenment and Despair. A History of Sociology. Cambridge: Cambridge
University Press.
Durkheim
73
HINKLE, R.S. (1960) 'Durkheim in American Sociology', pp. 267-295 in K.H. Wolff (ed.) Emile
Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press.
HIRST, P.Q. (1975) Durkheim, Bernard and Epistemology. London: Routledge & Kegan Paul.
HONIGSHEIM, P. (1960) 'The Influence of Durkheim and his School on the Study of Religion', pp.
233-246 in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University
Press.
HONIGSHEIM, P. (1960) 'Reminiscences of the Durkheim School', pp. 309-314 in K.H. Wolff (ed.)
Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press.
JONES, T.A. (1981) 'Durkheim, Deviance and Development: Opportunities Lost and Regained', Social
Forces, 59 (4): 1009-1024.
LEVY, F.P. (1981) 'Le Suicide chez Durkheim: Un Problème de Définition', Cahiers Internationaux de
Sociologie, LXX: 101-110.
LINDENBERG, S. (1975) 'Three Psychological Theories of a Classical Sociologist', Mens en
Maatschappij, 50 (1): 133-153.
LUKES, S. (1973) Emile Durkheim. Harmondsworth: Penguin Books.
MÜNCH, R. (1982) Theorie des Handelns. Zur Rekonstruktion der Beiträge von Talcott Parsons, Emile
Durkheim und Max Weber. Frankfurt am Main: Suhrkamp.
NANDAN, Y. (1977) The Durkheimian School. A Systematic and Comprehensive Bibliography.
Westport and London: Greenwood Press.
PEYRE, H. (1960) 'Durkheim: The Man, his Time and his Intellectual Background', pp. 3-31, in K.H.
Wolff (ed.) Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press.
PIERCE, A. (1960) 'Durkheim and Functionalism', pp. 154-169, in K.H. Wolff (ed.) Emile Durkheim,
1858-1917. Columbus: Ohio State University Press.
RITZER, G. and R. BELL (1981) 'Emile Durkheim: Exemplar for an Integrated Sociological Paradigm?',
Social Forces, 59 (4): 966-996.
RUESCHEMEYER, D. (1982) 'On Durkheim's Explanation of Division of Labor', American Journal of
Sociology, 88 (3): 579-589.
SALOMON, A. (1960) 'Some Aspects of the Legacy of Durkheim', pp. 247-266 in K.H. Wolff (ed.)
Emile Durkheim, 1858-1917. Columbus: Ohio State University Press.
STRASSER, H. (1976) The Normative Structure of Sociology. London: Routledge & Kegan Paul.
THOMPSON, K. (1982) Emile Durkheim. Chichester, London and New York: Ellis Horwood Limited
and Tavistock Publications.
URICOECHEA, F. (1979) 'La Théorie de la Solidarité de Durkheim: Une Critique', Cahiers
Internationaux de Sociologie. LXVI: 115-123.
WILLIS, C.L. (1982) 'Durkheim's Concept of Anomie: Some Observations', Sociological Inquiry. 52 (2):
108-113.
Hoofdstuk 3. Functionalistische sociologie
Martin Ruebens
§ 1.
Het functionalisme in de sociologie
Reeds vanaf het moment dat de sociologie zich in de tweede helft van de negentiende eeuw als
een zelfstandige wetenschap ging ontwikkelen zijn er sporen van het functionalistisch denken terug te
vinden. Toch zal het moderne functionalisme zich slechts in de periode tussen de beide wereldoorlogen
voor het eerst aftekenen als een aparte sociologische stroming. Een korte historische schets kan het
typisch karakter van dit sociologisch perspectief reeds verduidelijken (1).
Bij verschillende grondleggers van het sociologisch denken treffen we functionalistische
argumenten aan. Deze ideeën zijn nauw verbonden met de maatschappelijke ontwikkelingen aan het eind
van de 18de en in het begin van de 19de eeuw. Europa ervaarde toen een drastische verandering van
haar samenlevingsvorm. De opkomende industrialisering en het daarmee gepaard gaand proces van
urbanisatie, gekoppeld aan een toestand van politieke instabiliteit, deed de vraag rijzen 'hoe sociale orde
mogelijk is?' Deze zoektocht naar de grondslagen van de sociale orde vinden we terug in het werk van
A. Comte, H. Spencer, V. Pareto en E. Durkheim.
Sterk beïnvloed door de vooruitgang in de biologische wetenschappen beschouwt A. Comte
de samenleving als een organisch systeem met analoge structuren en functies als de biologische
organismen. In dit 'sociaal organisme' functioneren de gezinnen analoog als de cellen, de sociale klassen
analoog als de weefsels, de steden en de staten analoog als de organen van een biologisch organisme.
H. Spencer beaamt deze organische analogie en preciseert nader het begrippenpaar 'structuur-functie'.
Functionalistische sociologie
75
Doorheen haar evolutie ziet hij de samenleving ontwikkelen tot een steeds complexer geheel van
structuren (structuurdifferentiatie), die elk een eigen functie bezitten tot behoud van de globale
samenleving (functiedifferentiatie). Het modern functionalisme heeft in het werk van V. Pareto een
belangrijke inspiratiebron gevonden.
Hij verlaat het organicistisch denken en conceptualiseert de
samenleving als een sociaal systeem. De samenleving is, voor hem, een naar evenwicht zoekend
systeem, bestaande uit interdependente delen die elk gelijkmatig veranderen naargelang er wijzigingen
optreden in de andere delen.
De ontwikkeling van het functionalisme als een apart sociologisch perspectief kreeg een
belangrijke impuls in het denken van E. Durkheim. Sociale feiten moeten, volgens hem, verklaard
worden uit andere sociale feiten, die, als oorzaken, hieraan voorafgaan.
Deze genetisch-causale
verklaring wordt onderscheiden van een, even noodzakelijke, objectief-functionele verklaring. Hierin
wordt het verband nagegaan tussen het sociale feit en de algemene behoeften van de samenleving. De
functie van een sociaal feit is geen oorzaak van zijn ontstaan, maar verklaart wel waarom dit feit blijft
voortbestaan.
Het Durkheimiaans denken was in de Amerikaanse sociologie, aan het begin van deze eeuw,
weinig bekend. De ontwikkeling van een sociologisch functionalisme werd dan ook aangemoedigd
vanuit een ander wetenschapsgebied, namelijk de culturele en sociale antropologie. Twee antropologen
B. Malinowski en A.R. Radcliffe-Brown herwerkten Durkheims benadering tot een eigen antropologisch functionalisme. Hiermee bekritiseerden ze evolutionistische theorieën die, volgens hen, gebruik
maken van een te hypothetische reconstructie van de ontwikkeling van primitieve culturen. De verschillen die we aantreffen tussen de vele maatschappijvormen op de wereld zijn niet te verklaren als
verschillende stadia in een verondersteld, lineair ontwikkelingsproces van de mensheid. Elk type
beschaving, elke cultuur moet daarentegen opgevat worden als een sociaal systeem waarin elke institutie,
elke gewoonte, elk gebruik of elke overtuiging een essentiële functie vervullen voor het geheel. In de
jaren '30 genoten de inzichten van deze antropologen aan de Amerikaanse universiteiten een groot
aanzien. Tezamen met een groeiende aandacht voor Durkheim werd zo een goede voedingsbodem
gecreëerd voor de ontwikkeling van het functionalisme als theoretisch perspectief in de sociologie.
Het functionalistische ideeëngoed kreeg bovendien in de Amerikaanse samenleving van de jaren
'30 een gunstige weerklank. De economische crisis bracht de liberale economie volkomen in verwarring
en leidde tot sociale onrust. Met zijn 'New Deal'-politiek trachtte Roosevelt individualistische en
collectivistische tendensen te verzoenen. Orde, eenheid, stabiliteit, evenwicht, integratie en consensus
werden als de hoogste waarden erkend. Het ligt voor de hand dat in een dergelijk politiek-sociaal klimaat
het functionalisme een groeiend succes kende.
Functionalistische sociologie
§ 2.
76
Het begrippenkader van een functionele analyse
In een functionele analyse wordt een sociaal verschijnsel verklaard door de effecten of
consequenties die het heeft (2). Functionalisten trachten de gevolgen te identificeren van een bepaald
sociaal gedrag of sociaal patroon voor het voortbestaan van deze sociale verschijnselen. Hun aandacht
concentreert zich dus op het actuele functioneren en niet zozeer op de historische processen aanwezig
in het ontstaan van deze sociale fenomenen. Deze gevolgen of effecten worden geconceptualiseerd in
de term functie. Dit begrip mag niet verward worden met doel of intentie. Wanneer we een sociale
beweging analyseren in termen van de beleidswijzigingen die ze nastreeft, dan omschrijven we haar
subjectieve doelstellingen of intenties.
Met het functiebegrip willen we veeleer de objectief
waarneembare gevolgen analyseren van het feitelijk optreden van deze sociale beweging.
Nauw verbonden met de term functie kunnen we een aantal afgeleide begrippen onderscheiden.
In de formulering van deze specificaties heeft R. Merton een belangrijke rol gespeeld.
Sociale
verschijnselen hebben niet steeds gevolgen die in een even sterke mate bijdragen tot het voortbestaan van
het sociaal systeem waarvan dit verschijnsel deel uitmaakt. Met het concept dysfuncties omschrijft men
die objectief waargenomen gevolgen die de integratie van het systeem eerder bemoeilijken. We moeten
daarom steeds aanduiden ten opzichte van welk systeem we dit sociaal verschijnsel plaatsen. Wanneer
de overheid repressief optreedt en erin slaagt een sociale beweging te 'breken' dan is dit optreden
functioneel voor de overheidsmacht, maar dysfunctioneel voor de slagkracht van deze sociale beweging.
Sociaal gedrag kan tevens objectief waarneembare gevolgen hebben die niet in de lijn liggen van de
intenties of bedoelingen van de betrokken groepsleden. Door haar repressief optreden kan de overheid
erin slagen haar intenties te realiseren door een sociale beweging te ontmantelen. Toch kan dit optreden
tot gevolg hebben dat het sociale ongenoegen duidelijker herkend wordt en zich meer verspreidt onder
bredere lagen van de bevolking, wat zeker niet in de bedoelingen van de overheid lag. Die objectief
waarneembare gevolgen die bijdragen tot het behoud van het systeem worden wanneer ze door de leden
van dit systeem bedoeld en erkend worden, manifeste functies genoemd. Terwijl de onbedoelde en nieterkende gevolgen aangeduid worden als latente functies of latente dysfuncties naargelang ze al dan niet
integratie en aanpassing van het systeem bevorderen.
Effecten of functies worden vervuld door sociale activiteiten die weliswaar van verschillende
aard kunnen zijn maar in hun consequenties toch een uniformiteit vertonen. Een dergelijk, empirisch
waarneembaar sociaal patroon, gekenmerkt door een uniformiteit in haar consequenties, wordt een
structuur genoemd. Structuren functioneren en in deze activiteit beïnvloeden ze elkaar wederzijds.
Functionerende structuren, die tegenover elkaar in een interdependente verhouding staan, vormen samen
een systeem. Het rechtssysteem, bijvoorbeeld, in onze samenleving omvat het politieapparaat, het
Functionalistische sociologie
77
parket, de rechterlijke macht, het gevangeniswezen, de interneringsinstellingen als verschillende
structuren die elk op een of andere wijze de rechtszekerheid van de burger garanderen. In het functionalisme zijn deze drie begrippen, 'functie', 'structuur' en 'systeem' nauw met elkaar verbonden. Dit vindt
zijn illustratie in de verschillende benamingen waarmee dit theoretisch perspectief wordt omschreven:
structureel-functionalisme, functioneel-structuralisme, functionele systeemtheorie, ...
Het functionalisme bekijkt de samenleving als een sociaal systeem en richt hierbij zijn aandacht
op twee fundamentele processen: differentiatie en integratie. Doorheen haar ontwikkeling wordt de
samenleving steeds complexer en dit uit zich onder meer in een gedifferentieerd geheel van subsystemen:
bv. economie, politiek, gezin, rechtssysteem, religie, wetenschap, ... Deze differentiatie gaat samen met
een proces van toenemende functionele specialisatie, waardoor de subsystemen meer en meer wederzijds
afhankelijk worden. Hierdoor zijn nieuwe vormen van sociale integratie vereist, zodat de cohesie van
deze gedifferentieerde samenleving kan verzekerd worden.
Om deze integratie mogelijk te maken moeten een aantal cruciale functies vervuld worden
waardoor de samenleving zichzelf in stand kan houden. Deze functionele vereisten wijzen op de
'behoeften' die moeten bevredigd worden wil de samenleving haar eenheid bewaren. De structuren nodig
om deze functionele vereisten te voldoen noemt men structurele vereisten. Functionele vereisten
beantwoorden dus de vraag: 'Wat moet gedaan worden om de integratie te bewaren ?' en structurele
vereisten beantwoorden: 'Hoe moet gedaan worden wat er moet gedaan worden ?'.
Dit begrippenkader omschrijft vrij algemeen de basisstructuur van het functionalistisch denken.
Verschillende sociologen hebben vanuit dit basismodel een eigen theoretische optie uitgebouwd. Twee
figuren verdienen hier onmiskenbaar een bijzondere aandacht: Robert K. Merton en Talcott Parsons (3).
Dit neemt niet weg dat in de jaren '40 en in de directe naoorlogse periode er nog andere gezaghebbende
auteurs waren, zoals K. Davis, W.E. Moore en M.J. Levy.
Allen situeren ze zich in hetzelfde
intellectuele milieu, sterk beïnvloed door de ideeën van Merton en Parsons.
§ 3.
Twee studies in functionalistisch perspectief
R. Merton (1949(1968): 73) stelt het functionalisme voor als een 'triple alliance between theory,
method and data'. Aan de ene kant, is het functionalisme een bruikbare methode om data te verzamelen
en te ordenen, terwijl, aan de andere kant, ze ook een bruikbaar interpretatiekader verschaft om empirisch
waargenomen regelmatigheden te begrijpen en te verklaren. Om het theoretisch denkkader van zowel
Merton als Parsons beter te kunnen begrijpen is het wellicht nuttig om, als achtergrond, hun inbreng in
Functionalistische sociologie
78
het empirisch sociologisch onderzoek nader te omschrijven. We illustreren deze inbreng met telkens een
studie uit het werk van Merton en Parsons, waarin we hun functionalistisch perspectief concreet toegepast
zien.
1.
R.K. Merton: patronen van interpersoonlijke invloed en communicatiegedrag
Vanaf het begin der jaren '40 werkte R.K. Merton nauw samen met P.F. Lazarsfeld. Samen
vormden ze aan de universiteit van Columbia een sociologisch onderzoeksinstituut, 'Bureau of Applied
Social Research' genaamd, dat in het domein van het toegepast sociologisch onderzoek tal van
waardevolle studies uitvoerde (4).
Eén van de belangrijkste interessepunten was het
communicatieonderzoek, zoals publieke-opiniepeilingen en inhoudsanalyses van radio-uitzendingen en
dagbladen. De methodologische kant van deze onderzoeksactiviteiten werd geleid door P. Lazarsfeld,
terwijl R. Merton vooral de denker was die voortdurend aansluiting zocht bij de sociologische theorievorming. De studie die we hier voorstellen situeert zich in deze onderzoekstraditie. In een artikel,
'Patterns of influence: social and cosmopolitan influentials', verschenen in zijn befaamd boek 'Social
Theory and Social Structure' (1949(1968): 441-474), formuleert Merton vanuit het verzamelde
datamateriaal een aantal gevolgtrekkingen met theoretische implicaties.
Het onderzoek startte in opdracht van een nationaal weekblad, dat wou weten of het gelezen
werd door de meest invloedrijke personen in een bepaalde regio. Wie waren deze invloedrijke personen
('influentials'), op welke wijze gebruiken ze het weekblad en hoe verschilt dit ten opzichte van de gewone
man in de straat ? Deze onderzoeksvragen gaven direct aanleiding tot een praktisch probleem: hoe, met
welke methodes, identificeerde men personen met een zekere graad van interpersoonlijke invloed. Dit
zou dan moeten toelaten om na te gaan of in het lezerspubliek deze 'influentials' al dan niet oververtegenwoordigd waren. Een voorstudie toonde echter de noodzaak aan om deze initiële vraagstelling te
herformuleren. Het probleem was niet zozeer wie waren deze 'influentials' (en op welke wijze hanteren
ze weekbladen) maar wel welke types van invloedrijke personen kunnen we onderscheiden (en welke
verschillende oriëntatie ontwikkelen ze ten aanzien van weekbladen als informatiebronnen).
In een stadje, 'Rovere', aan de oostkust van de Verenigde Staten, verrichtte men een casestudy
bij 68 personen uit diverse socio-economische strata. Men informeerde bij hen naar die personen, uit
dit stadje, waarop men een beroep deed voor advies bij het nemen van verschillende soorten van
persoonlijke beslissingen (bv. m.b.t. het werk, de opvoedingsproblemen van hun kinderen, de keuze van
boeken of meubelen, ...). Personen die meer dan drie keer vermeld werden beschouwde men als
invloedrijk. In totaal waren dit er 75 en een dertigtal werden verder ondervraagd. Op deze laatste interviews formuleert Merton hier een aantal reflecties.
Functionalistische sociologie
79
Uit deze interviews blijkt dat deze invloedrijke personen kunnen ingedeeld worden in twee
groepen naargelang ze zich oriënteren op de lokale gemeenschap ofwel op de bredere samenleving. Het
'lokale' type beperkt zijn interessesfeer tot Rovere zelf en besteedt weinig aandacht en energie aan
nationale of internationale problemen. Het 'kosmopolitisch' type, daarentegen, onderhoudt slechts een
minimale relatie met zijn lokale gemeenschap en oriënteert zich hoofdzakelijk naar de 'buitenwereld' toe.
Deze twee types kunnen beschouwd worden als twee mogelijke, functionele antwoorden op een
bepaalde behoefte in de samenleving, namelijk de nood aan ondersteunende informatie voor het nemen
van persoonlijke beslissingen. Lokaal en kosmopolitisch georiënteerde personen vervullen m.a.w. elk
op hun eigen wijze deze sociale functie. Merton beschrijft verder de verschillende socio-structurele
positie van deze personen.
Socio-structureel zijn er vooreerst verschillen in de aard van de sociale relaties waarin elk type
'influential' betrokken is. Lokaal georiënteerde invloedrijke personen zijn meestal afkomstig uit Rovere
of omgeving en identificeren zich daarom sterker met deze lokale gemeenschap. Om hun invloedrijke
positie te onderhouden zoeken ze naar een zo breed mogelijk netwerk van persoonlijke kennissen en
hiertoe engageren ze zich in diverse verenigingen.
De sociale mobiliteitis bij kosmopolitische
'influentials' sterker en velen zijn in dit stadje nieuwkomers die reeds in andere delen van het land verbleven.
In hun kennissenkring trachten ze, niet zoveel mogelijk, maar wel de 'juiste' mensen te
ontmoeten, waarmee ze 'echt' kunnen praten of ideeën uitwisselen. Plaatselijke organisaties interesseren
hen dan ook slechts in die mate dat dit hen een bepaalde kennis of vaardigheid bijbrengt.
Als tweede verschilpunt wijst Merton erop hoe deze personen hun invloedrijke positie hebben
opgebouwd. De invloed van de 'local influentials' berust op hun uitgebreid net van persoonlijke relaties.
Dit houdt in dat deze personen hun invloed slechts langzaamaan kunnen opbouwen en zich hierbij
moeten losmaken van hun 'imago' verworven tijdens hun kindertijd of adolescentie. De kosmopolitisch
georinteerde persoon kent deze beperkingen niet, want zijn invloed rust op zijn prestige en zijn
vaardigheden opgebouwd in het zakenleven, zijn beroep en zijn ruime levenservaring.
We mogen hieruit niet besluiten dat deze verschillende oriëntatie op de lokale gemeenschap
voortvloeit uit een verschillende onderwijs- of beroepsloopbaan.
Heel wat 'local influentials' zijn
invloedrijke zakenlieden en oefenen een hoogaangeschreven beroep uit. Merton benadrukt echter, als
derde verschilpunt, dat deze beide types hun sociale status op een verschillende wijze hanteren om
interpersoonlijke invloed uit te oefenen. Op de 'local influential' doet men een beroep omdat men
apprecieert hoe hij op een sympathieke wijze hulp verschaft, terwijl de 'cosmopolitan influential' meer
geprezen wordt omwille van zijn speciale kennis en ervaring.
Functionalistische sociologie
80
Merton heeft deze socio-structurele positie van beide types van invloedrijke personen uitgebreid
beschreven omdat vanuit deze achtergrond begrijpelijk wordt waarom deze types op een verschillende
wijze de communicatiemedia hanteren. Hun selectie uit de brede waaier aan communicatiemedia is
gebaseerd op de sociale functies die deze vervullen. Kosmopolitisch georiënteerde personen lezen meer
tijdschriften, zoals 'Time', die hen informeren omtrent het wereldgebeuren. Dit verschaft hen de vereiste
informatie om hun kennis en hun cultuur op peil te houden, waardoor ze hun invloedrijke positie
ondersteunen. Ten aanzien van dagbladen en radio-uitzendingen kan een gelijkaardige vaststelling
gemaakt worden. Het wereldnieuws wordt meer gelezen door het kosmopolitisch type, terwijl het lokale
type meer aandacht heeft voor verslaggeving over criminaliteit, echtscheiding, lokale gebeurtenissen,
enz... Hun communicatiegedrag draagt aldus functioneel bij tot behoud van hun invloedrijke positie.
Met deze studie wilde Merton aantonen dat een analyse van het gebruik van de
communicatiemedia niet kan gebeuren zonder eerst de sociale context van interpersoonlijke relaties en
invloed te hebben verkend. Verder wijst deze studie op andere aspecten die een nadere analyse
verdienen, zoals de relaties tussen invloedrijke en niet-invloedrijke personen, de reikwijdte van de
activiteiten waarop men invloed uitoefent, de relatie tussen interpersoonlijke invloed en sociale
stratificatie.
2.
T. Parsons: de kenmerken van een industriële samenleving
In zijn empirische essays behandelt T. Parsons onderwerpen uit sterk uiteenlopende domeinen
van ons maatschappelijk leven, zoals gezin, sociale stratificatie, onderwijs, ziekte, professionalisering,
bureaucratie, etnische minderheden, godsdienst, enz... Toch kunnen we zijn gehele theorie omschrijven
als een studie van verschillende aspecten verbonden aan een moderne, industriële samenleving. Hij had
hierbij voornamelijk de Noord-Amerikaanse samenleving op het oog omdat deze voor hem het prototype
was van een geïndustrialiseerde maatschappij. Uit de brede waaier aan artikelen en boeken gewijd aan
dit thema lichten we één bijdrage op: Some principal characteristics of industrial societies (Parsons,
1960: 132-168). Hierin bespreekt Parsons de voornaamste kenmerken nodig voor het goed functioneren
van een industriële maatschappij. Deze kenmerken brengt hij onder in één enkel, coherent schema.
Reeds in enkele vroegere werken heeft hij aan dit AGIL/LIGA-schema een ruimere theoretische inhoud
gegeven en zal hij dit in zijn later werk nog verder verfijnen. Deze bijdrage illustreert hoe Parsons dit
schema als een bruikbaar analyse-instrument hanteert om kenmerken van de economische en politieke
structuur in een industriële samenleving te beschrijven.
Een dergelijke samenlevingsvorm heeft behoefte aan een specifiek cultuurpatroon of
waardeoriëntatie, geïnstitutionaliseerd in de samenlevingsstructuren en geïnternaliseerd in de persoonlijk-
Functionalistische sociologie
heid van de actoren.
81
Hierdoor wordt een individu gemotiveerd om zich actief in te zetten in
instrumentele, wereldse activiteiten en worden de sociale normen eigen aan het industrialiseringsproces
gelegitimeerd.
Deze 'value-commitment' wordt in belangrijke mate beïnvloed door religieuze en
ideologische overtuigingen. Het industrialisatieproces verloopt slechts succesvol wanneer bovendien
de government, als politieke organisatie op maatschappelijk niveau, zodanig is opgebouwd dat zowel
een extreem interventionisme als een 'laissez-faire'-politiek vanwege de overheid vermeden worden.
Vooral in de vroege ontwikkeling van de industrialisering, zoals dit zich in Groot-Brittannië
manifesteerde, kon de overheid de meest gunstige houding aannemen door niet al te drastisch tussen te
komen en zo het privé-initiatief vrij spel te laten. In andere landen, zoals Japan en de Sovjet-Unie waar
de industrialisering trager tot stand kwam, kon de overheid positief bijdragen door nieuwe structuren te
creëren gunstig voor het industrialisatieproces.
Een industriële economie heeft tevens nood aan een institutioneel kader dat de vereiste normen
verschaft om solidariteit en coherentie in het maatschappelijk leven te verzekeren en om chaos en
conflicten te vermijden. De structuur van dit institutioneel systeem analyseert Parsons in dit essay op een
gedetailleerde wijze. Doorheen een differentiatieproces heeft dit institutioneel kader zich geordend in
drie subsystemen: juridische, politieke en economische instituties. Met betrekking tot de juridische
instituties is Parsons vrij kort. Een industriële samenleving heeft behoefte aan een rechtssysteem dat niet
langer gefundeerd is op verwantschaps-relaties maar op rechtsregels die algemeen geldend zijn en die
losstaan van de statuskenmerken van de verwantschapsgroep waartoe men behoort. Dit krijgt zijn
voornaamste belichaming in de rechtsregels die de rechten en plichten formuleren verbonden aan een
contractuele relatie.
De politieke en economische instituties ontleedt Parsons verder in subsystemen.
Elk
subsysteem ontwikkelt een aantal structuren en mechanismen gericht op de beheersing van een bepaald
systeemprobleem of functionele vereiste.
Deze systeemproblemen verwijzen naar de functionele
voorwaarden die moeten vervuld worden opdat de industrile samenleving zich zou kunnen handhaven.
Parsons formuleert deze functionele vereisten als een probleem van aanpassing ('adaptation'), van
doel-realisatie ('goal-attainment'), van integratie ('integration') en van patroonbehoud ('latency' of
'pattern-maintenance'). Het volgend schema vat de subsystemen samen van het economisch- en politiekinstitutioneel complex, geordend volgens de functies die ze vervullen:
Functionalistische sociologie
Fig. 1.
82
De subsystemen van het economisch en politiek complex
Economisch Complex
A
Politiek Complex
G
A
G
Eigendom
Beroep
Regelvorming
Gezag
Economische
Contract
Organisationele
Leiderschap
rationaliteit
L
doeltreffendheid
I
L
I
In het economisch complex moeten er vooreerst normen geformuleerd worden m.b.t. het
gebruik, de waardering en de controle van de eigendom. Hierdoor institutionaliseert men de rechten die
een actor kan doen gelden op materiële goederen. De industriële economie past zich op deze wijze aan
aan haar fysieke omgeving door te bepalen op welke wijze men kan beschikken over deze materiële
objecten.
Regelingen m.b.t. het beroep hebben betrekking op het gebruik, de controle en het ter
beschikking stellen van menselijke diensten. Dit creëert een arbeidsmarkt waardoor de samenleving
vorm geeft aan de beschikbare middelen en de na te streven doeleinden in de productie en distributie van
goederen.
De werking van dit systeem is slechts mogelijk wanneer de economische activiteiten coherent
verlopen. Deze integratie vindt haar fundament in regels die formeel uitstippelen welke rechten en plichten actoren in een contractrelatie moeten naleven.
Tenslotte kan dit economisch patroon slechts behouden blijven wanneer actoren gemotiveerd
worden tot een economisch rationeel engagement.
Tussen deze subsystemen is er een dubbele hiërarchische relatie aanwezig. De economische
rationaliteit controleert de contractverhoudingen, die op hun beurt de beroepsstructuur regelen, waardoor
eigendomsrechten geïnstitutionaliseerd worden.
Deze controle-hiërarchie wordt, wanneer ze in
omgekeerde richting doorlopen wordt, een voorwaarde-hiërarchie. Regeling van eigendomsrechten is
noodzakelijk voor een beroepsstructuur, die op haar beurt de voorwaarde is om contractrelaties aan te
gaan en waardoor uiteindelijk de economische rationaliteit mogelijk wordt.
Functionalistische sociologie
83
Op een gelijkaardige wijze kunnen de subsystemen van het politiek-institutioneel complex
omschreven worden. Dit politiek complex betekent bij Parsons méér dan een staatsstructuur, het verwijst
naar elke organisatie of groepering die een bepaald doel nastreeft.
Een eerste onderdeel van dit politiek complex is de sfeer van de regelvorming of 'regulation'.
Het gaat hier om de regels en normen die de grenzen aangeven van wat aanvaardbaar en aangepast
gedrag is.
De formulering van de collectieve doelstellingen vereist een gezaghebbende grondslag.
Hierdoor machtigt men een aantal verantwoordelijken met de gelegitimeerde opdracht om algemeen
geldende beslissingen te nemen.
De eenheid en de onderlinge gezindheid van deze organisatie of groepering berusten op een
algemeen aanvaard leiderschap. De leider wordt het symbool van de gemeenschappelijke denkbeelden
en krijgt het initiatiefrecht tot het nemen van beleidsbeslissingen.
Tenslotte kan het politieke complex zichzelf slechts in stand houden wanneer het zorgt voor een
doeltreffende organisatiestructuur waarin de grondslagen van het gezag algemeen erkend worden.
Terug legt Parsons tussen deze subsystemen een dubbele hiërarchische relatie. In de LIGArichting verschijnen deze subsystemen als opeenvolgende controleniveaus en in de AGIL-richting als een
opeenstapeling van noodzakelijke voorwaarden.
Dit overzicht illustreert ons hoe Parsons de kenmerken beschrijft van het economisch- en
politiek-institutioneel systeem aan de hand van een schema van functionele vereisten. De kracht van deze
benadering schuilt in de mogelijkheid om dit analytisch model toe te passen op verschillende
analyseniveaus, variërend in graad van algemeenheid. De subsystemen van het economisch en politiek
complex kunnen zo op hun beurt verder ontleed worden in verschillende subsystemen, die beantwoorden
aan de vier functionele vereisten. Om dit te illustreren hebben we in figuur 2 deze ontleding aangebracht
in het subsysteem 'contract' van het economisch complex.
Functionalistische sociologie
Fig. 2.
84
De subsystemen van het 'contract' binnen het economisch complex
A
G
Eigendom
Beroep
Economische rationaliteit
Contract
Definitie van gevolgen bij
Definitie van legitieme inhoud
onzekerheid
Definitie van maatschappelijk
Definitie van legitieme
belang
middelen
L
I
In elk contract of overeenkomst wordt aangeduid hoe men zich moet aanpassen ('adaptation')
aan onvoorziene veranderingen. De doelen die men wil bereiken ('goal-attainment') worden gedefinieerd
in de bepalingen die betrekking hebben op wat toegelaten en wat verboden is. De naleving van het
contract ('integration') wordt verzekerd door de legitieme middelen te bepalen waardoor dit kan
afgedwongen worden. De grondslag waarop het contract zijn bestaan stoelt ('pattern maintenance')
vinden we terug in de omschrijving van het maatschappelijk belang dat deze contractuele relatie
garandeert.
Elk subsysteem waarin handelende mensen betrokken zijn kan volgens Parsons geanalyseerd
worden aan de hand van het AGIL/LIGA-schema. Alhoewel Parsons met dit schema de bedoeling had
de complexiteit van onze samenleving te vereenvoudigen, stellen we vast dat de concrete invulling van
de verschillende vakjes soms moeilijk begrijpbaar maar ook dikwijls voor discussie vatbaar is, wat uiteindelijk weinig inzicht verschaft.
§ 4.
Mertons model van modern functionalisme
Onder invloed van de antropologie drong, in de jaren dertig, het functionalistisch perspectief
door in de sociologische theorievorming. Robert K. Merton zag hierin een veelbelovende oriëntatie en
werkte dit uit in een duidelijke conceptuele omschrijving van de functionele analyse. In 1949 verzamelde
hij een aantal, vroeger gepubliceerde, artikelen in zijn boek Social Theory and Social Structure (5). Dit
boek brengt geen afgewerkt theoriemodel, maar is eerder een bundeling van opstellen waarin Merton zijn
Functionalistische sociologie
85
opvattingen omtrent het functionalistisch gezichtspunt vastlegt en toepast. We selecteren een aantal
thema's uit dit boek om Mertons standpunt te verduidelijken.
1.
Kritiek op de postulaten van functionele analyse
In de opbouw van een sociologische theorie benadrukt Merton de nood aan een duidelijk
gedefinieerd begrippenkader en aan ondubbelzinnig omschreven assumpties of vooronderstellingen.
Daarom bediscussieert hij drie postulaten die vooral in het antropologisch functionalisme impliciet of
expliciet als vooronderstellingen gehanteerd worden. Hij acht deze postulaten voor discussie vatbaar en
onnodig binnen een functionalistisch perspectief (Merton, 1949(1968): 79-90).
Een eerste functioneel postulaat beschouwt sociale activiteiten en culturele verschijnselen als
functioneel voor het gehele sociale systeem. Dit postulaat van functionele eenheid definieert de
samenleving a priori als een harmonieus, geïntegreerd geheel. Deze sociale integratie is voor Merton
eerder een empirisch vraagstuk dat d.m.v. een nauwkeurig onderzoek van geval tot geval moet nagegaan
worden. In tegenstelling tot deze functionele eenheid wijst Merton erop dat wat functioneel is voor een
bepaalde groep niet-functioneel kan zijn voor andere groepen of voor de gehele samenleving.
Het postulaat van universeel functionalisme is hier nauw mee verbonden en beweert dat alle
socio-culturele verschijnselen positieve functies vervullen voor het in-stand-houden van het sociale
systeem. De realiteit leert ons echter dat sociale verschijnselen verschillende gevolgen kunnen hebben
naargelang van het systeem waarnaar ze refereren. Hier heeft Merton het begrip dysfunctie geïntroduceerd waarmee hij de negatieve gevolgen conceptualiseert. In de studie van een sociaal verschijnsel moet
de sociologie daarom steeds de positieve én negatieve functies onderzoeken om zo na te gaan in welke
richting de net balance of functional consequences omslaat.
Wanneer we aannemen dat alle sociale verschijnselen bijdragen tot het functioneren van het
gehele sociale systeem dan veronderstellen we tevens dat elk sociaal verschijnsel een onmisbaar deel
is van het geheel. Dit derde postulaat van onmisbaarheid verliest echter uit het oog dat eenzelfde
functie op verschillende manieren kan vervuld worden. Elk sociaal verschijnsel kan vervangen worden
door een functioneel alternatief, dat als een equivalent of substituut dezelfde functionele behoefte
bevredigt.
Functionalistische sociologie
2.
86
Het paradigma van functionele analyse
Vanuit deze kritiek op de functionele postulaten komt Merton tot zijn eigen paradigma van
functionele analyse (Merton, 1949(1968): 104-108). Dit 'paradigma' mag niet opgevat worden als een
theorie met abstracte concepten en uitspraken, maar eerder als een protocol voor onderzoek en
theorievorming. Hierin presenteert Merton systematisch een aantal concepten en problemen die in een
functionele benadering niet aan de aandacht mogen ontsnappen. Merton streeft niet zozeer een abstract
conceptueel schema na, dan wel een reeks van richtlijnen en waarschuwingen waarmee men moet
rekening houden in concreet empirisch onderzoek en in de theoretische duiding van de onderzoeksresultaten. Met behulp van de hierboven beschreven studie van 'patronen van interpersoonlijke invloed'
kunnen we de elementen van dit paradigma meer in detail beschrijven en illustreren.
1.
Een functionele analyse moet aanvangen met een duidelijke omschrijving van de items die men
wil bestuderen en waaraan men functies toeschrijft. In het onderzoek van de 'influentials' zijn
de twee types van interpersoonlijke invloed en hun respectievelijk communicatiegedrag het
analyseobject.
2.
De functies van dit sociaal gedrag of sociaal patroon mogen we niet verwarren met de
subjectieve disposities (motieven, intenties en doelstellingen) van de betrokken individuen.
Zo is onze subjectieve motivatie voor de keuze van een communicatiemiddel (krant, weekblad
of radio) als informatiebron heel persoonsgebonden. De functies, daarentegen, waartoe deze
keuze aanleiding geeft, kunnen vanuit een objectieve positie waargenomen en omschreven
worden.
3.
De tendens om functies te identificeren met enkel de positieve gevolgen moet vermeden
worden.
Dit vereist de verduidelijking van enkele aanverwante begrippen: dysfuncties,
manifeste en latente functies. De keuze van de 'cosmopolitan influential' voor het weekblad
'Time' als informatiebron draagt functioneel bij tot zijn positie in het netwerk van
interpersoonlijke relaties. Deze keuze zou voor de 'local influential' eerder dysfunctioneel zijn.
Door deze welbepaalde selectie van communicatiemedia kunnen het 'cosmopolitan' en het
'local' type hun respectievelijke status van 'cultureel leider' of van 'vriendelijk, behulpzaam
raadgever' bevestigen. Naast deze manifeste functies moet ook gezocht worden naar eventuele
latente functies.
Als mogelijke latente functie zouden deze 'influentials' in het politieke
besluitvormingsproces een hoog prestige kunnen genieten en een aanzienlijke machtspositie
kunnen bekleden. De gegevens van het onderzoek spreken deze mogelijkheid echter tegen.
Uiteindelijk kan een dergelijke analyse van functies, dysfuncties, non-functies, manifeste en
Functionalistische sociologie
87
latente functies een balans opmaken van de meervoudige, objectief waarneembare gevolgen van
dit sociaal gedrag.
4.
Aangezien items functioneel zijn voor sommige individuen en groepen en dysfunctioneel voor
andere is het belangrijk om de eenheid duidelijk af te bakenen waarin de functionele analyse
uitgevoerd wordt. In het onderzoek naar de 'influentials' hebben de resultaten enkel betrekking
op de sfeer van interpersoonlijke beïnvloeding binnen een lokale gemeenschap. De relevantie
ervan mag dus niet uitgebreid worden tot het globale fenomeen van sociale stratificatie of tot
de gehele machtsproblematiek in de brede samenleving.
5.
In elke functionele analyse worden er een aantal functionele vereisten opgenomen die de
condities of behoeften aanduiden die moeten vervuld worden voor de instandhouding van het
bestudeerde sociaal systeem. Een kosmopolitische vorm van interpersoonlijke beïnvloeding
heeft in deze betekenis nood aan een brede algemene kennis en een ruim inzicht in het politiek
en economisch wereldgebeuren. Het 'local' type zoekt meer 'gepersonaliseerde' informatie
waardoor hij tegemoet komt aan de alledaagse, meer algemeen menselijk gerichte interesse van
de lokale bevolking.
6.
Een functie wordt slechts vervuld wanneer daarvoor de geschikte sociale mechanismen
aanwezig zijn. De functionele analyse moet hiervan een concrete en gedetailleerde inventaris
verschaffen.
De twee vormen van interpersoonlijke beïnvloeding zijn slechts werkzaam
doordat mensen zich door een bepaalde waardeoriëntatie laten leiden die hun fundamenteel
richt op de lokale ofwel op de bredere samenleving.
7.
De functionele onmisbaarheid moet als vooronderstelling verlaten worden door oog te hebben
voor de brede waaier aan mogelijkheden waardoor een functionele vereiste kan vervuld
worden. Deze functionele alternatieven vinden we onder meer terug in het 'local' en het
'cosmopolitan' type. Ze vormen onderling equivalente patronen van interpersoonlijke beïnvloeding.
8.
De mogelijke functionele alternatieven zijn niet onbeperkt. Ze vinden hun begrenzing in de
structurele context (bv. het netwerk van interpersoonlijke relaties in een lokale gemeenschap)
waarin de functionele vereisten vervuld worden.
Functionalistische sociologie
9.
88
Om te vermijden dat een functionele analyse een te statische benadering wordt moet men ook
aandacht besteden aan sociale verandering. Een dergelijke dynamische analyse komt in de
studie van de 'influentials' niet voor maar zou zich kunnen richten op de mogelijke wijzigingen
die er optreden in de basisoriëntatie van de lokale bevolking en in de verhouding tussen de twee
types.
10.
De ontwikkelde concepten moeten in een functionele analyse steeds getoetst worden op hun
geldigheid. In het kader van dit validiteitsprobleem kan men zich zo de vraag stellen of de
twee types 'influentials' wel effectief met de realiteit overeenstemmen. Hiertoe is er duidelijk
nood aan vergelijkend onderzoek.
11.
Alhoewel Merton aan een functionele analyse geen intrinsieke ideologische stellingname
verbindt, vindt hij het toch belangrijk dat steeds opnieuw wordt nagegaan of een specifieke
vraagstelling of hypothese een identificeerbare ideologische rol vervult.
Met dit empirisch georiënteerd paradigma meent Merton het functionalisme te moeten
waarschuwen om zich niet te laten verblinden door de a-priori beschouwingen vervat in de postulaten
van het antropologisch functionalisme. Men kan slechts empirisch van geval tot geval vaststellen in
hoeverre sociale verschijnselen functies vervullen of niet en in welke mate dit functioneel dan wel
dysfunctioneel is. Bovendien moet de socioloog er zorg voor dragen zich niet enkel te laten leiden door
de manifeste functies. Even belangrijk is de studie van de latente, niet-bedoelde functies. Tevens zal
empirisch onderzoek moeten uitmaken in hoeverre een verschijnsel verschillende functies kan hebben
of een functie door verschillende structurele elementen vervuld kan worden. Uiteindelijk zal slechts een
positieve 'net-balance' van functionele gevolgen het voortbestaan van een sociaal verschijnsel verklaren.
3.
'Theories of the middle range'
Merton probeert socio-culturele verschijnselen binnen een samenleving te verklaren vanuit de
functie(s) die het bestudeerde verschijnsel heeft voor de andere sociale verschijnselen waarmee het een
structuur vormt. Het concept functie verwijst hier naar de bijdrage, positief en/of negatief, voor de
integratie en handhaving van de structurele context waarmee dit verschijnsel verbonden is. De studie
van deze interdependentie richt zich bij Merton niet alleen op de globale samenleving maar ook op de
kleinere eenheid waarvan het bestudeerde verschijnsel een onderdeel is. Bij Parsons (zie verder) vinden
we daarentegen een meer algemeen model omdat hij de nadruk legt op de relatie tussen het bestudeerde
probleem en 'the social system', opgevat als de globale samenlevingsstructuur.
Functionalistische sociologie
89
Dit uitgangspunt verduidelijkt de kritiek van Merton op het allesomvattend theoriemodel van
Parsons (Merton, 1948). Met zijn 'theories of the middle range' gaat Merton in tegen dit streven naar een
theorie die voldoende omvattend is om alle mogelijke empirische gegevens i.v.m. sociaal gedrag, sociale
organisatie en sociale verandering in te sluiten (Merton, 1949(1960): 39-72). Dit streven bouwt verder
op de alomvattende filosofische systemen van Kant, Fichte, Schelling en Hegel, en is terug te vinden in
de sociologische theorieën van Spencer, Simmel, Sorokin en Parsons. Merton acht de tijd nog niet rijp
voor de sociologie om dergelijke algemene denksystemen te ontwikkelen.
Merton verwacht meer van de 'theorieën van beperkte reikwijdte' die zich situeren op een lager
abstractieniveau. De concepten die men hierin ontwikkelt zijn duidelijker gedefinieerd en geoperationaliseerd zodat men zich dichter bij de observatie-realiteit situeert. Hierdoor wordt het makkelijker om
testbare proposities te formuleren. Doordat deze 'theorieën van beperkte reikwijdte' toch een zekere
abstractie bezitten zijn ze niet te herleiden tot ordinaire werkhypothesen. Ze betekenen dus, enerzijds,
méér dan empirische veralgemeningen, maar kunnen, anderzijds, toch niet afgeleid worden uit een
algemene theorie.
Deze 'middle-range'-strategie is zeker niet nieuw te noemen. In andere wetenschapsdomeinen
zijn meerdere theorieën ontwikkeld met een dergelijk abstractieniveau en toegepast op een afgebakend
verschijnsel. Merton verwijst hier onder meer naar de economische- prijzen-theorie, de medische theorie
van de ziektekiem en de kinetische gastheorie. In het sociologisch denken werd deze idee ook reeds
gehanteerd door Morris Ginsberg, Karl Mannheim ('principia media'), Adolf Löwe ('sociological middle
principles') en T.H. Marshall ('stepping-stones in the middle distance'). Merton zal zelf een belangrijke
bijdrage leveren in de ontwikkeling van een theorie van het referentiegroepsgedrag, de roltheorie, de
communicatietheorie, de theorie van het afwijkend gedrag, enz...
Deze verdediging van 'middle-range'-theorieën weerspiegelt Mertons bezorgdheid om theorie
en onderzoek nauwer in relatie met elkaar te brengen. Dit vermijdt zowel abstracte theorieën, die niet
empirisch testbaar zijn, als onsystematische onderzoekingen, die geen kennisvermeerdering verschaffen.
In de sociologie is een 'grand theory' slechts mogelijk wanneer er een voldoende aantal 'middle-range'theorieën zijn ontwikkeld.
§ 5.
Het systeemtheoretisch functionalisme van Parsons
Kort nadat Parsons in 1979 overleed verschenen er verschillende studies die een kritische lezing
brachten van het oeuvre van Parsons, zoals hij dit de afgelopen vijftig jaar had opgebouwd. D. Sciulli
Functionalistische sociologie
90
en D. Gerstein (1985: 370) beschrijven dit als een 'Parsonian revival in the 1980's' (6). Het typische
kenmerk van deze nieuwe commentaren ligt in de poging om, bij een ordening en interpretatie van de
theoretische inzichten van Parsons, aandacht te besteden aan het complete levenswerk van Parsons.
Hiermee distantieert men zich van vroegere kritieken die zich beperkten tot een bepaalde set van
concepten of tot een bepaalde fase in Parsons' denken.
Deze lectuur toont meer de eenheid aan in Parsons' pogingen om een samenlevingstheorie op
te bouwen gekenmerkt door een geïntegreerd conceptengeheel. In de constructie van deze globale
maatschappijtheorie heeft Parsons op verschillende momenten andere accenten gelegd, zonder dat dit
een fundamentele breuk of paradigmawijziging met zich meebracht. Vertrekkend vanuit een studie van
het sociale handelen benadert hij de samenleving als een sociaal systeem. In een eerste moment wordt
Parsons in deze systeembenadering sterk beïnvloed door het structureel-functionalistisch denken. Later
brengt hij een meer biocybernetisch geïnspireerd systeembegrip in.
1.
Parsons' handelingstheorie
In zijn eerste boek, The Structure of Social Action (1937(1968)), ontwikkelt Parsons de
fundamenten voor een normatieve handelingstheorie. De structurele basiselementen van deze handelingstheorie worden gevormd door doeleinden, middelen, condities en normen. Deze elementen brengt
Parsons samen in zijn 'unit act'-concept. Dit is de 'kleinste' analyse-eenheid van waaruit alle concrete
handelingen op een zinvolle wijze kunnen begrepen worden.
De actor streeft realisatie van zijn doeleinden na.
Zijn handelen verloopt steeds in een
situationele context gevormd door middelen en condities. Middelen zijn die onderdelen van de situatie
waarover de actor controle heeft, terwijl de condities hieraan ontsnappen. De eigenlijke motor van het
handelen omschrijft Parsons als de normatieve oriëntatie. Om doeleinden te bereiken kiest de actor
de geëigende middelen, niet louter toevallig noch louter volgens situationele vereisten, maar in
overeenstemming met waarde- en normenstandaarden. De actor kan dus kiezen tussen alternatieve
handelingsverlopen voor zover de situatie hem dit mogelijk maakt, maar ook voor zover het gedrag, dat
hieruit resulteert, conform is aan de sociale verwachtingspatronen in de samenleving.
Deze waarden en normen realiseren zich niet automatisch, maar vereisen de menselijke wil als
interveniërend mechanisme.
De actor moet dus in zijn handelen een zekere energie of 'effort'
ontwikkelen om dit normatief kader te realiseren. Hierin ligt het 'voluntaristisch' karakter van Parsons'
handelingstheorie.
Functionalistische sociologie
91
Met het concept 'unit act' onderscheidt Parsons op een analytische manier de fundamentele
categorieën aanwezig in elke handeling. Een 'unit act' komt in concreto nooit voor. Ze is altijd op één
of andere wijze met andere 'unit acts' verbonden en vormt zo een concrete handeling. Wanneer Parsons
het heeft over concrete handelingsverschijnselen spreekt hij steeds over 'action systems'. Dit is het
studieobject van zijn handelingstheorie.
Handelingen zijn steeds met elkaar verbonden tot
handelingssystemen. Ieder handelingssysteem heeft een aantal typische eigenschappen die resulteren uit
de samenhang van de 'unit acts'. Deze emergente kenmerken kunnen niet direct afgeleid worden uit de
eigenschappen van deze 'unit acts'.
In het begin van de jaren '50 werkt Parsons (1951a en b) dit handelingstheoretisch
referentiekader verder uit. Het handelen wordt geconceptualiseerd als de relatie tussen een actor, enerzijds, en de situatie waarop de actor zich oriënteert, anderzijds. Deze oriëntatie is van tweeërlei aard.
De actor streeft in de eerste plaats behoeftebevrediging na (bv. een hoge sociale status bereiken). Deze
motivationele oriëntatie veronderstelt een welbepaalde keuze van doeleinden (bv. kaderlid van een
belangrijk bedrijf) en middelen (bv. een universitair diploma). Hier situeert zich dan de normatieve
oriëntatie; namelijk in de keuze van nagestreefde doeleinden en geëigende middelen laat hij zich leiden
door maatschappelijke waarden en normen (bv. de belangrijke positie die wetenschappelijke kennis en
economie in onze samenleving innemen).
Naast het motivationeel en het normatief aspect omvat het handelen ook een sociaal aspect dat
Parsons verder invult aan de hand van het rolbegrip (bv. de rol van kaderlid, de rol van universitair
student).
Sancties en rolverwachtingen zijn essentiële componenten van het rolconcept.
Rolverwachtingen definiëren, zowel voor 'ego' als voor 'alter', het geëigende gedrag in die specifieke
situatie en in die specifieke sociale relatie. De positieve of negatieve antwoorden van de ander,
naargelang van ego's gedrag al dan niet beantwoordt aan alter's verwachtingen, worden sancties
genoemd. Via deze wederzijdse verwachtingen en sancties zijn ego en alter met elkaar verbonden.
In de onbeschrijfelijke complexiteit van het menselijk handelen brengt Parsons enige ordening
en vereenvoudiging aan door zijn analyse verder te zetten in termen van handelingssystemen. Elke
concrete handeling kan begrepen worden als een specifieke relatie of interdependentie tussen vier
handelingssystemen: het gedragssysteem, het persoonlijkheidssysteem, het sociaal systeem en het
cultureel systeem, die samen het globale handelingssysteem vormen. Het gedragssysteem organiseert
de fysieke, biologische elementen van ons handelen.
Het motivationeel aspect krijgt in het
persoonlijkheidssysteem een organisatie van de behoeftepatronen. Het sociaal systeem organiseert de
interactieprocessen tussen twee of meer actoren en omvat dus de sociale rolverwachtingen. Het cultureel
systeem, tenslotte, beheerst het handelen en omvat hiertoe waarden, normen en symbolen die de actor
Functionalistische sociologie
92
begeleiden in zijn keuze van doeleinden, middelen en behoeften. Tussen deze vier systemen zijn er twee
belangrijke processen werkzaam. Het sociaal systeem is verbonden met het cultureel systeem doorheen
een institutionaliseringsproces waardoor cultuurpatronen geconcretiseerd worden in een set van
bindende verplichtingen of rolverwachtingen. Via een internalisatieproces dringt het culturele systeem
binnen in de persoonlijkheid van de actoren en worden subjectieve behoeftestructuren georganiseerd
conform aan de normatieve standaarden in de samenleving.
2.
De patroonvariabelen en het vier-functiesparadigma
Vanuit deze analyse van het handelen in termen van handelingssystemen onderzoekt Parsons
verder hoe de samenleving als een geordende samenhang van handelingen mogelijk is. Om meer inzicht
te krijgen in dit ordevraagstuk bestudeert Parsons de structuurelementen van het handelingssysteem en
hun functionele betekenis. In deze studie vinden we het eigenlijke structureel-functionalistisch denken
van Parsons terug. We hebben dit denkkader hierboven reeds geïllustreerd met Parsons' beschrijving van
de kenmerken van een geïndustrialiseerde samenleving.
Deze structureel-functionalistische benadering vereist de introductie van twee belangrijke
concepten: 'structuur' en 'functie'. Parsons (1945(1949): 212-237) omschrijft structuur als de tamelijk
stabiele of constante elementen herkenbaar in het handelingssysteem. Deze elementen zijn op een
zodanige wijze aan elkaar gerelateerd dat zij een stabiel patroon vormen. Deze structuurelementen
krijgen pas hun werkelijke betekenis wanneer zij verbonden worden met dynamische processen. Dit
dynamisch aspect vindt zijn uitdrukking in het functiebegrip dat omschrijft hoe deze structuurelementen
met elkaar verbonden zijn om het voortbestaan van het handelingssysteem te garanderen.
Een analyse van de structurele elementen herkenbaar in elk handelingssysteem vinden we terug
in de studie van de patroonvariabelen (Parsons, 1951a: 58-67 en 1951b: 76-91). De patroonvariabelen
vormen een set van vijf tweedelingen: affectiviteit versus affectieve neutraliteit, specificiteit versus
algemeenheid, universalisme versus particularisme, kwaliteit versus prestatie en zelforiëntatie versus
collectiviteitsoriëntatie. Deze tweedelingen zijn te beschouwen als dilemma's waarvoor de actor zich
geplaatst ziet en die hij van een oplossing zal moeten voorzien vooraleer tot handelen over te gaan. Deze
dilemma's zijn in elke handeling terug te vinden. Steeds moet de actor een keuze maken wil hij bepaalde
waardepatronen volgen. Hij zal aan bepaalde objecten of handelingen de voorkeur moeten verlenen.
Op deze wijze classificeren en structureren de patroonvariabelen de mogelijke oriëntaties van een actor
ten aanzien van de situatie. De patroonvariabelen verduidelijken hoe de keuzevrijheid van de actor
begrensd wordt door een specifiek samenspel van culturele waarde-maatschappelijke institutiespersoonlijke behoeftestructuren.
Functionalistische sociologie
93
Eénmaal deze patroonvariabelen gedefinieerd brengt Parsons ze in relatie met elkaar (Parsons,
Bales en Shils, 1953: 179-190; Parsons, 1960b). Hieruit leidt hij de vier functionele vereisten af die
het globale handelingssysteem moet vervullen in haar streven naar zelfbehoud: aanpassing ('Adaptation'),
doelrealisatie ('Goal-attainment'), integratie ('Integration') en patroonbehoud ('Pattern-maintenance' of
'Latency'). Deze functionele vereisten verbindt Parsons vervolgens met de verschillende subsystemen
van het globale handelingssysteem: elk subsysteem vervult één specifieke functionele vereiste (zie
Parsons en Smelser, 1956: 46-84; Parsons, 1961: 33-41).
Het gedragssysteem zorgt voor de aanpassing aan de omgeving doordat hierin de fysieke,
biologische elementen van ons handelen in overeenstemming gebracht worden met de eisen van de
omgeving. Bijvoorbeeld, de intelligentiestructuur van de mens is zodanig georganiseerd dat we in staat
zijn om wetenschappelijke kennis op te bouwen onder meer m.b.t. de medische aspecten van ons
menselijk lichaam.
Het persoonlijkheidssysteem definieert, vanuit de vooropgestelde behoeften, de nagestreefde
doeleinden en mobiliseert hiertoe de geëigende middelen en de vereiste energie. Bijvoorbeeld, vanuit
de motivatie om een 'gezonde' samenleving op te bouwen stelt de mens zich tot doel een globaalmaatschappelijke gezondheidszorg op te richten, d.m.v. opleiding van medisch personeel, uitbouw van
medische infrastructuur, enz...
Het sociaal systeem staat in voor de integratie van het globale handelingssysteem door de
rolverwachtingen zodanig te organiseren dat solidariteit en samenwerking tussen de individuen verzekerd
wordt. Bijvoorbeeld, wil de gezondheidszorg optimaal functioneren dan zijn er duidelijke afspraken
vereist m.b.t. de rol van patiënt, dokter, verpleegster, ziekenhuisdirecteur, enz...
Het cultureel systeem, ten slotte, vervult de taak van patroonbehoud en conflictbeheersing door
overdracht van waarden en normen die het globale handelingssysteem een zekere stabiliteit geven.
Bijvoorbeeld, waarden zoals eerbied voor het menselijk leven en democratie zorgen ervoor dat de
gezondheidszorg voor iedereen toegankelijk is.
Parsons zal in zijn gehele oeuvre dit AGIL-paradigma voortdurend herformuleren, bijwerken,
specificeren en toepassen op verschillende analyseniveaus. Vooral de analyse van het sociaal systeem
krijgt bij Parsons een bijzondere aandacht. In het sociaal systeem, het systeemverband dat onze sociale
interacties organiseert, onderscheidt hij vier belangrijke subsystemen waarop terug het AGIL-schema
kan toegepast worden, zoals dit in figuur 3 voorgesteld wordt.
Functionalistische sociologie
Fig. 3.
94
Subsystemen van het globale handelingssysteem en het sociale systeem
A
G
Gedragssysteem
Persoonlijkheidssysteem
Cultureel systeem
Sociaal systeem
A
Economisch systeem
Cultuurpatronen
L
L
G
Politiek systeem
Sociale gemeenschap
I
I
Binnen het sociaal systeem (bv. de gezondheidszorg) zorgt het economisch subsysteem (bv. de
medisch-farmaceutische industrie), via de productie en distributie van goederen en diensten, voor het
aangepaste materiële voortbestaan en welzijn van individuen en collectiviteiten. Het politiek subsysteem
(bv. het gezondheidsbeleid) omvat het bestuurs- en beleidsmoment waarin mensen hun doeleinden in
onderling overleg organiseren. Sociale chaos wordt vermeden door de sociale gemeenschap, als het
geheel van instituties die integratie, samenwerking en solidariteit bevorderen (bv. het onderling overleg
tussen ziekenfondsen en artsen). De aandacht van de sociologie richt zich in het bijzonder op deze
sociale instituties. De overdracht van cultuurpatronen (bv. het preventie-idee, gezondheid als algemeen
sociaal welzijn) via gezin, onderwijs en media zorgt ervoor dat onze sociale interactieverbanden langs
vaste banen kunnen verlopen.
De studie van de kenmerken van een industriële samenleving, zoals in paragraaf 3.2 werd
beschreven, is één van de vele pogingen om dit AGIL-schema op het niveau van het sociaal systeem te
concretiseren. In deze analyse van de industriële samenleving toont Parsons aan hoe het economisch
gebeuren slechts kan functioneren met een welbepaalde 'valuecommitment' als cultuurpatroon met een
zekere 'government'-organisatie als politiek systeem en met een geëigend sociaal-institutioneel complex
als sociale gemeenschap.
3.
Cybernetische controlehiërarchie en uitwisselingsmedia
Vanaf het einde van de jaren '50 groeit de kritiek op het structureel functionalisme en op
Parsons' theorie in het bijzonder. Men verweet het structureel functionalisme een statische maatschappij-
Functionalistische sociologie
95
theorie die niet in staat was om sociale veranderingsprocessen op een bevredigende wijze te verklaren.
Parsons' theorie werd gecontesteerd omdat hij te weinig aandacht zou besteden aan dwang, macht,
conflict en sociale verandering. Deze kritieken gingen aan Parsons niet ongemerkt voorbij. In zijn werk
na de Working Papers (1953) evolueert hij naar een cybernetisch geïnspireerd systeembegrip naar
analogie van het moderne biologisch-wetenschappelijk denken.
Deze accentverschuiving verantwoordt Parsons (1970a(1977): 49) als een duidelijkere
conceptualisering van de onderlinge relaties en bewegingen tussen de subsystemen van het handelen.
In de biologische cyberneticatheorieën vindt Parsons hiertoe een bruikbaar aangrijpingspunt. In dit
perspectief wordt een systeem opgevat als een onophoudelijke uitwisseling van energie en informatie.
Deze uitwisseling is een homeostatisch of zichzelf-in-evenwicht-houdend proces waarbinnen niet alle
delen even rijk zijn aan informatie of energie. Delen die vooral over informatie beschikken oefenen
controle uit op delen die vooral over energie beschikken. Hierdoor ontstaat tussen de delen van het
systeem een cybernetische controlehiërarchie.
Binnen het handelingssysteem is deze cybernetische hiërarchie als volgt werkzaam (Parsons,
1961: 37-40). De waardepatronen in de samenleving, georganiseerd binnen het culturele systeem,
oefenen de hoogst controlerende functie uit. Deze informatie wordt onder de vorm van waardeoriëntaties
doorgegeven aan het sociaal systeem. Het sociaal systeem organiseert dit in normen die het rolgedrag
van de actoren controleren. Deze normen controleren de individuele motivatie- en beslissingsprocessen
van de persoonlijkheid. Op hun beurt controleren deze processen de fysiologische en neurologische
aspecten van het gedragsorganisme. Gelijktijdig en tegengesteld aan deze controlehiërarchie is er een
tweede hiërarchie, in omgekeerde zin, werkzaam. Dit is de voorwaardehiërarchie, die de opeenvolgende
conditionerende factoren aangeeft.
Deze cybernetische hiërarchische relaties zijn terug te vinden op verschillende analyseniveaus
zodat we Parsons' systeemanalyse als volgt kunnen voorstellen:
Functionalistische sociologie
Fig. 4.
96
De cybernetische hiërarchie in Parsons' systeemanalyse
Functionele dimensies
patroonbehoud (L)
Subsystemen van het glo-
Subsystemen van het soci-
bale handelings-systeem
ale systeem
cultureel systeem
Cybernetische relaties
geïnstitutionaliseerde
rijk aan informatie
cultuurpatronen
(controle)
integratie (I)
sociaal systeem
sociale gemeenschap
doelrealisatie (G)
persoonlijkheidssysteem
politiek systeem
aanpassing (A)
gedragssysteem
economisch systeem
(condities)
rijk aan energie
Met dit cybernetisch systeembegrip beantwoordt Parsons de kritische vragen rond stabiliteitsen veranderingsaspecten in zijn systeemanalyse. Parsons richt zijn aandacht bovendien op de inputoutputverbindingen tussen de vier subsystemen, waardoor zijn vier-functiesparadigma omgevormd wordt
tot een 'interchange'-paradigma. Elk subsysteem staat in een ruilverhouding met elk ander subsysteem.
Deze communicatie is telkens een dubbele uitwisseling van, enerzijds, elementen die men nodig heeft
om te kunnen functioneren ('input') en, anderzijds, producten die men in ruil daarvoor aanbiedt ('output').
Op het niveau van het sociaal systeem onderscheidt Parsons vier symbolische ruilmiddelen:
geld, macht, invloed en waardebetrokkenheid (zie, voor een uitgebreidere argumentatie, Parsons en
Smelser, 1956 (hoofdstuk 1-3); Parsons, 1969 (hoofdstuk 14-16) en 1973: 423-450). Het economisch
systeem hanteert geld als ruilmiddel, waarin de waarde van goederen en diensten uitgedrukt wordt.
Macht vervult eenzelfde functie in het politiek systeem. Hierdoor tracht de overheid gedragsconformiteit
te stimuleren en af te dwingen. Personen en groepen in de sociale gemeenschap hanteren invloed als
ruilmiddel. Op basis van hun prestige roepen ze op tot solidariteit waardoor integratie vervuld wordt.
De geïnstitutionaliseerde cultuurpatronen bieden een betrokkenheid op waarden en normen aan als
ruilmiddel en garanderen op deze wijze normconform gedrag. Door deze ruilmiddelen op te nemen
wordt het sociaal systeem opgevat als een kringloop waarin productiefactoren en producten voortdurend
uitgewisseld worden. Het volgend schema geeft deze kringloop weer:
Functionalistische sociologie
Fig. 5.
97
De uitwisselingsmedia in het sociaal systeem
Op elk niveau van zijn systeemanalyse onderscheidt Parsons op een gelijkaardige wijze vier
symbolische ruilmiddelen, die hij nauwkeurig inpast in zijn logica van het vier-functiesparadigma (zie
Parsons en Platt, 1973; Parsons, 1970b(1977) en 1975(1977). Deze 'theory of the generalized media
of interchange' leidt in zijn laatste publicatie (Parsons, 1978: 352-433), tot een ambitieus project waarin
hij het globale handelingssysteem verder inpast in een nog groter geheel, de 'human condition'. Deze
definitie van ruilmiddelen en uitwisselingsprocessen blijft in het gehele oeuvre van Parsons vrij abstract
en laat in veel gevallen een geforceerde indruk na. Toch illustreert dit Parsons' poging om een 'algemene
theorie' van de samenleving te ontwerpen.
Op het terrein van de sociologische theorievorming brengt Parsons ons een systeemtheoretisch
functionalisme. Hij beschouwt de samenleving als een sociaal systeem en met een functionele analyse
classificeert hij de problemen die elk subsysteem moet oplossen om haar voortbestaan te kunnen
garanderen. Tussen deze subsystemen situeert hij allerhande uitwisselingsprocessen waardoor de samenleving zich in een dynamische evenwichtspositie bevindt. Doorheen zijn oeuvre heeft Parsons getracht
om de logische coherentie en de universaliteit van dit model steeds te vergroten.
Functionalistische sociologie
§ 6.
98
Enkele bedenkingen
Het werk van R.K. Merton en T. Parsons heeft na de Tweede Wereldoorlog in belangrijke mate
vorm gegeven aan de Amerikaanse sociologiebeoefening. Hierdoor nam het functionalisme de leidende
positie in de Amerikaanse sociologie over van de 'Chicago-school' die in de jaren twintig en dertig de
bekende stadssociologische monografieën publiceerde. Het centrum van het sociologisch denken verschuift daardoor in de bloeiperiode van het functionalisme naar de prestigieuze Harvard-universiteit.
Vanaf het einde van de jaren '50 groeit de kritiek op deze 'mainstream sociology'. Deze
kritische commentaren waren zo overweldigend dat men de indruk krijgt dat het functionalisme een
nefaste ontwikkeling is in de sociologische theorievorming.
Zowel op wetenschappelijke als op
ideologische gronden wordt haar samenlevingstheorie verworpen. Het functionalisme wordt hierbij
betrokken in een globaal maatschappelijke omwenteling gekenmerkt door een fundamentele onvrede met
politieke, sociale en economische vraagstukken. Deze 'rebellie' vertaalde zich bij de nieuwe generatie
van jonge sociologen in een kritische bevraging van de 'gevestigde sociologie'. Ondertussen is deze
discussie sterk bekoeld. Vooral vanaf het midden van de jaren '70 merken we een nuancering van deze
kritieken op en zien we hoe ze getoetst worden op hun geldigheid (7). P.S. Cohen (1968(1975): 49)
meent dat deze kritiek op het functionalisme van drieërlei aard is geweest: logisch, inhoudelijk en ideologisch.
Op logisch vlak geeft het functionalisme aanleiding tot een ongeoorloofde teleologische
verklaringswijze en tot een tautologische redeneringsvorm (zie o.a. Gouldner (1959), Hempel (1959),
Dore (1961) en Nagel (1966). Deze teleologische verklaring situeert zich in de bewering dat het bestaan
van sociale verschijnselen haar oorzaak vindt in de (positieve) gevolgen van deze verschijnselen voor
andere sociale verschijnselen waarmee ze in een structurele context verbonden zijn. Gevolgen worden
hier opgevat als oorzaken en dit is in strijd met de regels van de logica waarin gevolgen steeds
chronologisch de oorzaken opvolgen. Een bijkomende assumptie van deze verklaringswijze ligt in de
opvatting dat de maatschappij een entiteit is bekwaam om doelstellingen na te streven en om keuzes te
maken.
Dit veronderstelt echter een vorm van bewustzijn, waarover individuen zonder twijfel
beschikken, maar wat moeilijk kan toegeschreven worden aan samenlevingsstructuren.
Heel wat functionele verklaringen hanteren een tautologische of circulaire redeneringsvorm.
In een dergelijke redenering wordt het voortbestaan van een sociaal verschijnsel verklaard vanuit haar
bijdrage voor de instandhouding van de sociale structuren waarvan het deel uitmaakt. Deze sociale
structuren blijven op hun beurt slechts voortbestaan doordat fundamentele behoeften nodig voor haar
overleving vervuld worden door deze sociale verschijnselen.
Het onderscheid tussen effecten en
Functionalistische sociologie
99
oorzaken wordt hierdoor heel vaag en men verklaart het een door een beroep te doen op het ander en
omgekeerd.
In relatie tot deze logische kritiek hebben meerdere auteurs bezwaren geformuleerd tegen het
abstracte karakter van vooral Parsons' theoriemodel. Zo meent C.W. Mills (1959(1963): 37) de 555
bladzijden van het boek 'The Social System' van Parsons te kunnen vertalen in 150 bladzijden
begrijpelijke taal. In dezelfde lijn bekritiseert Gouldner (1970: 167-245) de literaire stijl van Parsons
als 'moeilijk, verward en obscuur', waardoor Parsons zich afschermt van elke kritische bevraging.
Dit argument van begrijpelijkheid rechtvaardigt in géén geval een afwijzing van de
functionalistische maatschappijtheorie. Wel kunnen een aantal belangrijke inhoudelijke vragen gesteld
worden naar de mate waarin dit theoriemodel een getrouw beeld van de sociale realiteit weergeeft.
Sommige auteurs (zie o.a. Wrong (1961) en Homans (1964) vonden in het functionalisme een
overgesocialiseerde mens terug in een overgeïnstitutionaliseerde samenleving, waarin de individualiteit
van de mens verdrinkt in sociale normen. Deze kritiek verliest echter uit het oog dat Parsons juist de
normatieve oriëntatie en het internaliseringsproces heeft ingevoerd om een anti-individualistisch
determinisme te vermijden.
Inhoudelijke kritieken wijzen ook op de gebrekkige aandacht besteed aan essentiële
vraagstukken zoals macht en gezag, dynamiek en sociale verandering (zie o.a. Coser (1956), Lockwood
(1956), Dahrendorf (1959) en Giddens (1968)). Betekent deze beschuldiging dat het functionalisme de
belangrijkheid van conflicten en sociale verandering over het hoofd ziet, dan is ze ons inziens ongegrond.
We kunnen niet ontkennen dat bij het aanwijzen van functionele en structurele vereisten er
onvermijdelijk aandacht wordt geschonken aan een aantal mechanismen van conflictbeheersing. Tevens
duidt het functionalisme condities aan voor het voortbestaan van sociale structuren. In deze zin omvat
de benadering van sociale stabiliteit en duurzaamheid steeds een zekere notie van sociale verandering.
Functionalisten lijken gefascineerd te zijn door het ordevraagstuk en onderzoeken daarom wat
een samenleving samenhoudt.
Door de overbeklemtoning van evenwichts- en conflictbeheer-
singsmechanismen verdwijnen conflicten en sociale veranderingen als voorbijgaande stadia in het
dynamisch proces waarmee de samenleving zich als sociaal systeem tracht in stand te houden. Dit
verklaart waarom het functionalisme geen verdere analyse maakt van het sociale veranderingsproces.
Een dergelijke analyse zou echter kunnen wijzen op de sociale voorwaarden of condities waaronder
variërende vormen van harmonie of stabiliteit voorkomen. Hierdoor zouden we kunnen specificeren
welke types van falende mechanismen aanleiding geven tot welke types van sociale verandering. Dit zou
Functionalistische sociologie
100
tevens toelaten om aan te duiden welke 'change agents' in dit veranderingsproces werkzaam zijn en hoe
zij hierin openlijk macht en conflict hanteren.
Uit deze duidelijke interesse voor het ordevraagstuk, het evenwichts- en integratieprobleem
leiden vele critici een conservatieve maatschappijopstelling af. Het functionalisme wordt verweten haar
theoriemodel impliciet te hanteren als een ideologische legitimatie van het 'status quo' in de
maatschappelijke verhoudingen. In deze kritiek verwart men politieke opvattingen met een theoretische
interpretatie van de politieke realiteit.
Deze kritieken kunnen de vaststelling niet weerleggen dat het functionalisme een belangrijke
bijdrage heeft geleverd voor de ontwikkeling van de sociologie als wetenschappelijke discipline. Haar
streng coherent theoriemodel, haar systeembegrip als uitgangspunt en haar specificatie van (vier)
fundamentele functionele problemen zijn elementen die niet langer weg te denken zijn uit de sociologische theorievorming. Deze relevantie vindt in enkele recente theoretische aanzetten een opmerkelijke
illustratie. Zowel in het werk van N. Luhmann als J. Habermas vormt het Parsoniaans denken de basis
van een eigen maatschappijtheorie. N. Luhmann radicaliseert de structureel-functionele theorie van
Parsons tot een complexe systeemtheorie. Een geheel andere interpretatie vinden we bij J. Habermas die
een verbinding legt met de 'kritische theorie'.
Functionalistische sociologie
101
Noten
(1)
Meer details omtrent de historische groei van het functionalisme vindt men onder meer terug in
Goddijn (1963: 28-122), Martindale (1961: 441-463), Moore (1978), Turner (1974: 15-27) en
Turner, Maryanski (1979: 1-62).
(2)
We volgen hier de terminologische omschrijvingen van Levy (1968) en Skidmore (1975: 126-141).
Alhoewel elke individuele functionalist zijn eigen definities ontwikkelt menen we toch met deze
begrippen de basisstructuur van het functionalistisch denken te hebben gekarakteriseerd.
(3)
Bijzonderheden m.b.t. de biografie van deze twee figuren vinden we onder meer, voor Parsons, in:
Parsons (1970a(1977)), Rocher (1972(1978): 9-14), Nijhoff (1974) en Hamilton (1983: 31-55), en,
voor Merton, in: Ellemers (1974), Coser & Nisbet (1975) en Lazarsfeld (1975).
(4)
Een overzicht van zowel het kwalitatief als het kwantitatief onderzoek dat dit 'Bureau of Applied
Social Research' verrichtte o.l.v. P.F. Lazarsfeld vinden we in Merton, Coleman & Rossi (1979).
(5)
Een vrij volledige bibliografie van Merton vinden we bij Miles (1975). Hieruit blijkt dat het belang
van Merton zich niet enkel beperkt tot dit meesterwerk.
(6)
Sciulli en Gerstein verwijzen naar de volgende commentaren: Habermas (1981a en b), Münch
(1981, 1982a en b) en Alexander (1983). Vermeldenswaardig zijn tevens Schluchter (1980),
Savage (1981) en Hamilton (1983). Alhoewel Sciulli en Gerstein het jaar 1980 een keerpunt
noemen, willen we toch wijzen op een aantal belangrijke werken, verschenen in de jaren '70, die in
dezelfde geest een vrij volledig overzicht brengen van Parsons' oeuvre: Rocher (1972), Bershady
(1973), Chazel (1974), Adriaansens (1976), Bourricaud (1977) en Menzies (1977). In de
Nederlandstalige literatuur presenteert het artikel van Ellemers (1977) een gelijkaardig overzicht.
(7)
Dit leidt tot een vorm van eerherstel die zijn belichaming krijgt in Loubser, e.a. (1976) een
tweedelig verzamelwerk waarin verschillende auteurs de theorie van T. Parsons in al haar aspecten
verder analyseren, uitbreiden, toepassen en confirmeren.
Functionalistische sociologie
102
Bibliografie
ADRIAANSENS, H.P.M. (1976) Talcott Parsons en het conceptuele dilemma. Deventer: Van Loghum
Slaterus.
ALEXANDER, J.C. (1983) Theoretical Logic in Sociology. Volume 4. The Modern Reconstruction of
Classical Thought: Talcott Parsons. London: Routledge & Kegan Paul.
BERSHADY, H.J. (1973) Ideology and Social Knowledge. New York: Wiley.
BOURRICAUD, F. (1977) L'individualisme institutionnel: essai sur la sociologie de Talcott Parsons. Paris:
P.U.F.
CHAZEL, F. (1974) La théorie analytique de la société dans l'oeuvre de T. Parsons. Paris: Mouton.
COHEN, P.S. (1968(1975)) Theorie van de samenleving. Alphen a/d Rijn: Samsom. (Oorspr. titel: Modern
Social Theory).
COSER, L. (1956) The Functions of Social Conflict. New York: The Free Press.
COSER, L.A., R.A. NISBET (1975) 'Merton and the Contemporary Mind: An Affectionate Dialogue', pp. 310 in L.A. Coser, The Idea of Social Structure. Papers in Honor of Robert K. Merton. New York:
Harcourt Brace Jovanovich.
DAHRENDORF, R. (1959) Class and Class Conflict in Industrial Society. Stanford: Stanford University
Press.
DORE, R.P. (1961) 'Function and Cause', American Sociological Review, 26: 843-853.
ELLEMERS, J.E. (1974) 'Robert King Merton', pp. 39-61 in L. Rademaker, E. Petersma (red.),
Hoofdfiguren uit de sociologie, deel 2. Utrecht: Het Spectrum.
ELLEMERS, J.E. (1977) 'Functionele analyse', pp. 27-54 in L. Rademaker (red.), Sociologische stromingen.
Utrecht: Het Spectrum.
GIDDENS, A. (1968) ''Power' in the recent writings of Talcott Parsons', Sociology, 2: 257-272.
GODDIJN, H.P.M. (1968) Het funktionalisme in de sociologie. Assen: Van Gorcum.
GOULDNER, A.W. (1959) 'Reciprocity and Autonomy in Functional Theory', in: L. Gross (ed.),
Symposium on Sociological Theory. New York: Harper and Row.
GOULDNER, A.W. (1970) The Coming Crisis of Western Sociology. London: Heinemann.
HABERMAS, J. (1981a) 'Talcott Parsons: Problems of theory construction', Sociological Inquiry, 51(3/4):
173-196.
Functionalistische sociologie
103
HABERMAS, J. (1981b) 'Talcott Parsons: Konstruktionsprobleme der Gesellschaftstheorie', pp. 295-444 in
Theorie des kommunikativen Handels. Band 2: Zur Kritik der funktionalistischen Vernunft.
Frankfurt a.M.: Suhrkamp.
HAMILTON, P. (1983) Talcott Parsons. New York: Tavistock Publications.
HEMPEL, C.G. (1959) The Logic of Functional Analysis, in: L. Gross (ed.), Symposium on Sociological
Theory. New York: Harper and Row.
LAZARSFELD, P.F. (1975) 'Working with Merton', pp. 35-66 in L.A. Coser, The idea of social structure.
Papers in Honor of Robert K. Merton. New York: Harcourt Brace Jovanovich.
LEVY, M. (1968) 'Structural-Functional Analysis', pp. 21-29 in International Encyclopedia of the Social
Sciences. Vol. 6. New York: MacMillan.
LOCKWOOD, D. (1956) 'Some remarks on 'The Social System'', British Journal for Sociology, 7: 134-146.
LOUBSER, J.J., R.C. BAUM, A. EFFRAT, V.M. LIOZ (eds.) (1976) Explorations in General Theory in
Social Science. Essays in Honor of Talcott Parsons. New York: Free Press.
MARTINDALE, D. (1961) The nature and types of sociological theory. London: Routledge & Kegan Paul.
MENZIES, K. (1977) Talcott Parsons and the social image of man. London: Routledge & Kegan Paul.
MERTON, R.K. (1948) 'Discussion of Parsons' "The Position of Sociological Theory"', American
Sociological Review, 13: 164-168.
MERTON, R.K. (1949(1968)) Social Theory and Social Structure. New York: Free Press.
MERTON, R.K., J.S. COLEMAN, P.H. ROSSI (eds.) (1979) Qualitative and Quantitative Social Research.
Papers in Honor of Paul F. Lazarsfeld. New York: Free Press.
MILES, M.W. (1975) 'The writings of Robert K. Merton: A bibliography', pp. 497-522 in L.A. Coser, The
idea of social structure. Papers in Honor of Robert K. Merton. New York: Harcourt Brace Jovanovich.
MILLS, C.W. (1959(1963)) De sociologische visie. Antwerpen-Utrecht: Het Spectrum. (Oorspr. titel: The
Sociological Imagination).
MOORE, W.E. (1978) 'Functionalism', pp. 321-361 in T. Bottomore, R. Nisbet (red.), A history of
sociological analysis. London: Heinemann.
MUNCH, R. (1981) 'T. Parsons and the theory of action. I. The Structure of the Kantian Core', American
Journal of Sociology, 86(4): 709-739.
Functionalistische sociologie
104
MUNCH, R. (1982a) 'T. Parsons and the theory of action. II. The Continuity of the Development',
American Journal of Sociology, 87 (4): 771-826.
MUNCH, R. (1982b) Theorie des Handelns. Zur Rekonstruktion der Beitrage, von Talcott Parsons, Emile
Durkheim, und Max Weber. Frankfurt a.M.: Suhrkamp.
NAGEL, E. (1966) 'A formalization of functionalism', in Logic, without metaphysics. Glencoe: The Free
Press.
NIJHOFF, P. (1974) 'Talcott Parsons', pp. 23-28 in L. Rademaker, E. Petersma (red.), Hoofdfiguren uit de
sociologie, deel 2. Antwerpen-Utrecht: Het Spectrum.
PARSONS, T. (1937(1968)) The Structure of Social Action. New York: Free Press.
PARSONS, T. (1949) 'The Present Position and Prospects of Systematic Theory in Sociology' (1945), pp.
212-237 in T. Parsons, Essays in Sociological Theory. Pure and Applied. New York: Free Press.
PARSONS, T. (1951a) The Social System. New York: Free Press.
PARSONS, T. (1951b) Toward a General Theory of Action. Cambridge: Harvard University Press.
PARSONS, T., R.F. BALES and E.A. SHILS (1953) Working Papers in the Theory of Action. New York:
Free Press.
PARSONS, T. and N.J. SMELSER (1956) Economy and Society. New York: Free Press.
PARSONS, T. (1960a) Structure and Process in Modern Societies. Glencoe (Ill.): Free Press.
PARSONS, T. (1960b) 'Pattern Variables Revisited: a Response to Professor Dubin's Stimulus', American
Sociological Review, 25: 467-483.
PARSONS, T. (1961) 'An Outline of the Social System', pp. 30-39 in T. Parsons, E. Shils, K.D. Naegele and
J.R. Pitts (eds.), Theories of Society I. New York: Free Press.
PARSONS, T. (1969) Politics and Social Structure. New York: Free Press.
PARSONS, T. (1977) 'On building Social Systems Theory: a Personal History (1970a)', pp. 22-76 in T.
Parsons, Social Systems and the Evolution of Action Theory. New York: Free Press.
PARSONS, T. (1977) 'Some Problems of General Theory in Sociology (1970b)', pp. 229-269 in T. Parsons,
Social Systems and the Evolution of Action Theory. New York: Free Press.
PARSONS, T. and G.M. PLATT (1973) The American University. Cambridge: Harvard University Press.
Functionalistische sociologie
105
PARSONS, T. (1977) 'Social Structure and the Symbolic Media of Interchange (1975)', pp. 204-228 in T.
Parsons, Social Systems and the Evolution of Action Theory. New York: Free Press.
PARSONS, T. (1978) Action Theory and the Human Condition. New York: Free Press.
ROCHER, G. (1978) Talcott Parsons en de Amerikaanse sociologie. Deventer: Van Loghum Slaterus.
(Oorspr. titel: Talcott Parsons et la sociologie américaine (1972)).
SAVAGE, S.P. (1981) The theories of Talcott Parsons: the social relations of action. London: MacMillan.
SCHLUCHTER, W. (red.) (1980) Verhalten, Handeln und System. Frankfurt a.M.: Suhrkamp.
SCIULLI, D., GERSTEIN, D. (1985) 'Social Theory and Talcott Parsons in the 1980s', Annual Review of
Sociology, 11: 369-387.
SKIDMORE, W. (1975) 'Functionalism', pp. 125-197 in: Theoretical thinking in sociology, Cambridge:
Cambridge Univ. Press.
TURNER, J.H. (1974) The Structure of Sociological Theory. Homewood(Ill): Dorsey.
TURNER, J.H. and A. MARYANSKI (1979) Functionalism. Menlo Park: Benjamin/Cummings Publ.
Hoofdstuk 4. Het kritisch sociologisch denken van de
'Frankfurter Schule'
Martin Ruebens
m.m.v.
Martine Van Aggelpoel
§ 1.
De historiek van het 'Institut für Sozialforschung'(1)
De Kritische Theorie is een theoretisch perspectief dat in het sociaal-wetenschappelijke denken
tot ontwikkeling kwam onder impuls van het Institut für Sozialforschung, opgericht in 1923 te
Frankfurt door een groep kritische intellectuelen geïnteresseerd in het marxisme als wetenschappelijke
discipline. Georiënteerd op de ontwikkelingen in Rusland na de revolutie en op de aanwezigheid van
gematigde socialisten in de Duitse Weimarrepubliek, groeit het verlangen om in een diepgaande studie
de fundamenten van de marxistische theorie te herformuleren. Het initiatief om, in deze geest, een
onafhankelijk onderzoeksinstituut op te richten wordt gedragen door de politoloog Felix Weil, die vanuit
zijn familiekapitaal een aanzienlijke financiële bijdrage kan leveren. Als centrale figuren omvat het
Institut, vanaf haar oprichting, Friedrich Pollock en Max Horkheimer die respectievelijk de administratieve en de inhoudelijke leiding op zich nemen, nadat C. Grünberg overleden was. Doorheen de jaren
heeft de 'Frankfurter Schule' zich ontwikkeld tot een breed samenwerkingsverband tussen filosofen (M.
Horkheimer, T. Adorno, H. Marcuse), juristen (C. Grünberg, F. Neumann), economen (F. Pollock,
H. Grossmann), psychologen (E. Fromm, K. Landauer, H. Meng), politologen (O. Kirchheimer),
literatuurwetenschappers (L. Lowenthal, W. Benjamin) en enkele politieke activisten in de
communistische partij (R. Sorge, K. Wittfogel en F. Borkenau). In de periode 1931-1941 heeft het
Kritische sociologie
107
Institut haar geschriften gepubliceerd in het 'Zeitschrift für Sozialforschung', het voornaamste forum voor
het collectieve denkwerk van deze groep kritische intellectuelen.
Door de groeiende invloed van Hitlers nationaal-socialisme komt het marxistisch georiënteerde
Institut, met bijna uitsluitend onderzoekers van joodse afkomst, in een moeilijke positie terecht. In maart
1933 wordt het Institut gesloten wegens 'vijandige neigingen jegens de staat' en emigreren de leden, via
Parijs en Londen, naar New York. Daar krijgt het Institut in 1934 onderdak in de omgeving van de
Columbia University.
Tijdens deze periode in ballingschap trachten de leden van het Institut hun eigen identiteit veilig
te stellen om niet veramerikaniseerd te worden. Het Institut blijft trouw aan haar neo-marxistische
opstelling, maar vermijdt openlijke sympathiebetuigingen met het communisme. Omdat ze hun werk
beoordelen als een wezenlijk bestanddeel van de Duitse cultuur, blijven ze hoofdzakelijk in het Duits
publiceren, alhoewel ze hierdoor in de Amerikaanse academische wereld geïsoleerd raken.
De
Amerikaanse empirische sociologie beïnvloedt hen wel in het gebruik van kwantitatieve onderzoekstechnieken waarmee ze hun theoretische denkwerk aanvullen. De kritische theorie blijft echter de positivistische verificatiegedachte verwerpen: het empirische werk heeft niet tot doel om via inductie
theoretische proposities te onderbouwen of te weerleggen, maar is slechts bedoeld om contact te houden
met de dagelijkse realiteit. Hun opvatting dat theorievorming belangrijker is dan het verzamelen van
'feiten' is de struikelsteen geweest verantwoordelijk voor de mislukking van een aangeboden
samenwerking met het empirische werk van P. Lazarsfeld en zijn 'Bureau of Applied Social Research'.
De leden van het Institut wilden bovenal hun onafhankelijkheidspositie bewaren, maar dit was geen
belemmering om onderzoeksopdrachten van de Amerikaanse regering te aanvaarden of om zelfs het
Amerikaans staatsburgerschap aan te nemen.
Gestimuleerd door haar gunstige positie binnen het Amerikaanse academische milieu realiseert
het Institut in die jaren, naast haar theoretische reflecties, veel empirische studies. Haar onderzoeksdomein situeert zich niet op materiële en economische arbeidsvraagstukken, maar richt zich op de culturele
bovenbouw van de moderne samenleving.
Twee problemen staan centraal: de structuur en de
ontwikkeling van het autoritarisme en de opkomst en uitbreiding van de massacultuur. De ontbrekende
schakel die theorieën van onderbouw met theorieën van bovenbouw verbindt, vinden ze in Freuds
psychoanalyse. Deze integratie van marxisme en psychoanalyse is reeds merkbaar in het eerste grote
onderzoeksproject over de mentaliteit van de arbeiders in de Weimar-republiek. In deze Studien über
Autorität und Familie, gepubliceerd in 1936, wordt het autoritarisme als een algemene tendens in de
westerse beschaving kritisch beoordeeld.
Deze invalshoek wordt
ook opgenomen in een ander
belangrijk objectief van het Institut, namelijk de studie van het nazisme. Vooral de studie van F. Neu-
Kritische sociologie
108
mann, Behemoth: The Structure and Practice of National Socialism, 1933-1944 (1944) is hier vermeldenswaard. Tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt het Institut gefinancierd door de Amerikaanse
joodse gemeenschap om het antisemitisme bij de Amerikaanse arbeiders te bestuderen. Dit project,
'Studies in Prejudice' genaamd, leidt onder meer tot de publicatie van The Authoritarian Personality
(1950), onder het auteurschap van T. Adorno, E. Frenkel-Brunswik, D.J. Levinson en R.N. Sanford. In
dit werk, ondertussen een klassieker geworden in het sociaal-wetenschappelijke onderzoek, is de invloed
van Freuds psychologie opvallend aanwezig en wordt uitgebreid gebruik gemaakt van kwantitatieve
methodologische onderzoekstechnieken. Hun bezorgdheid voor potentiële autoritaire tendensen als een
gevaar voor een democratische samenleving motiveert het Institut ook om de opkomst van de
massacultuur kritisch te bestuderen. Deze kritische cultuurtheorie krijgt inhoudelijk vorm in de kunsten muzieksociologie van T. Adorno, in de esthetische theorieën van W. Benjamin en in de
literatuursociologie van L. Lowenthal.
§ 2.
Een publieke-opinieonderzoek naar politiek bewustzijn
In 1949 keert M. Horkheimer, en mét hem het 'Institut für Sozialforschung', terug naar de
universiteit van Frankfurt.
Alhoewel de meeste leden, zoals L. Lowenthal, H. Marcuse en
O. Kirchheimer, verkiezen om in de Verenigde Staten te blijven, heeft de terugkeer van M. Horkheimer,
T. Adorno en F. Pollock een beslissende invloed op het Duitse sociaal-wetenschappelijke denken. In
het speculatieve Duitse denken introduceert de Frankfurter Schule de methodologische technieken die
het in Amerika heeft geleerd. Men toont aan dat het gebruik van empirische technieken niet noodzakelijk
een positivistische ingesteldheid betekent, maar verzoenbaar is met een kritisch denkkader dat hierin een
verrijking vindt voor haar theoretische ideeën. Terug in Frankfurt publiceert het 'Institut' haar onderzoekingen in de reeks Frankfurter Beiträge zur Soziologie. Om te illustreren hoe de Frankfurter Schule haar
kritische theorie verbindt met empirisch onderzoek, bekijken we van naderbij een studie van Regina
Schmidt en Egon Becker: "Spiegel"-Affäre (1967).
Op 26 oktober 1962 worden in Hamburg de uitgever en de hoofdredacteurs van het weekblad
Der Spiegel aangehouden op verdenking van landverraad, vervalsing en actieve omkoperij.
De
aanleiding is een artikel, verschenen op 8 oktober, over de NAVO-oefeningen 'Fallex 62'. Tezamen met
deze aanhoudingen wordt door de politie de briefwisseling van de redactieleden in beslag genomen en
het archief verzegeld zodat de verdere publicatie van het weekblad in het gedrang komt. De reacties in
de pers en bij de universiteitsstudenten zijn alarmerend: niet alleen sommige aspecten van het
politieoptreden worden illegaal geacht, maar vooral de persvrijheid als een grondwettelijk recht komt
in gevaar. Wanneer daarenboven sommige leden van de regering, voor enige gerechtelijke uitspraak,
Kritische sociologie
109
het weekblad omwille van landverraad veroordelen, krijgt deze 'Spiegel'-affaire een duidelijk politiek
karakter. Een dergelijke houding is in strijd met de basisprincipes van een democratische rechtsstaat.
De reactie van het hoogste gerechtshof op dit gebeuren werkt ontnuchterend: er komt géén proces en
de beschuldigde redactieleden worden buiten vervolging geplaatst. De pers prijst deze onafhankelijke
beslissing van de rechterlijke macht en ziet hierin een teken dat het democratische systeem zich diep in
de Bondsrepubliek geworteld heeft.
De auteurs grijpen dit gebeuren aan om hun ideeën rond politieke bewustwording met empirisch
materiaal te verrijken. Geconfronteerd met het fenomeen van de politieke apathie, tracht men inzicht te
verwerven in de objectieve factoren die hieraan ten grondslag liggen. Democratie wordt niet enkel
gegarandeerd door instituties zoals persvrijheid, een onpartijdige justitie en een onafhankelijke
parlementaire controle. Democratie houdt ook in dat bewuste, mondige en geïnteresseerde burgers, door
hun duidelijk gearticuleerde openbare mening, het politieke gebeuren kritisch kunnen beoordelen. De
auteurs stellen zich de vraag of de gebeurtenissen rond de 'Spiegel'-affaire aantonen dat deze 'öffentlicher
Wachsamkeit' bij de meerderheid van de Duitse bevolking aanwezig is. Hun empirisch materiaal halen
ze uit een bevraging van een representatief deel van de inwoners van Frankfurt omtrent hun reacties op
de 'Spiegel'-affaire.
Een eerste indicator voor politieke mondigheid en waakzaamheid is de mate waarin men
politiek belangrijke gebeurtenissen opmerkt en de nodige informatie erover verwerft. Uit de opiniepeiling blijkt dat 95% van de bevraagden weet heeft van de 'Spiegel'-affaire.
Niet alleen deze
opmerkzaamheid is belangrijk, maar ook de mate waarin dit voorval kritische bedenkingen oproept.
Onder diegenen die op de hoogte zijn van het gebeuren menen 74% dat de opwinding rond deze zaak
gerechtvaardigd is. Als reden hiervoor wordt niet alleen de bedreiging van de persvrijheid en de
democratie opgegeven, maar sommigen zijn ook bezorgd over de verstoorde militaire geheimhouding.
Slechts 55% staat echt kritisch t.a.v. het overheidsoptreden. Dit percentage wordt nog kleiner wanneer
gepeild wordt naar de draagwijdte van de 'Spiegel'-affaire voor het behoud van de basisprincipes van
een democratische rechtsstaat: slechts 1/3 meent dat door het politieoptreden de democratie in gevaar
gebracht is. Dit aandeel daalt nog verder tot 1/4 die vastberaden de mening verwerpen dat in geval van
landverraad een inperking van de individuele vrijheden gerechtvaardigd is.
Uit deze opiniepeiling blijkt dat slechts een klein deel van de bevolking als echte democraten
kunnen omschreven worden in die zin dat zij elke inbreuk op de individuele rechten en vrijheden kritisch
beoordelen. Anderzijds reageert slechts een kleine minderheid echt autoritair. Daartussen ligt een
overgrote meerderheid die getuigt van weinig gefundeerd politiek inzicht en bewustzijn.
Kritische sociologie
110
Hoe kan deze politieke apathie beter begrepen worden? Sommige empirische studies vinden
een betrouwbare indicator voor politiek gedrag in de mate waarin men zichzelf beoordeelt als politiek
geïnteresseerd. Om deze hypothese te onderzoeken stellen de auteurs zich de vraag of er een verschil
in politiek denken is naargelang van de politieke interesse die men zichzelf toeschrijft.
Tabel 1.
Samenhang tussen politiek-kritisch bewustzijn en politieke interesse
Zelfbeoordeling van politieke interesse door de genterviewden in de 'Spiegel'studie
sterk
(124)
%
tamelijk
sterk
(176)
%
enige
(156)
%
Weinig
(70)
%
helemaal
geen
(47)
%
De democratie loopt gevaar:
Ja
44
40
33
35
25
Neen
42
38
42
28
30
geen mening
12
16
14
14
6
2
6
11
23
39
Voor
37
41
49
50
51
Tegen
36
32
21
16
13
geen duidelijk antwoord
27
27
30
34
36
Ja
14
12
14
10
17
Neen
68
59
50
50
32
geen mening
15
20
22
16
13
3
9
14
24
38
100
100
100
100
100
geen antwoord
Inperking van de grondrechten:
Het overheidsoptreden is goed te
keuren:
geen antwoord
Telkens
Bron: Schmidt, Becker, 1967: 51 - eigen vertaling
Uit deze tabel leren we dat zelfs bij diegenen die zichzelf duidelijk erg politiek geïnteresseerd
achten, ongeveer 2/5 geen gevaar voor de democratie ziet, een derde toestemt met een beperking van de
grondrechten en geen uitgesproken kritiek heeft op het overheidsoptreden. De groep van politiek
geïnteresseerden tekent zich dus niet duidelijk af t.o.v. de groep van politiek ongeïnteresseerden. Een
verdere bevraging leert dat zelfbeoordeling naar politieke interesse wel positief samenhangt met een
bereidheid tot het verwerven van politieke kennis en informatie. Toch betekent een degelijke politieke
kennis niet dat men ook politiek bewuster gaat oordelen. Tabel 2 toont aan dat ook hier de politiek goed
Kritische sociologie
111
geïnformeerden niet totaal verschillend denken dan de politiek minder goed geïnformeerden. Beide
groepen verschillen weinig in hun houding t.a.v. de vraag of de hele discussie rond de 'Spiegel'-affaire
de juiste aandacht krijgt en of de democratie in deze situatie in gevaar is. Enigszins, maar toch niet echt
uitgesproken, verschillen ze van mening omtrent het overheidsoptreden.
Tabel 2.
Samenhang tussen politiek-kritisch bewustzijn en politieke kennis.
Politieke kennis van de geïnterviewden in de 'Spiegel'-studie
goed
(170)
%
een weinig
(228)
%
slecht
(196)
%
De opschudding rond de 'Spiegel'-affaire is gerechtvaardigd:
Ja
79
75
65
Neen
13
17
21
Gedeeltelijk
4
3
2
geen antwoord
4
5
12
9
14
15
Neen
64
56
44
geen mening
21
18
17
6
12
24
Ja
40
39
31
Neen
39
41
33
geen mening
16
14
12
5
6
24
100
100
100
Het overheidsoptreden is goed te keuren:
Ja
geen antwoord
De democratie loopt gevaar:
geen antwoord
Telkens
Bron: Schmidt, Becker: 1967: 55 - eigen vertaling
Meerdere studies hebben erop gewezen dat verschillende socio-economische groepen zich
anders politiek opstellen, waarbij vooral het scholingsniveau positief samenhangt met de politieke
interesse en kennis. Hieruit zou kunnen geconcludeerd worden, zoals S.M. Lipset dit doet, dat een
hogere scholing een positieve bijdrage levert aan de ondersteuning van de democratie. De gegevens uit
hun 'Spiegel'-studie noodzaken de auteurs om deze stelling sterk te nuanceren.
Kritische sociologie
Tabel 3.
112
Samenhang tussen politiek-kritisch bewustzijn en beroeps- en scholingsniveau bij alle
ondervraagden.
Beroepsniveau
Middenklasse
hoog
(59)
%
midden
(116)
%
Scholing
Arbeidersklasse
laag
(140)
%
gesch.
(112)
%
half
gesch.
(58)
%
ongesch.
(55)
%
Abitur
(93)
%
Middelb.
(224
)
%
lager
(283)
%
De opschudding rond de
'Spiegel'-affaire is gerechtvaardigd
ja, wegens gevaar voor de
democratie
56
54
57
56
53
49
63
59
56
ja, wegens het gedrag van
'der Spiegel'
12
22
18
25
15
5
10
16
15
neen
20
18
17
12
19
24
14
15
19
geen mening
7
3
2
2
2
2
4
5
1
geen antwoord
5
3
6
5
11
20
4
5
9
30
34
30
37
31
26
33
31
36
7
12
4
7
1
1
6
3
3
neen
48
49
38
34
28
27
42
44
31
geen mening
12
1
14
15
13
14
16
15
12
3
4
14
7
27
32
3
7
18
Ja
14
8
17
14
8
17
12
13
14
Neen
67
64
56
49
47
39
64
57
49
geen mening
14
22
12
25
19
10
21
20
17
5
6
15
12
26
34
3
10
20
Voor
37
34
49
53
53
34
31
43
51
Tegen
32
39
25
23
9
20
37
30
18
geen duidelijk antwoord
31
27
26
24
38
46
32
27
31
100
100
100
100
100
100
100
100
100
De democratie is in gevaar
ja, wegens maatregelen
tegen 'der Spiegel'
ja, wegens het gedrag van
'der Spiegel'
geen antwoord
Het overheidsoptreden is
goed te keuren
geen antwoord
Inperking van de
grondrechten
telkens
Bron: Schmidt, Becker: 1967: 60 - eigen vertaling
Kritische sociologie
113
Zonder onderscheid naar scholing of sociale klasse vindt de helft van de bevraagden de
'Spiegel'-affaire een discussie waard en vreest ongeveer een derde een aantasting van de democratie. Wel
zijn de hogere beroeps- en scholingsniveaus kritischer t.a.v. het politieoptreden en minder geneigd om
in geval van landverraad een inbreuk op de individuele grondrechten toe te staan. Deze verschillen
reduceren zich echter sterk wanneer we ons beperken tot diegenen die zichzelf als politiek geïnteresseerd
omschrijven:
Tabel 4.
Samenhang tussen politiek-kritisch bewustzijn en beroeps- en scholingsniveau bij de politiek
geïnteresseerden.
De ondervraagden die zichzelf politiek geïnteresseerd achten onderverdeeld naar
Beroepsniveau
Scholingsniveau
Middenklasse
hoog
(50)
%
midden
(78)
%
Arbeiders
gesch.
(58)
%
Abitur
(74)
%
Middelbaar
(115)
%
Lager
(110)
%
laag
(51)
%
Het overheidsoptreden is
goed te keuren
Ja
16
9
24
9
15
12
14
Neen
66
63
62
63
62
63
60
Geen mening
14
22
8
24
20
19
16
4
6
6
4
3
6
10
Voor
38
28
41
48
30
40
44
Tegen
30
44
39
31
36
36
29
Onduidelijk antwoord
32
28
20
21
34
24
27
Ja
36
35
43
47
38
37
48
Neen
52
50
33
36
43
44
32
Geen mening
8
14
18
14
15
16
14
Geen antwoord
4
1
6
3
4
3
6
100
100
100
100
100
100
Geen antwoord
Inperking van de grondrechten
De democratie is in gevaar:
Telkens
100
Bron: Schmidt, Becker: 1967: 62 - eigen vertaling
In tabel 4 zien we dat van zodra mensen uit lagere scholings- en beroepsniveaus zich echt voor
politiek interesseren hun reserves t.a.v. de opheffing van democratische principes en hun kritiek op het
Kritische sociologie
114
overheidsoptreden het niveau benaderen van diegenen die de Abitur hebben behaald en van diegenen
uit een hogere beroepsklasse. Enkel de mindergeschoolden wijken af van de rest, waaruit blijkt dat de
scholingsachterstand een duidelijke objectieve rem is om politiek bewust te denken. Met deze gegevens
bekritiseren de auteurs de optimistische bewering van o.a. S.M. Lipset dat een toenemende en
veralgemeende scholing automatisch een sterkere democratisering in de hand zou werken. Scholing
draagt wel bij tot meer politieke interesse en een betere politieke kennis maar dit betekent nog niet dat
men hierdoor bewuster, waakzamer en kritischer het politieke gebeuren gadeslaat.
Op basis van deze cijfers concluderen Schmidt en Becker dat de factoren die aan de grondslag
liggen van deze politieke apathie in de samenleving een duidelijk objectief, historisch-maatschappelijk
bepaald karakter bezitten. Het onvermogen van de mensen om zich politiek bewust en mondig op te
stellen, is het gevolg van scholingsongelijkheid en klasseverschillen en van een cultuurindustrie die
grenzen stelt aan de mogelijkheid tot politieke kennis en interesse. Hoe dit historisch gegroeid is, heeft
alles te maken met het politieke emancipatiestreven van de burgerij. Om zich te bevrijden uit het
absolutisme stelden zij een 'rationalisatie van de macht' voorop die gedragen wordt door de massa
opgevat als 'een redenerend publiek'. In realiteit echter verdedigen ze hun eigen burgerlijke belangen en
van een algemene kritische openbaarheid was geen sprake omdat de klassetegenstellingen niet
opgeheven werden. Zelfs algemeen stemrecht was voor de arbeiders fictief door hun gebrek aan
vorming en politiek inzicht. Een redelijke zelfbezinning toegankelijk voor alle burgers werd steeds
moeilijker door de ondoorzichtigheid die voortvloeit uit een versplinterde en gecommercialiseerde
politieke berichtgeving. Bovendien treden politieke partijen en drukkingsgroepen steeds minder naar
voren als informatie- en bewustwordingskanalen voor het gehele volk, maar wel als instrumenten van
de partijheersers. Het resultaat is dat in een liberale rechtsstaat alle mensen onmogelijk in staat zijn om
zich een politiek-kritisch bewustzijn toe te meten.
§ 3.
De sociologische vraagstelling van de kritische theorie
Deze studie van de 'Spiegel'-affaire typeert de sociologische vraagstelling van de 'Frankfurter
Schule' (2). In deze vraagstelling wordt afstand genomen van een sociologiebeoefening die zich door
de methode van de natuurwetenschappen laat inspireren. Zij ziet geen heil in een empirische studie die
de sociale realiteit opvat als een verzelfstandigd object, observeerbaar in haar isoleerbare componenten
en verklaarbaar uit a-historische, mechanistische wetmatigheden. Dit kan enkel een versnipperd beeld
opleveren en biedt geen inzicht in de werking van de dynamische totaliteit die de samenleving is. Om
te vermijden dat de sociologie een 'Soziologie ohne Gesellschaft' wordt, moet de sociologie ophouden
met enkel het spiegelbeeld te willen zijn van de sociale realiteit.
Kritische sociologie
115
Daartegenover staat een sociologie die een kritisch nadenken over de samenleving wil zijn.
Om dit objectief te realiseren, kan en mag de sociologie de feitelijkheid niet berustend aanvaarden. Een
kritische analyse van het maatschappelijk bestel betekent dat het problematische karakter van de
samenleving blootgelegd moet worden. Dit kan niet wanneer de bestaande maatschappij als een
gegevenheid opgevat wordt net zoals de fysische werkelijkheid als een gegevenheid benaderd wordt.
De sociologie mag haar taak niet beperken tot een beschrijving van hoe de samenleving feitelijk
functioneert, maar moet ter discussie stellen hoe de samenleving zou kunnen zijn. Wanneer deze stap
niet gezet wordt en de feitelijke maatschappelijke organisatie als vanzelfsprekend aanvaard wordt, dan
ontwikkelt de sociologie een gereïficeerd beeld van de sociale realiteit. Men verliest uit het oog dat elke
vorm van vermaatschappelijking een product is van wat door mensen en voor mensen geschapen is.
De kritische vraag naar hoe de samenleving zou kunnen zijn, krijgt nog meer reliëf in
confrontatie met de vaststelling dat in de huidige samenleving de mens méér en méér een speelbal wordt
van blinde krachten. Wat de samenleving dan zou kunnen zijn, is een samenleving die wel ingericht is
als een 'menselijke' samenleving. De kritische sociologie stelt zich dan tot taak de samenleving te meten
aan haar eigen begrip. De maatstaf die zij hiertoe hanteert, is een samenleving die de naam van een
'menselijke samenleving' waardig is. Hiermee verdedigt de 'Frankfurter Schule' de stelling dat enkel
door deze kritische houding aan te nemen de sociologie erin slaagt om een correct wetenschappelijk
begrip van de samenleving op te bouwen: "De feitelijkheid wordt alleen zichtbaar wanneer men ze
bekijkt vanuit het perspectief van een waarachtig belang, het belang van een vrije samenleving, van een
rechtvaardige staat, van de menselijke ontplooiing. Wie de menselijke realiteit niet meet aan hetgeen
zij zelf wil betekenen, ziet ze niet alleen oppervlakkig, maar verkeerd" (zie INSTITUT FÜR SOZIALFORSCHUNG, 1956: 18).
De doelstelling van de kritische sociologie is de samenleving confronteren met wat ze niet is,
namelijk met een samenleving ingericht volgens de eisen van de menselijke rede. Wanneer kan er nu
sprake zijn van een samenleving die als samenleving bevredigend is? De 'Frankfurter Schule' omschrijft
deze maatstaf als een samenleving waarin een zelfbewuste mensheid haar eigen ontwikkeling in handen
neemt. Hierbij dient natuurlijk rekening gehouden te worden met de mogelijkheden waarover een
samenleving beschikt in een bepaald stadium van haar ontwikkeling. Een volgens de rede ingerichte
samenleving is steeds die menswaardige samenleving die maakbaar is gegeven de actuele maatschappelijke mogelijkheden.
In onze huidige maatschappij zijn we op een punt gekomen waar de economische
mogelijkheden zo groot zijn dat er meer ruimte is voor een samenlevingsverband met een grotere
menselijke vrijheid en zelfbeschikking. Hoe komt het nu dat wat in de objectieve mogelijkheden ligt
Kritische sociologie
toch niet gerealiseerd wordt?
116
De aard van onze huidige maatschappij kenmerkt zich als een
ruilverhouding tussen mensen die een voortdurende krachtmeting met elkaar aangaan.
De
machtsbelangen in dit antagonistische ruilbeginsel verhinderen dat de samenleving een volgens haar
mogelijkheden overeenkomstige menswaardige samenleving is. Echter met deze structurele verklaring
is de vraag nog onvoldoende beantwoord waarom mensen zich steeds onderwerpen aan deze
'onredelijke' beheersing.
De kritische theorie ziet daarom deze machtsstrijd ook steeds als een
ideologische strijd. De maatschappij zet ook het denken van de mens onder druk en laat de indruk na
dat de feitelijke toestand een noodzakelijke gegevenheid is. De maatschappij creëert een type mens dat
niet langer behoefte heeft aan maatschappelijke verandering. Elke kritische analyse van de maatschappij
draagt dus volgens de 'Frankfurter Schule' bij tot maatschappelijke bewustwording.
§ 4.
De kritische wetenschapstheorie
Aan de grondslag van deze kritische sociologische vraagstelling ligt een eigen opvatting over
wetenschap. De kritische wetenschapstheorie staat diametraal tegenover de positivistische wetenschapstheorie. Hoe scherp deze tegenstellingen zijn, werd voor een breed publiek zichtbaar wanneer
de beide standpunten, verdedigd respectievelijk door T.W. Adorno en K. Popper, openlijk met elkaar
in discussie traden op het Duitse sociologencongres van 1962 (zie Adorno, 1969). Deze kritische
invraagstelling van het positivisme werd reeds vroeger in treffende bewoordingen geformuleerd door
M. Horkheimer (1937) en later verder aangevuld met interessante inzichten door J. Habermas (zie
Habermas, 1963 en 1968). We vatten de hierin geformuleerde wetenschapstheoretische ideeën van de
kritische theorie samen in drie stellingen.
1.
De spanning tussen theorie en empirie
De kritiek van de 'Frankfurter Schule' op de empirische wetenschappen is niet een afwijzing
van de empirische methode, maar houdt wel een andere kijk in op de relatie tussen theorie en empirie.
Het positivisme wil een sociale wetenschap ontwikkelen naar natuurwetenschappelijk model. Hierbij
staat het empirische onderzoek ten dienste van de theorie als toetssteen voor haar hypothesen. Dit berust
op de vooronderstelling dat feiten onbevooroordeeld waarneembaar en intersubjectief reproduceerbaar
en controleerbaar zijn. Enkel datgene wat door de empirische methode geverifieerd wordt, kan als ervaringsgegeven opgenomen worden.
De kritische theorie richt vooreerst haar bedenkingen op de assumptie dat in het onderzoeksproces feiten en theorie duidelijk van elkaar te scheiden zijn. Zij menen dat de relatie tussen theorie en empirie heel wat complexer is. In het positivisme dreigt het gevaar dat men verloren loopt in
Kritische sociologie
117
een warboel van geïsoleerde feiten. Bovendien is een onbevooroordeelde registratie van feiten een
fictie. Tenminste als men niet in de oppervlakkige regelmatigheid inzicht wil krijgen, maar wel in de
betekenisvolle samenhang van de verschijnselen, want dan moet elke waarneming ook geplaatst worden
in het licht van de voorwetenschappelijke ervaring van de onderzoeker. Slechts dan is het mogelijk om
de feiten in een totaliteitsperspectief te plaatsen. Om door te dringen in de maatschappelijke objectiviteit
is het onvoldoende om in het empirische onderzoek de feiten gewoon te laten 'spreken'. Bijvoorbeeld
in publieke-opinie-onderzoek wordt deze objectiviteit niet bereikt door een empirische registratie van
de subjectieve meningen van de individuen, want dan negeert men het maatschappelijk gewicht van deze
meningen. De feiten worden pas echt objectief doorzichtig wanneer ze in de context van de globale
maatschappelijke realiteit geplaatst worden van waaruit ze hun betekenis verwerven.
2.
De eenheid van kennis en belang
Het positivisme verdedigt een scheiding tussen feiten en normen, tussen kennis en handelen.
De werkelijkheid ziet men een bestaan leiden onafhankelijk van de menselijke kennis. Door systematische waarneming kan de onveranderlijke structuur van de werkelijkheid ontdekt worden en zo
objectieve kennis tot stand brengen.
De sociale wetenschapper ziet zich dan als een passief,
waarnemend subject geplaatst tegenover de samenleving als onderzoeksobject.
De kritische theorie daarentegen gaat er vanuit dat van een theorievrije waarneming geen
sprake kan zijn. Sociale feiten ontlenen hun betekenis steeds aan een veranderlijke historisch-maatschappelijke realiteit die op een specifieke wijze ontsloten wordt door het categoriale kader dat de
wetenschapper hanteert. De onderzoeker neemt met dit zingevend perspectief actief deel aan de
vormgeving van zijn onderzoeksobject. Aan elke wetenschappelijke kenactiviteit ligt een leidend
beginsel ten grondslag. Deze 'kennisleidende belangen' zijn geen subjectieve belangen maar antropologisch diepgewortelde gezichtspunten van waaruit kennis kan verworven worden. In de positivistisch
geïnspireerde empirisch-analytische wetenschappen staat een technisch kennisbelang centraal.
De
werkelijkheid wordt opgevat als een technisch beheersbare en controleerbare realiteit. Wetenschappen
die daarentegen een hermeneutische aanpak beklemtonen, benaderen de werkelijkheid vanuit een
praktisch kennisbelang. Kennis wordt hier niet nagestreefd omwille van technische manipuleerbaarheid,
maar wel omwille van intersubjectieve overeenstemming. De kritische theorie onderscheidt zich hierbij
door haar emancipatorisch kennisbelang. Door een kritische zelfreflectie poogt zij de determinanten
van de bestaande machtsrelaties bloot te leggen zodat emancipatie hieruit mogelijk wordt. Zowel in de
empirische, de hermeneutische als in de kritische wetenschappen staat de onderzoeker niet neutraal t.a.v.
zijn studieobject, maar is kennis steeds instrument van een maatschappelijk belang.
Kritische sociologie
3.
118
Waardevrijheid als een schijnprobleem
Het postulaat van waardevrijheid, verdedigd door het positivisme, steunt op de dualiteit van
feiten en beslissingen, als een scheiding tussen verklaring en waardering. Uit een analyse van de
wetmatige regelmatigheden in de samenleving kunnen wel sociale technieken ontwikkeld worden die
aangeven welke middelen onder welke omstandigheden geschikt zijn om gewenste doeleinden te bereiken. Echter over de wenselijkheid van de doeleinden zelf kan de wetenschap geen uitspraak doen.
De kritische theorie meent dat deze eis van waardevrijheid de werkelijke relatie tussen
wetenschap en praxis versluiert. Elke verklaring impliceert een uitspraak van waardering. Wetenschap
die enkel verklaart hoe de samenleving functioneert zoals ze is, draagt uiteindelijk bij tot een legitimatie
van het bestaande. Echter een wetenschap die enkel feiten verzamelt, grijpt naast de objectiviteit van
de dingen. Een sociale wetenschap die iets meer wil zijn dan een onderzoekstechniek kan haar kritische
functie slechts vervullen als ze de bestaande maatschappij waarderend toetst aan haar eigen begrip.
§ 5.
1.
De esthetische theorie
Inleiding: kritische cultuursociologie
Dat de Frankfurtse sociologen veel aandacht besteedden aan de maatschappelijke betekenis
van kunstproducties, aan massacultuur, is niet onlogisch in het kader van hun cultuurhistorische inzichten. Als aanknopingspunt kan het hoofdwerk van Horkheimer en Adorno uit 1947 gelden, 'Dialektik
der Aufklärung'. Daarin formuleren de auteurs de verwachting dat de onderdrukking en vervreemding
waarin de moderne samenleving de mens gevangen houdt, kunnen getranscendeerd worden langs de
getuigenis van de kunst, de taal en de filosofie. Zij bevatten het utopisch - bijna escatologisch – element
dat verwijst naar de 'andere wereld', deze die in fel contrast staat met het onrecht, de gruwel van de
feitelijke samenleving. Ware kunst, authentieke taaluitingen, filosofie zijn een protest tegen het status
quo van een dergelijke samenleving.
Deze inzichten weerspiegelen zeer duidelijk het Duitse politieke en maatschappelijke klimaat
waarbinnen het Institut für Sozialforschung toen werkzaam was: reeds kort na de oprichting van het
Frankfurt Institut in 1923 verglijdt de Duitse samenleving naar een pre-fascistisch klimaat. Er is iets
ernstig mis met de productie en reproductie van cultuurgoederen in het Duitsland van de jaren dertig
waar, aanvankelijk subtiel en later meer uitgesproken, vormen van censuur worden opgelegd en
langzaam de propagandamachine voor de politieke doeleinden van het nazisme op gang komt. Alle
Kritische sociologie
119
cultuurgoederen, de literatuur, de geschreven pers, de beeldende kunsten, radio en televisie enz. worden
in dit spanningsveld getrokken. Om dit aan het licht te brengen werd binnen het Institut uitgebreid
onderzoek gedaan naar het gebruik van de techniek, het beeld, de taal voor de manipulatie van het
bewustzijn van de burgers, bijvoorbeeld reclametechnieken, het gebruik van de montagetechniek in de
film, de suggestieve kracht van woord, beeld en muziek. Tevens werd bestudeerd hoe er een sterke
verstrengeling van belangen ontstond tussen de ondernemerswereld en het politieke apparaat in het
controleren van de productie en distributie van cultuurgoederen.
Een tweede belangrijke impuls voor de kritische cultuursociologie kwam er na de vlucht van
vele medewerkers van het Institut voor het fascisme. In de Verenigde Staten gaat de aandacht naar de
cultuurindustrie en haar invloed op het bewustzijn van haar afnemers. De sfeer van cultuurconsumptie
en vrije tijd ondergaat in steeds toenemende mate de disciplinering en standaardisering die precies
kenmerkend waren voor de arbeidssfeer waar de werknemer als rad in het productieproces, werd
ingepast. De cultuur biedt dan ook steeds minder ontspanning, hoewel ze steeds meer één groot
entertainment ging lijken.
2.
De dialectische relatie kunst-maatschappij
"Het Instituut weigerde, de economie of de politiek te fetisjeren; het weigerde evenzeer de
cultuur als een apart gebied in de maatschappij te behandelen" (Jay, 1985: 211). Kunst blijkt een
weerspiegeling van maatschappelijke tendensen in te houden. De Frankfurters reageerden echter tegen
orthodox-marxistische cultuurkritiek. Onder laatstgenoemde werden kunstanalyses gereduceerd tot
eenvoudige oefeningen in het decoderen van alles wat naar klasse verwees: een kunstwerk
weerspiegelde eenzijdig het klassetoebehoren van de kunstenaar en zou dus makkelijk een onderscheid
toelaten tussen ware, revolutionaire kunst en 'burgerlijke' kunst. De Frankfurter Schule weigerde precies
deze reductie van culturele verschijnselen tot een ideologische weerspiegeling van klassebelangen.
"In de woorden van Adorno: Daarom hoeft de kritiek vaak niet
zozeer na te speuren hoe het met bepaalde belangen zit, waar
culturele verschijnselen bij moeten behoren, maar te ontcijferen
wat van de tendens van de maatschappij als geheel erin duidelijk
wordt, waardoor de machtigste belangen zich verwerkelijken"
(Jay, 1985: 213).
Bijgevolg schept ook de kunstenaar zijn werken niet in een maatschappelijk vacuüm: kunst is
niet alleen maar een uiting van individuele creativiteit. Want hoewel erkend wordt dat het spontane van
de subjectieve creativiteit een noodzakelijk element is van echte kunst, vloeit zij altijd samen met een
moment van objectivering. "En objectivering betekende onvermijdelijk werken met materiaal dat al
Kritische sociologie
120
door het bestaande maatschappelijke patroon gefilterd was" (Jay, 1985: 212). Deze conditie voor de
productie van een kunstwerk geldt dus van meetaf aan als een beperking: volgens Adorno kon – zelfs
in de grote kunstwerken - nooit de volledige verzoening worden bereikt tussen de subjectieve verbeelding van de kunstenaar en het objectieve materiaal, het enige dat de kunstenaar voorhanden heeft om
zijn verbeelding vorm te geven.
Evenmin als de kunstenaar staat de cultuurconsument buiten de maatschappelijke
verhoudingen. In een massacultuur distribueert de 'cultuurindustrie' op grote schaal cultuurproducten
die in hoge mate gestandaardiseerd zijn (cfr. infra). Wat gebeurt er onder dergelijke productievoorwaarden met de receptie, i.e. de ontvangst, appreciatie, beleving, van kunst en cultuurgoederen?
"Als de artistieke creativiteit door maatschappelijke factoren beperkt was, dan gold dat ook
voor de subjectieve waardering van kunst. Adorno en Lowenthal wezen er dikwijls op, dat het liberale
begrip individuele 'smaak' volledig ondermijnd was door de geleidelijke vernietiging van het autonome
subject in de moderne maatschappij" (Jay, 1985: 212). In de massacultuur was de manipulatie van de
smaak bijna volledig.
De vraag naar de receptie van kunst en cultuur in het algemeen is dus de vraag naar het effect,
het impact ervan op het bewustzijn van het individu. De Frankfurters hebben herhaaldelijk gewezen op
de sterke ideologische greep van de cultuurindustrie. De cultuurindustrie vernietigde de spontane
uitingen van de volkscultuur die qua verspreiding vrij beperkt bleven. Daartegenover leverde zij van
boven af en op grote schaal de film, muziek enz. waarvan alleen al door de begeleidende ruchtbaarheid
die er in de pers aan gegeven wordt en uitgekiende reclamecampagnes de verkoopbaarheid gegarandeerd
is. Een goed gepromote film, bijvoorbeeld met de nodige accessoires (cfr. de Batman-rage), die
vandaag in de V.S. de kassa's doet kraken, doet het morgen net zo goed in Europa en in Japan. Maar
ook in de periferielanden vinden diezelfde producten al gauw ingang bijvoorbeeld New-Beat in een
discotheek in Kinshasa.
De kritische sociologie levert scherpe kritiek tegen de misvatting dat een dergelijke algemene
verspreiding van een goed een maatstaf zou zijn voor de waarde ervan. Een tweede kritiek richt zich
tegen de opvatting dat de beschikbaarheid van dezelfde cultuurgoederen overal, voor iedereen, een
democratische tendens aanwijst. De uniformering (standaardisering, cfr. infra) van het cultuuraanbod
wijst eerder naar een culturele nivellering die schade berokkent aan de individuele vrijheid. Zoals de
cultuurindustrie het aanbod heeft gestroomlijnd, zo stroomlijnt ze eveneens het bewustzijn van haar
gebruikers.
Kritische sociologie
121
Wat hun inhoud betreft stelt Adorno zelfs dat de cultuurgoederen het bewustzijn afstompen.
Films, soap-opera's, radioprogramma's zijn zo geconcipieerd dat ze van de kijker/luisteraar nauwelijks
enige activiteit vergen om de minimale inhoud van het gebeuren te laten doordringen m.n. een
verdediging van de dominante waarden van de kapitalistische samenleving. Zonder dat de cultuurconsument er zich van bewust is, krijgt hij op vermakelijke wijze die houding aangeprezen die hem geschikt
maakt om zowel in de arbeidssfeer als de vrije tijd de heersende maatschappelijke belangen (alles draait
om het winstprincipe) te dienen: passiviteit, gehoorzaamheid, afhankelijkheid.
De cultuurindustrie - meest zichtbaar in de massamedia - leidt naar een verdediging van het
maatschappelijke status quo. De volgende paragraaf zal de boven beschreven mechanismen verder
uitdiepen.
3.
Massacultuur - cultuurindustrie
De term 'cultuurindustrie' genoot de voorkeur boven 'massacultuur', een begrip dat eventueel
zou suggereren dat het gaat om spontaan uit de massa voortkomende cultuur. "Het onderscheid tussen
cultuurindustrie en volkskunst is juist uiterst groot" (Adorno, 1972: 178). De voornaamste kritiek van
de Frankfurters - reeds in de jaren '40! - luidt dat de ganse reproductie van onze cultuur zich assimileert
aan industriële organisatievormen. Cultuurgoederen worden op technologisch rationele wijze klaargemaakt voor consumptie; die heeft geleid tot hun standaardisering en een rationalisering van de
verspreidingstechnieken.
De essentie van de cultuurindustrie is dat zij de gebruikswaarde van
cultuurproducten devalueert en hun ruilwaarde doet prevaleren. Of nog: "De hele praktijk van de
cultuurindustrie draagt het winstmotief zonder meer over op geestelijke scheppingen" (Adorno, 1972:
179).
Het is precies deze commercialisering die geleid heeft tot een standaardisering van de
eindproducten, de cultuurproductie raakt steeds meer gestroomlijnd naar wat 'goed in de markt ligt'. Ten
tweede moeten de goederen om vlot verkoopbaar te zijn een zeker 'effect' realiseren bij de consument.
Geen platenfirma of filmproducent waagt het dan ook iets totaal nieuws op de markt te brengen dat nog
op geen enkele manier zijn commerciële waarde heeft bewezen. Elk product heeft zo z’n eigen
ingrediënten waardoor men zich van succes verzekerd weet. Het steeds weer gebruiken van dergelijke
succesrecepten betekent volgens Adorno dat er in feite nooit iets vernieuwends wordt aangeboden: "de
mythische herhaling komt in de plaats van de historische ontwikkeling" (Jay, 1985: 223).
Er bestaan dus blijkbaar standaards die het succes van een product garanderen. Hoe kwamen
ze tot stand? Een verduidelijking levert het voorbeeld van de 'populaire muziek' (3): oorspronkelijk
Kritische sociologie
122
werden zij ontwikkeld in een proces van competitie. "Zodra een liedje een succes bleek, verschenen
er al gauw honderden anderen die het succesnummer imiteerden. De meest succesvolle hits, types en
muzikale details werden geïmiteerd en dit proces culmineerde in het uitkristalliseren van standaards"
(Adorno en Simpson, 1941: 23).
Elk product wordt natuurlijk wel gepromoot als 'nieuw'.
De
vernieuwingen zijn echter slechts opsmuk, aanpassingen in de marge terwijl de grondstructuur dezelfde
blijft: die is nl. congruent met de schema's van het luister- en kijkgedrag die de individuen reeds door
de hele cultuurindustrie kregen ingeprent.
Want: "gestandaardiseerde producten leiden tot
gestandaardiseerde reacties bij hun afnemers" (Adorno en Simpson, 1941: 21). Reflexmatige reacties
op cultuurproducten komen in de plaats van bewust en spontaan gedrag. Maar de cultuurindustrie wil
wel de schijn hoog houden van vrije keuze en een open markt van cultuurproducten. De individualiteit
in het voldoen van culturele behoeften heeft plaats gemaakt voor pseudo-individualiteit. Het begrip
'smaak' is uitgehold. Volgens Adorno heeft het dan ook geen zin om met behulp van vragenlijsten de
muzikale preferenties van individuen te onderzoeken, bijvoorbeeld over de voorkeur voor lichte versus
ernstige muziek (4). Het aanbod - concerten, platenselecties van de radioprogramma's, platenverkoop
- is voorgestructureerd. Zelfs binnen één genre is er geselecteerd, daarom kent iedereen wel muziek van
Mozart of de vijfde en negende symfonie van Beethoven, maar is het werk van Mahler veel minder
bekend.
Door de intrede van het winstmotief werd de aandacht afgeleid van de intrinsieke waarde van
een cultuurproduct: niet meer het eigenlijke genieten van de inhoud van het cultuurgoed is principaal
maar het feit zelf dat men het goed consumeert. De zichtbaarheid van dat consumeren wordt belangrijk.
Adorno duidt dit verschijnsel met de term 'fetisjering', cultuurgoederen worden niet meer bekeken,
beluisterd, gelezen om zichzelf, ze zijn fetisjen geworden.
Deze fetisjering van goederen is volgens Marx een fundamenteel element van de vervreemde
kapitalistische cultuur "een cultuur, waarin de mensen blind hun eigen producten als verdinglijkte
objecten vereren" (Jay, 1985: 225). Dat is ook het geheim van hun succes, volgens Adorno. Dat succes
hangt niet langer af van de inhoud van het cultuurgoed; succes van een goed is louter de reflectie van
wat men er voor betaalde. De consument staat in verering voor het geld dat hij betaalde voor het
begeerde ticket voor een concert onder leiding van sterdirigent Toscanini, niet voor de muziekuitvoering
zelf. Door het kopen van het ticket alleen al 'maakt', bevestigt die consument het succes van die
muziekuitvoering als iets objectiefs. Helaas 'maakt' hij mee dat succes door het kopen van het ticket
veeleer dan door zijn waardering voor het concert. Die muzikale happening werd een fetisj: het komt
erop aan op het 'juiste' concert aanwezig te zijn (Adorno, 1978: 278-279). Bepaalde dirigenten, zangers,
zowel in de lichte als de ernstige muziek worden dus 'sterren', niet omdat ze beter zijn dan andere
uitvoerders maar omdat het publiek bereid is hen in die status van 'ster' te bevestigen (5).
Kritische sociologie
123
Eerder werd reeds aangehaald hoe de standaardisering van cultuurgoederen bij de consumenten
leidde tot een verval van individualiteit. Mensen reageren reflexmatig op bijvoorbeeld de populaire
muziek. Dat komt volgens Adorno omdat die muziek - ook de ernstige muziek gaat hier niet vrijuit een innerlijke structuur heeft die aanzet tot reflexmatig gedrag. In de populaire muziekstukken (jazz),
die in feite slechts variaties op een thema zijn, werden allerlei compositie-'truukjes' gebruikt die het altijd
identieke moeten camoufleren. M.a.w. in het geheel werden bepaalde effecten gestopt, onverwachte
wendingen in ritme of melodie, enkele noten die er uitspringen en een muziekstuk heel herkenbaar maken opdat het in de kortst mogelijk tijd een hit zou worden. Die opvallende elementen liggen als een
reliëf bovenop de altijd identieke grondstructuren. Daardoor trekt de moderne muziek veel meer de
aandacht op het detail dan op het geheel.
Adorno merkt op dat luisteraars dan ook nauwelijks in staat zijn het muziekstuk als een geheel
te beluisteren, dit leidt tot een atomisering van het luisteren. De algemene tendens gaat dus naar muziek
die van de luisteraar weinig concentratie vergt en aantrekkelijk is door de ingebouwde muzikale details
die losgekoppeld van het geheel in de herinnering achterblijven. Standaardisering en fetisjering hebben
dus een regressief effect op het luistergedrag.
4.
Het positieve gehalte van de kunst als tegenwicht voor een pessimistische cultuurkritiek
Het beeld van de mens in het tijdperk van de cultuurindustrie is naar maatstaf van de kritische
sociologie pessimistisch. In de kapitalistische samenleving verschraalt de definitie van de mens tot de
omschrijving van zijn functionaliteit in het arbeidsproces.
De contemplatieve, ludieke, muzische
vermogens krijgen nauwelijks nog ruimte. Zo is het überhaupt voor deze mens niet meer mogelijk om
zijn individualiteit te ontwikkelen. Zelfs in de sfeer van de vrije tijd heersen geen andere condities en
waarden dan in de arbeidssfeer: discipline, aanpassing, horigheid. "Vrije tijd is de voortzetting van
arbeid met andere middelen" (Jay, 1985: 255). De aangeboden cultuurproducten zijn 'voorverteerd',
vragen geen persoonlijke, actieve beleving.
Ze zijn bovendien quasi-identiek en versluieren de
standaardformule volgens welke ze geproduceerd werden achter oogverblindende details.
De ruimte voor het kritische, negatieve denken, voor de ontwikkeling van een negatieve cultuur
tegenover de allesomvattende, bevestigende cultuur is biezonder smal geworden. Zien de Frankfurter
sociologen zelf een uitweg uit de impasse? De balans is niet uitsluitend negatief: kunst is niet alleen een
uitdrukking van bestaande maatschappelijke tendensen, maar - hier wijkt het Institut het duidelijkst af
van de orthodox-marxistische kritiek - "echte kunst fungeert ook als het laatste toevluchtsoord van het
menselijk verlangen naar die 'andere' maatschappij, die achter de huidige ligt" (Jay, 1985: 213).
Kritische sociologie
124
Kunst - en bij uitbreiding de ganse cultuur - kan volgens Adorno "een protest-wapen van het
menselijke tegen de druk van overheersende instituties" zijn (Jay, 1985: 214). De Frankfurters houden
vast aan dit contestatiekarakter van de kunst, haar negativiteit: daardoor wordt ook de esthetische sfeer
onvermijdelijk politiek. De 'bevestigende cultuur' gaat ook uit van een "universeel bindende, eeuwig
betere en waardevollere wereld (...) die wezenlijk verschilt van de feitelijke wereld van de dagelijkse
strijd om het bestaan, maar die toch door ieder individu voor zichzelf 'van binnen uit' te verwerkelijken
is, zonder enige verandering van de feitelijke toestand" (Jay, 1985: 214). Het geluk van de mens hangt
dan eerder af van een gunstig toeval dan van veranderingen aan het systeem.
Authentieke kunst geeft juist uitdrukking aan de vervreemding van de mens. Kunst is een
aliënatie van hogere orde, een zich bewust terugtrekken uit/aliëneren van de barbaarse wereld (zie
Hermann, 1984). Negatieis het tonen van de wereld, niet zoals we ze onbevraagd, met het blote oog
waarnemen maar haar tonen als spiegelbeeld van wat ze zou kunnen zijn; zo toont men pas haar
ontmenselijkt karakter. Daarom zal het individu dergelijke werken (muziek, schilderkunst, film...) ook
meestal als bevreemdend ervaren.
De vervreemding drukt de kunstenaar uit in de vorm van het kunstwerk zelf. Bijvoorbeeld
gebeurt dit in de schilderkunst door de decompositie van de realistische afbeelding, het doorbreken van
de verhoudingen die we gewoonlijk waarnemen. Een voorbeeld hiervan vormt het schilderij (Guernica)
van P. Picasso over het verwoestende (fascistische) bombardement op het gelijknamige Spaanse stadje
aan de vooravond van W.O. II. Dit kan ook in de muziek gerealiseerd worden. Muziek bevat volgens
Adorno maatschappelijke tegenspraken in haar structuur zelf met name door het atonaal componeren
(o.m. bij Schönberg, Berg...) (6). Conventies omtrent melodie en harmonie verschuiven naar de
achtergrond en de innerlijke tegenspraken in de compositie maken dat het niet meer 'vloeiend' klinkt.
Uiteraard droeg volgens Adorno niet alleen de zgn. 'nieuwe muziek' dit vermogen tot negativiteit; ook
klassieke componisten waren er soms in geslaagd de bevestigende muzikale traditie te overstijgen,
bijvoorbeeld Beethoven.
Kritische sociologie
125
Kritische sociologie
126
Deze verwachtingen van de Frankfurters ten aanzien van de kunst betekenen geenszins dat de
kunstenaar een wereldverbeteraar hoorde te zijn, noch dat hij een uitgesproken politiek engagement in
zijn kunst zou leggen. Wel verwachtte men dat alleen nog die kunst waarachtig kon zijn die als het ware
product was van existentiële arbeid, dit wil zeggen die uitdrukking gaf aan de verscheurdheid van de
wereld (het fascisme, de ontmenselijking van de mens in het productieproces enz.) waarvan de
kunstenaar zelf deel uitmaakt. De cultuur mag niet langer entertainment zijn, verstrooiing, recuperatietijd om nadien opnieuw te renderen in het arbeidsproces. Er is dus nog een uitweg mogelijk uit de
bevestigende cultuur, maar de ruimte blijft smal.
De in het privé-leven van de burger ver
binnengedrongen cultuurindustrie sluit niet uit dat enkelingen toch nog aan haar ideologische druk weten
te ontsnappen en ware kunst voortbrengen. De kans echter dat dergelijke kunstwerken nog een ruim
publiek vinden en dus een maatschappelijke betekenis krijgen, is wel uiterst gering geworden.
De fundamentele problematiek van de kritische cultuursociologie - een ganse cultuur die aan
materialistische en efficiëntie-eisen dreigt geofferd te worden en haar emancipatorisch karakter zal
verliezen - wordt in een ruimer, cultuurfilosofisch perspectief hernomen in het hoofdwerk van
Horkheimer en Adorno 'Dialektik der Aufklärung' uit 1947. Daarover handelt ' 6.
§ 6.
De cultuurtheorie: Dialektik der Aufklärung
In hun hoofdwerk uit 1947, Dialektik der Aufklärung, beschrijven Horkheimer en Adorno de
ontwikkelingsgang van de westerse samenlevingen. Meer bepaald toont hun cultuuranalyse aan hoe in
de geschiedenis de rede werkzaam was en hoe deze de maatschappelijke orde in die westerse
samenlevingen vorm gaf en welke plaats de mens daarin inneemt.
Het lijkt vanzelfsprekend dat de mens altijd logisch redenerend zou geprobeerd hebben de
problemen van maatschappelijke orde en van de spanning individu - collectiviteit op te lossen. De
redelijke vermogens van de mens zijn evenwel geen onveranderlijke, eeuwige gegevenheid. De rede,
het vermogen tot analyseren, classificeren, begrijpen heeft zich in de loop van een eeuwenoud proces
langzaam ontwikkeld. In de vroegste geschiedenis van de mensheid waren haar redelijke vermogens
nauwelijks bestaande. In deze oertoestand had de mens dus geen zelf-bewustzijn. Het onderscheid
tussen ego en alter, tussen individu en collectiviteit, tussen individu en omgeving was zeer fluïde.
Met 'verlichting' duiden Horkheimer en Adorno het ontwaken van de mens uit deze natuurstaat
aan. Dit betekent dat 'het licht van de rede ontstoken wordt', dat de mens zich met een uiterste inspanning van zijn denken uit de betoverende wereld bevrijdt. Verlichting moet niet opgevat worden als een
Kritische sociologie
127
scharniermoment in de geschiedenis, het markeert geen overgang van irrationaliteit of magie, maar
rationaliteit. De Verlichting is altijd, in stilte werkzaam geweest in de geschiedenis.
De Verlichting, de ontwikkelingsgang van de rede, het voortschrijdende denken keert dus de
verhouding mens-natuur om. De mens verliest zijn mythisch ontzag voor de natuur, hij gaat haar steeds
meer beheersen doordat hij haar wetmatigheden leert kennen.
In deze ken-act, in het begrijpen
verdubbelt de verhouding mens-natuur zich in een subject-objectrelatie. De mens erkent de natuur als
iets buiten hem waarin hij zelfs verandering kan teweegbrengen. Het moment van objectivering is altijd
aanwezig in het denken. Tot hier beoordelen Horkheimer en Adorno de Verlichting, het gebruik van
de rede als een winst voor de mensheid. Door deze natuurbeheersing die voornamelijk vorm kreeg in
de ontwikkeling van de experimentele wetenschappen kon de mens de natuur tot nut maken voor zijn
zelfbehoud.
De verdergaande 'onttovering van de wereld' (cfr. Weber) is echter in de loop der eeuwen
omgeslagen in haar tegendeel. Deze omslag in de wereldgeschiedenis omschrijven de auteurs als
dialectiek van de Verlichting. De rede is een orgaan van macht gebleken dat evenzeer destructief kan
zijn. De instrumentele rede is er in feite voortdurend op uit geweest de wereld om te vormen voor haar
eigen zelfbehoud. Daarbij heeft zij die natuur ont-zield. Niets is overgebleven van haar sacraal
karakter. Natuur dient hier te worden opgevat in ruime zin: niet alleen de materiële wereld is in de
principes van de heersende rede gevangen ook het sociaal weefsel van de samenleving is er door
aangetast. Of nog: terwijl technocraten het materieel substraat van de samenleving steeds beter gingen
beheersen, leverden burocraten steeds efficiëntere strategieën voor het beheersen van haar subjecten.
Op die manier heeft de rede die de mens tot nut kon zijn, zich tegen hem gekeerd. "Denken verdinglijkt
tot een zelfstandig verlopend, automatisch proces, in niets onderdoend voor de machine, die door dat
proces zelf wordt voortgebracht om het tenslotte te kunnen vervangen. De mathematische werkwijze
werd als het ware het ritueel van de gedachte. Natuur is wat mathematisch kan worden gevat; zelfs wat
er niet in opgaat, onoplosbaarheid en irrationaliteit, wordt met mathematische theorema's omsingeld"
(Horkheimer en Adorno, 1987: 39-40). Het denken is dus een systeem op zich geworden dat zich met
zodanig gezag aan de mens opdringt dat deze niet meer kunnen na-denken over de doeleinden waarvoor
dit denken gebruikt wordt. Het instrumentele, op beheersing gericht denken heeft aan de wetenschap
haar aureool gegeven. Dit denken lijkt zelfs al het andere, bijvoorbeeld het praktische denken uit te
schakelen.
Zelfs politieke problemen worden vertaald als technologische problemen waarvoor
technologische oplossingen worden gevonden.
De mens denkt nu zijn hoogste finaliteit te hebben bereikt: bevrijd van de mythologie, het
angstige ontzag voor de alheid van de natuur en bevrijd van bepaaldheid door de drift die tot het
Kritische sociologie
128
dierlijke wordt gerekend. Hij lijkt in de moderne samenleving tot het summum van mens-zijn te zijn
gekomen: de zuivere redelijkheid. Maar hij wordt zelf slaaf van die rede; van het maatschappelijk
raderwerk dat vrucht is van die rede. Om zijn heerschappij over de natuur te behouden is een grote
disciplinering vereist van de mens: daardoor is de zin van zijn mens-zijn opgegaan in de functie die hij
vervult binnen de geïndustrialiseerde samenleving. De mens is opnieuw slaaf geworden, namelijk van
het gigantische productieproces dat zijn zelfbehoud moet verzekeren. "Fris en geconcentreerd moeten
de werkenden voorwaarts blikken en wat opzij daarvan gebeurt laten voor wat het is. De drift, die op
afleiding aandringt, moeten zij in extra inspanning verbeten sublimeren. Zo worden ze praktisch" (cfr.
het ascetisch karakter van de cultuurindustrie) (Horkheimer en Adorno, 1984: 48-49).
Wie moet voor deze ontwikkeling verantwoordelijk worden gesteld? "Niet een eenzame
diktator, niet een enkele, onderdrukkende klasse. De mens heeft zichzelf verstrikt in de spiraal van
schuld en tragiek. De mens is onderdrukte en onderdrukker ineen, niet alleen slachtoffer maar ook
werktuig van onderdrukking, medeplichtig en schatplichtig aan het maatschappelijk systeem. De mens
wordt door de sociale strukturen misvormd, maar verminkt ook zichzelf. Hij heeft zichzelf verlaagd tot
een instrument of objekt. Loonarbeider en grootindustrieel zijn tesamen verworden tot verlengstukken
van de gevestigde machtsorde" (Klapwijk, 1977: 5).
Ten slotte rijst de vraag of er een uitweg mogelijk is uit de dialectiek van de Verlichting. Weet
de mens zich nog te bevrijden uit deze wereld van geautomatiseerde beheersing? De uitweg bestaat, we
kunnen ze ons nog voorstellen, aldus Horkheimer en Adorno, al zijn we allemaal min of meer verstrikt
geraakt in de heerszucht van de rede.
De belangrijkste stap is de bezinning van de mens op het gebruik dat hij maakt van zijn
redelijke vermogens. De individuen die nog enigszins onafhankelijk kunnen denken, moeten trachten
"de schijnbare noodzakelijkheid waarmee de heersende rede en redelijkheidsstructuren zich aan ons
opdringen te ontmaskeren" (Klapwijk, 1977: 11).
Voor deze radicale zelfbezinning is de mens
aangewezen op de getuigenis van de kunst, de taal en de filosofie. Hoe kunst een protestwapen kan zijn
tegen maatschappelijke onderdrukkingssystemen werd reeds aangetoond (cfr. ' 5). De taal en de literatuur laten op hun beurt zien wat er omgaat in de werkelijkheid. In de taal zijn immers de waarden en
ideeën van de cultuur vervat als een expressie van het onvervulde verlangen van de mens naar vrijheid,
geluk, rechtvaardigheid. De filosofie ten slotte moet herinneren aan de discrepantie tussen taal en
werkelijkheid namelijk hoe ver de (barbaarse) realiteit afwijkt van de algemene cultuurideeën. De
filosofie wijst aan waar in de realiteit gespot wordt met deze waarden (zie Klapwijk, 1977: 11-17).
Kritische sociologie
129
Waar een zelfkritische rede naartoe moet leiden, wordt het meest concreet verwoord door
Habermas o.m. in de 'Strukturwandel der Öffentlichkeit' (1962). Onder het principe van de heersende
rede werd de politieke openbaarheid louter schijn: het politieke forum werd gedepolitiseerd. Dit had
tot gevolg dat praktische inhouden uit de politiek verdwenen en de mogelijkheden tot openbare discussies over normen van menselijk samenleven afnemen. Pas als de westerse democratieën werkelijke
machtsvrije praktische discussies toelaten in het parlement kan die samenleving redelijk genoemd
worden, dat wil zeggen als ze mensen laten meepraten over de inrichting van hun leefwereld. Of het ooit
zover zal komen, blijft ook bij Habermas een onbeantwoorde vraag (zie Offermans: 1982: 133-135).
Kritische sociologie
130
Noten
(1)
In deze inleiding vermelden we slechts enkele aspecten uit de geschiedenis van de 'Frankfurter
Schule'. Voor meer details verwijzen we naar het werk van Martin Jay (1973) The dialectical
Imagination: A History of the Frankfurt School and the Institute of Social Research, 1923-1950.
(2)
Hiermee willen we geenszins de indruk wekken dat de 'Frankfurter Schule' met haar kritische
theorie enkel een vorm van sociologiebeoefening op het oog zou hebben. Haar filosofische
reflecties reiken veel verder dan een model van empirische studie van de sociale realiteit. Toch
zijn in het oeuvre van de 'Frankfurter Schule' belangrijke geschriften terug te vinden die uitdrukken
hoe de kritische theorie zich als kritische sociologie kan manifesteren: zie o.a. Institut für Sozialforschung (1956), Horkheimer und Adorno (1962), Adorno (1969 en 1971) en Horkheimer
(1970).
(3)
Populaire muziek staat hier in tegenstelling tot de ernstige muziek, de klassieke muziek. Het gaat
(nog) niet om wat nu bekend staat als popmuziek maar om haar voorlopers: jazz en blues.
(4)
Beschreven in het belangrijke artikel van Adorno uit 1938: "Ueber den Fetischcharacter in der
Musik und die Regression des Hörens".
(5)
Een gelijkaardig voorbeeld levert de cultus van "de meesterviolen. "Men raakt al gauw in extase
bij het welklinkende geluid van een Stradivarius of Amati viool, terwijl in feite alleen specialisten
het onderscheid kunnen maken met een goede moderne viool; ondertussen vergeet men gewoon
om ook eens naar de compositie en haar uitvoering te luisteren. Dit gaat zover dat de verering
voor de oude instrumenten nog lijkt toe te nemen naarmate de moderne bouwtechniek voor violen
geperfectioneerd wordt". Zie: ADORNO, Th.W., op cit., p. 277.
(6)
Atonaliteit is een compositietechniek gebaseerd op de twaalftoonreeks, die de herhaling van elke
noot verbood voor alle twaalf geklonken hadden. Adorno zag wel het gevaar dat ook deze
vernieuwing in de compositie een systeem op zich zou worden en daardoor haar kritisch vermogen
zou verliezen. Zie JAY, 1985: 217 e.v.).
(7)
De auteurs lopen hier reeds vooruit op de ontwikkeling van de computer en de artificiële
intelligentie.
Kritische sociologie
131
Bibliografie
ADORNO, T.W. (Hg.) (1969) Der Positivismusstreit in den deutschen Soziologie. Neuwied: Luchterland.
ADORNO, T.W. (1971) Kritik. Kleine Schriften zur Gesellschaft. Frankfurt: Suhrkamp.
ADORNO, T.W. (1972) 'Cultuurindustrie', in H. Hoefnagels, Sociologie en maatschappijkritiek. Alphen
a/d Rijn, Samsom: 178-186.
ADORNO, T.W. (1978) 'On the Fetish-Character in Music and the Regression of Listening', pp. 270-299 in
A. Arato and E. Gebhardt, The essential Frankfurt school reader. Oxford: Blackwell.
ADORNO, T.W., E. FRENKEL-BRUNSWIK, D.J. LEVINSON, R.N. SANFORD (1950) The
Authoritarian Personality. New York: Harper & Row.
ADORNO, T.W. and G. SIMPSON (1941) 'On Popular Music', Zeitschrift für Sozialforschung, IX (1): 1748.
HABERMAS, J. (1968) Erkenntnis und Interesse. Frankfurt: Suhrkamp.
HABERMAS, J.(1963) Theorie und Praxis. Sozialphilosophische Studien. Berlin: Luchterland.
HERMANN, I. (1984) 'Lukacs and Horkheimer: the place of aesthetics in Horkheimer's thought', pp. 179192 in J. Marcus and Z. Tar, Foundations of the Frankfurt School of Social Research. London:
Transaction Books.
HORKHEIMER, M. (1937) 'Traditionelle und kritische Theorie', Zeitschrift für Sozialforschung, VI (2):
245-294.
HORKHEIMER, M. (1970) Traditionelle und kritische Theorie. Vier Aufsätze. Frankfurt: Fischer Verlag.
HORKHEIMER, M. and T.W. ADORNO (1947) Dialectiek van de Verlichting: filosofische fragmenten.
Nijmegen: SUN, 279 p.
HORKHEIMER, M. und T.W. ADORNO (1962) Sociologica II. Frankfurt: EVA.
INSTITUT FÜR SOZIALFORSCHUNG (1936) Studien über Autorität und Familie. Paris: F. Alcan.
INSTITUT FÜR SOZIALFORSCHUNG (1956) Soziologische Exkurse. Frankfurter Beiträge zur
Soziologie. Frankfurt: EVA, 1956.
JAY, M. (1973) The Dialectical Imagination: A History of the Frankfurt School and the Institute of Social
Research, 1923-1950. Boston: Little, Brown and Co.
JAY, M. (1985) De dialectische verbeelding. Geschiedenis van de Frankfurter Schule. Baarn: Ambo, 437
p.
KLAPWIJK, J. (1977) Dialectiek van de Verlichting. Assen: Van Gorcum, 123 p.
NEUMANN, F. (1944) Behemoth: The Structure and Practice of National Socialism, 1933-1944. New
York: Oxford University Press.
Kritische sociologie
132
OFFERMANS, C. (1980) 'De Frankfurter Schule. Adorno, Horkheimer, Benjamin, Marcuse en de crisis
van de linkse intelligentsia', Vrij Nederland, 17 mei: 26-43.
OFFERMANS, C. (1982) Macht als trauma. Essays over de kritische theorie van de Frankfurter Schule.
Amsterdam: De Bezige Bij, 152 p.
SCHMIDT, R. und E. BECKER (1967) '"Spiegel"-Affäre', pp. 25-66 in R. Schmidt und E. Becker,
Reaktionen auf politische Vorgänge. Drei Meinungsstudien aus der Bundesrepublik. Frankfurt
am Main: Europaïsche Verlaganstalt.
Hoofdstuk 5. De radicale sociologie
J.C. Verhoeven
Het structureel-functionalisme had de sociologie van een instrument voorzien om het evenwicht
te beschrijven tussen alle groepen in de V.S. De reactie op de crisis van de jaren dertig en de ontwikkeling van de economie aldaar schenen daarenboven dit geloof in evenwicht en consensus te bevestigen.
Nochtans hadden de kritische theoretici hun ongeloof in een evenwichtig syteem reeds in de vooroorlogse jaren tot uitdrukking gebracht. In het begin aarzelend, omwille van de afkeer voor marxistische
denkbeelden in de V.S., later meer uitgesproken. In de jaren zestig zou daarenboven één van de leden
van de Frankfurter school, nl. H. Marcuse, een inspirerend woordvoerder worden voor de linkse
beweging in de V.S.
Nochtans waren deze kritische theoretici niet de eersten om de Amerikaanse samenleving op
haar tekorten te wijzen. Reeds op het einde van de 19de eeuw had T. Veblen, in The theory of the leisure
class (1899) een aanval geformuleerd op het gevaar dat een kapitalistisch systeem inhield voor de
samenleving. Men zou moeten teruggaan naar een soort 'savage society', zo meende hij. Hier zou geen
plaats zijn voor een standenhiërarchie, staten en georganiseerde oorlogsvoering. De mens zou in een
vrije wereld moeten leven waar hij niet zou aangetast worden door de nadelige invloed van bepaalde
instituties, zoals de klassetegenstellingen, de economische instellingen en de eigendomsverhoudingen.
Ongeveer veertig jaar later waarschuwt R.S. Lynd voor het dreigende gevaar van het
kapitalisme (Eldridge, 1983: 26-27). Het kapitalisme is de ideale voedingsbodem voor de opbouw van
organisaties om mensen in hun macht te houden. De meerderheid van de bevolking wordt hierdoor
gedwongen de wil van een kapitaalkrachtige minderheid uit te voeren. In deze samenleving is het niet
Radicale sociologie
134
langer belangrijk dat mensen vrij kunnen handelen, maar dat het systeem wordt gaande gehouden. De
heersende, kapitalistische klasse zou hieruit het meeste voordeel halen.
Deze harde aanvallen op het kapitalistische systeem worden later (vanaf de jaren '50)
verdergezet door C.W. Mills en door een relatief belangrijke groep jonge, kritische intellectuelen die zich
bedreigd voelden door het militair-industriële apparaat. De jaren zestig waren voor de V.S. zeer
bewogen jaren. Politiek en militair ingrijpen in andere landen, vooral in Centraal- en Zuid-Amerika en
in Azië, was niet ongewoon (cf. de mislukte landing in de Varkensbaai (Cuba) in 1961 en de oorlog in
Vietnam). Op het binnenlandse vlak moest men de mislukking vaststellen van de 'War on Poverty'. In
deze periode speelt zich ook het gevecht af van de studenten voor meer democratische structuren aan de
universiteiten en in de politiek. Al deze kritiek kristaliseerde zich in moties op de jaarlijkse vergaderingen van de American Sociological Association, de oprichting van afzonderlijke verenigingen voor
radicale sociologen en de publicatie van radicaal sociologische tijdschriften (Mullins, 1973: 270-293;
Eisenstadt en Curelaru, 1976: 211-244; Colfax en Roach, 1971: 3-21).
De radicale sociologie manifesteerde zich als een domein van studie, maar tevens van actie
tegen een bepaalde opvatting over maatschappij en wetenschap. Men verdedigde hetzij een politiek
engagement, hetzij een kritische wetenschap, hetzij het samengaan van theorie en praxis zoals dit in het
marxisme aan de orde is. De wijze waarop aan sociologie moest gedaan worden, kon echter erg verschillen.
Naast 'verstehen', werd er gepleit voor een 'humanistische', een structurele of een
etnomethodologische benadering (zie hoofdstukken 6, 3, en 8).
De banden die er bestonden tussen de kritische theoretici en de radicale sociologen hebben ertoe
geleid dat het onderscheid tussen beide stromingen niet zo duidelijk meer is. Sommigen (o.a. Flacks en
Turkel, 1978) beschouwen de kritische theoretici als radicale sociologen.
Het is nochtans een
aanvaardbaar uitgangspunt te stellen dat gezien de andere structurele achtergrond de kritische theoretici
kunnen onderscheiden worden van de radicale sociologen. De radicale sociologen zijn overwegend van
Amerikaanse herkomst, ofschoon zij ook navolging kennen in Europa.
Achtereenvolgens zal in de volgende paragrafen een beeld geschetst worden van de algemene
kenmerken van de radicale sociologie en de wijze waarop C.W. Mills, een belangrijke baanbreker in deze
strekking, aan sociologie deed. Ten slotte zal een overzicht van de verschillende ontwikkelingen in de
radicale sociologie gegeven worden.
Radicale sociologie
§ 1.
1.
135
Algemene kenmerken van de radicale sociologie
Roeping en voorwerp van de radicale sociologie
Het is niet eenvoudig om de algemene kenmerken van de radicale sociologie samen te vatten.
Zoals later zal worden duidelijk gemaakt, komt de radicale sociologie onder verschillende gedaanten
voor. Alle kenmerken die hierna volgen kunnen daarom niet op gelijk welke vorm van radicale
sociologie worden toegepast.
Op de eerste plaats kan radicale sociologie gezien worden als een aanval op wat A. Szymanski
(1971) de 'corporate sociology' noemt en R. Flacks en G. Turkel (1978: 195) 'Establishment sociology'
of 'mainstream sociology'. De 'corporate sociology' is een sociologie die de kenmerken vertoont van de
geïndustrialiseerde, kapitalistische Amerikaanse structuur. Deze sociologie is een gebureaucratiseerd
fenomeen waarin de idee van een professionele ethos (specialisatie en waardevrijheid) overheerst en
waarin men droomt van een stuk kennis dat geïntegreerd en cumulatief is opgebouwd. 'Establishment
sociology' wilde objectief zijn en zich beperken tot de beschrijving van wat er zich in de maatschappij
voordoet. Het resultaat is volgens de radicale sociologen echter bedroevend. De technieken van de
gevestigde sociologie maken het haast onmogelijk om een beeld te schetsen van de conflicten, de sociale
verandering en de desintegratie van de samenleving. Daarenboven heeft men haast geen oog voor de
machtsrelatie tussen de economische en de politieke structuren.
De radicale sociologie wil dit beeld van een waardevrije sociologie verlaten.
Zij wil
emancipatorisch zijn. Hiermee wordt bedoeld dat zij ertoe bijdraagt dat elke persoon bewust kan
ingrijpen op de organisatie die zijn levenskansen bepaalt. Sociologie zou de kennis moeten voortbrengen
die het mogelijk maakt dat elke persoon zijn eigen levensproject kan realiseren. Dit betekent nochtans
niet dat radicale sociologie enkel moet bijdragen tot een cognitieve bevrijding. Daarnaast wordt ook een
bevrijding nagestreefd van de materiële banden die het menselijke leven bepalen.
A. Szymanski meent dat radicale sociologie wil komen tot een begrijpen van de maatschappij,
zonder zich hierbij te laten leiden door de alledaagse en officiële opvattingen. Daarom moet men vooraf
vastgelegde methodologische principes, theorieën en het vereerde 'conceptenfetisjisme' van de 'corporate
sociology' verlaten. In plaats daarvan moet men onderzoek doen naar de structuur van een maatschappij,
de mechanismen die verandering bepalen en de diverse mensentypes die de maatschappij beheersen.
Radicale sociologen zullen niets op basis van gezag en geloof aanvaarden. Daarom moeten de
traditionele concepten, methoden en problemen, die in feite de institutionele uitdrukking van een bepaal-
Radicale sociologie
136
de machtsverhouding zijn, kritisch onderzocht worden. Radicale sociologie moet een 'scepticisme'
ontwikkelen en een voortdurende bereidheid om opvattingen en theorieën te toetsen.
Een laatste kenmerk, waarover echter veel inhoudelijke discussie is, wordt gevormd door het
marxisme. Radicale sociologie begint volgens Flacks en Turkel (1978: 194) met Die Deutsche Ideologie
(1845-6) en Manifest der Kommunistischen Partei (1848) van Karl Marx en Friedrich Engels. Wat nu
gebeurt in de radicale sociologie is een verdere uitwerking van deze ideeën. Dit betekent echter niet dat
radicale sociologie niet kritisch zou staan tegenover het marxisme. Radicale sociologie bevraagt
eveneens de analyses die zich als marxistisch voorstellen.
Welke kenmerken van het marxisme leiden volgens Flacks en Turkel (1978: 198-207) de
radicale sociologie? Sociale analyse moet emancipatorisch zijn. Daarom moet de socioloog kennis
verzamelen vanuit de assumptie dat de druk op het menselijke handelen komt van de mens zelf. Het is
bijgevolg enkel maar mogelijk om deze druk te overwinnen door bewust menselijk ingrijpen. Mensen
moeten bewust gemaakt worden van de druk die zij ondergaan.
Om dit doel te bereiken moet de socioloog op de eerste plaats een beroep doen op een
verklaring van het sociale handelen die historisch is. Men mag dus geen beroep doen op algemene
wetten die geen rekening houden met historische verschillen. Ook al ziet men bepaalde regelmatigheden
in sociaal handelen en de determinanten ervan, men zal die steeds moeten verbinden met de typische
historische ontwikkeling van het sociale handelen.
Ten tweede moet radicale sociologie alle theorieën en opvattingen die menselijk handelen als
het resultaat van externe krachten zien, analyseren als een ideologie. Deze ideologieën worden doorheen
de geschiedenis gehanteerd om een verklaring te geven van sociaal handelen.
Men moet dus
onderzoeken welke factoren deze ideologie doen ontstaan. Dit omvat een studie van de maatschappij
waarin de ideologie gebruikt wordt. Welke sociale druk doet deze opvattingen ontstaan? Dit zou
bijvoorbeeld kunnen betekenen dat er wordt onderzocht in welke samenleving de roltheorie tot
ontwikkeling kwam.
Een volgende opgave voor de radicale sociologie is te onderzoeken welke organisatie van
sociale relaties er wordt ontwikkeld in de maatschappij om in de noden van het dagelijkse leven te
voorzien. Dit betekent dat men moet nagaan hoe de productie van levensmiddelen verloopt, hoe nieuwe
noden ontstaan en hoe de menselijke soort zich reproduceert.
Afhankelijk van de historische
ontwikkeling zullen de sociale relaties anders worden georganiseerd om deze productievormen te
realiseren. Zolang een menselijke samenleving zelfbedruipend is, valt 'geschiedenis' en 'dagelijkse leven'
Radicale sociologie
137
samen. Komt men echter tot een bewuste omvorming van het dagelijkse leven, dan komt men in de
'geschiedenis' terecht. Deze geschiedenis vangt aan met een arbeidsverdeling tussen materiële en
geestelijke arbeid. Productie en consumptie worden dus toegewezen aan verschillende groepen. Hier
ligt de basis van het sociale conflict. Hier ontstaat macht, vervreemding en wordt de staat gecreëerd.
Historische ontwikkeling is dus het resultaat van de strijd tussen belangengroepen, waarbij de ene vecht
voor het behoud van de gevestigde organisatie van de productiemiddelen en de andere strijdt om deze
organisatie in zijn voordeel te vernietigen. In deze strijd ontstaan de verschillende klassen.
Een radicale sociologie zal rekening houden met deze principes. Zij wijst immers een weg om
mensen bewust te maken van de sociale organisatie die de onvrijheid bewerkt. Dit betekent echter niet
dat deze principes in gelijk welke samenleving op dezelfde wijze voorkomen. Afhankelijk van de eigen
historische ontwikkeling van elke samenleving kunnen zij immers verschillen. Onderzoek zal dit
moeten verduidelijken.
2.
Vormen van radicale sociologie
J.D. Colfax (1971: 81-92) onderscheidt vier vormen van radicale sociologie. Zijn indeling wijkt
af van voorgaande algemene schets van de radicale sociologie in zoverre bepaalde vormen geen aandacht
hebben voor het marxisme.
Een eerste vorm wordt het 'participatorisch radicalisme' genoemd. Deze onderzoekers willen
tegen de machtigen in, hulp verlenen aan de verdrukten. Zij doen dit door onderzoek op te zetten om
de verdrukten te helpen. Daarenboven ontwikkelen zij 'gemeenschaps-onderwijsprogramma's' en
strategische planning. Politiek zijn ze niet gemakkelijk te plaatsen. Duidelijk is dat zij zich tegen
academisch onderzoek opstellen.
De 'culturele radicalen' identificeren zich met de 'underdog' en staan sympathiek tegenover het
exotische, het onwettelijke en het bizarre. H.S. Becker en E. Goffman worden in deze categorie geplaatst, ofschoon zij zeker geen marxistische benadering van sociale problemen verdedigen.
De derde groep bestaat uit de onderzoekers die conventionele sociologische theorieën en
methoden aanwenden om fenomenen te bestuderen die een politiek radicale of revolutionaire betekenis
hebben. Zij bestuderen o.m. revoluties, racisme, imperialisme, klassebewustzijn en dergelijke. Dikwijls
komt hierin ook tot uiting dat de onderzoeker aan de zijde van de verdrukten staat. Dit noemt Colfax
'topical radicalism'.
Radicale sociologie
138
De laatste vorm is het 'filosofisch radicalisme'. Hierin staat een marxistische of humanistische
eclectisme centraal. In de V.S. heeft dit dikwijls aanleiding gegeven tot een zeer eigen interpretatie van
het marxisme.
§ 2.
De sociologie van C.W. Mills
C.W. Mills (1916-1962) neemt in de sociologie een merkwaardige plaats in. Door de enen
werd hij beschouwd als een creatief socioloog die gedurfd de machtsstructuren van de V.S. blootlegde.
Door anderen werd hij veeleer gezien als een charlatan die droombeelden met een wetenschappelijk
sausje overgoot om ze een werkelijkheidskarakter te geven. Enerzijds vroeg hij aandacht voor de
vernieuwende inzichten die het marxisme aan de Amerikaanse sociologie kon geven. Anderzijds
verwierp hij elke vorm van orthodox marxisme omdat die de werkelijkheid enkel maar kon versluieren.
Zijn werk was dan ook voor velen aanleiding tot harde discussie.
Reeds voor Mills zijn doctoraat schreef, onderging hij de invloed van Veblen. Deze laatste zou
Mills zijn ganse leven blijven inspireren. Dit is zichtbaar in zijn doctoraat Sociology and Pragmatism.
The Higher Learning in America (1964). Dit werk was een studie van het denken van C.S. Peirce, W.
James en J. Dewey, dat wordt verduidelijkt vanuit hun persoonlijke levensloop en de maatschappelijke
context waarin zij leefden. Deze kennissociologische bijdrage staat onder invloed van Veblen's The
higher learning in America: A memorandum on the conduct of universities by businessmen (1918).
Deze studie van het pragmatisme bracht Mills in contact met de Duitse vluchteling en leerling
van K. Mannheim, nl. Hans Gerth. Uit dit contact groeide een belangstelling voor de Europese
sociologie. K. Mannheim en M. Weber komen onder zijn aandacht. Samen met Gerth introduceerde
hij Weber in de Amerikaanse sociologie door een vertaling van Weber te bezorgen (Mills en Gerth:
1948). Uit de samenwerking met Gerth resulteerde ook nog de theoretische studie Character and social
structure. The psychology of social institutions (1953).
De jaren '50 zijn zeer belangrijk.
In 1951 publiceerde hij White Collar, een macro-
sociologische schets van de Amerikaanse samenleving waarin hij de opkomst van de 'new middle class'
beschrijft ('white collar people'). In 1953 verscheen The Power Elite en in 1959 The Sociological
Imagination.
Twee aspecten van zijn sociologie zullen worden behandeld, nl. zijn empirisch onderzoek en
zijn bijdrage tot de theorievorming. Voor het eerste zal gebruik worden gemaakt van The Power Elite.
Het tweede aspect zal toegelicht worden aan de hand van zijn werk over Character and Social Structure
Radicale sociologie
139
en The Sociological Imagination. Ook zal aandacht worden besteed aan zijn typische interpretatie van
het marxisme.
1.
De machtselite
1.1. Probleemstelling
Mills (1953: 18) vat zijn analyse van de machtselite aan met een zeer ruwe omschrijving ervan.
Doorheen zijn onderzoek zal hij deze omschrijving scherper stellen. De machtselite bestaat in zijn
werkdefinitie uit de politieke, economische en militaire kringen, die uit een ingewikkeld netwerk van
overlappende klieken bestaat. Deze nemen samen beslissingen die gevolgen hebben voor de ganse natie.
Van deze machtselite wil hij op de eerste plaats de psychologie beschrijven die zij ontwikkelen
in hun diverse milieus. Een zekere gelijkenis op psychologisch en sociaal vlak is te verwachten, aangezien zij eenzelfde sociale achtergrond en opvoeding hebben genoten en gemakkelijk met elkaar omgang
hebben.
Op de tweede plaats wil hij de structuur en de mechanismen beschrijven die achter deze
psychologische en sociale eenheid schuilgaan. Hiervoor is de bureaucratische structuur, die hen ten
dienste staat erg belangrijk. Hoe groter deze bureaucratieën, des te groter hun macht wellicht zal zijn.
Eveneens moeten de relaties tussen deze elites en hun bureaucratieën onderzocht worden. Mills meent
dat de eenheid van deze elite voortkomt uit de eenheid van de genoemde instituties en de mensen die
deze bevolken. In zijn opvatting schijnen de V.S. te ontwikkelen naar een permanent oorlogsestablishment onder druk van een private economie in een politiek vacuüm.
Ten derde wil Mills aantonen dat de samenwerking van deze elites het gevolg is van een
expliciete coördinatie. Deze hoeft echter niet totaal te zijn en continu te verlopen. Het is ook niet steeds
een geplande samenwerking. Wat wel het geval blijkt te zijn, is dat deze elites de kans grijpen om samen
te werken als de gelegenheid zich voordoet.
In zijn onderzoek wil Mills in elk geval vermijden dat de ontwikkeling van de samenleving
wordt gezien als het resultaat van wat men het lot of het toeval noemt. Geschiedenis ontwikkelt niet
geleid door een 'onzichtbare hand', maar is het resultaat van honderden beslissingen genomen door een
elite.
Radicale sociologie
140
1.2. Onderzoeksmethoden
Het bestaande onderzoeksmateriaal (een aantal opiniepeilingen) geeft slechts een oppervlakkig
beeld van de elite. In feite is deze elite op deze wijze niet te benaderen. Mills kiest daarom voor een
veelheid van onderzoekstechnieken om het verborgene zichtbaar te maken.
Zijn methode bestaat erin alle mogelijke officiële verslagen samen te brengen. Deze bronnen
worden steeds kritisch beoordeeld en, indien betrouwbaar, gebruikt voor analyse.
Op de eerste plaats wordt er gebruik gemaakt van wetenschappelijke rapporten, boeken en
artikels. Aangezien echter de machtselite nog niet systematisch bestudeerd werd, is dit materiaal hoogst
onvolledig. Daarom brengt hij materiaal samen uit magazines, kranten en tijdschriften waarin aandacht
wordt besteed aan de machtigen (bv. Time, Collier's, Fortune, Look, Business Week, etc...). Waar mogelijk maakt hij gebruik van geschiedenisboeken, officiële statistieken en biografieën. Verder verzamelt
hij materiaal in de officiële publicaties van de ministeries en van de hearings van het Congres. Ook
wordt er materiaal samengebracht op basis van de officiële stukken bewaard in ministeries.
Directe observatie en interview worden niet veel gebruikt. Enkel in de studie van de elite in
lokale gemeenschappen wordt door Mills gebruik gemaakt van deze technieken die hij toepaste in enkele
steden van de Mid-West. Daarenboven worden diensthoofden van ministeries en onderzoekers van
belangrijke onderzoekscentra geïnterviewd.
Al dit materiaal wordt samengepuzzeld tot een comprehensief beeld van de machtselite. In heel
de analyse blijft de historische benadering centraal staan. De machtselite heeft wellicht een andere
samenstelling en een andere invloed afhankelijk van de historische periode, vermoedt Mills.
1.3. Vaststellingen
Alhoewel Amerikanen veel belang hechten aan de lokale leiders (zakenmensen en lokale
politici), aan de gevestigde families in de grote steden en de 'beroemdheden' (film, T.V.), bleven zij
geloven in de gelijkheid van de burgers (Mills, 1953). De tijd van echte rijken en machtigen zou voorbij
zijn. Iedereen behoort tot de middenklasse, menen zij. Mills vindt echter dat dit een droom is. Het
Amerikaans kapitalisme is gezonder dan het ooit geweest is. Dit kapitalisme wordt geleid door de
economische elite, waarbinnen de 'zeer rijken' de touwtjes in handen hebben. Dezen vestigden de grote
industriële imperia, hierbij geholpen door de 'chief executives'. De laatsten organiseren de grote
ondernemingen en zijn vlg. Mills de echte machthebbers in het economisch leven. Hun sociale
Radicale sociologie
141
kenmerken verschillen niet veel van hun werkgevers, tenzij dat zij niet enkel uit de 'upper class' komen,
maar ook uit de 'upper middle class'. Samen vormen zij de 'corporate rich', de Amerikaanse bezittende
klasse. Zij zijn de echt vrije mensen in de V.S. Zij hebben 'de macht te doen wat zij willen, wanneer en
hoe zij het willen. Geld geeft hen macht en macht geeft vrijheid' (Mills, 1953: 62).
Naast de economische elite werd de militaire elite, vooral na de Tweede Wereldoorlog, zeer
machtig. Generaals nemen meer en meer functies op. Vooral bij het afhandelen van internationale
problemen worden zij zeer machtig. Velen nemen trouwens een ambassadeursfunctie waar en sluiten
vredesverdragen. Belangrijker is echter dat zij tijdens de oorlog met de economische elite moesten
samenwerken. Dit bracht een aantal onder hen aan de top van deze ondernemingen. De militaire kliek
krijgt echter haar macht slechts in coöperatie met de economische en de politieke elite, nl. als de
machtselite.
De politieke elite, ten slotte, bestaat uit de partijpoliticus, de politieke bureaucraat en de
'political outsider'. Het eerste type is de 'partijman'. Het tweede type is de politicus die aan het staatsbeleid deelneemt, niet in de hoedanigheid van een ambtenaar, maar als beleidsvormer. Dikwijls is hij
een ex-bureaucraat. Het derde type is de deskundige die door de andere politici wordt gevraagd om zijn
deskundigheid ten dienste te stellen van het staatsbeleid. Het grootste deel van zijn beroepsactiviteit is
echter ten dienste van bepaalde belangengroepen. De betekenis van deze laatste groep is doorheen de
jaren toegenomen omdat de politieke besluitvorming en het politiek initiatief meer bij de uitvoerende
machten dan bij het Congres kwamen te liggen. Politiek is daardoor meer een zaak van benoemde
(gecoöpteerde) dan wel van verkozen politici geworden. Deze politieke buitenstaanders komen uit de
groep van de juridische en financiële specialisten, alsook de managers van de 'corporate rich'. Hiermee
is de cirkel rond. Economische belangen kunnen zich vermengen met de politieke. Dit is het resultaat
van een gebrek aan een echte 'civil service' in de V.S.
Deze machtselite vernietigt het oude romantische beeld van een staat waarin er een automatisch
evenwicht is tussen alle onderdelen. De theorie van het machtsevenwicht, zo graag gebruikt door wetenschappers, is het resultaat van een zeer enggeestige opstelling. Zij past perfect voor een machtsevenwicht
in een politieke partij. Men kan haar ook gebruiken om zeer korte perioden van machtsverhoudingen
te beschrijven. Zij gaat ook op als men zich enkel maar bezighoudt met verkiezingsresultaten. Men
geloofde dat men door het optellen van individuele opstellingen de macht kon verklaren, nl. het democratische meerderheidsprincipe.
Dit is uiteraard fout, want het Amerikaanse democratische systeem functioneert niet op deze
wijze. De senatoren en volksvertegenwoordigers vertegenwoordigen niet het gewone volk, maar wel de
Radicale sociologie
142
succesrijke ondernemers en professionals. Zij kennen het gewone volk niet. Zij komen immers uit de
oude upper-class van de lokale gemeenschappen. In hun verkiezingscampagne raken zij amper nationale
problemen aan en in het Congres houden zij zich bezig met de minder belangrijke nationale problemen.
Belangrijke nationale beslissingen worden door de politieke elite genomen. Deze wordt trouwens niet
gehinderd door de grote lobby's die komen van landbouworganisaties, white collar group en vakbonden.
Hun leiders beschouwen zich veeleer als zakenmensen of machthebbers die een bedrijf leiden.
Wanneer onderzoekers dan toch kozen voor deze evenwichtstheorie van de macht, dan is dit
enkel een gevolg van hun positie in de samenleving. Structureel stonden zij het dichtst bij de middenniveaus van de macht, niet bij de machtselite of de basis. Het middenniveau kenden zij het best en hierop
kon men gemakkelijk de evenwichtstheorie toepassen.
Hoe verschijnt deze machtselite nu doorheen de geschiedenis van de V.S.? In grote lijnen gaat
het om dezelfde groepen, maar hun positie in de machtsstructuur veranderde doorheen de jaren afhankelijk van de verschuivingen in de politieke, militaire en economische orde. Vijf periodes kunnen er
worden onderscheiden. De eerste periode (vanaf de revolutie tot 1824) was gekenmerkt door een elite
waarvan de verschillende deelgroepen niet ver van elkaar verwijderd waren. Men kon gemakkelijk een
rol opnemen in de economische sfeer en tevens overstappen naar de politieke of de militaire sfeer. De
tweede periode (tot de Burgeroorlog) toont een elite die bestaat uit meerdere topgroepen die echter nog
tamelijk los met elkaar verbonden zijn. Wel wordt het duidelijk dat de economische orde de sociale
status en de politieke macht bepaalt. In de derde periode (tot W.O. I) neemt de macht van de corporaties
toe en het politieke initiatief wordt van de regering naar de corporaties verschoven. Omkopen van
rechters en senatoren was niet ongebruikelijk. De militaire orde was ondergeschikt aan de politieke en
deze op haar beurt aan de economische.
In de volgende periode (New Deal) werd de bovenschikking van de economische machten niet
door de politieke verdrongen, maar er was wel een dreiging van deze laatste tegen de economische
groepen. Toen de economische elite zich bedreigd voelde door de politieke macht van de New Deal
drongen zij binnen in de top en trachtten de New Deal-instituties in hun eigen voordeel uit te buiten. De
politieke elite was in de jaren '30 immers nog samengesteld uit kleine boeren en zakenlui. Hieruit
ontstond een strijd tussen grote en kleine bezitters. Deze strijd stond op dat ogenblik niet afzonderlijk:
er was ook een strijd tussen de georganiseerde werknemers en de ongeorganiseerde werklozen.
Desalniettemin bleef deze periode een 'politieke' periode: de verschillende belangengroepen konden hun
eigen wil niet opleggen aan de regering. De macht van het zakenleven bleef weliswaar bestaan maar zij
werd gecontesteerd.
De regering van F. Roosevelt was een zoeken naar evenwicht tussen de
verschillende drukkingsgroepen. Het was een wanhopige poging om de werkloosheid binnen het
Radicale sociologie
143
bestaande kapitalistische systeem op te lossen. "Hij subsidieerde de gebreken van de kapitalistische
economie, die anders was ingestort".
De vijfde periode ten slotte is een periode van formele politieke democratie. Men komt niet
meer gemakkelijk tot een publiek debat over alternatieve beslissingen in de politiek. Regering en
zakenleven geraken nog meer op elkaar betrokken. Vooral de uitvoerende organen van de regering die
de economie controleren, worden meer en meer door de "corporations men as a political eminence"
beïnvloed. Na W.O. II domineren de economische groepen de regeringen.
Naast dit overwicht van de economische groepen verschijnt er ook de macht van de militaire
orde. De hoogste militaire leiders hebben nu politieke beslissingsmacht. De militaire structuur van
Amerika is nu een politieke structuur. De constante oorlogsdreiging leidt er toe dat alle economische
beslissingen vanuit de militaire situatie worden geformuleerd.
Deze situatie maakt van het Amerikaanse kapitalisme een militair kapitalisme. Het is een
permanente oorlogs- en een private corporatie-economie. Deze band tussen vennootschappen en staat
is het gevolg van de collectieve belangen van beheerders en veldheren. Dit geeft aan deze twee categorieën
een bijzondere positie in de machtselite en dringt de politicus op de achtergrond.
De machtselite kan maar enkel begrepen worden vanuit deze structuur, nl. een militair
kapitalisme van private vennootschappen bestaat in een verzwakt formeel democratisch systeem, waarin
de militaire orde een politieke betekenis heeft. Aan de top van deze elite vindt men elkaar op basis van
gelijke belangen, nl. tussen veldheren en producenten van oorlogsmateriaal. Deze ontmoeting is slechts
mogelijk in een crisissituatie, zoals dit nu het geval is. De politici geraken meer en meer op de
achtergrond. Op dit ogenblik zijn trouwens de belangrijkste taken gelegen in de defensie en in de
internationale betrekkingen. De machtselite verschijnt nochtans niet enkel in militaire kringen, maar
ook komen zij gemaskerd voor als adviseurs van de regering en vertegenwoordigers van de industriële
wereld.
Wie is deze machtselite? Het is geen aristocratie met een zekere politieke traditie. Zij komt
ook niet uit een klein aantal hoogstaande families. Zij komen evenmin uit alle lagen van de Amerikaanse
bevolking, maar wel uit de bovenste lagen (oude en nieuwe). Zij zijn kinderen van vaders die tot het
hoogste derde deel van de inkomens- en beroepspiramide behoren (professionals of zakenlui). Zij zijn
in Amerika geboren uit in de V.S. geboren ouders en komen overwegend uit de oostelijke steden. Het
zijn hoofdzakelijk protestanten met een hoge opleidingsgraad en een hoog collegeniveau.
Radicale sociologie
144
Uit deze sociale herkomst meent Mills dat men nochtans niet kan afleiden welk beleid deze
mensen gaan voeren. Men moest daarnaast letten op de huidige politieke situatie om hun gedrag te
begrijpen. De structuur waarbinnen hun werk plaatsheeft en hun sociale herkomst bepalen hun gedrag.
Deze sterke gelijkenis wordt ook in het dagelijkse leven gecultiveerd: men is bevriend met elkaar, men
is lid van dezelfde verenigingen, men schrijft in dezelfde kranten. Daarom wordt hun prestige
voortdurend opgetrokken en lenen zij in feite status van elkaar. Hoe segmenteel zijn rol ook mag zijn,
de elite-man zal zich beschouwen als de "diffuse or generalized man of the higher circles". Op die wijze
is de 'power elite' steeds in staat om de visies van de andere leden te begrijpen. Zij voelen zich verantwoordelijk voor elkaar, m.a.w. er is een zeker 'klassenbewustzijn', iets wat in Amerika zelden voorkomt.
Deze machtselite wordt gekenmerkt door een eigen eergevoelen. Zij maken zich deze rol eigen
langs de indoctrinatie van een aantal beginselen in hun opleiding (bv. de militair). Hun beginselen
worden bepaald door hun identificatie met de machtselite. Zij zijn nochtans niet gewoon mensen die
hun plichten doen, maar zij leggen ook plichten op aan anderen. Zij bepalen het politieke leven van een
politiek belangrijke natie.
En toch vormen zij geen club met een formeel lidmaatschap. Maar door de eisen gesteld aan
de toporganen worden hier personen aangetrokken die door hun training en selectie zeer gelijkend zijn.
De structuur bepaalt dit. Dat dit reëel is, blijkt uit de vele overstappen van de machtselite van de ene
sector naar de andere. In W.O. II begonnen zij samen te werken en later bleven zij dit verderzetten. De
top van deze machtselite wordt gevormd door deze die posities in de drie sectoren innemen (bv. de
admiraal, die bankier is en voorzitter is van een belangrijke federale commissie). Een andere topelite
zijn de machtshebbers in grote 'law factories' en 'investment firms' die de drie sectoren kunnen binden.
De hedendaagse politieke gebeurtenissen in de V.S. kunnen volgens Mills niet meer verklaard
worden zonder de erkenning van de machtselite. Dit wil niet zeggen dat het hier om een samenzwering
van deze elite gaat. De omstandigheden waren echter van die aard dat deze mensen hiervan gebruik
konden maken. Zo kwam deze elite tot stand die nu door de nieuwe leden als een normale zaak wordt
gezien. Zij gebruiken daarvoor de bestaande organisaties, eerder dan er nieuwe op te zetten, tenzij
wanneer dit nodig is, bv. de 'National Security Council'. Een land dat in oorlog is, heeft in hun opvatting
nood aan geheime plannen. Hieruit putten zij dan ook heel wat macht. Daar zij niet georganiseerd zijn,
komt er ook weinig van hun werk in de publiciteit.
Mills (1953: 277) meent om al deze redenen dat hij deze elite niet een 'ruling class' kan noemen.
Het klassenbegrip overbeklemtoont de betekenis van de economische klasse en geeft de indruk dat zij
Radicale sociologie
145
alle macht zou hebben. Dit is niet het geval. Politieke, militaire en economische elite spelen het spel
samen en de economische elite kan niet op eigen houtje alle beslissingen nemen.
Deze machtselite zou nochtans niet kunnen functioneren zoals hij nu doet, moest hij niet in
deze typische Amerikaanse maatschappelijke structuur werken. Wat zijn de kenmerken van deze
structuur. Mills meent dat de V.S. meer de kenmerken vertonen van een massa dan van een gemeenschap
van publieken. Een publiek kan men als volgt beschrijven. Ten eerste is het mogelijk dat evenveel
mensen een opinie kunnen uitdrukken als er één ontvangen. Ten tweede moet de publieke communicatie
zo georganiseerd zijn dat een uitgedrukte opinie ook kan worden beantwoord. Ten derde moet het
mogelijk zijn tot actie te komen, zelfs tegen het heersende gezag. En ten vierde mogen de gezagsinstituties
niet doordringen in het publiek. Er is een zekere autonomie nodig. Dit is het ene uiterste van een continuüm. Aan het andere uiteinde verschijnt de massa, met tegengestelde kenmerken. Mills betoogt nu dat
de V.S. een structuur vertonen die meer de kenmerken heeft van een massa dan wel van een gemeenschap
van
publieken. Hiertoe wordt in een belangrijke mate bijgedragen door de structuur van de media en de
massaorganisaties. De massaorganisaties vertonen een kloof tussen de leden en de leiders. En de media
verspreiden stereotypes waardoor de burgers tot een weinig kritische houding worden gevormd. Zelfs
het onderwijs vervult zijn kritische functie niet. Het resultaat is een samenleving waar de weg voor
manipulatie openligt en waar echte autoriteit ontbreekt.
Dit heeft tot gevolg dat de V.S. een land is dat in feite conservatief is en toch geen conservatieve
ideologie verkondigt. Men heeft de indruk dat de autoriteit minimaal is, want de onpersoonlijke krachten
van het marktmechanisme bepalen het sociale leven. Men gelooft in het liberalisme; er is geen 'ruling
class', er is geen elite. Juist deze opvatting ondersteunt echter het bestaan van de elite. Daarom heeft ook
deze elite geen nood aan een conservatieve ideologie.
1.4. Kritische bedenkingen
Het is niet verwonderlijk dat een werk dat zo kritisch tegen de Amerikaanse samenleving
reageert ook kritiek zou krijgen vanuit diverse hoeken. In wetenschappelijke kringen kwam de kritiek
van twee kanten, enerzijds uit de meer behoudende en anderzijds uit de radicale hoek (Ballard en
Domhoff, 1970; Verhoogt, 1976).
De behoudende kritiek veroordeelde Mills' werk vooral om zijn methodologische fouten en de
onevenwichtige benadering van het probleem. Op de eerste plaats toont Mills niet voldoende aan dat
de machtselite een feit is. Het is veeleer een hypothese. Om overtuigend te zijn, zou hij moeten
Radicale sociologie
145a
onderzoeken of de machtselite werkelijk de besluitvorming beïnvloedt. Ten tweede had hij naast de
Radicale sociologie
146
studie van de macht van de machtselite ook aandacht moeten besteden aan de weerstanden tegen deze
macht. Hij had zich daarenboven moeten afvragen of de uitgeoefende macht ook ten dienste stond van
het algemeen belang, en niet enkel van het particuliere belang van de machtselite zelf. Ten derde wordt
er onvoldoende licht geworpen op de redenen waarom de machtselite tot gemeenschappelijke besluitvorming komt. Ten vierde betoogt T. Parsons dat het empirisch materiaal van Mills niet volstaat om zijn
theorie te ondersteunen en dat hij bepaalde feiten onjuist interpreteert. Het politieke en het economische
systeem zouden niet zo sterk op elkaar betrokken zijn als Mills wel beweert.
Van radicale zijde werd Mills veroordeeld omdat hij het kapitalisme te weinig zou beklemtoond
hebben. Zijn optie voor het begrip 'machtselite' in plaats van 'heersende klasse' heeft hem verwijderd van
een klassentheorie, die de enige goede benadering zou zijn in de ogen van vele radicalen. Deze afkeer
van Mills voor een verklaring die het overwicht geeft aan de economische realiteit zou hem ingegeven
zijn door Webers optie voor een multicausale benadering. Daardoor liep Mills' analyse fout volgens de
radicalen.
2.
Character and Social Structure (1953) en The Sociological Imagination (1959)
2.1. Taak van de sociologie
Mills' empirisch werk drijft op de ideeën die hij vertolkte in zijn twee belangrijkste theoretische
werken, nl. Character and Social Structure (1953), dat hij samen met Hans Gerth publiceerde, en The
Sociological Imagination (1959). J.C. Scimecca (1976) ziet beide werken in elkaars verlengde liggen,
spijts het feit dat het eerste het werk is van twee auteurs. In het eerste ligt de klemtoon op de rol die
individuen spelen in verschillende instituties en de invloed van deze instituties op de vorming van de
persoonlijkheid. In het tweede werk wordt meer aandacht besteed aan de historische wording van
bepaalde structuren en op de onpersoonlijke en de verborgen invloeden van deze structuren. Het laatste
werk is daarenboven meer op actie gericht.
Ofschoon Mills zeer kritisch was tegenover bepaalde extreme uitwassen van de hedendaagse
sociologie, was hij anderzijds een verdediger van een sociologie die verbonden blijft met de grote
sociologische tradities. Hij verwerpt de 'grand theory' zoals die door T. Parsons werd geproduceerd
(Mills, 1959: 31-56). Het abstracte begrippenspel, de integratieopvatting van de samenleving en de
inherente ideologische legitimatie van de maatschappij kon Mills niet aanvaarden. Even scherp is zijn
afwijzing van het 'werkelijkheidsvreemde empirisme' van G. Lundberg en P. Lazarsfeld. Een sociologie
die de maatschappij in kleine stukjes kapt en alle problemen wil herleiden tot individuele reacties ontkent
de sociale werkelijkheid. Mills stapt resoluut in het spoor van M. Weber en betoogt dat de sociale
Radicale sociologie
147
werkelijkheid niet in monocausale termen kan verklaard worden. Dit wordt tevens de basis van zijn
sterke kritiek op het marxisme, ofschoon hij uitdrukkelijk stelt dat K. Marx een fundamentele inspiratie
heeft gegeven voor de analyse van de maatschappij (1962: 81-131). Daarenboven zouden vele extreme
standpunten van marxistische sociologen terug te voeren zijn tot misverstanden. "No one who does not
come to grips with the ideas of marxism can be an adequate social scientist; no one who believes that
marxism contains the last word can be one either" (Mills, 1962: 11). In zijn ogen is het model van Marx
niet adequaat om de samenleving te analyseren. Marx is voor Mills een startpunt. Sociologen moeten
echter verder kijken dan Marx deed. Een derde belangrijke invloed op het denken van Mills ten slotte
kwam van het pragmatisme. Mills heeft steeds het bestaan van een autonoom individu verdedigd dat
door zijn rede in staat is om zichzelf te bevrijden uit de dwang van een gealiëneerde maatschappij.
Wat is de voornaamste boodschap van Character and Social Structure? Hierin ontwerpt Mills
(en Gerth) (1953a: XIV) een model om de relatie te bestuderen tussen de persoonlijkheden en de types
van sociaal-historische structuren. Hij wil het karakter en het gedrag van mensen analyseren door het
begrijpen van de motieven van mensen die verschillende posities in verschillende sociale structuren
innemen. Daarenboven wil hij het geloof en de symbolen onderzoeken die de motieven bepalen die
nodig zijn om bepaalde rollen in institutionele structuren tot stand te brengen. Om dit te realiseren laat
Mills zich inspireren door G.H. Mead, S. Freud, K. Marx en M. Weber. In feite wil hij een sociale
psychologie opbouwen waarin hij de band wil aantonen tussen de kenmerken van het 'zelf' en de
structurele en historische kenmerken van de moderne maatschappij. Deze sociale psychologie ziet hij
als een onderdeel van de sociologie waarin gebruik mag worden gemaakt van alle mogelijke informatie
die uit andere sociale wetenschappen wordt gehaald. Hoe wordt dit algemeen analyseschema samengevat
en wat is de betekenis van de bijzonderste begrippen?
Radicale sociologie
148
Analyseschema van de karakterstructuur en de sociale structuur.
Op de eerste plaats moet een analyse gemaakt worden van de karakterstructuur. Hierin zijn drie
factoren belangrijk, nl. 1) het organisme, 2) de psychische structuur en 3) de persoon. Het menselijk
organisme betreft de mens als een biologische eenheid en wordt verklaard door de biologische
mechanismen en impulsen.
De psychische structuren hebben betrekking op de integratie van
gevoelens, gewaarwordingen en impulsen, die in het organisme zijn geïntegreerd. Deze factoren zijn
eveneens verbonden met de mens als een persoon. Deze laatste term verwijst naar de mens als speler
van rollen, uitgerust met bepaalde motieven en waarden. Dat heeft tot gevolg dat het gedrag van de
persoon moet 'begrepen' worden in plaats van te pogen zijn gedrag te verklaren op basis van bepaalde
fysiologische kenmerken. Spreekt men over het individu als een eenheid dan wordt daarmee bedoeld
"de relatieve stabiele integratie van de psychische structuur van het organisme die verbonden is met de
sociale rollen van de persoon" (Mills, 1953a: 22).
Naast de karakterstructuur wordt de sociale structuur onderscheiden. Het kernbegrip, dat de
band legt tussen de persoon en de institutie, of tussen de karakterstructuur en de sociale structuur is de
rol. De eigen individualiteit van de persoon drukt zich uit in een typische combinatie van de veelheid
van rollen die in een maatschappij beschikbaar zijn. Zijn deze rollen door een bepaald gezag (in het
gezin bv. door het ouderlijk gezag) ondersteund dan worden deze rollen georganiseerd of
Radicale sociologie
149
geïnstitutionaliseerd genoemd. Worden deze rollen door een bepaalde gezagdrager ondersteund, dan
spreekt men over een institutie. Instituties vormen op die wijze de basiselementen van een sociale
structuur. Sociale structuur is echter meer, zoals dadelijk zal blijken. Deze sociale instituties worden
vervolgens geclassificeerd volgens de "objectieve functie" of "de doelen die de instituties dienen". Op
basis hiervan worden er verschillende institutionele orden onderscheiden. De belangrijkste doelen in
de maatschappij zijn de macht, goederen en diensten, geweld, de goden en de voortplanting. Alle
instituties die betrokken zijn op de voortplanting van de mensen worden verwantschapsinstituties
genoemd en al deze instituties samen vormen de verwantschapsorde. Op dezelfde wijze worden de
politieke orde(macht), de religieuze orde (goden), de militaire orde (geweld) en de economische orde
(goederen en diensten) onderscheiden. In de moderne samenleving hebben deze verschillende orden een
grote mate van autonomie bereikt. Dit is niet het geval in de minder moderne samenlevingen. Er moet
nochtans gewaarschuwd worden voor een te enge opvatting over deze institutionele orden. Het feit dat
de hoofdfunctie van een institutie de goden zijn, betekent niet dat deze orde geen economische of andere
functies kunnen vervullen. Functies moeten overigens ook niet gezien worden als de uiting van een
individuele wil, maar wel als een 'objectieve, sociale' functie.
Al deze institutionele orden worden gekenmerkt door bepaalde aspecten van sociaal gedrag.
Dit zijn de sferen. Mills onderscheidt er vier, nl. symbolen, technologie, status en opvoeding. Elke
institutionele orde heeft zowat zijn eigen taal en andere symbolen, zijn eigen instrumenten en apparaten,
zijn eigen prestigehiërarchie en zijn eigen overdrachtssysteem van bekwaamheden en waarden.
Deze institutionele orden en sferen vormen samen de sociale structuur. De eenheid van een
sociale structuur is afhankelijk van de wijze waarop de verschillende orden en sferen in een maatschappij
met elkaar verbonden zijn. Bijvoorbeeld kan de discussie in een maatschappij over de bevolkingssituatie
een aparte betekenis hebben voor de religieuze, de politieke, de militaire, de economische en de
voortplantingsorde. Vanuit elke orde kunnen er bepaalde verwachtingen worden geformuleerd over de
bevolkingsontwikkeling. De wijze waarop deze verschillende orden dit probleem benaderen bepalen
samen de sociale structuur van de maatschappij. Het is duidelijk dat deze orden verschillende
opvattingen kunnen verdedigen, waardoor zowel conflict als consensus kunnen ontstaan.
Het is de taak van de socioloog om de samenhang te onderzoeken van de psychologie van een
persoon met een bepaalde institutionele orde of de samenhang tussen de institutionele orden.
Daarenboven moet onderzocht worden welke typische sferen samengaan met welke institutionele orden,
alsook de samenhang van de sferen met de onderling samenhangende institutionele orden. Afhankelijk
van de historische ontwikkeling kunnen deze samenhangen uiteraard verschillen. Het is de taak van de
onderzoeker om deze samenhangen te beschrijven. Mills heeft deze vraagstelling toegepast op de studie
Radicale sociologie
150
van de machtselite zoals hierboven beschreven werd. Hij behoudt daarin weliswaar niet steeds dezelfde
terminologie, maar zoekt wel naar de band tussen de psychologie van de machthebbers van de militaire,
de economische en de politieke orde en analyseert deze in haar verschillende historische
verschijningsvormen.
Hierboven werd reeds gewezen op de continuïteit tussen Character and Social Structure
enerzijds en The Sociological Imagination anderzijds. Mills (1959: 24) zet hier "de betekenis uiteen (...),
die de sociale wetenschappen hebben voor de culturele opgaven van onze tijd". Daarnaast wil hij
onderzoeken welk de basis is van de sociologische verbeeldingskracht en daarenboven nagaan wat de
gevolgen van deze verbeeldingskracht zijn voor het politieke en culturele leven. In zeer algemene termen
beschrijft hij de sociologische verbeeldingskracht:
"De sociologische verbeeldingskracht stelt haar bezitter in staat om het grote
historische gebeuren te begrijpen vanuit de betekenis die het heeft voor de innerlijke
beleving en de uiterlijke levensgang van een verscheidenheid van mensen. Zij stelt
hem in staat om er rekening mee te houden dat mensen in de chaos van hun dagelijkse
ervaringen vaak een verkeerd bewustzijn krijgen van hun sociale positie. Binnen die
chaos wordt het kader van de moderne samenleving gezocht en binnen dat kader
worden de geestesgesteldheden van uiteenlopende mensen geformuleerd. Door zulke
middelen wordt het persoonlijk onbehagen gericht op duidelijke moeilijkheden en de
onverschilligheid van groepen mensen wordt tot betrokken-zijn bij algemene
vraagstukken" (Mills, 1963: 9).
Met behulp van de kennissociologie vraagt Mills zich af hoe de Amerikaanse sociologie de
sociologische verbeeldingskracht vernietigd heeft. Zeer kritisch zet hij zich af tegen de hoofdstromingen
in de Amerikaanse sociologie, die hij de labels geeft 'verheven theorie' en 'werkelijkheidsvreemd
empirisme'.
Of men nu aan sociologie doet op de ene manier of op de andere, als onderzoeker van de
samenleving pleegt men morele en politieke handelingen. Dit was reeds duidelijk in de eerste stappen
van de Amerikaanse sociologie die sociale problemen wilde oplossen. "In de V.S. was het liberalisme
de politieke basis van bijna alle sociaal onderzoek en ook de bron van bijna alle openbare rethoriek en
ideologie." (Mills, 1959: 93). Dit had tot gevolg dat 'alle feiten als gelijkwaardig' werden gezien. Mills
gelooft echter niet dat men langs deze benadering de ganse structuur kan vatten. In het gehele denken
staat de 'aanpassing' aan de levenswijze van de 'middle class' centraal.
Dit progressief pragmatisme heeft zijn oorspronkelijke betekenis verloren. Het is geen
hervormingsbeweging meer, maar eerder "de organisatie van sociale diensten in een welvaartstaat"
(Mills, 1959: 101). Dit heeft ook op het sociaal onderzoek zijn effect gehad. Sociaal onderzoek gebeurt
Radicale sociologie
151
nu door bureaucratische organisaties of in dienst daarvan (leger, bedrijf, enz.). De sociologie is in dienst
gaan staan van de machthebbers: wat deze grote instellingen dient is pragmatisch. Deze 'new liberal
practicality' heeft universiteiten veroverd en dus ook de sociologenopleiding. De opleiding tot zuivere
onderzoekstechnici kwam centraal te staan. Politiek bewustzijn en kritische zin verdwijnen op de
achtergrond. Het wetenschappelijk werk van deze empiristen (die grotendeels in bureaucratisch
georganiseerde onderzoeksinstelling werken) brengt nog weinig bij aan de inzichten van het publiek.
Een kritiek kan er niet uit ontstaan. Mills (1959: 128) besluit:
"Het abstracte empirisme wordt gebruikt in dienst van de bureaucratie, hoewel het
uiteraard duidelijk een ideologische betekenis heeft die soms als zodanig wordt
aangewend. De 'verheven theorie' is, zoals ik heb laten zien, niet direct bruikbaar
voor de bureaucratie; haar politieke betekenis is ideologisch en voor zover zij enig nut
heeft, ligt het op dat terrein."
Mills stelt voor op een andere wijze aan sociologie te doen. Het object van de sociale
wetenschappen is "de menselijke soort die bestaat uit alle sociale werelden waarin mensen hebben
geleefd, leven en zullen leven". Dit is niet het object van de sociologie in enge zin, maar ook van de
politicologie, de economie, de psychologie en de geschiedenis. "Vergelijkend werk, zowel theoretisch
als empirisch, is nu de meest belovende ontwikkelingslijn voor de sociale wetenschappen; en zulk werk
kan het best gedaan worden binnen een verenigde sociale wetenschap" (Mills, 1959: 149). Om dit te
realiseren moeten de sociale wetenschappen zich bezighouden met "persoonlijk levenslot, geschiedenis,
samenleving".
Sociologie moet daarom historisch zijn: "Alle sociologie, die naam waardig, is
'historische sociologie'" (Mills, 1959: 157).
Waarom moet sociologie historisch zijn? Mills (1959: 156-166) geeft hiervoor vier redenen.
Op de eerste plaats kan enkel de geschiedenis een beeld geven van de 'volledige variatiebreedte van het
menselijk samenleven'. Dit hebben we nodig om goed te beschrijven wat moet verklaard worden. Ten
tweede geeft enkel de geschiedenis een juist zicht op 'de wisselwerking die er bestaat tussen de beperkte
milieus en grotere structuren'. Om alle aspecten van de structuren te kennen, moeten deze historisch
worden geanalyseerd. Ten derde wordt door historische analyses vergelijkend onderzoek mogelijk. Het
is immers onmogelijk om bv. onderontwikkelde, communistische en kapitalistische economieën te
analyseren zonder een beroep te doen op vergelijkingen ervan, los van de historische ontwikkeling van
elk van deze. Ten slotte, zelfs wanneer we enkel een beeld zouden willen geven van wat zich op een
bepaald ogenblik in een bepaalde structuur voordoet en wij in feite niet expliciet vergelijkend willen
werken, is het nog nodig om inzicht te hebben in de historische ontwikkeling. Zich beperken tot een
statische beschrijving, zou betekenen dat men de feiten niet in een dynamische context plaatst. Dit zou
immers tot gevolg hebben dat men de fenomenen niet kan verklaren.
Radicale sociologie
152
Even belangrijk voor de studie van de menselijke soort is de sociale psychologie. Deze idee
werkte Mills reeds uit in Character and Social Structure. "Het kon best eens zijn dat de meest revolutionaire ontdekking in de psychologie en de sociale wetenschappen van de laatste jaren, de ontdekking is
dat zovele van de meest innerlijke kenmerken van de persoon een sociaal patroon vertonen en zelfs
sociaal zijn 'ingeplant'" (Mills, 1959: 173-174). Men kan de mens niet begrijpen door enkel maar op
micromilieus een beroep te doen. Motieven aanwezig in grotere structuren en hun verandering laten ons
toe de mensen te begrijpen, ook al zijn de mensen zelf van deze motieven niet bewust.
Deze wetenschappelijke inzichten staan volgens Mills in dienst van de vrijheid. Zowel
socialisme als liberalisme geloofden vroeger dat een toename van het rationele denken een eerste
voorwaarde was voor de groei van de vrijheid. Dit was een erfenis van de Verlichting. De 'sociologische
verbeelding' moet dit proces helpen realiseren. Zij heeft echter af te rekenen met een samenleving die
de mens heeft gemaakt tot een vervreemde robot. De afbraak van deze situatie zal de bedoeling zijn van
de sociale wetenschappen: "Wij bestuderen de structurele grenzen der menselijke beslissingen in een
poging om punten voor effectief ingrijpen te vinden, om te weten wat structureel veranderd kan en moet
worden als wij de rol van de expliciete beslissing bij het geschiedenis maken, willen vergroten" (Mills,
1959: 187). Sociale wetenschappen dienen dus om aan politiek te doen. In dit kader moet vrijheid dan
ook gezien worden als: "de mogelijkheid om de aanwezige keuzemogelijkheden te formuleren, ze te
bespreken en tenslotte de gelegenheid om te kiezen" (Mills, 1959: 188).
Om deze vrijheid te realiseren kan de socioloog op drie wijzen meewerken, hetzij als filosoofkoning (bv. Comte, Mannheim), hetzij als adviseur van de koning (de empiristen), hetzij als adviseur van
koning en publiek. Het is deze laatste rol die Mills voor de socioloog kiest. Hij moet door zijn
onderzoek aan de mensen die minder vrij zijn duidelijk maken waar de grenzen van de vrijheid liggen
en de beperkte rol die de rede in de geschiedenis kan spelen. Het is vanuit deze roeping van de
sociologie dat de The power elite moet beoordeeld worden.
2.2. Reacties op Mills' werk
Werd Character and Social Structure nog positief ontvangen door de hoofdstroom in de
Amerikaanse sociologie, dan kan dit niet meer gezegd worden van het latere werk. R.K. Merton schreef
nog een zeer lovend voorwoord voor het eerste werk, maar het laatste werk kreeg zeer veel kritiek te
incasseren. Kritiek kwam o.m. van S.M. Lipset, N. Smelser, D. Bell en E. Shils (Eldridge, 1983: 109
e.v.). Wat is de voornaamste kritiek van E. Shils (1961)? Shils vindt de kritische reactie van Mills tegen
de bureaucratisering van het intellectuele leven gewettigd. Hij stemt ook in met de eis dat empirisch
onderzoek in een ruimere sociale context moet geplaatst worden en dat er geen obscure taal mag gebruikt
Radicale sociologie
153
worden. Sociologie zou beter moeten doorstromen naar de publieke opinie zodat democratie beter kan
gerealiseerd worden.
Shils reageert echter scherp tegen het ongenuanceerd oordeel van Mills over de empiristen.
Men kan toch niet elke steekproeftechniek of indiceringsactiviteit die de gegevens meer betrouwbaar
maken als zinloos verwerpen. Wanneer deze technieken fout gebruikt worden dan ligt dit grotendeels
aan de gebrekkige empathie van de sociologen met hun onderzochte subjecten. Zou een hechtere relatie
van alle leden van de samenleving niet meer perspectieven bieden? Noch haat tegen een bestaande
structuur, noch een kritiekloos ondersteunen van een gevestigde structuur levert waarheid op.
De kritiek op 'gebureaucratiseerd onderzoek' zou verder ook meer zin hebben gehad indien dit
op basis van nauwkeurige feiten zou gebeurd zijn.
De reactie tegen Parsons' actietheorie is ongewettigd, vindt Shils.
Het harmonieuze
interactiemodel is slechts een vertrekpunt waarbij andere variabelen in de verdere analyse kunnen
betrokken worden. Daarenboven kan men niet stellen dat er geen plaats zou zijn voor macht in het
systeem. Zeker is dat Parsons macht niet als de enige belangrijke factor ziet, wat Mills wel doet. Mills
dient zich daarenboven aan als een historicist die nu eens sociale wetten hanteert, dan weer historische
en comparatieve kennis gebruikt om het unieke van de feiten te verklaren. Daarenboven wil hij zien hoe
de samenleving in de toekomst zal ontwikkelen.
Ten slotte wijst Shils op de zeer vage omschrijving van de sociologische verbeelding.
Sociologische verbeelding kan zeker niet de plaats innemen van empirisme of verheven theorie, zo meent
Shils. Sociologische verbeelding moet immers worden aangevuld met systematisch onderzoek. Dit kan
verhinderen dat enkel vooroordelen over de betekenis van macht worden geformuleerd, een gevaar
waaraan Mills volgens Shils niet ontsnapt.
Spijts deze gebreken kan nochtans niet ontkend worden dat Mills wegen heeft getoond die de
kennis van de maatschappij hebben bevorderd. Vooral zijn aandacht voor de samenhang van persoon
en samenleving moet hier onderstreept worden en het grote belang dat hij hecht aan een comparatieve
en historische benadering van de sociale werkelijkheid. Dit betekent voor hem trouwens ook dat de
studie van de samenleving niet volwaardig kan genoemd worden als zij beperkt wordt tot een louter
structurele bevraging. Economie, politieke wetenschappen en andere sociale wetenschappen moeten in
onderlinge samenhang gebruikt worden om die samenleving inzichtelijk te maken. Hier loopt hij in het
spoor van de kritische school. Op een even kritische manier gebruikt hij het marxistisch denken. Dit is
voor Mills geen gegeven, maar moet kritisch onderzocht worden. Deze genuanceerde opstelling
Radicale sociologie
154
tegenover het marxisme heeft evenwel niet verhinderd dat Mills voor vele radicalen een belangrijke
inspiratiebron is geworden.
§ 3.
Ontwikkelingen in de radicale sociologie
Volgens Flacks en Turkel (1978) behandelt het werk van Mills slechts één onderdeel van de
thema's waarin radicale sociologen geïnteresseerd zijn. Het eigenlijke programma waarmee radicale
sociologen zich bezighouden, is volgens hen reeds aanwezig in het Communistische Manifest. Vier
onderzoeksdomeinen worden hierin voorgesteld: 1) de sociale invloed van kapitaalaccumulatie en
warenproductie, 2) de vorming van klassen en de logica van de klassenstrijd, 3) de grenzen van de
kapitalistische ontwikkeling en de crises van zijn verval en 4) de rol van de politiek, de ideologie en de
cultuur in de klassenstrijd en de sociale verandering. Tot dit laatste domein behoren de studies van de
kritische school en de studie van de machtselite van Mills volgens Frank en Turkel (1978: 220-232).
Wat is de thematiek van de andere drie domeinen?
1.
De sociale invloed van het accumulatieproces
De wereld waarin wij nu leven is uiteraard niet meer deze van Marx. Nochtans hebben zijn
ideeën de weg gewezen om deze wereld te begrijpen.
Aan de basis van deze wereld ligt een
kapitalistische klasse die gebruik maakt van de nieuwe technologie, nieuwe economische kansen, de
ontdekking van de Nieuwe Wereld en het contact met het oosten. In deze wereld nam de warenproductie
toe en dit bepaalde het sociale leven meer dan dit ooit het geval was. Dit had tot gevolg dat alle relaties
ondergeschikt werden gemaakt aan de productierelaties. Dit heeft niet enkel de lokale sociale relaties
bepaald maar ook de relaties tussen volkeren. Dit thema werd door Immanuel Wallerstein ontwikkeld
in een reeks werken over The Modern World System (1974).
Om de moderne wereld te begrijpen moet hij worden bestudeerd als een wereldsysteem. Hierin
moeten lokale en nationale politieke, culturele en sociale systemen gezien worden als deel van dit
wereldsysteem. Dit wereldsysteem is het resultaat van een bepaalde historische ontwikkeling. Vroeger
was dit een wereldimperium waarin bepaalde politieke systemen de macht hadden. Denk in dit verband
aan de oude koloniale machten. Nu echter is de macht van een wereldeconomie veel belangrijker.
Hierin is het politieke systeem niet zo belangrijk meer. In de plaats daarvan is er een kapitalistische
klasse gekomen die haar macht over de ganse wereld uitoefent. In het centrum van deze wereldeconomie
bevinden zich de staten die het economisch initiatief nemen. Zij hebben een sterk staatsapparaat en veel
kapitaal. Zij beheersen tevens de periferie (ontwikkelingslanden) waar veel grondstoffen te vinden zijn
en weinig gespecialiseerde arbeidskrachten. Deze perifere staten hebben een zwakke autonomie en
Radicale sociologie
155
worden door de anderen uitgebuit. Daarnaast is er een semi-periferie die bestaat uit staten die in een
overgangspositie verkeren.
Wallerstein suggereert hier dus dat alle lokale arbeidsstructuren,
gezagsstructuren en opvattingen enkel kunnen begrepen worden, wanneer wordt rekening gehouden
met deze wereldeconomie.
2.
De ontwikkeling van het proletariaat en het klasseconflict
De tweede thematiek van de radicale sociologie onderzoekt de ontwikkeling van het proletariaat
en het klassenconflict. De ontwikkeling van het kapitalisme is niet enkel het resultaat van een kapitalistische klasse, maar eveneens van de weerstanden in het kapitalisme. Het kapitalisme had immers de
industrie als de belangrijkste vorm van arbeidsorganisatie in het leven geroepen. Hierin ontwikkelt zich
een nieuwe klasse, nl. het proletariaat. Dit proletariaat is overgeleverd aan de willekeur van de
kapitalisten. Deze laatsten kunnen de arbeiders een bepaalde arbeidsverdeling en een bepaald loon
opleggen, waardoor zij ondergeschikt worden aan de macht van de kapitalisten. Totaal afhankelijk zijn
zij echter niet.
Door hun concentratie in fabrieken, stedelijke buurten, door de moderne
communicatiemiddelen en het transport kunnen zij zich verenigen. Deze groepsvorming maakt de
weerstand tegen de kapitalisten mogelijk. In het begin is deze groepsvorming (vakbonden zowel als
politieke partijen) eerder lokaal, daarna wordt deze nationaal en later internationaal.
Flacks en Turkel vinden in de Amerikaanse sociologie weinig sociologen die dit
ontwikkelingsproces van het proletariaat bestuderen. Een voorbeeld hiervan wordt echter geleverd door
Harry Braverman in zijn werk Labor and Monopoly Capital: The Degradation of Work in the Twentieth
Century (1975). Zijn analyse beperkt zich tot de studie van de arbeiders in de V.S. en in ontwikkelde
landen. In deze landen ziet men een constante poging van de kopers van de arbeid om de prijs van de
arbeid zo goedkoop mogelijk te maken. Om dit te realiseren trachten zij de arbeiders te beroven van hun
mogelijkheid om de arbeid zelf te organiseren. Zij proberen de speciale bekwaamheden en de kennis
die de arbeiders over de arbeid hebben van de arbeiders af te nemen. Daarvoor trachten zij zoveel
mogelijk arbeid te creëren die gemakkelijk kan verdeeld worden over de arbeiders, zonder rekening te
houden met hun beroepscapaciteiten. Daarom concentreren zij alle kennis over arbeidsorganisatie in een
kleine groep van bedrijfsleiders en krijgen arbeiders enkel maar zeggingsschap over de eenvoudige taken.
Arbeiders mogen niet langer meer hun arbeid zelf organiseren zoals zij vroeger gewoon waren. Dit recht
wordt bijna uitsluitend gegeven aan de bedrijfsleiding. Wetenschappelijk management (taylorisme) heeft
dit mogelijk gemaakt en het post-taylorisme heeft daaraan weinig veranderd. Wetenschappelijk
onderzoek heeft deze ontwikkeling nog bevorderd. Niet alleen door de arbeid in kleine taken op te
splitsen, maar ook door de mechanisatie en de automatisatie te bevorderen. Arbeiders kunnen dan ook
gemakkelijk vervangen worden door machines.
Radicale sociologie
156
Dit proces heeft niet enkel de industriearbeider in een ondergeschikte positie gebracht, maar
heeft ook andere delen van de maatschappij aangestoken. Op de eerste plaats heeft de mechanisering
ook de arbeid van de geestesarbeiders veranderd. Ten tweede heeft deze mechanisatie van de arbeid ook
de globale arbeidsverdeling in de samenleving gewijzigd. Nieuwe kennis heeft niet de kennis van de
globale maatschappij opgetrokken, doch slechts een deel ervan. Enkel de bedrijfsleiders hebben hiervan
de voordelen geplukt. De uitvoerende arbeiders echter zijn er wat status en vrijheid betreft niet beter van
geworden.
Verder ontstaan er grote arbeidersoverschotten en wordt de arbeid meer en meer
gehomogeniseerd. De aliënerende werking van de arbeidsorganisatie blijft verder bestaan, net zoals
vroeger. De scheiding tussen kennis en productie heeft op die manier de kwaliteit van het menselijk
bestaan nog meer aangetast.
3.
De grenzen van het kapitalisme
Volgens het marxistisch model voert kapitaalaccumulatie en de reactie van het proletariaat tot
een crisis in het kapitalisme. De ontwikkeling van de naoorlogse economie was echter van die aard dat
velen twijfelden aan deze ontwikkeling. In de jaren zeventig echter groeide weerom onzekerheid over
het uitblijven van de crisis. Het crisisdenken won weer veld, ook in het economisch denken. James
O'Connor formuleerde in zijn werk The Fiscal Crisis of the State (1973) een analyse van dit probleem
waarbij hij zich liet inspireren door een onderzoek van de sociologische basis van regerings- of
staatsfinanciën. Zijn analyse heeft betrekking op de economische structuur van de V.S. In deze
economie zijn drie belangrijke sectoren: 1) een monopoliesector, die bestaat uit de grote internationale
bedrijven, 2) een competitieve sector samengesteld uit kleine bedrijven die functioneren in een
competitief marktsysteem, en 3) de staatssector die bestaat uit alle economische activiteiten die gefinancierd of gesubsidieerd worden door het staatsbudget.
De monopoliesector wordt gekenmerkt door een sterke kapitaalconcentratie, een geavanceerde
technologie, een groeiende productiviteit en prijsverhogingen. De arbeiders krijgen er hoge lonen die
verhaald worden op de consumenten.
De competitieve sector is veel meer arbeidsintensief dan de vorige sector. Hier kan de arbeid
niet zo gemakkelijk georganiseerd worden, zodat hier een deel van de arbeidersoverschotten kunnen
worden opgenomen. Op die manier is deze sector een soort aanvulling op de eerste. Hier werken vooral
ongeschoolde arbeidskrachten, zoals zwarten en andere etnische minderheden, vrouwen en jongeren.
De staatssector ontwikkelt zich vooral om de noden van de monopoliesector te voldoen. Deze
laatste heeft immers nood aan hooggeschoolde arbeidskrachten. Hiervoor kan het onderwijs zorgen.
Radicale sociologie
157
Daarenboven zorgt de staat voor sociale zekerheid, ziekteverzekering, transport, stadsontwikkeling,
wetenschappelijk onderzoek en dergelijke. De staat wordt een producent van sociale welvaart,
subsidieert de economie om arbeidsplaatsen te creëren en zorgt voor orde.
Enerzijds heeft de staat kapitaalaccumulatie te bevorderen, maar anderzijds heeft hij zich te
legitimeren. Aangezien kapitaalaccumulatie veronderstelt dat de vraag van de competitieve sector, van
de arbeiders en van de consumenten binnen bepaalde perken wordt gehouden, is de staat steeds met een
legitimatieprobleem geconfronteerd. De enige uitweg uit dit probleem bestaat erin dat de staat zijn
budget steeds doet toenemen om de vraag van de zwakke partijen te voldoen. De toename van het
staatsbudget heeft tot gevolg dat het aantal werknemers in staatsdiensten sterk toeneemt.
De toename van de staatsuitgaven leidt echter tot een nieuwe soort crisis, nl. de crisis van de
staatsfinanciën. De staat is dikwijls niet meer in staat om al zijn taken te financieren met de geïnde
belastingen. Deze crisis zal blijven duren zolang de meerwaarde van het economisch leven naar de
kapitaalbezitters vloeit en zij niet worden gedwongen om alle sociale kosten van de economie te betalen.
Het principe van de kapitaalaccumulatie tracht immers zoveel mogelijk de sociale kosten op het
staatsbudget te verhalen. Wil men uit deze crisis geraken dan zal men de bedrijven moeten laten betalen
voor de sociale kosten die zij maken.
§ 4.
Besluit
De radicale sociologie heeft vele gezichten. Methodologisch worden er zeer verschillende
opvattingen verdedigd. Gemeenschappelijk is dat radicale sociologen zich afzetten tegen de exclusiviteit
van de methodologie van de hoofdstroom in de Amerikaanse sociologie. Bij de meerderheid leeft de
overtuiging dat sociologisch onderzoek niet waardevrij is en dat het moet bijdragen tot de realisatie van
een meer rechtvaardige maatschappij. Deze maatschappij is vooral problematisch geworden onder
invloed van de sterke kapitaalconcentratie, de groeiende technologie en de invloed hiervan op de
organisatie van de maatschappij. Wij leven in een maatschappij waar de mens vervreemd geraakt omdat
enkel de belangen van de machtigen verdedigd worden. Met deze opvatting sluiten zij aan bij het
marxisme en vele van de radicale sociologen laten zich ook inspireren door het marxisme. Nochtans
gaan de meesten niet zover dat zij het marxisme als een dogma zien. Zij gebruiken het wel als een
verklaringswijze die verder onderzocht moet worden. Vele ideeën van het marxisme zijn waardevolle
uitgangspunten voor onderzoek, maar moeten opnieuw bevraagd worden daar zij zich in een andere
maatschappij aandienen dan deze van Marx.
Radicale sociologie
158
Radicale sociologen pleiten daarom voor een sociologie waarin aandacht wordt besteed aan de
invloed van de machtsstructuren en de conflicten die daaruit ontstaan. Zij beklemtonen de band tussen
de sociale structuur en de persoonlijkheden in de maatschappij. Om deze fenomenen te verduidelijken
geloven zij dat sociologie moet rekening houden met de historische ontwikkeling en de totaliteit van de
maatschappij. Daarom wordt ook hier een sociale wetenschap verdedigd waarin historische, politieke,
economische en psychologische aspecten even belangrijk zijn als zuiver sociaal-structurele factoren.
Radicale sociologie
159
Bibliografie
BALLARD, H.B. and G.W. DOMHOFF (1970) C. Wright Mills and The Power Elite. Boston (U.S.A.).
BIRNBAUM, N. (1971) Toward a critical sociology. New York: Oxford University Press, 458 p.
BRAVERMAN, H. (1974) Labor and monopoly capital: the degradation of work in the twentieth
century. New York: Monthly Review Press, 465 p.
COLFAX, J.D. (1971) "Varieties and prospects of 'radical scholarship' in sociology", pp. 81-92, in J.D.
Colfax and J.L. Roach (eds.), Radical Sociology. New York: Basic Books.
COLFAX, J.D. and J.L. ROACH (eds.) (1971) Radical sociology. New York: Basic Books, 492 p.
EISENSTADT, S.M. and M. CURELARU (1976) The Form of Sociology-Paradigms and Crises. New
York: John Wiles.
ELDRIDGE, J.E.T. (1983) C. Wright Mills. Chichester: Ellis Horwood Limited and London/New
York: Tavistock Publications, 128 p.
FLACKS, R. and G. TURKEL (1978) "Radical Sociology: The Emergence of Neo-Marxian Perspectives
in US Sociology", Annual Review of Sociology, 4: 193-238.
MILLS, C.W. and H. GERTH (1948) For Max Weber: Essays in Sociology. London: Routledge +
Kegan Paul.
MILLS, C.W. and H. GERTH (1953a (1964)) Character and Social Structure. The Psychology of Social
Institutions. New York: Harcourt, Brace & World, Inc., XXI + 490 p.
MILLS, C.W. (1951 (1956) White Collar. The American Middle Class. New York: Oxford University
Press, XX + 378 p.
MILLS, C.W. (1953 (1964)) The Power Elite. New York: Oxford University Press, 423 p.
MILLS, C.W. (1959 (1963)) De sociologische visie. Utrecht-Antwerpen: Aula-boeken, 256 p.
MILLS, C.W. (1962) The Marxists. New York: Dell Publishing Co., Inc., 480 p.
MILLS, C.W. (1964 (1966)) Sociology and Pragmatism. The Higher Learning in America. Edited by I.L.
Horowitz. New York: Oxford University Press, 475 p.
MULLINS, N.C. (1973) Theories and Theory Groups in Contemporary American Sociology. New
York: Harper and Row, Publishers, 337 p.
O'CONNOR, J. (1973) The fiscal crisis of the state. New York: St. Martin's Press, 276 p.
SCHROYER, T. (1970) "Toward a critical theory for advanced industrial society", pp. 210-234 in H.P.
Dreitzel, Recent Sociology. Patterns of Communicative Behavior, n 2. New York: The
Macmillan Company.
SCIMECCA, J.A. (1976) "Paying Homage to the Father: C. Wright Mills and Radical Sociology", The
Sociological Quarterly, 17, Spring: 180-196.
Radicale sociologie
160
SZYMANSKI, A. (1971) "Toward a radical sociology", pp. 93-107 in J.D. Colfax and J.L. Roach (eds.),
Radical Sociology. New York: Basic Books.
TROMP, B.A.G.M. (1974) "Charles Wright Mills (1916-1962)", pp. 221-241 in L. Rademakers and E.
Petersma (eds.), Hoofdfiguren uit de Sociologie Deel 1. Utrecht-Antwerpen: Uitgeverij Het
Spectrum.
VERHOOGT, J.P. (1971) "Charles Wright Mills", pp. 253-265 in H.P.M. Goddijn e.a. (eds.)
Geschiedenis van de Sociologie. Meppel: Boom.
VERHOOGT, J.P. (1976) Moderne Maatschappijkritiek. Meppel: Boom, 363 p.
WALLERSTEIN, I. (1974) Capitalist agriculture and the origins of the European world-economy in the
sixteenth century. New York: Academic Press, XIV + 410 p.
WALLERSTEIN, I. (1980) The modern world-system. Mercantilism and the consolidation of the
European world-economy, 1600-1750. New York: Academic Press, XI + 372 p.
WIBIER, M.J. (1976) C. Wright Mills als Socioloog en Wetenschapstheoreticus. Deventer: Van Loghum
Slaterus.
WOLTERS, W.G. (1968) "De macht te kijk gezet", pp. 157-192 in C.W. Mills, Macht en Mensen. Van
Gennep: Kritiese Bibliotheek.
Hoofdstuk 6. Het symbolisch interactionisme
J.C. Verhoeven
De universiteit van Chicago heeft voor de ontwikkeling van de sociologie een bijzondere
betekenis. Op de eerste plaats werd hier het eerste sociologiedepartement in de wereld opgericht in 1892
door A. Small (1854-1926) (Hinkle, 1980: 45). Dit departement zou de komende halve eeuw de
ontwikkeling van de sociologie in de V.S. sterk beheersen. Het is ook hier dat de zogenaamde Chicagoschool, waarin R.E. Park en E.W. Burgess de belangrijkste voortrekkers van waren, tot ontwikkeling
kwam. Chicago was trouwens een ideale plaats om sociale problemen en sociale veranderingen te
bestuderen. In een zeer korte tijd ontwikkelde deze stad naar een miljoenenstad met alle problemen
hieraan verbonden. Ten derde is Chicago de plaats waar de belangrijkste impuls werd gegeven aan wat
nu bekend staat als symbolisch interactionisme. G.H. Mead heeft er de voornaamste filosofische en
psychologische grondslagen gelegd. Het zijn echter voornamelijk zijn leerling H. Blumer en de
leerlingen van deze laatste die het symbolisch interactionisme tot ontwikkeling hebben gebracht.
Het begrip "symbolisch interactionisme" wordt in 1937 door H. Blumer (1969a: 1) gelanceerd.
Hij vindt het begrip wel niet zo geschikt om te beschrijven wat hij meent dat het moet voorstellen. Tot
op de dag van vandaag heeft het zich echter gehandhaafd en wordt het in de sociologie regelmatig
gebruikt. Blumer was in 1925 een student van G.H. Mead in Chicago geworden en kwam sterk onder
de indruk van de kritiek van Mead op het behaviorisme in de psychologie. Mead ontwikkelde in zijn
cursussen, later gepubliceerd in Mind, Self and Society (1934(1974)), een sociale psychologie die van
het behaviorisme af wilde en sterk geïnspireerd was door het filosofisch pragmatisme. Wanneer Blumer
Mead moet vervangen tijdens de ziekte van deze laatste gaat hij deze ideeën meer uitwerken en worden
zij de basis van een sociologie die zeer kritisch staat tegenover de sociologie die stilaan de boventoon
Symbolisch Interactionisme
162
had gekregen in de V.S., nl. het functionalisme van T. Parsons (Verhoeven e.a.,1987). Het sociologisch
werk van H. Blumer heeft een sterk kritische inslag. Enerzijds vertelt Blumer hoe sociologie moet
bedreven worden, maar anderzijds besteedt hij zeker zoveel tijd aan het bekritiseren van sociologisch
onderzoek dat een sterk functionalistische inslag heeft en in grote mate bepaald wordt door de statistiek.
Het symbolisch interactionisme vertrekt van drie basispremissen. Het eerste uitgangspunt stelt dat
mensen tegenover dingen handelen op basis van de betekenis die de dingen voor hen hebben. Dingen
hebben in deze context een zeer ruime betekenis, nl. het kunnen zowel mensen, materiële voorwerpen
als organisaties zijn. De tweede premisse leert dat de betekenis van de dingen ontstaat uit sociale
interactie. Betekenis is niet iets dat te voorschijn komt uit de dingen zelf of uit een individuele zingeving
door een geïsoleerde actor. Menselijk handelen is dus steeds een handelen in relatie tot de zingevingen
die mensen samen aan de werkelijkheid geven. En als derde uitgangspunt wordt door Blumer geponeerd
dat de betekenis van de dingen verandert door het interpreterende proces dat een persoon gebruikt om
met de dingen om te gaan.
Deze fundamentele uitgangspunten hebben zeer belangrijke gevolgen voor de studie van het
sociale handelen. Hieruit vloeit op de eerste plaats voort dat sociaal handelen niet eenvoudig voorgestructureerd is. Het is geen resultaat van vooraf vastgelegde regels. Regels worden immers gecreëerd
en inhoud gegeven door een interactieproces. Dit betekent, ten tweede, dat instituties niet zonder meer
functioneren op basis van een ingebouwde structuur. En ten derde heeft deze opstelling tot gevolg dat
alle sociaal handelen moet bestudeerd worden in relatie met vroegere interpretaties door de participanten
aan deze vorm van sociaal handelen. Om de sociale werkelijkheid te observeren, moet er ook een andere
onderzoeksstrategie worden uitgewerkt. Processen observeren vraagt een andere aanpak dan het
bestuderen van vastgelegde, onveranderlijke structuren. Blumer geeft hiervoor een aantal zinvolle
aanwijzingen, maar laat een flink deel van deze problematiek over aan zijn leerlingen.
Het symbolisch interactionisme, dat zich in de jaren '50 enigszins aankondigde als een kritische
oprisping tegen het functionalisme, is ondertussen uitgegroeid tot een stroming die in gans de wereld
aanhang heeft, ofschoon de hoofdontwikkeling zich in de V.S. heeft voorgedaan. Sedert 1974 bestaat
er een Society for the Study of Symbolic Interaction met ongeveer 300 leden, waarvan de meerderheid
in de V.S. werkt. Vanaf 1977 geeft deze organisatie een eigen wetenschappelijk tijdschrift, Symbolic
Interaction, uit en elk jaar publiceert N. Denzin Studies in Symbolic Interaction waarin symbolisch
interactionistische bijdragen centraal staan. Daarnaast publiceren de meeste sociologische tijdschriften
symbolisch-interactionistische bijdragen.
Het symbolisch interactionisme heeft echter geen rechtlijnige ontwikkeling gekend. De meest
verspreide benadering is deze die Blumer heeft gelanceerd en die een interpretatieve signatuur heeft. Zij
Symbolisch Interactionisme
163
wordt de Chicago-richting genoemd. Daarnaast heeft echter Manford Kuhn een meer positivistische
benadering gestart, waarbij hij hoofdzakelijk aandacht had voor de ontwikkeling van het zelf. Deze
richting heeft men de Iowa-richting genoemd naar de universiteit waar Kuhn doceerde. In de volgende
bladzijden zullen we drie stappen zetten om het symbolisch interactionisme te verduidelijken. In een
eerste paragraaf worden twee onderzoeken gegeven waardoor de specifieke werkwijze van het
symbolisch interactionisme duidelijk zal worden. In de tweede paragraaf zal kort het pragmatisme en
enkele voorlopers worden behandeld. De derde paragraaf is gewijd aan het denken van G.H. Mead. In
de vierde paragraaf zal een overzicht van de Chicago-richting worden gegeven en in het vijfde volgt een
beknopte voorstelling van de Iowa-richting.
§ 1.
Symbolisch-interactionistisch onderzoek
Het onderzoeksdomein van het symbolisch interactionisme is zeer ruim. Wij beperken ons tot
twee onderzoekingen. Het eerste heeft betrekking op de verschillende interpretaties die leerkrachten
geven aan hun relaties met leerlingen van verschillende sociale strata. Het tweede onderzoek handelt
over de ontwikkeling van het zelfbeeld bij jongeren. Het eerste onderzoek is een mooi voorbeeld van
de wijze waarop onderzoek zou moeten gebeuren volgens de Chicago-traditie, het tweede gebeurt
volgens de Iowa-traditie.
1.
Variaties in de relaties tussen leerkrachten en leerlingen
H.S. Becker (1952 (1970)) stelt in de literatuur vast dat beroepsbeoefenaars bij het contact met
hun cliënten vertrekken vanuit een bepaalde opvatting die zij hebben over de goede cliënt. Aangezien
mensen echter met veel cliënten in contact kunnen komen, kan dit aanleiding geven tot problemen.
Iedereen beantwoordt immers niet aan het ideale cliëntenbeeld dat bij hen leeft. Net zoals andere
dienstverlenende beroepen, komen leerkrachten met een zeer verscheiden cliënteel in contact. Het beeld
dat zij van hun leerlingen hebben, stemt wellicht niet steeds overeen met het ideale beeld dat zij over de
leerlingen hebben. Onderzoek heeft daarenboven aangetoond dat het onderwijssysteem de doorstroming
van kinderen uit de middenklasse bevordert, maar deze van de kinderen uit de lagere klasse benadeelt.
De beeldvorming die over deze klasse in het onderwijs leeft, kan dit proces bevorderen of vertragen.
Becker maakt in deze bijdrage duidelijk dat leerkrachten in het openbaar onderwijs in Chicago op een
verschillende manier interacteren met leerlingen uit verschillende sociale middens. Daardoor wordt de
achtergestelde situatie van de lagere klasse opnieuw bevestigd.
Om dit probleem te onderzoeken neemt hij interviews af van zestig leerkrachten. De interviews
zijn ongestructureerd en werden aangepast aan de typische reacties van elke leerkracht. Becker stelde
Symbolisch Interactionisme
164
zich niet tevreden met een simpel antwoord op een vraag, maar vroeg steeds om de vaststellingen die
men deed met feiten te illustreren.
De vragenlijst was niet gericht op de kennis van deze
relatieproblemen, maar zeer ruim op problemen waarmee leerkrachten geconfronteerd worden. De
leerkrachten brachten dus zelf de problemen aan. Zij hanteerden daarbij een klassenindeling die niet
helemaal overeenstemt met deze die in handboeken van sociologie wordt gehanteerd. Hieruit blijkt dat
Becker wil beschrijven hoe de mensen zelf de werkelijkheid zien en niet zoals de onderzoeker meent dat
zij moet gezien worden. De leraressen in Chicago spreken over het laagste stratum wanneer zij het
hebben over de 'lower-lower class' en delen van de 'upper-lower class'. Het hoogste stratum bestaat uit
de leerlingen van de 'upper-middle class'. En het middenstratum wordt door hen aangetroffen in de
'lower-middle' en de 'upper-lower class'.
Een eerste probleemgebied waarmee leerkrachten zich geconfronteerd weten, is de wijze
waarop zij hun leerlingen moeten benaderen. Voor leerkrachten is het belangrijk, reeds na enkele
maanden, te kunnen vaststellen of zij het kind werkelijk iets nieuws hebben bijgebracht op het vlak van
kennis of vaardigheden. Zij zijn er echter van overtuigd dat zij dit niet voor gelijk welk stratum even
goed kunnen realiseren. Een leerkracht drukt haar houding tegenover kinderen uit de 'slums' op de
volgende wijze uit:
"They don't have the right kind of study habits. They can't seem to apply themselves
as well. Of course, it's not their fault: they aren't brought up right. After all, the
parents in a neighborhood like that really aren't interested... But, as I say, those
children don't learn very quickly. A great many of them don't seem to be really
interested in getting an education. I don't think they are. It's hard to get anything
done with children like that. They simply don't respond." (Becker, 1952 (1970): 140).
Leerlingen van het topstratum passen veel beter in het verwachtingspatroon van de leerkrachten:
"In a neighborhood like this there's something about the children, you just feel like
you're accomplishing so much more. You throw an idea out and you can see that it
takes hold. The children know what you're talking about and they think about it.
Then they come in with projects and pictures and additional information, and it just
makes you feel good to see it. They go places and see things, and they know what
you're talking about. For instance, you might be teaching social studies or
geography... You bring something up and a child says, 'Oh, my parents took me to
see that in the museum'". (Becker, 1952 (1970): 140)
Kinderen uit het middenstratum roepen ambivalente gevoelens op, nl. zij zijn gemotiveerd om
in de school hard te werken, maar hebben buiten de school niet de gepaste training gekregen. Dit is
althans wat leerkrachten over hen denken.
Symbolisch Interactionisme
165
"Well, they're very nice here, very nice. They're not hard to handle. You see, they're
taught respect in the home and they're respectful to the teacher. They want to work
and do well... Of course, they're not too brilliant. You know what I mean. But they
are very nice children and very easy to work with". (Becker, 1952 (1970): 141)
Becker stelt vast dat leerkrachten hierdoor de overtuiging zijn toegedaan dat zij enkel succes
hebben bij de kinderen uit de hogere strata. Bij de andere kinderen voelen zij zich mislukkelingen.
Verder heeft deze beeldvorming ook tot gevolg dat leerkrachten denken dat zij op een verschillende
wijze moeten les geven aan de leerlingen, afhankelijk van de sociale herkomst van de leerlingen. Een
leerkracht meent in deze context dat zij 'echt' moet les geven in de betere scholen. In de zwakke scholen
moet men zich niet zo erg inspannen. Het gevolg is natuurlijk dat de leerlingen waar men meent minder
voor te moeten doen na een tijd erg achterop geraken.
Op de tweede plaats wordt door de leerkrachten de discipline op een verschillende wijze
benaderd indien zij geconfronteerd worden met leerlingen van verschillende strata. Leerkrachten hebben
het meest angst voor de leerlingen in de slechte scholen. Discipline is voor hen een groot probleem.
Kinderen uit de middenlaag worden beschouwd als eerder volgzaam, terwijl de kinderen van de
bovenlaag dikwijls aanleiding geven tot aparte problemen. Zij lijken wat 'bedorven' te zijn. Voor alle
leerkrachten is het belangrijk om van bij het begin van het schooljaar te tonen dat zij gezag hebben. De
wijze waarop zij dit duidelijk maken, is verschillend voor de drie strata die zij onderscheiden.
Achtereenvolgens beschrijven leerkrachten hoe zij discipline trachten te handhaven in klassen met
leerlingen uit de laagste strata, de middengroep en het hoogste stratum.
"Technically you're not supposed to lay a hand on a kid. Well, they don't,
technically. But there are a lot of ways of handling a kid so that it doesn't show - and
then it's the teacher's word against the kid's, so the kid hasn't got a chance. Like dear
Mrs. -. She gets mad at a kid, she takes him out in the hall. She gets him stood up
against the wall. Then she's got a way of chucking the kid under the chin, only hard,
so that it knocks his head back against the wall. It doesn't leave a mark on him. But
when he comes back in that room he can hardly see straight, he's so knocked out. It's
really rough. There's a lot of little tricks like that that you learn about." (Becker,
1952 (1970): 145)
"Now the children at Z, here are quite nice to teach. They're pliable, yes, that's the
word, they're pliable. They will go along with you on things and not fight you. You
can take them any place and say to them. "I'm counting on you not to disgrace your
school. Let's see that Z spirit". And they'll behave for you... They can be frightened,
they have fear in them. They're pliable, flexible, you can do things with them.
They're afraid of their parents and what they'll do to them if they get into trouble at
school. And they're afraid of the administration. They're afraid of being sent down
to the principal. So that they can be handled." (Becker, 1952 (1970): 145)
Symbolisch Interactionisme
166
"I try different things like keeping them out of a gym period or a recess period. But
that doesn't always work. I have this one little boy who just didn't care when I used
those punishments. He said he didn't like the gym anyway. I don't know what I'm
going to do with him." (Becker, 1952 (1970): 145)
Dikwijls interpreteren leerkrachten afwijkend gedrag van kinderen uit de hoogste groep, als een
teken van intelligentie. En zoals uit de laatste uitspraak blijkt, voelen leerkrachten zich dikwijls niet
opgewassen tegen deze leerlingen. Zij vinden moeilijk een sanctie waar deze leerlingen nog gevoelig
voor zijn.
Een derde domein waar de benadering van leerlingen problemen geeft aan leerkrachten is het
geheel van morele regels dat door leerlingen wordt toegepast maar waar leerkrachten zelf problemen
mee hebben. Deze problemen kunnen betrekking hebben op verschillende domeinen, zoals o.a.
gezondheid en netheid, seksualiteit en agressie, ambitie, werk en relaties met andere leerlingen. Het is
niet zo dat leerkrachten gemakkelijk alle waarden van de topklasse aanvaarden. Dit blijkt voldoende uit
volgende getuigenis:
"Here the children come from wealthy homes. That's not so good either. They're
not used to doing work at home. They have maids and servants of all kinds and
they're used to having things done for them, instead of doing them themselves...
They won't do anything. For instance, if they drop a piece of cloth on the floor,
they'll just let it lay, they wouldn't think of bending over to pick it up. That's
janitor's work to them. As a matter of fact, one of them said to me once: 'If I pick
that up there wouldn't be any work for the janitor to do'. Well it's pretty difficult to
deal with children like that." (Becker, 1952 (1970): 146-147)
Kinderen van de lagere klasse roepen bij leerkrachten dikwijls gevoelens van afkeer op. Zij
gedragen zich immers zo anders dan de kinderen uit midden-klassengezinnen en verkondigen waarden
die door de leerkrachten met hun midden-klassencultuur niet worden aanvaard. Hun taalgebruik is
dikwijls zo verschillend van dit van de leerkrachten dat dit aanleiding geeft tot tal van misverstanden en
bijgevolg tot verstoring van de orde in de klas. Het kind uit de 'slums' past gewoon niet in het patroon
van morele waarden van de leerkrachten.
"Many of these children don't realize the worth of an education. They have no desire
to improve themselves. And they don't care much about school and schoolwork as a
result. That makes it very difficult to teach them. That kind of problem is
particularly bad in a school like. - . That's not a very privileged school. It's very
under-privileged, as a matter of fact. So we have a pretty tough element there, a
bunch of bums, I might as well say it. That kind you can't teach at all. They don't
want to be there at all, and so you can't do anything with them. And even many of
the others - they're simply indifferent to the advantages of education. So they're
indifferent, they don't care about their homework." (Becker, 1952 (1970): 148)
Symbolisch Interactionisme
167
Uit dit verhaal blijkt dat de relaties tussen beroepsbeoefenaars en cliënten niet steeds
gemakkelijk verlopen omdat beroepsbeoefenaars vertrekken vanuit een ideaal beeld van hun cliënten,
dat zij in werkelijkheid zelden ontmoeten. In dit onderzoek werd aangetoond dat leerkrachten in arbeidsomstandigheden kunnen werken waarin zij met dit probleem geconfronteerd worden. Dit bevordert
uiteraard de goede relaties tussen leerlingen en leerkrachten niet. Anderzijds vormen deze factoren ook
mede een verklaring van de schoolse achterstand die sommige sociale strata in onze samenleving
regelmatig oplopen.
2.
Differentiële houdingen tegenover het zelf
In 1952 had Manford Kuhn samen met T.S. McPartland (1954) een onderzoek gedaan bij 288
studenten van de universiteit van Iowa over hun zelfbeeld. Aan hen werd de volgende vraag voorgelegd:
"Op deze bladzijden staan twintig blanco regels. Schrijf a.u.b. twintig antwoorden op deze regels die een
antwoord zijn op de vraag "Wie ben ik?". Beantwoord de vraag alsof u aan uzelf het antwoord geeft,
niet aan iemand anders. Schrijf de antwoorden op zoals zij in u opkomen. Trek u niets aan van de
logische opvolging van uw antwoorden of van het belang van de antwoorden. Antwoord tamelijk snel
daar de tijd beperkt is". De studenten kregen hiervoor 12 minuten de tijd en zij gaven gemiddeld 17
antwoorden.
Van deze onderzoeksgegevens werd vervolgens een inhoudsanalyse gemaakt en de
onderzoekers ontdekken de volgende twee belangrijke categorieën in de antwoorden. Op de eerste plaats
werden er consensuele referenties gemaakt. Deze referenties verwezen naar uitspraken die refereerden
naar groepen of klassen waarover bij respondenten weinig twijfel bestaat omtrent de mensen die tot deze
categorieën behoren. Subconsensuele referenties bestaan uit groepen, categorieën en attributen die enige
interpretatie van de respondent vergen om het antwoord in de juiste categorie te plaatsen. De
consensuele referenties (b.v. ik ben student, ik ben een man e.d.) geven een duidelijk beeld van de sociale
verankering van de respondent. Subconsensuele referenties (bv. ik ben blij, ik ben aantrekkelijk e.d.)
geven niet zo duidelijk die maatschappelijke band. Zij vragen meer interpretatie. De plaatsing van de
uitspraken door de onderzoekers werd vergeleken en gecontroleerd op betrouwbaarheid. Deze bleek erg
hoog te zijn. Vervolgens werd de locusscore bepaald, d.w.z. het aantal consensuele referenties dat een
respondent maakt. Kuhn en McPartland hebben berekend dat de locusscore in een scalogrampatroon
past. Wat betekent dit? Dit betekent dat de locusscore die iemand krijgt erop wijst dat hij zoveel
consensuele statements heeft gemaakt als de locusscore en dat de meeste uitspraken die na deze
locusscore komen uitspraken van subconsensuele aard zijn. Om het anders uit te drukken, kan men ook
stellen dat een persoon met locusscore 9, negen uitspraken van consensuele aard heeft gemaakt en dat
de uitspraken die na de negende uitspraak komen wellicht allemaal van het subconsensuele type zijn.
Symbolisch Interactionisme
168
Op basis van voorgaande principes doet M.H. Kuhn (1960 (1970)) een onderzoek bij 1.185
personen. De meesten zijn universiteitsstudenten, maar hij neemt eveneens leerlingen van het middelbare
onderwijs op, alsook dominees. Meestal neemt hij een volledige klas. Soms werkt hij met een
steekproef. Kuhn vraagt zich in dit onderzoek af of de locusscore verschilt volgens de leeftijd, het
geslacht en de beroepsopleiding van de respondent. Om deze vragen te beantwoorden organiseert hij
zijn onderzoek zoals hierboven beschreven werd. De respondenten moeten dus de vraag "Wie ben ik?"
beantwoorden. Hij neemt vervolgens tweehonderd van de protocols en analyseert deze op hun inhoud.
Hoe zien deze protocols eruit? Wij geven twee voorbeelden:
Tabel 1.
Antwoorden van een laatstejaars universiteitstudent
Ik ben van het vrouwelijke geslacht
Ik kom van (stad)
Ik heb een gelukkige thuis
Ik heb aan vier universiteiten gestudeerd
Ik heb een broer
Ik ga naar de kerk
Ik ben geïnteresseerd in sport
Ik ben aantrekkelijk
Ik ben een aangepast persoon
Tabel 2.
Ik ben 20 jaar
Ik heb twee ouders
Ik ben gelukkig
Ik zal afstuderen in (maand, jaar)
Ik ben lid van (vereniging)
Ik leef een normaal leven
Ik studeer aan het departement (naam)
Ik heb hoge morele standaarden
Ik kom uit de middenklasse
Antwoorden van een laatstejaars uit het secundair onderwijs
Ik ben een menselijk wezen
Ik ben niemand voor honderden mensen
Ik ben slechts een klein ding op aarde
Ik ben een jongen
Ik ben een persoon op deze aarde
Ik ben slechts een klein deeltje in vergelijking met duizend
andere mensen
Ik ben een student
De inhoud van dergelijke uitspraken kan na analyse opgedeeld worden in vijf categorieën. De
eerste categorie bestaat uit uitspraken die sociale groepen en classificaties bevatten, bv. leeftijd, geslacht,
beroep, burgerlijke stand, ras, e.d.
De tweede categorie bestaat uit ideologische overtuigingen
(godsdienst, filosofie, moraal). De derde categorie drukt belangen en interesses uit, d.w.z. uitspraken
over de positieve of negatieve band van bepaalde objecten met het zelf. De vierde categorie drukt
ambitie en anticipatie van succes uit. De laatste categorie heeft betrekking op zelfevaluaties, zoals
evaluaties van psychische en fysische bekwaamheden, uithoudingsvermogen en emotioneel evenwicht.
Wat stelt Kuhn nu vast in verband met de zelfhouding en de leeftijd? Voor het beantwoorden
van deze vraag doet Kuhn een beroep op zijn eigen onderzoek en op vaststellingen van collega's. Vanuit
zijn theoretisch vertrekpunt verwacht Kuhn dat het aantal consensuele uitspraken en dus de locusscore
zal toenemen naarmate een persoon ouder wordt. Een persoon komt immers naarmate hij ouder wordt
met meer groepen in contact. Op zevenjarige leeftijd komt men tot een gemiddelde locusscore van 5,79
Symbolisch Interactionisme
169
en dit stijgt tot 11,03 op de leeftijd van 24 jaar. Het blijkt verder ook dat de locusscore afneemt op de
leeftijd van pensionering. Verder wordt er vastgesteld dat naarmate jongeren ouder worden dat zij meer
aandacht besteden aan hun geslachtsidentiteit. De leeftijdscategorie 7-10 jaar geeft een gemiddelde rang
van 7,66 aan haar geslachtskenmerken, de categorie 11-14 jaar 6,67 en de categorie 15-18 jaar 5,11.
Leeftijd is verder een kenmerk dat belangrijker wordt voor de persoon tot de leeftijd van 13 jaar, maar
daarna aan belang inboet. Bijna 28% van de jongeren van 9 jaar vermelden hun leeftijd in hun protocol,
terwijl dit door 74,2% van de dertienjarigen gebeurt. Daarna neemt dit aantal weer af.
Op de tweede plaats stelt Kuhn merkwaardige verschillen vast in zelfhouding tegenover hun
geslachtskenmerken afhankelijk van de geslachtskenmerken van de respondenten. In de lagere school
worden nog geen verschillen vastgesteld in het belang dat kinderen aan hun geslachtskenmerken hechten.
In het secundair onderwijs gaan meisjes meer aandacht aan hun geslachtsverschillen besteden dan dit
het geval is bij jongens. Deze trend blijft behouden in het universitair onderwijs. Onderstaande tabel
geeft hiervan een duidelijke illustratie.
Tabel 3.
Zelfhouding van universitairen tegenover geslachtskenmerken onderscheiden naar geslacht
Referentietypes
Vrouwen
Vermeld
Mannen
Niet ver-
Vermeld
meld
Chi-kwa-
Waarschijn-
draat
lijkheid
Niet vermeld
Geslacht vermeld
57
8
46
19
5.656
.02>p>.01
Geslacht wordt op de eerste
31
34
18
47
5.535
.02>p>.01
54
11
36
29
11.700
p<.001
49
16
30
35
11.648
p<.001
6
59
15
50
4.600
.05>p>.02
32
33
24
41
2.008
.20>p>.10
plaats vermeld
Geslacht wordt in één van
De eerste drie statements
vermeld
Verwijzing naar familiebanden
Raciale identificatie
Referentie naar leeftijd
Hieruit blijkt dat vrouwen net zoals andere minderheidsgroepen (o.a. joden en zwarten) meer
aandacht besteden aan hun geslachtskenmerken. Zij doen dit trouwens meer tijdens de periode van
Symbolisch Interactionisme
170
verkering. Dat vrouwen meer aandacht hebben voor hun verwantschap houdt verband met de
toekomstige bestemming van vrouwen tot het moederschap, meent Kuhn.
Op de derde plaats doet Kuhn de vaststelling dat de zelfhouding van actors verschilt in de
mate dat zij dichter komen te staan bij het afsluiten van de beroepsopleiding. Hij stelt namelijk vast
dat studenten in de rechten, de verpleegkunde en het maatschappelijk werk proportioneel meer hun
beroep vermelden naarmate zij dichter het jaar van afstuderen naderen.
De betekenis van het beroep voor het zelfbeeld komt verder ook tot uitdrukking in de
volgende tabel.
Tabel 4.
Het belang van de inhoudscategoriën in één beroepsgroep en vier professionele
opleidingen (in % van het totale aantal antwoorden van elke groep)
Inhoudscategorieën
Dominees
Studenten
2e jaar
Studenten
tandartsen
Rechten
maatschap-
Verpleegkunde
pelijk werk
Sociale groepen en
2e jaar
4e jaar
33
35
39
41
66
73
31
5
12
8
4
-
4
15
13
10
1
3
Interesse
17
16
10
10
11
10
Zelfevaluatie
15
29
26
31
18
14
-gunstig
8
19
16
16
12
9
-ongunstig
7
10
10
15
6
5
categorieën
Ideologische uitspraken
Ambitie, succes
Enkele merkwaardige vaststellingen kunnen op basis van bovenstaande tabel gemaakt
worden. Het is duidelijk dat dominees de meeste ideologische referenties maken en de toekomstige
verpleegkundigen de minste. Hieruit blijkt volgens Kuhn dat de mens een object is voor zichzelf.
De mens haalt de betekenis van zichzelf uit de sociale situatie waarin hij verkeert. Ten tweede stelt
men vast dat studenten tandartsen meer dan gelijk welke categorie op ambitie gericht zijn, gevolgd
door de studenten rechten. Ten derde zijn de studenten maatschappelijk werk het meest betrokken
op zelfevaluatie, gevolgd door de studenten tandheelkunde en rechten.
Symbolisch Interactionisme
171
Vervolgens vraagt Kuhn zich af in welke mate zijn vaststellingen aansluiten bij bestaande
theorieën. Op de eerste plaats besluit hij dat zijn waarnemingen de theorie van G.H. Mead bevestigen.
In deze opvatting handelen personen in functie van de opvatting die zij hebben over hun identiteit
en deze identiteit is afkomstig van de positie die personen innemen in de samenleving.
Ten tweede beamen de waarnemingen van Kuhn de opstelling van R. Linton dat er vijf
belangrijke algemene statussen zijn, nl. leeftijd, geslacht, beroep, familie en verenigingen.
Ten derde ziet Kuhn in zijn waarnemingen een bevestiging van de opvatting dat er in de
Amerikaanse samenleving haast geen klassenbewustzijn is. Op een totaal van 22.700 mogelijke
antwoorden zijn er slechts veertien die verwijzen naar een klassenbewustzijn.
Ten vierde gaat hij ook akkoord met C.H.Cooley die meent dat het zelf een uiting is van een
zelfgevoelen. Bij 15% tot 30% van de leden van verschillende groepen heeft Kuhn trouwens
vastgesteld dat zij expliciet een zelfevaluatie geven. Daarenboven wijzen andere statements eveneens
in deze richting.
Tot zover de voorstelling van twee onderzoeksprojecten met duidelijk verschillende
methodologische kenmerken. Bij welke theorieën sluiten deze werkwijzen nu aan?
§ 2.
Inspiratiebronnen voor het symbolisch interactionisme
Het symbolisch interactionisme is - zeker in zijn beginjaren - hoofdzakelijk beïnvloed
geweest door het Amerikaanse pragmatistisch denken en een groeiende aandacht voor een meer
interpretatieve benadering van de sociale werkelijkheid. Sheldon Stryker (1980: 40-45) voert terecht
aan dat ook de sociologie van G. Simmel en M. Weber invloed hebben gehad. Een historische
analyse van de ontwikkeling van het symbolisch interactionisme maakt echter duidelijk dat deze
invloed zich pas de laatste decennia heeft laten voelen.
De meest invloedrijke voorloper is
ongetwijfeld G.H. Mead geweest, en dit voornamelijk langs het werk van H. Blumer. Deze stelling is
meermaals bestreden geweest, vooral dan door de 'Illinois revisionists' (Verhoeven e.a., 1987: 9).
Volgens hen zou Blumer meer beïnvloed zijn geweest door het subjectieve nominalisme van W.
James en J. Dewey en niet door Mead. Blumer en vele anderen hebben dit echter terecht steeds
bestreden. De meeste auteurs zijn er echter mee akkoord dat het symbolisch interactionisme veel
Symbolisch Interactionisme
172
invloed heeft ondergaan van het pragmatisme. Wat waren de belangrijkste thesen die uit het
pragmatisme in het symbolisch interactionisme werden opgenomen?
1.
Het pragmatisme
Ofschoon het pragmatisme vooral aandacht kreeg in de Amerikaanse filosofie en psychologie
door William James, werden de basisideeën ervan voor het eerst geformuleerd door Charles Sanders
Peirce (1839-1914) in zijn essay 'How to make our ideas clear' (1878) (Scheffler, 1974: 76). Peirce
vertrekt vanuit een kritiek op de rationalistische opvatting over betekenis zoals die door Descartes
werd verdedigd. Om tot een duidelijk inzicht te komen in een begrip volstaat het niet een duidelijke
omschrijving van een begrip te geven. Essentieel om een juist inzicht in een begrip te krijgen is te
letten op de ontwikkeling van gewoonten tegenover bepaalde fenomenen. Dit drukt een bepaald
geloof uit in die werkelijkheid. Is dit geloof in de werkelijkheid verschillend dan komt dit ook tot
uitdrukking in de verschillende gedragspatronen die er tegenover de werkelijkheid ontstaan. Voor
Peirce is het duidelijk dat de functie van het denken erin bestaat gewoonten tegenover de dingen te
produceren. Dit betekent dat de betekenis van iets is af te leiden uit gewoonten die het tot stand
brengt. Deze overtuiging voert hem tot het volgende principe om de klaarheid van het begrijpen van
begrippen vast te leggen: "Consider what effects, that might conceivably have practical bearings, we
conceive the object of our conception to have. Then, our conception of these effects is the whole of
our conception of the object "(Peirce, 1878 (1955): 31). Wij moeten dus kijken naar de praktische
gevolgen die voortvloeien uit ons handelen om te weten wat iets is.
Peirce maakt deze ideeën duidelijk aan de hand van een discussie over de hardheid van
voorwerpen. Of iets hard is, wordt door ons zo gezien omdat wij de ervaring hebben van de gevolgen
van een handeling waarin bepaalde voorwerpen inwerken op andere. Als ik met een voorwerp over
een ander schuif, worden er door het ene voorwerp krassen gemaakt op het andere. Daaruit kan ik
afleiden dat het ene voorwerp harder is dan het andere. De betekenis van 'hardheid' wordt dus bepaald
door de gevolgen die ik heb waargenomen. De hardheid van een voorwerp kan ik dus niet afleiden
uit introspectie. Het is wel het gevolg van de ervaring die ik heb dat wanneer ik met een bepaald
voorwerp over een ander kras, er gewoonlijk krassen op het andere voorwerp komen. Als wij dan een
uitspraak doen in de zin van 'Deze steen is hard', dan drukken wij een geloof uit dat steunt op deze
vroegere ervaringen. In deze zin gaan gedachten gedragsgewoonten voortbrengen. Zij gaan ons
leiden in ons handelen, omdat wij vroeger een band hebben gezien tussen een bepaalde act en een
bepaald gevolg. Een uitspraak heeft in de opvatting van Peirce dan ook maar betekenis in de mate dat
het een bepaald geloof uitdrukt dat in staat is om een gedragsgewoonte te formuleren waarin een
band wordt bloot-gelegd tussen waargenomen prikkels en waarneembare gevolgen. De betekenis van
Symbolisch Interactionisme
173
iets is dus afhankelijk van een aantal voorwaardelijke voorspellingen die testbaar zijn door onze
zintuigen.
Men kan besluiten dat de opvatting van Peirce over het pragmatisme een theorie over
betekenis is en niet over waarheid. In zijn ogen kunnen valse, zowel als ware geloofsopvattingen
betekenis hebben. Enkel onderzoek kan uitmaken of een bepaald geloof waar of vals is. Waarheid
heeft voor Peirce dan ook veeleer een absolute betekenis. Waarheid is niet veranderlijk afhankelijk
van tijd en plaats. Zij wordt bepaald door het onderzoeksproces dat zal uitmaken of iets waar of vals
is. Scheffler (1974: 102) meent dat Peirce hierdoor niet trouw is aan zijn pragmatistische opstelling.
Een tijdgenoot van hem zal dit echter verder uitwerken en herformuleren, nl. William James.
William James (1842-1910) ziet waarheid verbonden met de eigenheid van de mens, nl. de
mens als een handelend en waarnemend wezen. Waarheid wordt daardoor relatief en veranderlijk.
Ideeën worden slechts waar in de mate dat zij ons op een voldoende wijze helpen in contact te komen
met andere ervaringen. Hierbij mag men niet vergeten dat ideeën eveneens ervaringen zijn. De
waarheid van iets is dus afhankelijk van de mate waarin deze kennis helpt greep te krijgen op de
werkelijkheid. De waarheid van een bepaald geloof moet dus in feite geverifieerd worden: laat de
kennis van een bepaald geloof mij toe mijn ervaring zodanig te richten dat mijn ervaring overeenstemt
met wat ik verwacht.
"The truth of an idea is not a stagnant property inherent in it. Truth happens to an
idea. It becomes true, is made true by events. Its verity is in fact an event, a
process: the process namely of its verifying itself, its veri-fication. Its validity is the
process of its vali-dation." (James, 1907 (1978): 97).
Waarheid is dus veranderlijk en kan verschillen in graad. Iets kan minder of meer waar zijn,
afhankelijk van de mate waarin het geverifieerd is. James verzet zich op deze manier tegen elk
dogmatisme. Men moet hierbij opmerken dat de veranderlijkheid van de waarheid bij James betrekking heeft op de schatting van de waarheid en niet op de waarheid zelf. Waarheid is immers een
kenmerk van uitspraken, geloofsopvattingen of ideeën en niet van dingen, processen of gebeurtenissen.
Voor de ontwikkeling van het symbolisch interactionisme zijn nog twee andere principes van
W. James belangrijk geweest. Op de eerste plaats moeten we zijn interesse voor de ontwikkeling van
gewoonten vermelden. Hierin steekt een aanval op de toen heersende instincttheorieën, ofschoon
James instincten zeker niet heeft afgewezen. Instincten zijn in zijn ogen bepaalde capaciteiten om
bepaalde doelen te bereiken zonder dat men deze doelen moet voorzien of er iets voor hebben geleerd.
Symbolisch Interactionisme
174
Instincten worden echter vervangen door gewoonten, d.w.z. gedrag dat wordt geleerd en veranderd
door ervaring. Gewoonte is mogelijk omdat de mens een beroep kan doen op zijn geheugen. Hij kan
een bepaalde ervaring terug oproepen in zijn geest en voorzien wat de gevolgen van een bepaalde
daad zullen zijn. Door op basis van deze herinnering te werken is een bepaalde daad niet meer blind,
maar gericht op een bepaald doel. Na een tijd verdwijnt de invloed van de instincten. Zij verliezen
hun betekenis voor het menselijke handelen (Strycker, 1980: 21-22).
De volgende concepten die betekenis hebben gehad voor het symbolisch interactionisme, zijn
het bewustzijn en het zelf. Het zelf is de totale som van alles dat een individu het zijne kan noemen.
Mensen kunnen dus over zichzelf spreken als over andere objecten in de samenleving. Zij kunnen
in feite met zichzelf spreken en komen zo tot bewustzijn. Er zijn vier types van het zelf te
onderscheiden, nl. het materiële zelf, het spirituele zelf, het sociale zelf en het zuivere ego. Voor het
interactionisme is vooral het sociale zelf belangrijk. Hierin wordt beklemtoond dat bepaalde aspecten
van het zelf een empirische bron hebben. Dit betekent dat het zelf een erkenning door de anderen
inhoudt. Verder stelt dit ook dat wij zo vele zelven hebben als er individuen zijn die ons op een
bepaalde wijze appreciëren. En daarenboven is het zo dat de mens instinctief zoekt naar een zekere
waardering door de anderen. Dit heeft echter niet tot gevolg dat wij enkel maar de zelfwaardering
aanvaarden die de anderen ons geven (objectieve zelfwaardering), maar eveneens vallen mensen terug
op hun eigen aspiraties om zichzelf te waarderen (subjectieve zelfwaardering).
De derde pragmatist met een belangrijke invloed op de ontwikkeling van het symbolisch
interactionisme is John Dewey (1859-1952). Op de eerste plaats is zijn opvatting over ervaring en
intellect belangrijk. Om kennis te verzamelen is ervaring van kapitaal belang. Ervaring ziet hij niet
als louter vaststellingen doen, maar het is veeleer een bewuste interactie met de omgeving. Deze
ervaringen worden door de actor ten slotte gebruikt om zijn gedrag te controleren. Dit is trouwens
ook wat er gebeurt wanneer de mens denkt, wanneer hij wetenschappelijk onderzoek doet of wanneer
hij morele handelingen stelt. Echte kennis houdt dus steeds een zintuiglijke waarneming in. Dit
betekent dat kennis niet louter op basis van zuiver intellect kan functioneren, maar steeds terugvalt
op gedrag. Hieruit volgt dat rationaliteit volgens Dewey geen eigenschap is van een afzonderlijk
orgaan zoals de geest, maar veeleer een manier van zich te gedragen op basis van bepaalde
waargenomen betekenissen. Handelen is dus essentieel voor kennis. Dit werd vlg. Dewey door het
extreme empiricisme niet zo gezien. Zij beperkten kennis te sterk tot de zintuiglijke waarneming.
Kennis is echter ook een actief ingrijpen op de wereld en niet een louter opnemen van ideeën. Bij het
verzamelen van kennis, bij het leren reconstrueert de mens de werkelijkheid. Verstand en zintuigen
werken dus steeds samen bij het verzamelen van kennis. Zintuigen worden geleid door ideeën en
ideeën komen niet tot stand los van de zintuigen. Ideeën moeten dan ook niet gezien worden als een
Symbolisch Interactionisme
175
soort vaststelling van wat is, maar van gedrag dat intellectueel moet gesteld worden. Zij reconstrueren
de wereld waarin we leven. Deze actieve betekenis van ideeën overbrugt daarom de scheiding die
dikwijls tussen verstand, waarneming en doelgericht handelen werd gezien (Scheffler, 1974: 197203).
Vanuit sociologisch standpunt is verder ook nog de opvatting van Dewey over de gewoonte
belangrijk. Hierin wordt de band tussen het individu en de samenleving verduidelijkt. Onder
gewoonte verstaat hij een zekere predispositie voor bepaalde manieren van reageren of handelen. Het
gaat hier niet om simpele steeds terugkerende acten. Deze gewoonten worden aan de mens gegeven
door de sociale omgeving en kunnen niet veranderd worden door enkel op het individu in te werken.
De interactie is een zeer belangrijk gegeven hier. Het is hier dat de 'customs' (=algemeen verspreide
gewoonten) worden ontwikkeld die uiteindelijk de gewoonten van de personen gaan bepalen. Deze
'customs' ontmoet de mens reeds bij zijn geboorte wanneer hij in relatie met de omgeving wordt
opgevoed. Daarom stelt Dewey eveneens dat 'customs' en gewoonten voorafgaan aan de impulsen,
waarvan men normaal zou denken dat zij het menselijk gedrag bepalen vooraleer de gewoonten
invloed kunnen hebben op het menselijk handelen. Een kind zou echter niet kunnen overleven
zonder de hulp van de sociale omgeving. Dit heeft dan tot gevolg dat de betekenis van alle aangeboren
activiteiten niet gewoonweg is aangeboren, maar bepaald wordt door de sociale omgeving. Nochtans
zou het niet mogelijk zijn om de gewoonten te verklaren, indien men geen beroep zou doen op de
impulsen. Deze impulsen volstaan echter niet om het sociale handelen te verklaren. Onder impulsen
verstaat Dewey 'de niet-aangeleerde actieve energie van het organisme die geleid wordt door de
'customs', maar die tevens in staat is om te reageren op deze gewoonten en deze te veranderen'
(Scheffler, 1974: 212). Aangezien het menselijk verstand op deze impulsen kan inwerken, door hen
te leren zich aan te passen aan de nieuwe sociale omgeving (dit is het geval in de opvoeding), kan
menselijk gedrag veranderd worden. Op die wijze kunnen ook de gewoonten veranderd worden
(Scheffler, 1974: 207-220; Dewey, 1922 (1957)).
2.
Inspiratie vanuit de sociologie
Naast het pragmatisme is ook het werk van C.H. Cooley (1864-1929) en William I. Thomas
(1863-1947) van belang geweest voor de ontwikkeling van het symbolisch interactionisme. Wij
beperken dit overzicht tot enkele belangrijke concepten die op dit ogenblik nog gebruikt worden in
de sociologie.
Cooley heeft zich verzet tegen de Cartesiaanse scheiding tussen individu en maatschappij en
tussen individueel en collectief bewustzijn. Maatschappij en individu zijn onscheidbaar. Er is geen
Symbolisch Interactionisme
176
sprake van een ik zonder te spreken van een u of een hij/zij. Dit komt op een overtuigende wijze tot
uiting in het 'looking-glass-self' dat tot ontwikkeling komt in de primaire groep. De maatschappij is
niets anders dan een geheel van samenwerkende mentale zelven.
Cooley wil bijgevolg deze
maatschappij niet bestuderen zoals men de fysische werkelijkheid bestudeert. Men moet doordringen
in de subjectieve betekenissen zoals die gegeven zijn door handelende individuen. De enige weg
daartoe is gebruik te maken van 'sympathetic understanding'.
William I. Thomas heeft een gelijkaardig standpunt verdedigd. Samen met F. Znaniecki heeft
hij deze methode toegepast op de studie van het leven van de Poolse boeren in Europa en de V.S. In
The Polish Peasant in Europe and America (1918-1920) verdedigt hij een objectivistische interpretatie van het sociale leven, waarin hij aandacht besteedt aan houdingen (sociaal-psychologisch) en
waarden (sociologisch). Hierbij maakt hij gebruik van de biografische methode. Reeds in dit werk
komt de theorie van de definitie van de situatie aan bod, die later een belangrijke plaats in de
sociologie zal innemen. In deze theorie staat de idee centraal dat mensen niet reageren tegenover de
objectieve kenmerken van een situatie, maar wel tegenover de subjectieve betekenis die dingen voor
hen hebben. Eens deze betekenissen zijn vastgelegd, zullen zij het sociale handelen bepalen.
§ 3.
De belangrijkste voorloper: G.H. Mead
Niemand heeft wellicht sterker het symbolisch interactionisme beïnvloed dan G.H. Mead
(1863-1931), ofschoon hij zich uitsluitend op het vlak van de filosofie en de sociale psychologie heeft
begeven. Het was immers vooral zijn leerling H. Blumer die de ideeën van Mead bruikbaar heeft
gemaakt voor sociologische analyse. Hierover later meer. Ik beperk mijn analyse tot enkele
begrippen van Mead die in het symbolisch interactionisme een centrale functie hebben vervuld.
1.
Het behaviourisme van Mead
Mead (1934: 2 e.v.) heeft zich uitdrukkelijk verzet tegen het extreme behaviourisme van J.B.
Watson. Langs de studie van dierlijk gedrag was deze laatste gekomen tot de studie van menselijk
gedrag in termen van stimulus-respons. Op die wijze was het mogelijk om gevoelens en dergelijke
op dezelfde wijze te bestuderen als spierbewegingen. In die zin worden gevoelens als uitwendige
fenomenen bestudeerd. Het inwendige blijft buiten beschouwing. Mead gaat met deze opvatting
echter niet helemaal akkoord. Hij verdedigt een sociaal behaviourisme, waarin de geest (inwendig)
en het lichaam (uitwendig) als één geheel worden gezien en waar het handelen van het individu direct
Symbolisch Interactionisme
177
verbonden met het handelen van de groep wordt opgevat. Bewustzijn staat dus in een directe relatie
met het lichamelijk en sociaal gedrag.
Mead vertrekt vanuit de studie van de groep om het individueel gedrag te kennen. Hij meent
dat het geheel primauteit heeft op de delen. Verder mag in zijn opvatting het individueel gedrag niet
ontbonden worden in stimuli en reacties, maar moet het worden benaderd als een dynamisch proces.
Deze aandacht voor het proces van het sociale handelen zal de interactionisten later blijven boeien.
Sociale psychologie moet dus sociale processen zowel vanuit het innerlijke als vanuit het uiterlijke
bestuderen. In de mate dat de sociale psychologie vanuit het uitwendige vertrekt, is zij behaviouristisch te noemen. Zij wijkt echter van het behaviourisme af door ook het inwendige in de analyse
op te nemen.
In Meads (1938: 663) opvatting is de mens vrij. Vrijheid ziet hij als een eigenschap van de
actor die totaal opgaat in de handeling. Essentieel is dat hij de act zelf kan bepalen en dat hij zich met
de daad kan identificeren. Deze act moet niet totaal nieuw zijn, en evenmin moet zij volledig
spontaan gebeuren. Het volstaat dat de actor (het organisme) zijn eigen situatie herschept of
reconstrueert. Hij kiest daarenboven zelf zijn doel, alsook het tijdsverloop en de ruimte waarin hij
dit doel wil bereiken. Zo creëert de mens de wereld niet, maar reconstrueert hem wel (Mead, 1964:
209). Wat verstaat Mead onder act of handelen?
2.
Het menselijke handelen
Handelen verloopt volgens Mead (1938: 1-25) in vier stadia. Het eerste stadium is de
impuls. Ik verduidelijk dit met behulp van een voorbeeld: het gebruik van een hamer om een
schilderij aan de muur op te hangen. De actor krijgt een prikkel van een voorwerp, in mijn voorbeeld
een hamer, en dit doet hem besluiten dat het zo hard is dat hij daarmee een nagel in de muur kan slaan.
Tegenover deze prikkel vormt de actor een houding, niet alleen tegenover de prikkel zelf, maar
eveneens tegenover de resultaten van die prikkel. De actor weet dat hij met de hamer een nagel in de
muur kan slaan om het schilderij op te hangen. Vroegere ervaringen maken het mogelijk om deze
verwachtingen te formuleren. Deze ervaringen heeft hij opgedaan in een sociale context en dit dwingt
hem impulsen steeds te zien in de context van georganiseerde groepen. Het is duidelijk dat ogen,
handen, oren, neus en dergelijke hierin een rol spelen. Zonder deze instrumenten zouden impulsen
niet ervaren worden. Deze zintuigen behoren verder toe aan een mens, die in staat is om deze
werkelijkheid in zijn geest te reconstrueren. Daardoor kan hij opnieuw afstand nemen tegenover de
impulsen. Dit zou evenmin mogelijk zijn, zo deze actor niet beschikt over een 'zelf' waardoor hij in
staat is om met zichzelf en de anderen te converseren. Het zelf is immers een product van de groep
Symbolisch Interactionisme
178
en dit maakt dat impulsen evenmin kunnen worden losgekoppeld van de sociale context waarin het
zelf ontstaat.
Het tweede stadium van het handelen bestaat uit de perceptie. Nu legt de actor een relatie
tussen zichzelf en een object dat buiten hem gelegen is. De werkelijkheid van het object (de hamer)
ligt niet in de actor. Hij plaatst deze enkel in zijn omgeving en geeft er betekenis aan. Eens dat de
actor de betekenis van de hamer heeft begrepen, kan hij overgaan tot het volgende stadium, namelijk
de manipulatie. De actor kan de hamer manipuleren omdat hij een sociaal zelf is dat uitgerust is met
handen om de hamer te gebruiken. Als sociaal zelf kan hij met zichzelf spreken en de vraag
beantwoorden wat hij met de hamer kan doen. Hij neemt de hamer op in zijn bewustzijn, ook al blijft
de hamer buiten hem.
Het laatste stadium wordt gevormd door de voltooiing van de act. Ik gebruik hierbij mijn
handen om de hamer te grijpen en de nagel in de muur te slaan. Dit is echter niet voldoende om te
zeggen dat de act voltooid is. Dit is immers afhankelijk van het feit dat ik de nagel zo goed in de
muur heb bevestigd dat het schilderij blijft hangen. Een act is dus slechts voltooid wanneer ze aan
een bepaalde waardering voldoet. In ons voorbeeld dus wanneer de schilderij blijft hangen. Mensen
kennen deze waarderingen slechts op basis van vroegere ervaringen en deze kunnen zij doordenken
naar de toekomst.
Handelen bestaat nu echter niet enkel uit het gebruik van werkinstrumenten, maar eveneens
uit ethisch gedrag, wetenschappelijk onderzoek, discussie en dergelijke. Om dit handelen in al zijn
rijkdom te begrijpen moeten wij een beter inzicht verwerven in het menselijk organisme dat deze
handelingen stelt. Daarvoor moeten wij een beter zicht krijgen op de geest (Mead, 1934: 42-134) en
het zelf (Mead, 1934: 135-226) en de weg daartoe loopt over de waarneming van uitwendige
fenomenen.
Om de geest ('mind') te kennen mag de onderzoeker geen beroep doen op introspectie. Hij
moet objectief worden bestudeerd. Hiermee zit hij op dezelfde golflengte van J.B. Watson. Nochtans
volgt hij Watson niet totaal. Mead vertrekt immers van een actor die in staat is met zichzelf te praten.
De actor heeft bewustzijn en kan de betekenissen in de wereld ontdekken. Deze actor heeft de
mogelijkheid om deze wereld met zijn handen te bewerken en beschikt daarenboven over een taal om
over de wereld te spreken. Zowel het werken met de handen als het taalgebruik zijn uitwendig
waarneembaar. Taal bestaat immers uit door de stembanden geproduceerd geluid. Dit geluid is in
feite een vocaal gebaar. Waarom hebben deze geluiden een betekenis? Mensen ontmoeten elkaar
en stellen vast dat de een handelingen stelde waaraan een betekenis verbonden is. Dit is nu net
Symbolisch Interactionisme
179
hetzelfde wanneer mensen stemgeluiden voortbrengen. Het stemgeluid van de andere roept een
bepaalde betekenis op bij hemzelf en bij de anderen. Heeft dit geluid nu tot gevolg dat dit een
handeling bewerkt bij de luisteraars zoals het in de bedoeling lag van de maker van het geluid, dan
is dit een significant symbool (pragmatisme). Betekenis van gebaren ontstaat dus in een sociale
context. Vocale gebaren worden taal, wanneer deze gebaren een sociaal aanvaarde betekenis krijgen.
Taal is tegelijkertijd een sociaal product en een mogelijkheid tot sociaal leven. Door de taal kunnen
wij met anderen in contact komen.
Taal is een essentiële voorwaarde voor de ontwikkeling van het menselijke organisme. Door
de taal ben ik in staat om met mijzelf te praten, een eigenschap die dieren volgens Mead niet bezitten.
Menselijke conversatie is steeds zelfbewuste conversatie. Zij berust op een reflecterende geest.
Omdat de mens over deze capaciteit beschikt, kan de menselijke geest of het verstand zich
ontwikkelen. Denken is immers een gesprek van de actor met zichzelf en hierdoor kan hij reacties
op bepaalde impulsen uitstellen. Hiervoor maakt hij gebruik van significante symbolen. Menselijk
denken en handelen hebben dus een duidelijke sociale ontstaansgrond. Denken is in feite niets anders
dan een actor die bepaalde antwoorden op prikkels uitprobeert in zijn geest en tot de slotsom komt
welke kant hij hierin zal uitgaan. De ontwikkeling van de menselijke geest en van het 'zelf' kan dus
niet buiten de sociale context geplaatst worden. Een actor kan enkel tot het bewustzijn van zichzelf
komen door de gebaren van de anderen.
Het volstaat nochtans niet dat een actor met de gebaren van de anderen geconfronteerd wordt,
om tot een 'zelf' te komen. Hiervoor moet hij doordringen tot de anderen. Hij moet in staat
zijn tot '...taking the role of the other, a tendency to act as the other person acts' (Mead, 1934: 73).
Dit is het resultaat van een langdurig leerproces, dat aanvangt bij onze geboorte en ons ganse leven
duurt. In grote lijnen ziet Mead in dit proces twee stadia. Hiervoor haalt hij zijn inspiratie bij de
wijze waarop kinderen hun spel opbouwen. In elk van deze stadia wordt een 'zelf' opgebouwd, dat
echter verschillend is in elk stadium. Het eerste stadium wordt gekenmerkt door het geïsoleerde
spelen van het kind (play). Het kind speelt de rol van de ander zonder dat het rekening hoeft te
houden met de wijze waarop anderen reageren. Het beeldt zich het 'zelf' van de ander in (bv. moeder,
vader) en speelt die rol. Hierin wordt een zelfde proces doorlopen als bij hoger beschreven acten,
namelijk van impuls, over perceptie en manipulatie naar voltooiing. Het volgende stadium is
gekenmerkt door de 'game'. Eigen aan dit stadium is dat de spelers het spel spelen in onderlinge
afstemming op het spel van de anderen. Dit is bijvoorbeeld waar te nemen in het voetbalspel, basket,
en dergelijke. De speler leert hier het spel te spelen in relatie met de anderen. De speler ontmoet hier
vele 'zelven'. Hiervan moet hij het gedrag enigszins kunnen voorzien om gecordineerd te kunnen
handelen. Het is hier dat het kind komt tot het opnemen van de rol van de ander. In deze laatste stap
Symbolisch Interactionisme
180
richt het kind zich tot de 'generalized other' of de gemeenschappelijke andere. In dit stadium leert
de maatschappij aan het individu op een welbepaalde wijze te reageren. Het 'zelf' wordt hier
georganiseerd. In dit zelf of persoonlijkheid worden de instituties van de maatschappij zichtbaar. Het
gezin bijvoorbeeld drukt zich uit in het 'zelf' van moeder, vader of kind. De staat drukt zich uit in het
'zelf' van burger, politicus e.d. Zelfbewustzijn is dus duidelijk sociaal bepaald. De actor is zich
slechts bewust van zichzelf op de wijze zoals de maatschappij hem dit heeft geleerd. Zelfbewustzijn
is dus steeds een bewustzijn van zichzelf in relatie tot de andere.
Het 'zelf' kan volgens Mead niet herleid worden tot de lichamelijkheid van de actor. Het
menselijke lichaam is wel een object voor het 'zelf', maar het 'zelf' is niet hetzelfde als het lichaam.
Het is daarenboven een voorwaarde om tot een 'zelf' te komen. Het zelf is een sociale structuur
(Mead, 1934: 140) en kan slechts ontwikkelen in een sociale ervaring. Vermits een actor vele sociale
ervaringen heeft in verschillende sociale instituties en groepen, zal hij over vele 'zelven' beschikken.
Zijn sociale ervaring speelt zich immers af in verschillende instituties, namelijk het gezin, de school,
de staat, de arbeidsplaats, enz. Elk van deze instituties heeft verschillende verwachtingen tegenover
de actor en legt verschillende 'zelven' op.
Het 'zelf' heeft twee onverbrekelijk verbonden aspecten, namelijk het 'I' en het 'Me'. Het
'Me' hebben de anderen aan mij gegeven tijdens mijn sociale ervaringen. Het is de verzameling van de
beelden die de anderen over mij tot uitdrukking hebben gebracht. De anderen drukken immers in hun
handelen hun opvatting over mij uit en dit beeld neem ik op als mijn 'Me'. Het 'I' is het actieve
bestanddeel van het 'zelf'. Het 'I' denkt over het 'Me'; het komt met het 'Me' in conversatie.
Handelen van een actor is in feite een opeenvolging van acten waarbij het 'I' in gesprek met het 'Me'
treedt. Terwijl het 'Me' voor de actor een gegeven is, komende van de samenleving, heeft het 'I' een
stuk originaliteit. Het 'I' heeft iets onvoorspelbaars en is een uiting van de menselijke vrijheid.
Deze vrijheid is steeds een vrijheid in de maatschappij.
Wat verstaat Mead onder
maatschappij? Uitgangspunt voor Mead is dat het individu bewust is van zichzelf en van de anderen.
Uit dit dubbele bewustzijn groeit 'the organized society' of 'the social group' (Mead, 1934: 227-336).
Daar mensen kunnen communiceren met elkaar en dus in elkaar kunnen participeren, is de
maatschappij mogelijk. Dit veronderstelt dat de ander in het 'zelf' verschijnt. Maar eveneens dat de
actor zich identificeert met het 'zelf' en dat de actor in feite komt tot zelfbewustzijn door de ander.
Enkel door het feit dat de actor de rol van de ander kan opnemen, kan hij terugkomen tot zichzelf en
zo zijn eigen gedrag controleren. Het individu komt zo tot zelfbewustzijn en zelfkritiek. Zelfkritiek
heeft daarom iets persoonlijks en iets sociaals. De organisatie van de maatschappij is dus afhankelijk
Symbolisch Interactionisme
181
van individuen die rollen kunnen overnemen van andere individuen. De groepshouding komt dus
van de gemeenschappelijke ander.
Op dezelfde wijze wordt nu de institutie door Mead bepaald. Net zoals een georganiseerd
'zelf' ontstaat op basis van 'generalized social attitudes', zo ontstaat een institutie. In een maatschappij
zijn er immers gedragspatronen die in identiek dezelfde situaties voorkomen en deze gedragspatronen
mogen en moeten ook door elk ander individu in die situatie gesteld worden.
Ik roep die
gedragspatronen op, maar ook de ander roept deze op. Deze gemeenschappelijke antwoorden in de
maatschappij noemt Mead instituties. Deze antwoorden variëren met het 'karakter van het individu'.
Bij diefstal bijvoorbeeld is de reactie van een commissaris van politie anders dan deze van een
advocaat of een dief. Nochtans geven zij allen antwoorden met betrekking tot het behoud van het
eigendomsrecht. In de gemeenschappelijke kenmerken van hun reacties ligt het institutionele. Instituties zijn dus 'georganiseerde vormen van groepsgedrag die zo georganiseerd zijn dat de
individuele leden van de maatschappij adequaat en sociaal kunnen handelen door de houding van de
anderen tegenover deze activiteiten op te nemen' (Mead, 1934: 261-262). Deze instituties kunnen
zowel progressief als conservatief zijn.
§ 4.
De Chicago-school: Herbert Blumer
Blumer (1900-1987) volgde G.H. Mead op voor de cursus 'Advanced Social Psychology'.
De ideeën van Mead hebben hem sedertdien niet meer losgelaten, spijts de kritiek die hij later heeft
moeten incasseren van de 'Illinois Revisionists' (Verhoeven e.a., 1987: 9). Hun standpunt is dat
Blumer veel meer door het subjectieve nominalisme van W. James en J. Dewey zou benvloed zijn dan
wel door het realisme van G.H. Mead en C.S. Peirce (Lewis, 1976; Lewis and Smith, 1980; McPhail
and Rexroat, 1979 and 1980). Blumer lanceerde het begrip 'symbolisch interactionisme' in 1937 en
ontwikkelde later een sociologie die tegen de functionalistische 'mainstream' sociologie reageerde,
een extreem positivisme afwees en nieuwe wegen uitzette voor een interpretatieve sociologie. Deze
interpretatieve sociologie had nochtans een ander uitgangspunt dan de Europese traditie. Blumer
sloot immers aan bij het pragmatisme (Verhoeven, 1985a; Verhoeven, 1990). In de naoorlogse jaren tot
in 1952 heeft hij een belangrijke groep sociologen geïnspireerd die later de ontwikkeling van een
interactionistische sociologie hebben bevorderd. Wij vermelden enkel de volgende namen: M.
Dalton, G.P. Stone, H.S. Becker, T.Shibutani, A.L. Strauss, F. Davis, S.K. Weinberg (voor een
uitvoeriger behandeling van deze invloed zie Verhoeven e.a. 1987 en Verhoeven, 1989). Vanaf 1952
heeft hij nog een jongere generatie in Berkeley geïnspireerd. Ofschoon Blumer een grote invloed
heeft gehad, zou het onjuist zijn om te stellen dat het huidige symbolisch interactionisme geen
Symbolisch Interactionisme
182
ontwikkeling meer heeft gekend na zijn belangrijke theoretische en methodologische
standpuntbepaling. Zijn bijdrage laat weliswaar nog steeds sporen na.
1.
Symbolisch interactionisme en methodologische implicaties
Het symbolisch interactionisme vertrekt vanuit een visie op de mens als zingever. Deze
ervaart de samenleving als een geheel dat voortdurend in verandering is. Sociologie moet dus
rekening houden met dit proceskarakter van de samenleving en zich niet vastpinnen op een statische
analyse van de samenleving. De samenleving is voortdurend in beweging en de handelende mens
geeft door zijn gebaren betekenis aan deze samenleving. Blumer (1969: 1-60) drukt dit uit in de
hogervermelde drie premissen, die het uitgangspunt vormen voor sociologische analyse. Wij herhalen
deze premissen kort en wijzen op enkele gevolgen hiervan voor het sociologisch onderzoek.
Op de eerste plaats vertrekt Blumer van de vaststelling dat het menselijke handelen gebaseerd
is op de betekenissen die de dingen voor de mensen hebben. Dit is een punt dat door de hedendaagse,
sterk functionalistisch geïnspireerde sociologie niet wordt aanvaard. Zij wil veeleer de samenleving
analyseren als een oorzakelijk verband tussen vastliggende structurele gegevens, zoals sociale positie,
status, sociale rollen, normen, waarden, en dergelijke. Beckers werkwijze verschilt op dit vlak niet
veel van deze van Blumer. Dit blijkt duidelijk uit de studie van Becker over klasgedrag van
leerkrachten. Leerkrachten benaderen de klassenindeling van leerlingen niet als de indeling, gebruikt
door onderzoekers, maar geven er hun eigen interpretatie aan.
De tweede premisse vertolkt de opvatting dat de betekenis van dingen ontspruit uit of wordt
afgeleid uit de sociale interactie tussen mensen (pragmatisme). Elk fenomeen krijgt zijn betekenis
uit de wijze waarop mensen die met elkaar interacteren zich gedragen tegenover dat fenomeen. De
betekenis van de klassenkenmerken in een klas is in deze context dus het resultaat van de betekenis
die door leerkrachten en leerlingen samen aan klassenkenmerken wordt gegeven en niet deze die de
onderzoeker eraan geeft. Betekenisgeving mag dus niet gezien worden op de wijze waarop dit door
sociologisch realisten gebeurt, namelijk dat de betekenis van fenomenen voortvloeit uit de fenomenen
zelf. In deze opstelling zou de betekenis van klasse voortkomen uit de inherente betekenis van het
klassenfenomeen. Evenmin aanvaardt Blumer een zuiver psychologische interpretatie. Betekenis zou
volgens deze opvatting komen uit gewaarwordingen, gevoelens, ideeën, motieven en houdingen.
Op de derde plaats stelt Blumer dat betekenissen gebruikt en gewijzigd worden door een
interpretatief proces van de persoon waarvan hij gebruik maakt bij het benaderen van fenomenen
waarmee hij geconfronteerd wordt.
Symbolisch Interactionisme
183
Wat betekent interpretatie? Dit proces bestaat uit twee delen. Op de eerste plaats is er de
aanwijzing van een fenomeen door de persoon zelf. Hij wijst voor zichzelf de dingen aan en
communiceert zo met zichzelf. En op de tweede plaats bewerkt hij deze betekenissen door dit proces
van zelfcommunicatie. Mensen scheppen in feite betekenissen in functie van de situatie waarin zij
handelen. Interpreteren is dus niet gewoon een toepassen van betekenissen, maar eveneens het
scheppen van betekenissen.
Deze invalshoek is een originele benadering van de menselijke samenleving en het menselijk
gedrag, waarvan de belangrijkste ideeën reeds door G.H. Mead werden geformuleerd. Blumer doet
daarom ook een beroep op de centrale concepten van Mead. Wij herhalen deze kort en wijzen op
enkele specifieke accenten van Blumer.
Het 'zelf' van de mens vormt een essentieel kenmerk. De mens heeft een 'Zelf' waarmee hij
kan praten; hij kan tot zelfinteractie komen. Hij kan zichzelf aanwijzingen geven en door herhaling
hiervan komen tot het realiseren van zijn doelen. Het zelf is niet gewoonweg een structuur, maar een
proces. Door deze zelfinteractie reageert de mens niet gewoon op de wereld, maar geeft er vorm aan.
De handelingen van de mens kunnen dan ook niet eenvoudig verklaard worden door een beroep te
doen op uitwendige factoren, die als een oorzaak voorafgaan aan deze handelingen. De mens geeft
vorm aan dit handelen en dit doet hij in relatie met de anderen. Hij komt tot sociale interactie.
Sociale interactie neemt twee vormen aan, namelijk symbolische interactie en nietsymbolische interactie. In niet-symbolische interactie reageren mensen direct op de gebaren van
anderen, bijvoorbeeld wanneer ik mij buk om een steen te ontwijken die plots op me afvliegt. In de
symbolische interactie interpreteren wij elkaars gebaren door gebruik te maken van de betekenissen
die door onze interpretatie aan het gebaar of het voorwerp worden gegeven. Symbolische interactie
(Blumer, 1969: 66-67) veronderstelt twee processen. Op de eerste plaats interpretatie en op de
tweede plaats definitie. Interpretatie betekent dat een persoon de betekenis van handelingen van de
ander tracht te vatten. Definitie betekent dat een persoon aan een ander aanwijzingen geeft, hoe hij
moet handelen. Door die twee processen kunnen wij met de anderen samenleven. Bij deze
symbolische interactie moeten drie opmerkingen gemaakt worden. Op de eerste plaats is dit een
creatief proces. Interactoren moeten voortdurend elkaars gedrag interpreteren. Hierdoor gaan zij
voortdurend nieuwe betekenissen geven aan hun eigen handelen en aan dat van de anderen. Ten
tweede, wordt het menselijk groepsleven door de symbolische interactie een proces. Mensen stemmen
voortdurend hun gedrag af op dit van anderen. Ten derde is symbolische interactie een sociaal
gebeuren, een groepsgedrag. Alle vormen van menselijk handelen vallen daaronder. Dit betekent dat
Symbolisch Interactionisme
184
zowel samenwerking als conflict, democratie en uitbuiting en dgl. voorwerp zijn van sociologisch
onderzoek.
Objecten hebben dan ook geen absolute betekenis. Alles waar mensen naar wijzen of
verwijzen, vormt een object voor de socioloog. De betekenis van de objecten is afhankelijk van het
proces van symbolische interactie van mensen. Mensen interpreteren en definiëren objecten in hun
specifieke context. Sociale klasse is dan ook geen absoluut begrip, maar moet gezien worden zoals
de interactoren met het klassenfenomeen omgaan. Mensen reageren niet onmiddellijk op objecten,
maar interpreteren ze eerst.
Dit is ook het geval met gemeenschappelijk handelen. Gemeenschappelijk handelen is het
fenomeen waarin sociologen op de eerste plaats geïnteresseerd zijn. Het is een vorm van handelen
die bestaat uit het handelen van de verschillende deelnemers aan dit handelen en waarbij zij hun
gedrag op het gedrag van de anderen afstemmen, bijvoorbeeld winkelen, oorlog voeren, les volgen
e.d. De deelnemers stemmen hun gedrag af op het gedrag van de anderen door middel van
interpretatie en definitie. Dit betekent dus niet dat alle deelnemers totaal hetzelfde moeten doen. Zij
moeten wel bepaalde interpretaties en definities van elkaar aanvaarden.
Dit gemeenschappelijk handelen is de essentie van de samenleving.
En aangezien
gezamenlijk handelen een proces is, is ook de samenleving een proces. Dit heeft voor het onderzoek
tot gevolg dat men de samenleving moet bestuderen in haar tijdsverloop. De historische ontwikkeling
van de samenleving moet in het oog worden gehouden. Nochtans verandert niet alles voortdurend.
Er is een zekere stabiliteit.
Deze stabiliteit moet steeds gezocht worden in het proces van
veranderingen.
Wat zijn de methodologische gevolgen van deze sociologieopvatting?
Ten eerste:
aangezien Blumer meent dat de mens, individueel en collectief, handelt op grond van de betekenissen
die de objecten voor hem hebben, moet de onderzoeker deze objecten ook bestuderen zoals de
mensen deze zien. Daarvoor zal de onderzoeker moeten leren de rol te spelen zoals de mensen die
hij onderzoekt hun rol spelen. Hiervan zal hij goede verslagen moeten maken.
Op de tweede plaats, wordt door Blumer onderstreept dat de menselijke interactie een proces
van interpretatie en definitie is. Om dit adequaat te vatten, moet de onderzoeker deze processen van
interpretatie en definitie in hun continue verandering observeren en beschrijven. Hij moet oog
hebben voor het feit dat mensen betekenissen gewoon overnemen, maar er zelf ook creëren. Er is
zowel aandacht nodig voor conflict als coöperatie.
Symbolisch Interactionisme
185
Ten derde is sociale interactie een proces waarin mensen hun omgeving waarnemen,
interpreteren en waarderen. De onderzoeker moet de omgeving op dezelfde wijze leren zien als de
personen die hij observeert. Wat de onderzoeker moet waarnemen, wordt bijgevolg niet bepaald door
de onderzoeker, maar door de personen die onderzocht worden.
Ten vierde, vermits de onderlinge verbanden tussen handelingen, sociale interactie en
gemeenschappelijke handelingen niet steeds vastliggen, maar voortdurend veranderen, moet de
onderzoeker deze wisselende samenhang zien. Bij de studie van organisaties moet men aandacht
besteden aan de verschillende interpretaties en definities van de werkelijkheid door de leden van een
organisatie.
2.
Methoden van onderzoek
Sociologie is een empirische wetenschap, verdedigt Blumer. De wereld waarin we leven is
toegankelijk voor waarneming en analyse, een standpunt dat ook Mead verdedigde. Daarom zou er
in de sociologie geen ruimte mogen zijn voor het traditionele idealisme en realisme. Het idealisme
vertrekt immers van de overtuiging dat de 'werkelijkheid' van de wereld slechts in onze verbeelding
bestaat en haar kenmerken ontleent aan de wijze waarop de mensen deze wereld 'zien'. Tot op een
zekere hoogte gaat hij hiermee akkoord. De mens verbeeldt zich immers deze wereld. Blumer
aanvaardt echter niet dat de werkelijkheid enkel verbeelding zou zijn. De wereld kan immers
'terugpraten' tegen deze verbeelding. De werkelijkheid kan deze verbeelding afbreken of behouden.
Evenmin gelooft Blumer in een extreem realisme. Dit realisme vertolkt twee onjuiste
opvattingen over de werkelijkheid. Ten eerste is het verkeerd uit de weerspannigheid van de
werkelijkheid af te leiden dat de werkelijkheid onveranderlijk zou zijn. Werkelijkheid is gesitueerde
werkelijkheid en moet bestudeerd worden in haar context. Ten tweede verwerpt hij de opvatting dat
de werkelijkheid zou moeten bestudeerd worden zoals dit door de natuurwetenschappen gebeurt.
Echte empirische sociale wetenschap moet de empirische wereld verbeelden en die beelden diepgaand
toetsen aan de empirische wereld. Daarom moet onderzoek volgens de naturalistische methode
gebeuren.
Deze bestaat uit twee stappen. Op de eerste plaats moet de onderzoeker de werkelijkheid
verkennen. Door een verkenning van het onderzoeksveld leert de onderzoeker het probleem kennen.
Dit laat hem toe het probleem scherper te stellen, de concepten te beschrijven en de
onderzoekstechnieken aan te passen. Alle ethisch aanvaarde methoden zijn toegelaten om dit doel te
bereiken. Dat betekent dat hierin gebruik kan worden gemaakt van directe waarneming, ondervra-
Symbolisch Interactionisme
186
ging van mensen, beluisteren van gesprekken, verzamelen van biografieën, brieven en dagboeken,
raadpleging van openbare registers, groepsgesprekken, het tellen van fenomenen, enz.
Na de verkenning volgt de inspectie. In deze stap wordt elk analytisch element dat bruikbaar
is voor de analyse onderzocht op zijn empirische inhoud. Daarenboven wil hij dat de verbanden
tussen deze elementen worden onderzocht.
Deze analytische elementen zijn begrippen zoals
integratie, sociale mobiliteit, assimilatie, deviantie, e.d. Door inspectie moet de empirische inhoud
van deze begrippen duidelijk worden gesteld. Dit kan gebeuren door a.h.v. verschillende methoden
en vanuit verschillende standpunten na te gaan hoe deze begrippen in de werkelijkheid voorkomen.
Hetzelfde moet men uiteraard ook doen voor de verbanden tussen deze elementen. Op die wijze kan
men tot een adequate theorie komen.
Van zeer groot belang in beide stappen zijn de concepten omdat zij het voorafgaande beeld
van de samenleving bij de onderzoeker bepalen, de vraagstelling richten, de analyse leiden en de
interpretatie vorm geven. In deze context is het belangrijk een onderscheid te maken tussen
'sensitizing' en 'definitive concepts'. Ik geef de omschrijving van deze begrippen zoals Blumer mij
deze in een interview meedeelde (Verhoeven e.a. 1987: 13-14):
J.V.:
In die zin gebruikt U de term 'sensitizing concepts'. Wat is hun relatie
met 'definitive concepts'? Verwerpt U deze laatste?
H.B.:
Neen, 'definitive concepts' behoud ik als ze juist bevonden werden. Bij
gebruik van definitieve begrippen is er echter het gevaar de empirische
wereld, en de observaties erin, te schikken volgens voorgeschreven
concepten. En daar moet op gelet worden bij het bestuderen van
menselijk gedrag... Ik geef hierbij altijd een voorbeeld omdat dit toch niet
zo eenvoudig is. Neem het begrip 'intelligentie'. Wanneer intelligentie
gedefinieerd wordt als zijnde de resultaten van een intelligentietest, dan is
dit een 'definitive concept' van intelligentie: intelligentie is gelijk aan een
intelligentiequotiënt. Het gevaar waarover ik het daarnet had, is hier
duidelijk aanwezig: men neemt een concept, operationaliseert dit en
definieert intelligentie in de empirische wereld onder de vorm van intelligentiequotiënten. Dat is toch belachelijk. Wat moet gebeuren is, gaan
kijken naar die empirische wereld en nagaan wat de aard van intelligentie
is in zeer verschillende situaties. Het gevolg zou zijn dat men merkt dat
iemand die zeer laag scoort op die IQ-testen toch intelligent overkomt in
zijn alledaagse handelen en dat intelligentie verschilt bij generaals,
marskramers in de straat, negerkinderen, meisjes... Belangrijk is dus naar
buiten te treden om dingen te bestuderen in plaats van voorstellingen op
voorhand te maken die een definitieve vorm krijgen onder de vorm van
'definitive concepts'... Het lijkt mij allemaal nogal duidelijk. Wij leven in
een menselijk samenleving met mensen met totaal verschillende levensvormen en met verschillende soorten intelligentie. Wie intelligentie wil
bestuderen moet naar de empirie om te zien wat de specifieke aard is van
intelligentie in die verschillende situaties. Zodoende krijgt uw concept het
karakter van een 'sensitizing concept'. Het intelligentiebegrip gaat u
gevoelig maken om naar buiten te treden, om intelligentie te gaan
Symbolisch Interactionisme
187
observeren bij generaals, daklozen, delinquente meisjes, enzovoort en zo
de specifieke aard van intelligentie te identificeren.
J.V.:
Kan men dan na het gebruik van 'sensitizing concepts' deze ook
operationaliseren?
H.B.:
Ja, wanneer de eigenheid van de intelligentie niet wordt genegeerd. Maar
men moet zeer voorzichtig zijn om deze fundamentele fout niet te
begaan... Neem bijvoorbeeld het geval van delinquente meisjes in een
gevangenis die - in termen van intelligentiescores - beneden het normale
waren. Zij haalden namelijk scores van 70, 75 en 80 (een IQ van 100 was
normaal). Maar waren die listig en sluw zeg, konden die meisjes
problemen aan! Meisjes met een IQ van 140 zouden het er in die situatie
veel slechter van af brengen. Men moet dus de aard van de intelligentie
nagaan in die bepaalde menselijke situatie en niet een definitief
intelligentieconcept naar voren schuiven.
J.V.:
Kan men bij de opbouw van deze 'sensitizing concepts' het proces van
'meevoelende introspectie' invoeren? Is dit een noodzaak of niet?
H.B.:
Dat denk ik niet. Het kan misschien wel nuttig zijn. Wat ik wil zeggen is
dat 'sensitizing concepts' gebruikt kunnen worden ook zonder de
methode van 'meevoelende introspectie'. Het is niet steeds noodzakelijk
zich in andermans situatie in te leven. 'Sensitizing concepts' zijn met
andere woorden niet afhankelijk van of noodzakelijk verbonden met deze
'meevoelende introspectie'.
Wil onderzoek goed onderzoek zijn en dus contact houden met de empirische werkelijkheid,
dan moeten verder drie belangrijke regels woden gevolgd.
Op de eerste plaats moet wetenschappelijk onderzoek alle stappen zetten die in
wetenschappelijk onderzoek moeten gezet worden en niet slechts een deel ervan. Blumer meent dat
sociologen die hun onderzoek enkel tot kwantitatieve onderzoekstechnieken of logische modellen
beperken, hierin fout zijn. Een goed onderzoek zou de volgende principes moeten volgen.
1)
De onderzoeker moet een beeld hebben van voorafgaande opvattingen
over de empirische wereld. Enkel door dit beeld over de werkelijkheid
kan de onderzoeker de werkelijkheid bestuderen.
2)
De empirische wereld moet worden bevraagd en deze vragen moeten in
onderzoeksproblemen worden omgezet. Deze vragen zullen immers de
verschillende stappen bepalen die de onderzoeker heeft te zetten.
Symbolisch Interactionisme
3)
188
De onderzoeker moet de data bepalen die hij wil onderzoeken en de
middelen beschrijven om die data te kennen.
Hij moet dit echter
regelmatig aanpassen, omdat de werkelijkheid in beweging is.
4)
Verder moet goed worden omschreven hoe de onderzoeker tot bepaalde
relaties tussen feiten is gekomen. Er is een verschil tussen relaties die men
op basis van directe observatie heeft waargenomen en deze die op basis van
een statistische analyse zijn tot stand gekomen.
5)
Alle resultaten moeten worden geïnterpreteerd. Door deze stap zal de
onderzoeker de waarnemingen in verband brengen met andere fenomenen
of theorieën. Op die wijze kan hij nieuwe wetenschappelijke inzichten
helpen tot stand brengen.
Ten tweede moet elk deel van het wetenschappelijk onderzoek afgestemd zijn op het
weerspannige karakter van de werkelijkheid. Dit betekent voor Blumer dat de methode ondergeschikt
moet zijn aan die wereld en dat alles moet getoetst worden aan de werkelijkheid. De methode van
onderzoek moet ondergeschikt worden gemaakt aan het probleem en niet het probleem aan de
methode. Om dit te bereiken moeten de hierboven vermelde stappen steeds worden gezet. Een
onderzoeker mag zich niet laten leiden door een al te simplistische voorstelling van wat goed
onderzoek is. Daarom verwerpt Blumer alle onderzoek dat zijn methodologie beperkt tot een aantal
algemeen gangbare principes, zoals daar zijn 1) het vasthouden aan een wetenschappelijk protocol,
2) het simpele verzamelen van onderzoekingen van anderen, 3) het zich beperken tot het eenvoudig
toetsen van hypothesen en 4) het toepassen van simpele operationaliseringen in het onderzoek, zoals
bijvoorbeeld bij de studie van de intelligentie.
Op de derde plaats meent Blumer dat het uiteindelijk resultaat van het onderzoek geleverd
moet worden door een toetsing aan de werkelijkheid en niet door een of ander onderzoeksmodel.
Zonder het woord te gebruiken, verdedigt hij in feite een soort triangulatie. Elke onderzoekstechniek
apart levert meestal geen voldoende inzicht in de sociale werkelijkheid. Elk van deze technieken heeft
immers een bepaalde functie en ontbloot slechts een deel van de sociale werkelijkheid. Zij helpen de
onderzoeker niet steeds om een aantal moeilijkheden waarmee hij wordt geconfronteerd op te lossen.
Zo gebeurt het dikwijls dat de onderzoeker een buitenstaander is voor het onderzoeksveld waarin hij
moet werken. Het gebeurt ook dat hij gemakkelijk stereotiepe beelden en theorieën tot de zijne maakt
of dat hij teruggrijpt naar populaire onderzoekstechnieken.
Blumer wil dus duidelijk weg van de traditionele positivistische benadering van de sociale
werkelijkheid. Na hem werd deze methodologie door zijn leerlingen meer uitvoerig uitgewerkt en
Symbolisch Interactionisme
189
kreeg zij dus een meer afgewerkt karakter. Ik verwijs hiervoor slechts naar het werk van B.G. Glaser
en A.L. Strauss (1967), H.S. Becker (1970), N.K. Denzin (1978) en J. Lofland (1978). Voor het
Nederlandse taalgebied is het werk van I. Maso (1990) en F. Wester (1987) interessant.
Alle vormen van symbolisch interactionisme zijn echter niet tegen het positivisme. Dit is
duidelijk het geval in de Iowa-school.
§ 5.
De Iowa-school: Manford H. Kuhn
Terwijl in Chicago het symbolisch interactionisme vooral onder invloed van H. Blumer tot
ontwikkeling kwam, groeide er aan de universiteit van Iowa een gelijkaardige benadering onder de
inspirerende kracht van Manford H. Kuhn ( -1963). Ook Kuhn beroept zich in zijn werk expliciet op
G.H. Mead, C.H. Cooley, J. Dewey en andere voorlopers van het symbolisch interactionisme. Uit de
lezing van het onderzoek in de eerste paragraaf blijkt nochtans duidelijk dat hij sterk verschillende
accenten legt dan Blumer. Wat zijn de kernideeën van deze benadering?
1.
Theoretische uitgangspunten
Mensen ervaren de wereld als een wereld van objecten, die zij definiëren. Deze definitie
gebeurt door de mensen en is mede bepaald door de objecten zelf. De wereld wordt door de mensen
dus niet gecreëerd. Hij is een gegeven waaraan mensen betekenissen geven. Deze wereld is daarenboven een sociale wereld. Behoren tot een sociale groep is een gegeven voor de mensen. Deze groepen
geven aan hen de taal, d.i. een geheel van symbolen, en brengen hen tot ontmoeting met de anderen
waarmee zij in interactie komen. Sociale groepen en de taal zijn er vooraleer het individu in de
wereld verschijnt. Treedt een individu toe tot een groep dan zal het de objecten en de betekenissen
daarvan overnemen. In dit groepsproces zijn de andere individuen de belangrijkste objecten. Van
deze anderen leert de mens de attitudes en de rollen, die nodig zijn om in de groep te leven (Kuhn,
1964a: 14).
Kuhn (1964b: 64) ontwikkelt een theorie van het 'zelf' die sterk geïnspireerd is door G.H.
Mead. In contact met de groep komt het individu tot een internalisatie van de taal en van de rol van
de ander. Hierdoor komt hij tot zelfbewustzijn en tot actie op zichzelf gericht. Hierin ontstaat
enerzijds het 'I' , gekenmerkt door impulsiviteit en onvoorspelbaarheid, en anderzijds het 'Me', dat
wel voorspelbaar is. Nochtans was Mead volgens Kuhn nooit erg duide-lijk over het feit dat het 'I'
'subjectief onvoorspelbaar was of ongedetermineerd in wetenschappelijke betekenis'. Dit roept bij
hem de vraag op over de wijze waarop men dit 'zelf' moet bestuderen. Hij onderzoekt daarvoor
Symbolisch Interactionisme
190
verschillende theorieën die voor de studie van het zelf relevant zijn. De klemtoon in de roltheorie
ligt in zijn opvatting sterk op het open rollenspel en op de relatie tussen rolverwachtingen en
rolprestaties, en veel minder op het opnemen van een rol en het innerlijke proces van het 'zelf'. Hij
komt dan tot de conclusie dat de roltheorie te weinig aandacht heeft gehad voor het feit dat individuen
hun rol spelen overeenkomstig de toewijzingen die de groep doet. Hetzelfde gebrek verwijt hij aan
de referentiegroepstheorie. Hij vindt wel argumenten waaruit een deterministische benadering van
het 'zelf' blijkt. Er blijft echter nog veel onduidelijkheid op dit vlak. Naast deze twee theorieën
onderzoekt hij nog verschillende andere en komt tot de conclusie dat de meeste geen of onvoldoende
aandacht hebben voor het gedetermineerd zijn van het 'zelf' (o.a. de theorie van de sociale perceptie,
de studie van taal en cultuur door Sapir en Whorf, de dramaturgische benadering van K. Burke en E.
Goffman, de socialisatiestudies van E. Hughes en H.S. Becker). Kuhn meent dat men op zoek moet
gaan naar een manier om de 'relatieve stabiliteit' van het 'zelf' te meten. Hij heeft in zijn onderzoek
dan ook meer aandacht voor het gedetermineerd zijn van het 'zelf'. Symbolisch interactionisme heeft
een nomothetische bedoeling (Kuhn, 1964b: 72).
Kuhn kiest dus blijkbaar een interpretatie van het 'zelf' die verschilt van deze van Blumer en
meteen kiest hij ook voor een ander wetenschapsmodel. Dit ligt ook voor de hand als men in
overweging neemt dat de zelftheorie volgens Kuhn het individu ziet als iemand die zijn actieplannen
ontleent aan de rollen die hij speelt en de posities die hij inneemt in de groepen waarmee hij zich
identificeert (zijn referentiegroepen).
Mensen nemen tegenover zichzelf een houding aan als
tegenover een object. Zij drukken hierin hun actieplannen uit en laten zich hierdoor leiden in hun
handelen. Deze houding tegenover zichzelf wordt dan ook de basis van zelfevaluatie. Om dit zelfbeeld
te achterhalen heeft Kuhn samen met anderen de Twenty-statements-test ontwikkeld (zie paragraaf
1).
Sheldon Strycker (1980: 102 - 104) wijst erop dat dit deterministisch denken van Kuhn goed
tot uiting komt in zijn grote belangstelling voor het 'kernzelf'. Dit is een stabiel geheel van
betekenissen dat iemand aan zichzelf geeft. Dit 'kernzelf' krijgt men van de groep waarin men leeft.
Het bepaalt tevens de wijze waarop iemand met de anderen zal interacteren. Hieruit vloeit een zekere
voorspelbaarheid van gedrag voort. Dit 'kernzelf' bestaat uit een veelheid van componenten, waarin
consensuele en subconsensuele referenties zijn opgenomen (zie paragraaf 1). Om het 'kernzelf' te
kennen moet men daarenboven pogen de rollen te kennen, alsook de rolverwachtingen, de
rolontwijkingen, de referentiegroepen e.d.
Wat dit laatste betreft moet er nochtans op gewezen worden dat Kuhn (1964a: 18) niet zo
gelukkig is met de wijze waarop de referentiegroepstheorie de ander benadert. Deze heeft immers
Symbolisch Interactionisme
191
in zijn ogen niet voldoende aandacht voor de vele rollen die een individu kan spelen. Zij is immers
te sterk verbonden met de strakke organisaties waarin zij werd bestudeerd (o.a. leger en andere
totaalinstituten). Hij pleit daarom voor het gebruik van het begrip 'orientational other'. Wat
betekent dit begrip? Vier kenmerken worden hiermee door Kuhn verbonden: 1) het refereert naar
de anderen waarmee iemand het sterkst emotioneel en psychologisch verbonden is; 2) het zijn de
personen die hem een algemeen vocabularium hebben gegeven met inbegrip van de meest belangrijke
concepten; 3) het zijn de mensen die hem de categorieën van zijn zelf hebben gegeven en nog steeds
geven en daarenboven hem de zinvolle rollen schenken die daarmee verbonden zijn, en 4) het zijn de
individuen waarmee hij in communicatie zijn zelfconcept bevestigt of verandert.
2.
Methodologische principes en een alternatief
In tegenstelling tot Blumer heeft Kuhn een meer conventioneel wetenschapsmodel voor ogen.
Hij wil komen tot algemene proposities op basis van empirisch onderzoek. Daarvoor vindt hij het
nodig om aan de hand van hypothesen, die bestaan uit goed gedefinieerde begrippen, empirisch onderzoek op te zetten. Dit moet wel niet de vorm aannemen van een survey. Deze techniek werkt immers
met een te gesloten vragensysteem. Hij pleit daarom voor een meer open aanpak, zoals in het hoger
geschetste onderzoek werd aangetoond. Deze open aanpak is volgens hem nochtans geen hinder om
te komen tot een gestandaardiseerd en objectief meten ( Kuhn en McPartland, 1954 (1978)). Dit
werkt hij uit in de Twenty-statements-test. De wijze waarop hij hierin het 'zelf' benadert, is een
methodologische uitdrukking van zijn deterministische opvatting van het 'zelf'. Kuhn manifesteert
zich hier als een socioloog die wel oog heeft voor de zingeving door de mensen, maar hij meent dat
dit positivistisch moet worden bestudeerd.
Deze onderzoekstechniek heeft uiteraard zijn grenzen. R.H Turner en J. Schutte (1981)
hebben hierover een aantal interessante opmerkingen geformuleerd. Op de eerste plaats onderstrepen
zij dat de eenvoudige vraagstelling en de snelheid waarmee de antwoorden moeten gegeven worden,
aanleiding is tot het geven van een aantal oppervlakkige identificaties. Men weet niet of de eerste
antwoorden een uiting zijn van een echte persoonlijke reflectie of een onpersoonlijke reflex. Ten
tweede krijgt men zeer korte antwoorden, die niet gemakkelijk te interpreteren zijn. Op de derde
plaats nodigt de vraagstelling meer uit de positieve zelfgevoelens uit te drukken en veel minder
gevoelens van schaamte of inauthenticiteit. Ten vierde zet de vragenlijst van Kuhn meer aan tot het
geven van statische categorieën dan van dynamische ervaringen. Ten slotte geeft de wijze van
vraagstelling aanleiding tot reïficatie. Om het zelfgevoelen te kennen zou men meer aandacht moeten
hebben voor de ervaring en de situatie waarin die zich afspeelt om het zelfgevoelen juist te
interpreteren.
Symbolisch Interactionisme
192
Om die redenen wijzen Turner en Schutte de benadering van Kuhn af en stellen zij een
andere werkwijze voor. Zij willen niet enkel een zicht krijgen op de authentieke zelfgevoelens, maar
eveneens op de inauthentieke. Zij willen hiermee het 'true self' kennen. Om dit te kennen leggen zij
aan hun proefpersonen enkele open vragen voor. Elke vraag staat op een afzonderlijke bladzijde en
de respondent heeft een halve bladzijde om zijn antwoord te geven. Wat zijn deze vragen?
Bij sommige gelegenheden schijnen mijn gedrag en gevoelens beter mijn echte zelf
uit te drukken dan op andere momenten. Op deze momenten komt de persoon die
ik werkelijk ben, beter tot uiting. Op deze momenten voel ik mij echt en
authentiek. Ik voel dan echt dat ik weet wie ik ben.
Probeer een gelegenheid te herinneren waarin uw echte zelf tot uitdrukking kwam.
Beschrijf, a.u.b. deze situatie en geef gedetailleerd wat u deed of voelde.
(ruimte voor het antwoord)
Wat maakte uw gedrag en gevoelens op dit moment een uiting van uw echte zelf?
(ruimte voor het antwoord)
Bij sommige gelegenheden drukken mijn gedrag en gevoelens mijn echte zelf niet
uit en daarenboven drukken zij de persoon die ik werkelijk ben slecht uit of
verraden hem. Op deze momenten voel ik mij onwerkelijk en niet authentiek. Ik
vraag mij dan soms af wie ik werkelijk ben. Nadien heb ik de neiging om iets te
zeggen als: " Ik was werkelijk mijzelf niet toen dat gebeurde".
Probeer een gelegenheid te herinneren waarin uw gedrag en gevoelens niet met uw
echte zelf overeenstemde. Beschrijf a.u.b. zo gedetailleerd mogelijk wat u toen deed
of voelde.
(ruimte voor het antwoord)
Wat van uw gedrag en gevoelens op dit ogenblik leidde tot een gevoelen dat dit niet
een uiting was van uw echte zelf?
(ruimte voor het antwoord)
Door deze vraagstelling wordt de proefpersoon gevraagd om zich een situatie te herinneren
waarin zijn 'echt zelf' en zijn 'niet-echt zelf' het best tot uiting is gekomen. Hij kan hierop met zijn
eigen woorden antwoorden en de situatie beschrijven waarin dit zelfgevoelen zich voordeed. De
proefpersoon wordt daarenboven niet gedwongen om zijn 'zelf' voor te stellen als een stabiel
fenomeen. Afhankelijk van de situatie waarin hij verkeerde, kan zijn zelfbeeld wijzigingen hebben
ondergaan. Op die wijze komt het proceskarakter van het 'zelf' aan het licht. De vrijheid van de
proefpersonen om hun antwoorden te formuleren in hun eigen woorden, levert wel een probleem op.
Het is immers de vraag op welke wijze men kan komen tot een eenduidige classificatie. Veel zal
afhangen van de bekwaamheid van de codeurs. Dit stelt vragen naar de betrouwbaarheid van het
onderzoek. Turner en Schutte zijn zich hiervan bewust.
Er zijn nog enkele andere inconveniënten verbonden aan deze methode, die door Turner en
Schutte zelf worden onderkend. De vraagstelling is niet eenvoudig en men kan zich afvragen of
respondenten met een zwakke scholing dergelijke vragen wel aankunnen. Verder geven zij toe dat
de studie van het zelf hier beperkt wordt tot twee situaties waardoor de rijkdom van het 'zelf' verloren
Symbolisch Interactionisme
193
gaat. Een andere moeilijkheid is dat de proefpersonen een beroep moeten doen op hun geheugen,
zodat men niet goed weet of het gaat om werkelijk gebeurde ervaringen dan wel om reconstructies
ervan. En ten slotte wijzen zij erop dat deze vraagstelling sommige mensen emotionele problemen
kan geven. Zij worden immers gevraagd na te denken over gebeurtenissen waarin zij zich echt niet
goed voelden. Dit kan leiden tot psychologische spanningen.
De methode van Turner en Schutte slaat als het ware een brug tussen de methodologische
principes die Blumer voorstaat en deze van Kuhn. Door aan de proefpersonen de kans te geven om
zich vrij uit te drukken en de situaties te beschrijven waarin zij hun 'zelf' beleven, komt deze methode
dicht bij de opvattingen van Blumer te staan. Er blijven echter nog talrijke verschillen bestaan. Zij
sluiten anderzijds ook aan bij Kuhn door zich toe te leggen op het ontdekken van bepaalde patronen
van zelfopvattingen door gebruik te maken van de statistiek. Maar ook met deze laatste gaan zij
duidelijk niet met alle punten akkoord.
§ 6.
Besluit
Het symbolisch interactionisme heeft de laatste jaren een sterke ontwikkeling doorgemaakt
en een vaste positie veroverd in het sociologiebedrijf. In dit hoofdstuk heb ik me moeten beperken
tot een schets van de ideeën van enkele grondleggers en weinig kunnen ingaan op alle mogelijke
varianten. Daarvoor is hier de ruimte te beperkt. Deze korte schets heeft evenwel duidelijk gemaakt
dat symbolisch interactionisten op een eigen wijze op zoek zijn gegaan naar de samenleving. Bij het
ontstaan ervan was de stijl van hun betoog tamelijk polemisch, vooral de geschriften van H. Blumer.
Symbolisch interactionisme profileerde zich immers als een kritiek op de 'mainstream' sociologie van
de functionalisten en andere positivistische strekkingen. Dit had uiteraard een geweldige weerstand
tot gevolg, die aanleiding gaf tot harde discussies tussen voor- en tegenstanders van het symbolisch
interactionisme. Het is onmogelijk in dit korte bestek een beeld te geven van al deze kritieken. Deze
opdracht is des te moeilijker aangezien de kritieken betrekking hebben op facetten van het symbolisch
interactionisme die later door andere interactionisten weer werden goed gemaakt. Daarenboven moet
men rekening houden met de verschillende invalshoeken van waaruit de kritiek werd geformuleerd.
Goede syntheses hiervan kan men vinden bij B.N. Meltzer e.a. (1975), S. Strycker (1980) en - vooral
voor Blumers werk - bij M. Hammersley (1989). Ook bij de lezing van deze evaluatie moet men
rekening houden dat zij vanuit een bepaald standpunt is geschreven.
Een eerste verdienste van het symbolisch interactionisme is de aandacht die men opnieuw
op de actor als een zingever heeft gevestigd. De samenleving wordt hier gezien als een geheel van
Symbolisch Interactionisme
194
interactoren die voortdurend zin geven aan hun omgeving, zowel de materiële als de sociale. De
sterke beklemtoning in het functionalisme van het sociaal systeem had de aandacht van de mens als
een creatief wezen enigszins afgewend. Men kreeg nu meer aandacht voor het 'zelf' als een proces,
dit althans in de Blumer-traditie, minder bij de volgelingen van Kuhn.
Deze sociologie heeft daarenboven gestimuleerd om de kennis en de zelfkennis te gaan
bestuderen als een resultaat van de sociale omgeving. Wat wij kennen en wat wij bij deze kennis
gebruiken is bepaald door de sociale omgeving waarbinnen deze kennis ontstaat. Er groeide aandacht
voor het situationele en de ingreep van de mens op de wijze waarop mensen met die situatie omgaan.
Dit had tot gevolg dat men opriep om een empirische benadering van de sociale
werkelijkheid uit te werken en zich niet te verlaten op abstracte theorieën. Een inductieve werkwijze
werd sterk ondersteund om de band met de alledaagse werkelijkheid te verzekeren. Dit had tot gevolg
dat Blumer een oproep deed om niet langer het onderzoek te laten leiden door een op voorhand
bepaalde onderzoekslogica, maar gebruik te maken van de onderzoekstechnieken die het best in staat
waren om de problemen op te lossen. Methoden van onderzoek zouden daarom niet enkel logisch
moeten zijn, maar tevens moeten gekozen worden omdat zij het probleem het best benaderen.
Aangezien vele problemen niet door kwantificerende methoden kunnen opgelost worden, betekent
dit dat ook het kwalitatieve onderzoek een erkende plaats moet krijgen. Dit was weliswaar niet de
opvatting van M.H. Kuhn die een positivistisch wetenschapsmodel verdedigde. Kuhn ondersteunde
immers een meer deterministisch mensconcept dan Blumer.
Hij zocht zijn methoden in de
onderzoekstechnieken die gemakkelijk aanleiding geven tot veralgemeningen.
Blumers sociologie en methodologie hebben aanleiding gegeven tot de stelling dat hij weinig
of geen aandacht had voor de sociale structuur. Aangezien elk sociaal fenomeen afhankelijk is van
de interpretatie door de interactoren en situationeel is, wordt het moeilijk om over de samenleving
veralgemeningen te formuleren.
Het structurele verdwijnt daardoor uit het blikveld van de
onderzoeker en verliest zijn betekenis.
Dit vloeit ook voort uit de beklemtoning van het
proceskarakter van de samenleving. Continuïteit wordt daardoor lastig, zelfs onmogelijk. Sommige
interactionisten hebben dit aanvaard als een winstpunt; anderen hebben zich echter toch ingespannen
om tot veralgemeende inzichten van de samenleving te komen. Blumer (1969b en c) zelf heeft zich
overigens met de studie van collectief gedrag beziggehouden en na hem nog vele anderen (o.a.
A.Strauss, J. Lofland).
Een ander punt van kritiek vindt men met betrekking tot het beklemtonen van de mens als
een zingever, een reflexieve actor. Dit heeft zeker tot gevolg gehad dat het zeer moeilijk was om
Symbolisch Interactionisme
195
rekening te houden met het onbewuste en de emoties. Als de actor steeds bewust een betekenis geeft
aan de omgeving, dan kan zijn handelen niet verklaard worden door deze factoren. Ondertussen zijn
ook emoties voorwerp van interactionistisch onderzoek geworden (o.a. G.P. Stone, T.J. Scheff).
Veel kritiek is er geuit op het gebruik van het 'zelf'-begrip door de interactionisten. Het
begrip wordt immers gekenmerkt door vaagheid, alsook verschillende en dikwijls tegengestelde
beschrijvingen, zodat het onderzoek ervan niet gemakkelijk verloopt.
Naast deze inhoudelijke kritiek zijn er ook heel wat bezwaren gerezen tegen de methodologie
van de interactionisten. Blumer zelf was niet steeds duidelijk in zijn methodologische raadgevingen.
Verder vecht men de moeilijkheid aan om de begrippen te operationaliseren en het gebruik van haast
niet te testen hypothesen. Vanuit een positivistisch wetenschapsmodel vertoont het symbolisch
interactionisme zeer zeker vele van deze tekorten en is wetenschappelijke verklaring niet mogelijk.
Vanuit een interpretatief standpunt echter biedt deze werkwijze heel wat mogelijkheden.
Het marxistisch wetenschapsmodel heeft het symbolisch interactionisme beschuldigd haast
geen aandacht te hebben voor historische, economische en politieke factoren en een zeer beperkt
beeld te hanteren van het machtsfenomeen. Hun opvatting is dat de actor de werkelijkheid maar kan
bepalen vanuit de historische en de economische gegevenheid, een fenomeen waar de interactionisten
te weinig aandacht voor hadden. Daarenboven leidde hun aandacht voor de studie van de micro-orde
ertoe dat zij veel meer belang hebben gehecht aan negotiatie, dan wel aan machtsverhoudingen. In
die zin verwijten radicale sociologen een zekere vooringenomenheid. Interactionisten drukken in hun
sociologie het beeld uit van een klasseloze samenleving, een beeld van de Amerikaanse samenleving
dat men in de V.S. graag ophangt. Tot op zekere hoogte strookt deze typering met de werkelijkheid.
Voor elk van deze punten zijn nochtans ook interactionisten aan te wijzen die aan deze punten
aandacht besteden.
Tot zover enkele kritieken op het symbolisch interactionisme. Ondertussen heeft het
onderzoekswerk van deze sociologen aangetoond dat zij door hun eigen benadering van de sociale
werkelijkheid tot dan toe ongekende aspecten van de samenleving hebben ontsluierd. In deze zin
hebben zij een niet te verwaarlozen bijdrage geleverd tot een adequatere kennis van de samenleving.
Symbolisch Interactionisme
196
Bibliografie
BALDWIN, J.D. (1986) George Herbert Mead. A Unifying Theory of Sociology. Newbury Park,
Beverly Hills, London, New Delhi: Sage Publications.
BECKER, H.S. (1952 (1970)) 'Social-Class Variations in the Teacher-Pupil Relationship', pp. 137-150
in H.S. Becker (ed.), Sociological Work. Method and Substance. New Brunswick, N.Y.:
Transaction Books.
BLUMER, H. (1933a) Movies and Conduct. New York: The Macmillan Company.
BLUMER, H. and P.M. HAUSER (1933b) Movies, Delinquency, and Crime. New York: The
Macmillan Company.
BLUMER, H. (1969a) Symbolic Interactionism. Perspective and Method. Englewood Cliffs: PrenticeHall Inc.
BLUMER, H. (1969b) 'Collective Behavior', pp. 65-121 in A. McClung Lee (ed.), Principles of
Sociology. New York: Barnes and Noble Books.
BLUMER, H. (1969c) 'Fashion, From Class Differentiation to Collective Selection', The Sociological
Quarterly, 10 (3): 275-291.
BLUMER, H. (1977) 'Comment on Lewis' 'The Classic American Pragmatists as Forerunners to
Symbolic Interactionism', The Sociological Quarterly, 18 (2): 285-289.
BLUMER, H. (1980) 'Mead and Blumer: the Convergent Methodological Perspectives of Social
Behaviorism and Symbolic Interactionism', American Sociological Review, 45 (3): 409-419.
BULMER, M. (1984) The Chicago School of Sociology. Chicago and London: The University of
Chicago Press.
DAVIS, F. (1979) Remarks on the Occassion in Honor of Professor Herbert Blumer Upon his
Retirement from the Department of Sociology, University of California, May 21, 1979, in:
SSSI-Notes: On-Goings of the Society for the Study of Symbolic Interaction, 5 (2): 6-7.
DENZIN, N.K. (1978) The Research Act. A Theoretical Introduction to Sociological Methods. New
York: McGraw - Hill Book Company.
DEWEY, J. (1922 (1957)) Human Nature and Conduct. An Introduction to Social Psychology. New
York: The Modern Library, XIV + 306 p.
GLASER, B.G. and A.L. STRAUSS (1967) The Discovery of Grounded Theory. Strategies for
Qualitative Research. Chicago/New York: Aldine/Atherton.
HAMMERSLEY, M. (1989) The Dilemma of Qualitative Method. Herbert Blumer and The Chicago
Tradition. London/New York: Routledge.
HELLE, Horst Jürgen (1977) Verstehende Soziologie und Theorie der Symbolische Interaktion.
Stuttgart: B.G. Teubner.
HINKLE, R.S. (1960) 'Durkheim in American Sociology', pp. 267-295, in K.H. Wolff (ed.), Emile
Durkheim, 1856-1917. Columbus: Ohio State University Press.
Symbolisch Interactionisme
197
HINKLE, R.L. (1980) Founding Theory of American Sociology 1881-1915. Boston, London, Henley:
Routledge + Kegan Paul, XIV+ 376 p.
JAMES, W. (1907, 1909 (1978)) Pragmatism. A New Name for Some Old Ways of Thinking. The
Meaning of Truth. A Sequel to Pragmatism. Cambridge (Massachusetts): Harvard
University Press.
JOHNSON, G.D. and J.S. PICOU (1985) The Foundations of Symbolic Interactionism Reconsidered,
pp. 54-70 in H.J. Helle and S.N. Eisenstadt (eds.), Micro-Sociological Theory, Perspectives on
Sociological Theory, Perspectives on Sociological Theory, vol 2. London, Beverly Hills,
New Delhi: Sage Publications Inc.
KUHN, M.H. and T.S. McPARTLAND (1954) 'An Empirical Investigation of Self-Attitudes',
American Sociological Review, 19 (2): 68-76.
KUHN, M.H. (1970 (1960)) 'Self-Attitudes by Age, Sex, and Professional Training', pp. 424-436 in
G.P. Stone and H.A. Farberman (eds.) Social Psychology Through Symbolic Interaction.
Waltham (Massachusetts)/Toronto: Xerox College Publishing.
KUHN, M.H. (1964a) 'The Reference Grouw Reconsidered'. The Sociological Quarterly, 5 (Winter):
5-21.
KUHN, M.H. (1964b) 'Major Trends in Symbolic Interaction Theory in the Past Twenty-five Years'.
The Sociological Quarterly, 5 (Winter): 61-84.
LEWIS, J. David (1976) 'The Classic American Pragmatists as Forerunners to Symbolic
Interactionism', The Sociological Quarterly, 17 (3): 347-359.
LEWIS, J.D. and R.L. SMITH (1980) American Sociology and Pragmatism. Chicago and London:
The University of Chicago Press.
LOFLAND, J. (1976) Doing Social Life. The Qualitative Study of Human Interaction in Natural
Settings. New York/London: John Wiley and Sons.
MASO, I. (1990) Kwalitatief onderzoek. Amsterdam: Boom Meppel.
McPHAIL, C. and C. REXROAT (1979) 'Mead vs. Blumer: the Divergent Methodological
Perspectives of Social Behaviorism and Symbolic Interactionsm', American Sociological
Review, 44 (3): 449-467.
McPHAIL, C. and C. REXROAT (1980) 'Ex Cathedra Blumer or ex Libris Mead?', American
Sociological Review, 45 (3): 420-430.
MEAD, G.H. (1934 (1974)) Mind, Self, and Society from the Standpoint of a Social Behaviorist (ed.
and with an Introduction by Charles W. Morris). Chicago & London: The University of
Chicago Press.
MEAD, G.H. (1936 (1972)) Movements of Thought in the Nineteenth Century (ed. and with an
Introduction by Merritt H. Moore). Chicago & London: University of Chicago Press.
MEAD, G.H. (1938 (1972)) The Philosophy of the Act (ed. and with an Introduction by Charles W.
Morris). Chicago & London: The University of Chicago Press.
Symbolisch Interactionisme
198
MEAD, G.H. (1964) Selected Writings (ed. by Andrew J. Reck). Indianapolis/New York: The BobsMerrill Company, Inc.
MELTZER, B.N., J.W. PETRAS, L.T. REYNOLDS (1975) Symbolic Interactionism. Genesis,
Varieties and Criticism. London, Henley and Boston: Routledge and Kegan Paul.
MORRIONE, T.J. and H.A. FARBERMAN (1981a) "Conversation with Herbert Blumer: I",
Symbolic Interaction, 4 (1): 113-28.
MORRIONE, T.J. and H.A. FARBERMAN (1981b) "Conversation with Herbert Blumer: II",
Symbolic Interaction, 4 (2): 273-95.
MULLINS, N.C. and C.J. MULLINS (1973) Theories and Theory Groups in Contemporary
American Sociology. New York: Harper and Row Publishers.
PEIRCE, C.S. (1955) Philosophical Writings of Peirce. New York: Dover Publications, Inc., XVI +
386 p.
RUCKER, D. (1969) The Chicago Pragmatists. Minneapolis: University of Minnesota Press.
SCHEFF, T.J. (1979) Catharsis in Healing, Ritual and Drama. Berkeley, Los Angeles, London:
University of California Press.
SCHEFFLER, I. (1974) Four Pragmatists. A Critical Introduction to Peirce, James, Mead and Dewey.
London/New York: Routledge + Kegan Paul/Humanities Press, XV + 269 p.
SHIBUTANI, T. (1988) "Herbert Blumer's Contributions to Twentieth-Century Sociology",
Symbolic Interaction, 11 (1): 23-31.
STRAUSS, A.L. (1978) Negotiations, Varieties, Contexts, Processes and Social Order. San Francisco,
Washington, London: Josey-Bass Publishers.
STRYCKER, S. (1980) Symbolic interactionism. A Social Structural Version. Menlo Park (CA): The
Benjamin/Cummings Publishing Company, XIV + 161 p.
TURNER, R.H. and J. SCHUTTE (1981) 'The True Self for Studying the Self-Conception'.
Symbolic Interaction, 4 (1): 1-20.
VAN RENSBURG, H.C.J. en G.W. DE KLERCK (1989) 'Simboliese Interaktionisme: 'n mikrososiologiese oriëntasie'. Suid-Afrikaanse Tijdskrif vir Sosiologie. 15 (1): 46-55.
VERHOEVEN, J.C. (1983) 'Erving Goffmans Kaderanalyse: een Negatie van Herbert Blumers
Symbolisch Interactionisme'. Tijdschrift voor Sociologie, 4 (3): 319-352.
VERHOEVEN, J.C. (1985a) 'Goffman's Frame Analysis and Modern Micro-Sociological Paradigms'
pp. 71-100, in H.J. Helle and S.N. Eisenstadt (ed.) Micro-Sociological Theory. Perspectives
on Sociological Theory. Vol. 2. London, Berverly Hills, New Delhi: Sage Publications Ltd.
VERHOEVEN, J.C. (1985b) 'Het Vrijheidsbegrip in het Werk van George Herbert Mead (1863-1931)'
in Politica, 35 (4): 315-341.
VERHOEVEN, J.C., M. RUEBENS and M. VAN EYKEN (1987) 'In Gesprek met een 'Behoudend,
Kritisch' Socioloog: Herbert Blumer', in Tijdschrift voor Sociologie, 8 (4): 3-29.
Symbolisch Interactionisme
199
VERHOEVEN, J.C. (1989) Methodological and Metascientific Problems in Symbolic Interaction.
Leuven: Departement Sociologie, 227 p.
VERHOEVEN, J.C. (1990) 'Phenomenological 'Verstehen' and Interactionist 'sympathetic
understanding': similarities and differenies' in H.J. Helle (ed.), Verstehen and Pragmatism,
Frankfurt am Main, Bern, New York, Paris: Peter Lang Verlag.
WESTER, F. (1987) Strategieën voor Kwalitatief Onderzoek. Muiderberg: Coutinho.
Hoofdstuk 7. De ruiltheorie
J.C. Verhoeven
Tal van sociologen hebben zich bij hun theoretiseren over de samenleving laten inspireren door
een zeer alledaags interactieproces, nl. de sociale ruil. Dit is ook zeer verleidelijk. Men kan zich immers
geen plaats in het sociale leven voorstellen waar niet geruild wordt. Reeds het kleinste kind ruilt met zijn
ouders en dit proces zet zich door doorheen het ganse leven van de mens of het nu om liefdesrelaties gaat
tussen man en vrouw, orde in een klas, ontmoetingen met een ambtenaar of contacten in het straatverkeer. Kortom alle sociale interactie lijkt wel te kunnen herleid worden tot sociale ruil. Er ging nog een
andere aantrekkingskracht uit van deze theorie. De economie en de psychologie hadden reeds een aantal
inzichten gegeven in de sociale ruil en aangetoond dat zij daardoor iets van het menselijk handelen
konden voorspellen. Voor sommige sociologen leek dit dan ook de meest geschikte weg om een zicht
te krijgen op menselijk handelen. Dat zij daarin niet door iedereen werden gevolgd, is wel meteen
duidelijk als men de andere hoofdstukken van dit boek in overweging neemt. Nochtans heeft ruil heel
wat sociologen geïnspireerd, mede omwille van het feit dat het beeld van een gulzige mens zo dicht
aansluit bij onze alledaagse ervaring. Er zijn immers zoveel redenen om een bijna absoluut geloof te
hechten aan een mens en een samenleving die op de eerste plaats op zoek zijn naar hun eigen voordeel.
Onbaatzuchtigheid ontmoet men minder in het dagelijkse leven dan eigenbelang en gulzigheid.
De eerste sociale wetenschappers die de ruil als uitgangspunt voor de analyse van de
samenleving namen, werden geconfronteerd met een samenleving waarin de vrijhandel centraal stond.
Dikwijls waren zij analysten van niet-westerse samenlevingen waarin de ruilhandel een belangrijke rol
speelde. H. Spencer was één van de eerste sociologen die deze ruil beschreef. Hij benaderde dit
fenomeen als een zeer individualistisch gebeuren. Hetzelfde individualisme vindt men in Folklore in
Ruiltheorie
201
the Old Testament (1919) van de antropoloog James G. Frazer. Hij bestudeerde de familierelaties op
basis van de ruiltheorie. B. Malinowski ontwikkelde in Argonauts of the Western Pacific (1922), een
studie over de Trobriand Eilanders, eenzelfde idee. Eén belangrijk verschil is er echter met Frazer:
Malinowski maakte een onderscheid tussen de economische ruil en de sociale ruil (ook ceremoniële ruil
genoemd). De eerste reactie op het werk van Malinowski kwam van Marcel Mauss in zijn Essai sur le
don (1925). In tegenstelling met vorige onderzoekers verlaat hij de individualistische aanpak en hanteert
het begrip 'persoon' dat verwijst naar positie en rol. Hierdoor plaatste hij de sociale ruil veeleer in de
relaties tussen groepen en hun vertegenwoordigers. Deze sociologisch realistische benadering vindt men
ook in het werk Les structures élémentaires de la parenté (1949) van Claude Lévi-Strauss. Hij
benaderde de ruil structuralistisch. Zijn werk was tevens een belangrijk aansluitingspunt voor de nominalistische studie van de ruil door George C. Homans (1961(1974): 5). Dit hoofdstuk zal worden beperkt
tot de twee markantste verdedigers van de ruiltheorie, nl. G.C. Homans en P.M. Blau. Deze theorie heeft
echter een ruimere aanhang, zoals o.m. J. Thibaut en H.H. Kelley (1959) en R.M. Emerson (1976).
Voor beide benaderingen zullen een aantal vragen worden onderzocht. Ten eerste wordt
nagegaan in welk wetenschappelijk spoor elk zijn werk realiseert. Ten tweede zal worden beschreven
hoe zij de mens en de samenleving zien, wat zij als voorwerp van sociologisch onderzoek zien en hoe zij
menen dat deze fenomenen kunnen worden verklaard. Vervolgens wordt kort voor elk een onderzoek
beschreven dat hun denkwijze volgt. En elke analyse wordt ten slotte afgesloten met enkele kritische
reflecties.
§ 1.
1.
De ruiltheorie van G.C. Homans(1910-1989)
Historische aanzet tot de ruiltheorie
In de 17de en de 18de eeuw zagen verschillende politieke denkers (T. Hobbes, J.J. Rousseau,
J. Locke e.a.) de staat als een contract tussen enerzijds de bevolking van een staat en het politieke gezag.
Dit was een contract tussen personen en een eerder abstract bestuur. In werkelijkheid bestond een
dergelijk persoonlijk contract tussen deze twee partijen niet. Men kende elkaar trouwens niet.
Tijdens de industriële revolutie (18de eeuw) groeiden er nieuwe sociale relaties zodat dit beeld
van een abstract contract tussen personen werd verlaten. Het beeld van de economische markt riep een
sociale orde op samengesteld uit individuen die persoonlijke contracten afsloten in hun commerciële
relaties. Er was immers geen wetgeving om de arbeidsduur of de arbeidsvoorwaarden te regelen. Er was
praktisch ook geen wetgeving om monopolievorming tegen te gaan of de inplanting van de industrie te
Ruiltheorie
202
regelen. Het was een periode gekenmerkt door een totale competitie. In deze vrije-markteconomie
kwam het individu in het ruilproces op de voorgrond te staan.
Dezelfde idee van vrije ruil tussen individuen vindt men terug in de ruiltheorie. Hetzelfde
individualisme van de economische ruil is ook in de evolutietheorieën aan de orde. De strijd van de
individuele leden van één soort tegen een vijandige omgeving vormt de drijvende kracht van de evolutie
(Ekeh, 1974: 84-85; Skidmore, 1975: 86-96; Zeitlin, 1973: 63-80).
Tegen dit extreme individualisme kwam er een collectivistische reactie. In de sociologie
manifesteert zich dit in de jaren 1930 tot 1950 in een grotere belangstelling voor het structuralistische
en functionalistische denken. De ruiltheorie reageert hiertegen in de late jaren '50. Men keert terug naar
het individualisme, aangevoerd door G.C. Homans. Hij sluit zich aan bij een ontwikkeling in de experimentele psychologie, waarin de motivatie van het individu centraal staat. Dit is een deel van een
'leertheorie', die: "... suggests in general that persons' actions can be shaped, controlled and therefore
predicted by altering environments, especially the things that reward them and the things they wish to
avoid" (Skidmore, 1975: 77). Deze feiten konden zowel experimenteel als in het veld worden
bestudeerd. B.F. Skinner gaf hiervoor belangrijke inspiratie. Deze experimentele psychologie ging uit
van een oude filosofie, nl. het hedonisme. De grondidee hiervan was dat het individu kan discrimineren
tussen pijn en plezier en dat de voorkeur van het individu uiteraard naar het plezier uitgaat. Hier moet
nochtans opgemerkt worden dat Homans (1961(1974): 28) hedonisme in termen van uitsluitend op
'materiële' waarden gericht te zijn, afwijst. Ook altruïstische waarden kunnen het gedrag van mensen
leiden.
De eerste stap van Homans ging in de richting van de studie van de kleine groepen. In Harvard,
waar hij werkte, was er belangstelling voor dit fenomeen, nl. bij R.F. Bales, E. Borgatta, G. Lindzey,
H.W. Riecker, P.E. Slater, A.P. Hare en J.W. Thibaut. Ook elders werd de kleine groep intensief
bestudeerd, nl. in Michigan ( D. Cartwright, L. Festinger, J.R.P. French, H. Guetzkow, F. Hararey, H.H.
Kelley, R. Lippitt, T.M. Newcomb en A. Zander). De oorsprong hiervan lag bij Kurt Lewin die in 1945
het 'Research Center for Group Dynamics' aan het M.I.T. gesticht had. In het begin leek het dat Homans
een synthese van psychologisch en sociologisch onderzoek zou geven. Voor een deel kwam dit tot uiting
in zijn boek The Human Group. Hij kwam echter niet tot deze synthese, maar ontwikkelde een erg
psychologisch geïnspireerde sociologie (Mullins, 1973: 110-124; Blain, 1971 met reacties van Homans).
Homans (1961(1974): 12; 1970(1978); 1982) had hiermee ook geen problemen. Hij noemt zichzelf
zonder veel reserves een 'psychologisch reductionist' en heeft dit standpunt steeds verdedigd.
Ruiltheorie
2.
203
Wat is sociaal gedrag en hoe moet het worden bestudeerd?
Sociaal gedrag heeft voor Homans (1961 (1974): 2-6) een speciale betekenis, wat niet wil
zeggen dat hij er een scherpe omschrijving van geeft. Integendeel. Hij geeft veel meer illustraties van
wat het niet is dan een definitie van wat het wel is. Wat ziet hij als de essentiële kenmerken? Op de
eerste plaats wil hij het niet hebben over het leven van groepen. Hij wil echter wel spreken over concreet
gedrag van individuen. Op de tweede plaats wil hij niet spreken over de normen die het gedrag van
mensen beheersen, maar wel over de wijze waarop zij in groepen worden gebracht tot het volgen van de
normen. Ten derde wil hij aandacht besteden aan de processen die het gedrag van mensen kunnen
beïnvloeden, zoals macht, gezag en invloed. En op de vierde plaats wil hij vooral kijken naar de sociale
interactie en de wijze waarop zij verloopt en dit hoeft niet bewust tot stand te komen, ofschoon dit laatste
wel mogelijk is. Studie van elementair sociaal gedrag beperkt zich volgens Homans voornamelijk tot
de studie van kleine sociale eenheden. Het zijn de kleine groepen en de sociale relaties die instituties tot
stand brengen die hem vooral interesseren. En Homans gelooft -ofschoon hij het niet empirisch kan
aantonen- dat dit elementair gedrag in alle soorten samenlevingen voortkomt.
In het laatste hoofdstuk van zijn hoofdwerk over de ruiltheorie komt Homans (1961(1974): 356)
tot de volgende algemene definitie van elementair sociaal gedrag: het is een ruil van handelingen tussen
ten minste twee personen, waarbij de handeling van de ene een beloning of een straf is voor de handeling
van de andere. Hij voegt er echter onmiddellijk aan toe dat deze ruil onmiddellijk tussen de twee
personen zou moeten plaatsgrijpen en niet langs een bemiddelaar en dat de handelingen die in
aanmerking worden genomen echte handelingen moeten zijn en geen normen die enkel zeggen hoe moet
worden gehandeld.
Heeft deze optie nu tot gevolg dat Homans geen aandacht meer zou hebben voor groepen en
instituties? Hij ontkent het bestaan van groepen en instituties niet, maar meent dat alle handelen op
dezelfde wijze kan worden verklaard, namelijk door terug te gaan naar de ruil tussen twee personen.
Zelfs de ontwikkeling van een koninkrijk kan historisch op dezelfde wijze worden verklaard als de
interactie tussen individuen. Ook hier gaat het om een ruil tussen twee individuen waarbij de een
voordeel haalt uit het gedrag van de ander. Groeit echter dit koninkrijk of deze maatschappij dan zullen
de relaties tussen de individuen minder direct worden. Dit betekent dat er instituties ontstaan die de
relaties meer afstandelijk regelen, maar daarom nog niet de directe sociale ruil tussen de individuen doen
verdwijnen.
Het is duidelijk dat sociale ruil door de normen van de instituties kan worden bepaald. Wat ik
bijvoorbeeld binnen mijn departement doe, is zeker voor een deel bepaald door de normen die de relaties
Ruiltheorie
204
binnen het departement regelen. Maar het is evenzeer waar dat er veel gedrag in dit departement wordt
gesteld dat niet is voorgeschreven of verboden. Elementair sociaal gedrag ondersteunt institutioneel
gedrag, zelfs wanneer het hiertegen in schijnt te gaan. Het regelt alle gedrag dat niet door de instituties
wordt voorgeschreven. Sociaal gedrag is immers zo complex dat het niet uitsluitend door instituties kan
worden geleid. Patroonvorming in dit subinstitutioneel gedrag wordt dan op haar beurt de basis voor
institutionalisatie.
Om dit elementair sociaal gedrag te bestuderen gaat Homans' belangstelling in eerste instantie
uit naar de studie van menselijk gedrag. Maar het is ook erg duidelijk dat het voor hem geen probleem
is om op basis van inzichten in dierlijk gedrag een beter zicht te krijgen op menselijk gedrag. Het feit
dat hij de gedragspsychologische inzichten van Skinner en Herrnstein aanwendt, toont meteen aan dat
de basisprincipes voor het verklaren van menselijk gedrag kunnen verzameld worden door dierlijk gedrag
in de observatie te betrekken. Wat dieren doen, kan heel wat leren over wat mensen doen. Wat Skinner
leert van het dierlijk gedrag, kan dan ook gebruikt worden om menselijk sociaal gedrag beter te kennen.
Voor de succespropositie, die later zal worden toegelicht, stelt Homans zelfs dat deze enkel op basis van
onderzoek bij dieren experimenteel werd aangetoond.
Elementair sociaal gedrag moet langs het gedrag van individuen worden bestudeerd. De
gedragspsychologische analyse van geconditioneerd gedrag volstaat volgens hem echter niet om sociaal
gedrag inzichtelijk te maken. Hij gebruikt eveneens elementaire principes van de economie. In deze
economische relatie gaat het echter niet uitsluitend om een ruil van 'tastbare' goederen (geld, toestellen),
maar ook om de ruil van niet-tastbare dingen (bv. waardering). Homans noemt geld en waardering
'veralgemeende waarden'. Dit zijn waarden die de mens in bepaalde samenlevingen steeds heeft. En in
zijn hoofdwerk besteedt Homans vooral aandacht aan de veralgemeende waarde van waardering. Daarenboven verlaat hij de idee van de perfecte markt, waar individuele kenmerken geen betekenis hebben,
voor de onvolmaakte marktrelaties waar de individuele gevoelens en daden een zeer belangrijke invloed
hebben op het ruilproces.
Ekeh (1974: 114-115) stelt in dit verband vast dat gedragspsychologie en economie in de
ruiltheorie worden aangewend door gebruik te maken van 'conceptual articulation'. In deze methode
komen de begrippen uit de twee wetenschappen aan bod. Deze begrippen worden met elkaar verzoend
door ofwel het ene begrip te definiëren in termen van het andere begrip, ofwel door het ene begrip als
een equivalent te beschouwen van het andere. De criteria voor de selectie van de begrippen zijn niet
duidelijk; wellicht houden ze verband met hun betekenis voor de definitie van het elementair sociaal
gedrag. P. Ekeh (1974: 115) komt tot de volgende vaststelling:
Ruiltheorie
Gedragspsychologie
205
Elementaire Economie
a. Verzoende begrippen
Straf
Kosten
b. Concepten die als synoniem worden gezien
Beloning
Beloning
(Bevestiging)
c. Niet-gespecificeerde equivalentie
Prikkel
Vraag
Respons
Aanbod
(geen equivalent)
Investering
(geen equivalent)
Winst
Homans stelt een verzoening voor tussen het psychologische begrip 'straf' en het economische
begrip 'kosten'. Hij definieert straf in termen van kosten. Dit betekent dat hij psychologische straf
gekenmerkt door negatieve gevoelens van deprivatie, gelijkstelt met de symbolische betekenis van
verloren waarden of beloningen. Dit is niet aanvaardbaar. Voor de andere begrippen gaat deze werkwijze
nog minder op en werkt Homans met equivalenties die niet aangetoond worden.
3.
De verklaring van het sociaal gedrag
G. Homans (1961(1974): 8-11, 16-50) is niet geïnteresseerd in onderzoek van mensen die zich
op een bepaald gedrag oriënteren; hij wil geen studie van houdingen. Hij wil wel gedrag bestuderen.
Zoals hierboven reeds werd vastgesteld, gebruikt hij om dit gedrag te verklaren een aantal proposities
die hij aan B.F. Skinner en aan de economie ontleent. Hiermee bouwt hij een deductief verklaringssysteem op. Deze psychologische en economische proposities vormen voor hem immers de algemene
proposities die hem moeten toelaten om proposities van een minder algemene aard te verklaren. Hij
gelooft echter niet dat hij daardoor een theorie heeft kunnen formuleren. Ten hoogste wil Homans dit
'verklarende schetsen' noemen. Welk zijn deze algemene verklarende proposities?
Ruiltheorie
206
De eerste propositie noemt hij de succespropositie. Zij luidt als volgt: " Hoe frequenter in een
bepaalde periode het gedrag van een persoon wordt beloond, des te waarschijnlijker zal deze persoon
zich op dezelfde wijze gedragen".
De tweede propositie wordt de stimuluspropositie genoemd. Hierin wordt de volgende relatie
uitgedrukt: "Indien een bepaalde prikkel vroeger een beloning was voor het gedrag van een persoon, dan
zal er meer kans zijn dat de persoon dit gedrag of een gelijkaardig gedrag opnieuw zal stellen, op
voorwaarde dat de huidige prikkels overeenstemmen met de vroegere".
De waardepropositie is de derde en kan zo worden samengevat: " Hoe waardevoller het
resultaat van zijn gedrag voor een persoon is, des te meer kans is er dat hij dit gedrag zal stellen". Deze
formulering is echter nog niet scherp genoeg. Beter is te stellen dat een persoon een bepaald gedrag meer
zal stellen, naarmate het profijt dat hij uit dit gedrag haalt, groter is. Profijt kan omschreven worden als
de beloning die men voor een bepaald gedrag krijgt, min de kosten die iemand moet vereffenen om zich
zo te gedragen.
De vierde propositie heet de deprivatie-verzadigingspropositie: " Hoe vaker een persoon in
het recente verleden een beloning heeft ontvangen, des te minder waardevol wordt elk additioneel stukje
beloning voor hem".
De vijfde propositie is de agressie-bevestigingspropositie.
Deze wordt in twee delen
opgedeeld. Het eerste deel loopt in het spoor van de frustratie-agressiehypothese: "Indien het gedrag van
een persoon niet de beloning kreeg die hij verwachtte of de straf kreeg die hij niet verwachtte, dan wordt
hij kwaad. Het is trouwens waarschijnlijker dat hij agressief gaat handelen en dat de resultaten van dit
gedrag voor hem waardevoller worden". Het tweede deel van de propositie beklemtoont meer de
bevestiging: "Indien het gedrag van een persoon de beloning kreeg die hij verwachtte, vooral wanneer
de beloning groter was dan hij verwachtte, of wanneer hij niet de straf kreeg die hij verwachtte, dan zal
hij tevreden zijn (hij voelt zich bevestigd). Hij zal dan wellicht dit bevestigd gedrag meer gaan stellen
en de resultaten van dit gedrag zullen voor hem ook waardevoller worden".
Wanneer een persoon een handeling wil beginnen, zal hij zich echter vragen stellen over de
haalbaarheid van de beloningen die hij op het oog heeft.
Hij laat zich leiden door de
rationaliteitspropositie: "Wanneer een persoon moet kiezen tussen alternatieve gedragingen dan zal hij
kiezen voor het gedrag dat door hem op dat ogenblik wordt gezien als het gedrag waarmee hij de meeste
kans (P) zal hebben om een resultaat te verkrijgen met de hoogste waarde (V). Hij zal dus P met V
vermeningvuldigen". Men moet nochtans met dit principe voorzichtig omspringen, waarschuwt
Ruiltheorie
207
Homans. Mensen zijn niet altijd zo rationeel. Zij laten zich dikwijls leiden door hun vroegere ervaringen
(succespropositie).
Deze proposities illustreerde Homans in de eerste uitgave van zijn werk aan de hand van de ruil
die Peter Blau beschrijft in The Dynamics of Bureaucracy (ook Homans, 1961(1974): 53-57,341 e.v.).
Twee bedienden 'Person' en 'Other' werken samen op een kantoor. P is minder bekwaam dan O. Nu
willen de normen van het kantoor dat indien een bediende moeilijkheden heeft, hij de hulp van het
diensthoofd moet inroepen. Als P hulp aan het diensthoofd vraagt, laat hij zijn onbekwaamheid zien en
loopt hij gevaar niet voor promotie in aanmerking te komen. Daarom vraagt P, tegen de regels in, hulp
van
O. Deze laatste helpt hem en P stelt dit dan ook erg op prijs. Als O nu situaties ziet waar hij beloond
werd voor zijn hulp aan P dan zal hij wederom gaan helpen. Het zal hem zelfs niet moeten gevraagd
worden door P. Indien de frequentie van het gedrag van P toeneemt, zal ook de frequentie van het gedrag
van O toenemen (prop. 1). De waarde van het gedrag van een actor zal daarenboven toenemen met de
frequentietoename van het gedrag van de andere actor. De waarde van een gedrag wordt hier immers
bepaald door de nood die iemand heeft aan een gedrag. Hoe meer P hulp nodig heeft, des te groter is
de waarde ervan. Daarom zal P vaker hulp vragen aan O en O ook frequenter belonen. Dit heeft tot
gevolg dat indien P meer hulp nodig heeft dan O de dank van P hoe meer P in het recente verleden
geholpen werd door O, P des te minder hulp zal nodig hebben en O bedanken (prop. 4). Wanneer O P
helpt dan kost hem dit iets, m.a.w. indien O weigert P te helpen en zijn eigen werk verder zet dan verliest
hij de dank van P en omgekeerd indien O P helpt dan verliest O de mogelijkheid om zijn eigen werk
verder te zetten. Indien P zijn eigen werk doet dan verliest hij wel de waarde van de hulp, maar hij
verliest anderzijds geen zelfrespect. Deze ruil wordt dus bepaald door de winst. Deze psychische winst
kan gezien worden als een beloning min de kosten. Beide partijen zullen die hulpverlening slechts willen
verderzetten indien zij beiden enige winst maken.
Het handelen dat tot nu toe geanalyseerd werd, noemt Homans sub-institutioneel handelen.
Vroeger werd er reeds betoogd dat hij er geen probleem in ziet om dit eveneens op institutioneel
handelen toe te passen.
De methodes om dit gedrag te bestuderen moeten volgens Homans
(1961(1974):115 e.v.) vooral gezocht worden in het experiment en in veldwerk, waarbij hij een voorkeur
geeft aan dit laatste. Experimenten zijn niet zonder betekenis. men mag echter niet vergeten dat de
omstandigheden waarin ze plaatsgrijpen, steeds enigszins kunnen verschillen van de realiteit.
Ruiltheorie
4.
208
Enkele vormen van sociaal gedrag
Tot nu toe werd hoofdzakelijk aandacht besteed aan individueel gedrag. Maar hoe kijkt
Homans tegen collectief gedrag aan? Achtereenvolgens gaan we na hoe hij het gedrag van groepen en
de distributieve rechtvaardigheid analyseert.
Wanneer Homans (1961(1974): 94-114) over groepen spreekt dan gaat hij uit van de relatief
eenvoudige opvatting dat deze bestaan uit meer dan drie personen. Deze operationalisatie volstaat echter
niet om groepen te omschrijven. Hij specificeert dit begrip door er de aandacht op te vestigen dat de
leden van een groep gedurende een bepaalde periode frequenter met elkaar interacteren dan met nietleden van de groep. Het is dus niet steeds eenvoudig om scherpe grenzen tussen groepen te trekken.
Temeer nog omdat de interactie tussen de leden van een grote groep steeds geringer zullen zijn dan
tussen de leden van een kleine groep. De definitie van een groep is dus een kwestie die afhankelijk is
van het karakter van de groep.
Maar ook dit handelen van de groep kan met de voorgaande proposities verklaard worden. Om
dit te verduidelijken gebruikt Homans opnieuw het voorbeeld waarbij P advies vraagt aan O. Uit de
gewoonte om advies te vragen ontstaan er bepaalde verwachtingen van deze personen tegenover elkaar
en het is hier dat een norm wordt geboren, die het handelen van deze individuen in de toekomst zal
leiden. Deze normen komen uiteraard niet enkel tot stand in een beroepssituatie, maar beginnen reeds
te spelen tussen kinderen en ouders tijdens de opvoedingssituatie. De taal speelt daarin een belangrijke
rol. Met behulp van de taal kunnen mensen immers steeds uitdrukken wat zij van elkaar verwachten.
Een norm is dus 'een uitspraak die specificeert hoe één of meerdere personen zouden moeten handelen
in een bepaalde situatie, wanneer mag worden verwacht dat een beloning volgt op conformiteit en een
straf op afwijkend gedrag'. Mensen gaan dus dergelijke normen formuleren omdat zij op de een of
andere wijze een beloning tot gevolg hebben. Concreet kan dit betekenen dat de anderen gaan doen, wat
de normformuleerder zegt en dit is voor de laatste een beloning. Wijkt de ander echter af van de norm,
dan kan dit een straf tot gevolg hebben. Dit betekent nochtans niet dat mensen enkel normen zouden
naleven omdat zij anders gestraft worden. Integendeel. Gewoon het feit dat men vroeger, bijvoorbeeld
in het gezin en bij vrienden, een norm heeft geleerd die zo algemeen was dat men het naleven van de
norm op zich juist of rechtvaardig vindt, kan reeds een voldoende reden zijn om de norm te volgen. In
dit geval wordt de norm niet gevolgd uit vrees voor straf, doch gewoon omdat de norm hoog wordt
gewaardeerd.
Het naleven van normen wordt niet enkel als een beloning voor het individu gezien, maar ook
voor vele leden van een groep. Is dit het geval, dan zal de groep deze normen ook expliciet formuleren.
Ruiltheorie
209
Dit gebeurt dikwijls wanneer groepsleden vinden dat het naleven van een norm een beloning kan zijn
voor niet-leden. Homans onderscheidt twee soorten normen. Een eerste soort groeit uit het feit dat
mensen in een bepaalde groep gewoon zijn zo te handelen; het lijkt een 'natuurlijke' zaak te zijn het zo
te doen. Eenmaal dat een groot aantal leden van de groep zo handelt, kan deze norm ook aan anderen
worden opgelegd. 'Wat is, wordt steeds wat zou moeten zijn' (noblesse oblige). Dit is de tweede soort.
Deze norm wordt nageleefd nadat hij is opgelegd. Van deze norm wordt gemakkelijker afgeweken tot
op het ogenblik dat anderen hen zeggen dat zij de norm moeten naleven. Deze laatste norm speelt een
belangrijke rol in het leven van groepen. Homans geeft het voorbeeld van arbeiders van wie wordt
verwacht dat zij een bepaald aantal stuks binnen een bepaalde tijdseenheid produceren. Om te
voorkomen dat de werkgever de eisen gaat opschroeven, zullen deze arbeiders beneden een bepaalde
informele norm blijven produceren. Doen zij dit niet dan lopen zij het gevaar dat de eisen hoger worden
gesteld. Aanvaardt een arbeider deze norm dan weet hij dat hij minder beloning krijgt. Hij zou immers
meer kunnen verdienen indien hij meer produceerde dan de norm. Hij wijst echter deze beloning af om
op langere termijn samen met zijn collega's een grotere beloning te krijgen, namelijk geen verhoging van
de productiestandaard door de werkgever. Enkel door samen te werken en dus een norm te volgen
waaruit zij niet direct individueel voordeel halen, kunnen zij de belangen van de groep veilig stellen. Op
deze wijze gaat deze norm zorgen voor een collectief voordeel. Het vraagt weinig verbeelding om te
beseffen dat alle leden van de groep niet op dezelfde wijze zullen reageren op de norm. Homans
onderscheidt wel vijf categorieën van groepsleden die conform of afwijkend handelen ten overstaan van
de groepsnorm. Hoe de groepsleden handelen, is afhankelijk van het groepsleven. Zo is het wellicht
waarschijnlijker dat groepen die een lange tijd bestaan, scherper controle zullen uitoefenen op hun leden
dan groepen met een korte levensduur. De macht en het gezag van de groep en de leiders is hiervoor
bepalend. Vergeten we echter niet dat macht voor Homans (1961(1974): 83 e.v.) een specifieke
betekenis heeft: ' Wanneer de nettobeloning van A voor het stellen van een bepaald gedrag (in
vergelijking met de alternatieven die hij heeft) dat B zal belonen geringer is dan de nettobeloning van
B, tenminste zoals hij ze ervaart, voor zijn gedrag dat A zal belonen, en wanneer B tengevolge daarvan
zijn gedrag zodanig verandert dat dit voordelig is voor A, dan heeft A macht over B uitgeoefend'. Macht
is dus iets dat zich in het ruilproces afspeelt. Iemand met macht controleert de resultaten van het gedrag
van deze zonder macht. Gezag heeft iemand wanneer zijn advies of suggesties worden gevolgd. Iemand
met gezag kan dus niet direct de resultaten van een ruilproces controleren. Gezag en macht kunnen
samengaan, maar dit is niet steeds zo. Verder mag men hierbij ook niet vergeten dat macht niet enkel
wordt gehaald uit afzonderlijk gedrag van individuen, maar eveneens uit de samenwerking van
meerderen. Of sociaal gedrag conform gedrag wordt, is dus duidelijk afhankelijk van de wijze waarop
individuen, groepsleden en niet-groepsleden, samen de normen naleven en of zij hierin een individuele
of een collectieve beloning ervaren. Het spreekt vanzelf dat hieruit competitie ontstaat, indien de
Ruiltheorie
210
beloningen voor de verschillende partijen niet gelijk zijn. Dit voert ons naar de volgende vraag: hoe
beoordelen mensen de waarde van de beloning?
Dit brengt ons naar het belangrijke begrip distributieve rechtvaardigheid.
Homans
(1961(1974): 241-268) verkiest dit begrip te gebruiken in plaats van het concept relatieve deprivatie.
Ofschoon hij suggereert dat distributieve rechtvaardigheid niet enkel een probleem is tussen individuen,
maar eveneens tussen groepen, blijft het grootste deel van zijn argumentatie drijven op een analyse op
het niveau van de ruil tussen twee of drie individuen en enkele kleine groepen.
De basisidee van distributieve rechtvaardigheid werd reeds door Aristoteles geformuleerd.
Homans zet deze om in zijn eigen termen van ruil. Het gaat hier om een relatie tussen ten minste vier
factoren: twee personen -hij noemt ze P1 en P2- waarvan een hoger of lager dan of gelijk aan de ander
wordt geschat; twee beloningen, namelijk R1 en R2. Er is sprake van distributieve rechtvaardigheid als
de ratio van de schattingen van de personen dezelfde is als de ratio van de schattingen van hun
beloningen. Gelijk gewaardeerde personen moeten dus gelijke beloningen krijgen en ongelijke personen
ongelijke beloningen. Is de waardering van de ene persoon lager of hoger dan de andere dan zal ook de
beloning lager of hoger moeten zijn. Voor Homans is er dus een rechtvaardige situatie indien men de
volgende relatie vaststelt:
P1= P 2
R1 R 2
Deze regel zou door de meeste mensen in de meeste samenlevingen worden aanvaard. Het is
echter zeer onwaarschijnlijk dat daarom alle mensen akkoord zullen zijn over wat nu een rechtvaardige
ruil is. Zij hebben immers een verschillende opvatting over de waarde van wat zij in een ruil investeren
en wat zij als een beloning ontvangen. Zij gebruiken gemakkelijk verschillende maatstaven. Enkel in
kleine groepen zal men in relatief korte periodes wellicht gemakkelijk tot een overeenstemming komen
over deze punten. Daarom gaan mensen de beloning die zij krijgen, vergelijken met de beloning die
anderen voor eenzelfde daad ontvangen. Men zoekt naar 'vergelijkingspersonen' (Homans gebruikt hier
bewust niet het begrip referentiegroepen). Daarvoor gaat een persoon zich gemakkelijker vergelijken
met personen waar hij vanuit bepaalde relevante kenmerken ( bijvoorbeeld) zeer dichtbij staat.
Concreet betekent dit dat bijvoorbeeld een student zich zal vergelijken met een andere student om na te
gaan of hij rechtvaardig behandeld is. Op het niveau van de groep kan men het zo illustreren: een
werkgroep wil voor hetzelfde werk op dezelfde wijze beloond worden.
Ruiltheorie
211
Ofschoon dit principe gemakkelijk te formuleren is, leert het dagelijkse leven dat in de praktijk
dikwijls tegen deze regels gezondigd wordt. Het gedrag dat hierop volgt, verklaart Homans met de
agressie-bevestigingspropositie.
Deze kan twee vormen aannemen, zoals hierboven reeds werd
beschreven, namelijk de frustratie-agressiepropositie en de bevestigingspropositie. Krijgt iemand of een
groep een beloning die kleiner is dan hij volgens de regels van de distributieve rechtvaardigheid
verwacht, dan bestaat de kans dat er een conflict ontstaat tussen de twee partijen die een ruil aangaan.
Krijgt men daarentegen meer dan verwacht dan bestaat de kans dat men ook meer gaat doen dan
verwacht.
Homans analyseert in zijn werk nog vele ander sociale fenomenen, onder meer sociale status,
sociale stratificatie en leiderschap, met behulp van de ruiltheorie. In zijn argumentatie maakt hij
regelmatig gebruik van onderzoek van derden waarmee hij zijn stellingen verdedigt. Dit onderzoek heeft
bijna uitsluitend betrekking op het gedrag van individuen en kleine groepen. Ik ga daarover niet meer
vertellen. Enkel wil ik nog een voorbeeld geven van de wijze waarop deze theorie door andere
onderzoekers werd gebruikt. Het is een onderzoek dat weliswaar steunt op de eerste uitgave van Social
Behavior (1961). De consistentie van Homans' theorie garandeert de illustratieve waarde van deze
bijdrage ook voor de tweede uitgave van het werk.
5.
Beroepskeuze: een onderzoek
J. Ford en S. Box (1967) vertrekken van de opvatting dat de beroepskeuze van iemand een
functie is van de door hem hooggeschatte waarden en de perceptie van de kans die hij heeft om deze
waarde te bereiken. Beroepskeuze wordt hier dus voorgesteld als een rationele keuze. Voor de kritische
lezer blijft het echter steeds de vraag of een beroepskeuze wel zo rationeel verloopt. Ik hou me bij deze
uiteenzetting aan het standpunt van de onderzoekers om op die wijze de toepassing van het denken van
Homans te verduidelijken.
Zij gaan daarenboven met Homans akkoord dat een theorie moet voldoen aan de volgende
eisen: 1) men heeft nood aan een geheel van concepten; 2) men moet werken met een geheel van
proposities die samen een deductief systeem vormen; en 3) enkele van de proposities zijn contingent.
Vanuit deze overweging doen zij een beroep op de rationaliteitspropositie van Homans om hieruit hun
beroepskeuzetheorie af te leiden. Dit betekent dat zij ervan uitgaan dat een persoon, indien hij
geconfronteerd wordt met meerdere vormen van gedrag, dit gedrag zal kiezen, waarvan hij meent dat
hem dit de hoogste waarde zal opleveren voor p x v. P geeft hier de kans aan dat een gedrag hem een
bepaalde beloning zal geven. V is de waarde van de beloning.
Ruiltheorie
212
Bij beroepskeuze bestaat de beloning erin dat men tot de beroepsgroep kan toetreden. De
waarde hiervan wordt gevormd door de mate waarin de beroepskenmerken, zoals de actor deze ziet,
voldoen aan zijn verwachtingen tegenover dat beroep. Mensen zullen in functie daarvan beroepen
rangschikken. Of iemand een bepaald beroep kiest, zal dan verder afhangen van de kans die hij heeft
om deze beroepspositie te verwerven. Deze overwegingen vormen de basis van de volgende theorie: 1)
Wanneer iemand moet kiezen tussen verschillende beroepen, dan zal hij deze beroepen rangschikken aan
de hand van het verband dat hij ziet tussen zijn waarden en de waargenomen kenmerken van het beroep;
hoe meer de beroepskenmerken overeenstemmen met zijn waarden, des te hoger zal hij de beroepen
rangschikken; 2) hoe waarschijnlijker iemand acht dat hij werk zal krijgen in een bepaald beroep, des
te meer kans is er dat hij dat beroep zal kiezen.
Om deze theorie te toetsen wordt er informatie verzameld met behulp van een post-enquête bij
laatstejaarsstudenten scheikunde van drie Britse universiteiten (N= 177). Vier hypothesen worden er
geformuleerd:
1)
Hebben scheikundestudenten verschillende waarden?
2)
Evalueren deze studenten de waargenomen beroepskenmerken van de beroepen die voor hen
beschikbaar zijn verschillend?
3)
Geven deze studenten zich een verschillende kans om te worden tewerkgesteld in het beroep
waaraan zij de voorkeur geven?
4)
Zullen deze studenten de job kiezen waarvan zij vermoeden dat zij de meeste kans hebben om
die te verwerven en die het meest aan de waarden beantwoordt die zij willen nastreven?
Om deze vragen te beantwoorden moeten er een aantal begrippen worden geïndiceerd. Op de
eerste plaats moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de professionele waarden die zij voorstaan.
In de opleiding krijgen zij vooral drie waarden mee: 1) de waarde van gemeenschappelijkheid (het
uitwisselen langs publicaties van wetenschappelijke resultaten), 2) de waarde van belangeloosheid (macht
en geld zijn ondergeschikt aan de intrinsieke waarde van onderzoek) en 3) de waarde van georganiseerd
scepticisme (alles moet onderzocht worden). De mate waarin studenten deze waarden verdedigen, wordt
de basis om de studenten in drie categorieën in te delen. De 'publieke onderzoeker' verdedigt de drie
waarden (34%), de 'private onderzoeker' verdedigt de belangeloosheid en het scepticisme (36%) en de
'instrumentele onderzoeker' hecht aan geen enkel van de drie waarden veel belang (30%).
Ten tweede moet men te weten komen hoe studenten hun toekomstige arbeidspositie zien.
Daarvoor moesten zij op een vijfpuntenschaal hun oordeel geven over het salaris en de vrijheid om een
onderzoeksproject te kiezen en hun onderzoeksresultaten te publiceren in de industrie en aan de
Ruiltheorie
213
universiteit. Op basis van dit oordeel worden de publieke en private onderzoekers onderverdeeld in een
groep die oordeelt dat de universiteit meer professionele vrijheid gaf en in een groep die meent dat de
vrijheid in de industrie en aan de universiteit ongeveer gelijk was. De instrumentele onderzoekers
worden verdeeld in een groep die vindt dat het salaris aan universiteit en in de industrie ongeveer gelijk
is en een groep die meent dat salarissen in de industrie hoger zijn.
Ten derde moet men een beeld krijgen van de kans die men heeft om een bepaalde
beroepspositie te verwerven. Hiervoor wordt er een beroep gedaan op de kans die studenten zichzelf
geven om een beter resultaat te behalen. Verondersteld wordt dat betere resultaten nodig zijn voor de
universiteit, terwijl de industrie deze eisen niet stelt omdat er een tekort is aan onderzoekers.
Ten slotte moet er gezocht worden naar de voorkeur van de studenten voor een bepaalde
tewerkstelling (afhankelijke variabele).
Hiervoor moeten zij kiezen uit een lijst van
tewerkstellingsplaatsen. In de analyse worden enkel de studenten opgenomen die duidelijk voor de
universiteit of voor de industrie kiezen (N= 130).
Tabel 1.
Onderzoekerstype, perceptie van arbeidsvoorwaarden in industrie en universiteit, verwacht
studieresultaat en toekomstige voorkeur voor tewerkstellingsplaats
Onderzoekerstype
Voorkeur tewerkstellingsvoorwaarden
Verwach
t studieresultaat
Voorkeur toekomstige tewerkstelling
Universiteit
Publiek
Meer prof. vrijheid universiteit
prof. vrijheid ongeveer gelijk
Privaat
meer prof. vrijheid universiteit
prof. vrijheid ongeveer gelijk
Instrumenteel
salaris ongeveer gelijk
salaris hoger in industrie
N=
(100%)
Industrie
hoog
15
79%
4
21%
19
laag
2
11%
16
89%
18
hoog
2
50%
2
50%
4
laag
1
17%
5
83%
6
totaal
20
42%
27
58%
47
hoog
6
43%
8
57%
14
laag
3
19%
13
81%
16
hoog
2
28%
5
72%
7
laag
1
25%
3
75%
4
totaal
12
29%
29
71%
41
hoog
2
28%
5
72%
7
laag
1
20%
5
80%
6
hoog
3
19%
13
81%
16
laag
1
8%
12
92%
13
totaal
7
17%
35
83%
42
Ruiltheorie
214
Wat kan nu worden besloten op basis van bovenstaande tabel? Elke onafhankelijke variabele
is afzonderlijk gerelateerd aan de keuze van de toekomstige tewerkstellingsplaats. Publieke onderzoekers kiezen meer voor de universiteit dan private of instrumentele (Χ2=7.17, d.f.=2; p=.02). Kiezen
studenten meer voor professionele vrijheid, dan gaat hun voorkeur eveneens naar de universiteit
(Χ2=3.71, d.f.=1; p=.1). En ten slotte, studenten die betere studieresultaten verwachten, kiezen ook
meer voor de universiteit als toekomstige tewerkstellingsplaats (Χ2= 14.68, d.f.= 1; p=.001). Neemt men
deze drie onafhankelijke variabelen samen dan is het duidelijk dat studenten die de vrijheid van onderzoek
hoog waarderen, hoge studieresultaten verwachten en zich als een publieke onderzoeker opstellen
zichzelf veel meer kansen geven om aan de universiteit te werken dan de studenten die zichzelf niet zo
zien. Ofschoon de gegevens de theorie bevestigen, moet toch worden opgemerkt dat de onderzoekers
bewust zijn van de beperktheden van hun onderzoek. Immers niet alle studenten werden in de analyse
opgenomen en de studenten hadden reeds een eerste keuze gemaakt, namelijk naar de universiteit gaan
om scheikunde te studeren. Meer onderzoek is dus geboden om deze beperkingen te overwinnen.
6.
Reflecties bij de ruiltheorie van Homans
1) De bedoeling van Homans om verklaringen te geven van 'echt' elementair gedrag is een
interessant opzet. Al te dikwijls werd in de sociologie enkel rekening gehouden met wat mensen wilden
doen, hun attitudes en datgene wat zij beweerden te doen. Dit was het gevolg van de belangstelling van
vele sociologen voor sociale fenomenen die ruimer zijn dan de kleine groepen. Voor Homans had deze
kritiek tot gevolg dat hij in feite de studie van grote samenlevingsvormen verwaarloost. Dikwijls gaat hij
er zonder bewijs vanuit dat de waarnemingen die hij in kleine groepen doet, zonder meer kunnen
worden veralgemeend voor de ganse samenleving. Door deze werkwijze besteedt hij eveneens weinig
aandacht aan de cultuur ook al werkt hij met begrippen als 'veralgemeende waarden'.
2) Homans geeft een reeks 'verklarende schetsen', waarin de leerpsychologie en de economie
een belangrijke rol spelen. De leerpsychologie trekt zijn aandacht enerzijds op simpele reflexen (een
gedrag dat niet kan geleerd worden), maar anderzijds ook op 'operant' gedrag. Dit laatste wordt in feite
geleerd door het feit dat iemand na een bepaald gedrag een beloning krijgt. Wanneer hij die beloning
later nogmaals wil krijgen, gaat hij deze daad opnieuw stellen. Agressie bijvoorbeeld is zowel een reflex
als een 'operant' gedrag. Dit betekent dat wanneer iemand iets niet krijgt waarop hij meent recht te
hebben enerzijds, direct agressief reageert, maar anderzijds ook leert dat hij door die agressie bepaalde
voordelen kan halen. Agressief gedrag is daarom niet enkel zuiver emotioneel (reflex), maar ook gewild
(de actor heeft de ervaring dat dit hem iets kan opbrengen).
Ruiltheorie
215
Deze opstelling heeft zeker haar voordelen om de socialisatie en het gedrag in kleine groepen
te onderzoeken, maar laat vele problemen van sociaal handelen op het niveau van de omvattende
samenleving onderbelicht. Homans gelooft immers dat het leven van de kleine groepen uiteindelijk alle
institutionalisaties bepalen. Men kan zich echter afvragen hoe men op deze wijze de relatie tussen grote
groepen (bedrijven, vakbonden, landen, enz.) kan verklaren. Door zijn reductionistische opstelling heeft
hij daarenboven een zeer groot stuk van de verworvenheden van de sociologie het recht van bestaan
ontnomen en de verklaring van de sociale werkelijkheid tot zuiver psychologische en economische
principes herleid.
3) De leerpsychologische aanpak geeft redenen om het sociaal gedrag enkel op basis van
vroegere ervaringen te verklaren. Mensen moeten immers iets hebben geleerd of overgeërfd om er
gebruik van te kunnen maken. Dit geeft echter geen antwoord op de vraag waarom mensen gedrag
stellen waarbij zij worden geleid door iets dat in de toekomst kan gebeuren en waarvan zij in het verleden
nooit enige ervaring hebben gehad. Daarenboven laten de verklarende proposities niet toe een verklaring
te geven van gedrag dat mensen stellen in totaal nieuwe omstandigheden of wanneer de mensen
toekomstige situaties anders evalueren dan zij vroeger hebben geleerd.
4) Homans ziet wel degelijk verschillen tussen dieren en mensen. Nochtans zijn voor hem de
gelijkenissen zo sterk dat hij onderzoek over het gedrag van dieren aanvoert om het gebruik van zijn
verklarende proposities te verantwoorden (bijvoorbeeld de experimenten met duiven om de
succespropositie te verklaren). Dieren en mensen erven bepaalde capaciteiten (bijvoorbeeld de neiging
om te imiteren en iets te leren). Anatomisch hebben zij een aantal verschillen; mensen gebruiken
daarenboven een taal en kunnen bepaalde ervaringen langer onthouden dan dieren. Dit zijn voor
Homans nochtans enkel graadverschillen, geen soortverschillen. Dit verklaart waarom hij een deel van de
verklaring van zijn proposities heeft ontleend aan inzichten verworven in gedrag van dieren. Men kan
zich afvragen of een dergelijke stap in alle omstandigheden wel geoorloofd is. Door vele sociologen waarbij de symbolisch interactionisten wat dit betreft wel een uitgesproken positie innemen- werd
immers het grote belang van de zingeving om menselijk gedrag te interpreteren, beklemtoond. Men kan
zich dan ook terecht afvragen of het wel aanvaardbaar is om op deze basis kennis van dierlijk menselijk
gedrag
te verklaren. P. Ekeh (1974: 98-111), die zich enkel op de eerste uitgave van Social Behavior (1961)
baseert, heeft aan dit probleem enkele merkwaardige bladzijden gewijd. Hij maakt hierbij gebruik van
het onderscheid dat L.A. White en F.E. Hartung maken tussen instinctief gedrag (eigen aan dieren),
geconditioneerd gedrag (eigen aan dieren en mensen) en symbolisch gedrag (eigen aan mensen).
Aangezien Homans deze opvatting niet deelt, komt hij niet tot een principe dat voor Ekeh (1974: 103)
zo belangrijk is: "It is possible to generalize from conditioned animal behavior to conditioned behavior
Ruiltheorie
216
in men; but it is impossible to generalize from conditioned animal behavior to symbolic or human
behavior".
Deze sprong maakt Homans wel. Hij maakt geen onderscheid tussen geconditioneerd gedrag
('tekens' die niet door de actor zelf zijn gemaakt) en symbolisch gedrag (door 'symbolen' die door de
actor zelf zijn gecreëerd). Nochtans zijn er belangrijke verschillen tussen beide volgens Ekeh:
a)
Bij geconditioneerd gedrag zijn vroegere ervaringen noodzakelijke voorwaarden voor het
huidige gedrag. Voor symbolisch gedrag zijn vroegere ervaringen noch voldoende, noch
noodzakelijke voorwaarden voor het huidige gedrag. Het zijn creaties van de mens waarbij hij
soms antwoorden zoekt voor problemen die hij in de toekomst kan tegenkomen.
b)
Geconditioneerd gedrag is statisch. Mensen handelen op die wijze, niet omdat zij de bedoeling
van een bepaald gedrag van andere mensen zien, maar omdat zij het in het verleden steeds zo
hebben gedaan. Symbolisch gedrag is daarentegen gedragscheppend. Heeft men de
taalsymboliek geleerd dan kan men deze niet enkel gewoon reproduceren, maar kan men ook
nieuwe symbolen scheppen en deze aan andere leren.
c)
Geconditioneerd gedrag is niet normatief en het is een kenmerk van het individu. Symbolisch
gedrag daarentegen is normatief gedrag dat door de personen van een waardesysteem samen
wordt gedragen.
d)
Geconditioneerd gedrag maakt geen gebruik van opvattingen over tijd en ruimte. Het is op de
eerste plaats verbonden met wat er op dit moment op deze plaats gebeurt. Symbolisch gedrag
maakt wel gebruik van de opvattingen die verschillen naar tijd en ruimte en richt zich dus
eveneens op de toekomst.
De schets van elementair sociaal gedrag door Homans heeft meer gemeenschappelijk met
geconditioneerd gedrag dan met symbolisch gedrag. Daardoor dreigt hij een belangrijk aspect van het
sociale handelen uit het oog te verliezen.
5) P. Ekeh attendeert ons verder nog op een aantal redeneringen in het werk van Homans waar
vraagtekens kunnen worden bijgeplaatst. Hij stelt vast dat Homans in zijn werk twee ruilbegrippen
gebruikt: 'profitable exchange' en 'fair exchange'. Een profijtruil wordt gekenmerkt door het feit dat de
beloningen boven de kosten stijgen (onrechtvaardige ruil). Een rechtvaardige ruil is er wanneer
beloningen en kosten gelijk zijn. Ekeh meent dat Homans de band van deze ruiltypes met bepaalde
groepstypes op een verkeerde wijze heeft gelegd. Zij moeten op de volgende wijze worden getypeerd:
1) in een dyade, waar zich een beperkte ruil voordoet, zullen de actoren meestal overgaan tot
interpersoonlijke vergelijking en een rechtvaardige ruil; 2) in een veel-personengroep, waar een
Ruiltheorie
217
veralgemeende ruil gebeurt, zal een actor zich meestal beperken tot intrapersoonlijke vergelijkingen en
een profijtruil realiseren.
6) In een vorig punt werd distributieve rechtvaardigheid scherp gedefinieerd. Nochtans legt
Homans op verschillende plaatsen in zijn werk andere accenten. Ekeh vindt wel vier principes terug en
dit veroorzaakt een zekere verwarring.
Een eerste definitie zegt dat gedrag rechtvaardig is wanneer de waarde van wat een actor als
beloning krijgt van de leden van een groep overeenkomt met de waarde die deze actor op een ander domein geeft aan de leden van deze groep. De tweede formulering luidt dat gedrag rechtvaardig is als de
waarde van een beloning die een groepslid van de andere groepsleden krijgt in proportie is met de
investeringen van het groepslid in de groep.
Een derde opvatting houdt rekening met de
leiderschapskosten. En een vierde opstelling stelt dat gedrag rechtvaardig is als de winst in proportie is
met de investeringen.
De bijna uitsluitende belangstelling van Homans voor de studie van individuen en kleine
groepen werd niet door alle ruiltheoretici aanvaard. P. Blau was één van hen. Hoe heeft hij sociale
gedrag geanalyseerd?
§ 2.
De ruiltheorie van Peter M. Blau
Uitgangspunt voor Blau's (1967) analyse van de sociale werkelijkheid zijn de inzichten van G.
Simmel (Soziologie, 1908). Het eerste hoofdstuk heeft als titel The Structure of Social Associations en
sluit aan bij het centrale thema van Simmels werk, nl. Die Formen der Vergesellschaftung. Op die basis
stelt hij:
"The main sociological purpose of studying processes of face-to-face interaction is to
lay the foundation for an understanding of the social structures that evolve and the
emergent social forces that characterize their development.
The objectives of our investigation are to analyze social associations, the processes that
sustain them and the forms they attain, and to proceed to inquire into the complex
social forces and structures to which they give rise".
Daarom wil Blau zich ook distantiëren van Weber en Parsons: "not 'the structure of social
action' but the structure of social associations is the focal point of the present inquiry" (Blau, 1967: 13).
Ruiltheorie
218
Bij Homans sluit hij aan in de mate dat hij eveneens de ruil in de verklaring erg centraal stelt
en hij onderstreept dat hij hierbij sterk door G. Homans werd geïnspireerd. Hij reageert echter tegen de
enge interpersoonlijke microanalyse van Homans. Voor hem is het immers ook belangrijk dat de
macrostructuren (= structures of interrelated groups) worden onderzocht. De microstructurele analyse
is voor hem een middel om de macrostructuren inzichtelijk te maken. Dit was ook wel de opvatting van
Homans, maar macrostructuren hadden voor hem veel minder belang om het sociaal gedrag te verklaren.
Er moet hier echter meteen worden opgemerkt dat Blau (1987) later deze opvatting verlaat. Een
macroanalyse van de samenleving heeft haar eigen taak en haar eigen benadering en kan niet simpelweg
verderbouwen op de microsociologische kennis van de ruiltheorie.
Blau (1967: 3) tracht ook te ontsnappen aan psychologisch reductionisme. Nochtans wil hij niet
vervallen in het hanteren van een 'grand theory'. Deze is te abstract en heeft niet altijd een duidelijk
zichtbare empirische basis. Psychologisch reductionisme houdt anderzijds geen rekening met de
complexe structuren waarbinnen het handelen optreedt. In dit verband moeten wij ons goed bewust zijn
van het emergente karakter van de interpersoonlijke relaties (Blau, 1969: 4). Net zoals E. Durkheim is
Blau
ervan overtuigd dat de interactie van individuen aan de basis ligt van nieuwe kenmerken van het sociale
leven. Collectief gedrag is iets totaal anders dan individueel gedrag. En het volstaat trouwens niet om
het individuele gedrag te kennen om te weten wat er aan sociaal gedrag gaat gebeuren.
Onderzoekstechnisch verdedigt Blau observatie van sociale fenomenen, experimenten, het
afnemen van vragenlijsten, sociometrische waarnemingen en dergelijke, kortom de technieken van een
positivistisch sociologiemodel. Hier wijkt hij dan wel duidelijk af van de opvatting van G. Simmel die
een interpretatieve benadering volgde.
1.
Algemene kenmerken van de sociale ruil
Voor P. Blau (1976: 12-32) bestaat het sociale leven uit alle mogelijke vormen van sociale
associaties tussen mensen. Zij vormen immers groepen omdat zij een bepaald doel nastreven, zoals
bijvoorbeeld groepen om te arbeiden, te vechten, te vereren, om liefde te geven, te straffen, enz. Deze
sociale associaties ontstaan uit een bepaalde vorm van sociale aantrekking. Wat wordt hieronder
verstaan? "Social attraction is the force that induces human beings to establish social associations on
their own initiative and to expand the scope of their associations once they have been formed". Sociale
attractie heeft twee betekenissen: 1) een enge betekenis: hier verwijst aantrekking naar het feit dat iemand
aangetrokken is door een ander persoon om de intrinsieke eigenschappen van de laatste en daarom ook
positieve gevoelens heeft tegenover hem, 2) in een ruime betekenis verwijst aantrekking naar gelijk
welke vorm van aantrekking om gelijk welke reden (Blau, 1969: 20). Het is in deze laatste betekenis dat
Ruiltheorie
219
Blau de term gebruikt. Deze aantrekkingsprocessen leiden tot ruilprocessen. Een persoon zal zich
immers afvragen of het feit dat hij zich associeert met een ander hem enige beloning zal geven. Is dit het
geval, dan zal hij de associatie (en ook de ruil) aangaan. Blau spreekt enkel van ruil wanneer
handelingen afhankelijk zijn van de beloningen van anderen en wanneer dit gedrag stopt als de
verwachte beloningen niet komen. Door ruil in een associatie wordt het dikwijls duidelijk dat de een
iets heeft, wat de ander niet bezit. Dit maakt de laatste afhankelijk van de eerste en doet sociale
differentiatie en ongelijkheid ontstaan.
Mensen zullen zich hier niet zo maar bij neerleggen en zullen wellicht pogingen ondernemen
om aan deze onderschikking te ontsnappen. Daarvoor gaan zij verschillende andere ruilen voorstellen.
P. Blau illustreert dit op de volgende wijze. Persoon A heeft nood aan de hulp van persoon B, maar hij
heeft in feite niets gelijkwaardigs om B aan te bieden. In deze hypothese heeft hij drie mogelijkheden:
1) A kan B dwingen hem te helpen; 2) A kan trachten hulp te krijgen van iemand anders; 3) A kan zijn
werk trachten te doen zonder de hulp van iemand anders. Indien geen enkel van de drie alternatieven
kunnen worden gerealiseerd, dan kan A zichzelf ondergeschikt maken aan de macht van B en de wensen
van B opvolgen. B wordt dan beloond met macht over A. A krijgt een beloning in die zin dat hij zijn
verlangens kan voldoen.
Dit maakt meteen duidelijk dat ruil steeds gepaard gaat met macht. Blau (1967: 115) noemt
dit met M. Weber "... de kans dat een actor in een sociale relatie in een positie is om zijn eigen wil door
te zetten spijts alle weerstand". Uitoefening van macht gaat steeds samen met deprivatie van en kosten
voor diegene die aan de macht is onderworpen, ook al heeft deze ondergeschikte er enig voordeel bij.
Wanneer individuen dus deel uitmaken van een bepaalde associatie dan hebben zij daar enig voordeel
bij. Dit voordeel zal voor iedereen echter niet hetzelfde zijn. Er is een fundamentele ongelijkheid in de
verschillende groeperingen: de één heeft meer voordelen dan de andere, of heeft meer kosten dan de
andere. Mede op basis van het onevenwicht van macht (imbalance of power) zal er ook een ongelijk
ruilproces ontstaan.
Zo komt Blau tot de conclusie dat uit een ruilproces een differentiatie van macht ontstaat. Dit
kan aanleiding geven tot rechtvaardige ruil, maar ook tot uitbuiting. Indien persoon A vindt dat hij meer
in overeenstemming met de wensen van B moet handelen, dan hij als beloning uit deze ruil ontvangt, dan
kan men spreken van exploitatie. Indien de kosten van persoon A om de handeling te stellen ongeveer
even groot zijn als de beloning die hij uit deze handeling haalt, dan is er sprake van een rechtvaardige
ruil.
Ruiltheorie
220
Om te oordelen of een ruilproces rechtvaardig of onrechtvaardig is, hanteren de ondergeschikten
sociale normen. Indien de bovengeschikten meer vragen dan de sociale normen toelaten, dan voelen de
ondergeschikten zich geëxploiteerd. Dit is niet enkel het geval in een dyade, maar eveneens bij een ruil
tussen meerdere personen. Een collectieve goedkeuring van de uitoefening van macht door de
bovengeschikten betekent een legitimatie van macht. Het omgekeerde is een verwerping van de
legitimiteit van macht. Dit proces resulteert dikwijls in groepsvorming om deze illegitieme machtsuitoefening van de bovengeschikte te bestrijden (bv. syndicaten, actiegroepen, enz.).
De waarde van de beloningen in een ruilproces speelt dus een zeer belangrijke rol. Het
probleem is nu dat de waarde van de beloningen niet voor eeuwig vaststaat, maar regelmatig verandert.
P. Blau (1976: 167) zoekt de reden van deze veranderingen in de verwachtingen van de groepsleden en
de vroegere verdeling van de beloningen in de groep. Op dit ogenblik bijvoorbeeld verwachten de leden
van syndicaten wat anders van hun syndicaat om er lid van te blijven dan tachtig jaar geleden. Of een
bepaalde daad nog een beloning is in vergelijking met vroeger, is afhankelijk van de situatie en van de
verwachtingen van de groepsleden. Wat vroeger aan de top stond van de verwachtingen, kan nu als
vanzelfsprekend worden gezien.
Blau onderscheidt drie types van verwachtingen.
Algemene
verwachtingen op de eerste plaats. Dit zijn de verwachtingen die de mensen globaal hebben tegenover
het leven: zijn zij gericht op succes of zijn hun verwachtingen lager gericht?; willen zij rijkdom, status,
vriendschap, enz.? Ten tweede zijn er de particuliere verwachtingen. Hier moet men de vraag stellen
naar de mate waarin een bepaalde persoon verwacht dat de associatie met een andere bepaalde persoon
hem enige beloning zal geven. En ten derde de comparatieve verwachting. Hier vraagt een individu zich
af welk profijt, d.w.z. beloning min de kosten, zijn participatie aan een bepaalde associatie hem zal
geven.
De verwachtingen van de participanten aan de ruil tegenover de beloningen zijn dus een
belangrijke factor om het verloop van de ruil te bepalen. Zij liggen echter niet voor eeuwig vast. Tijdens
een ruilproces wordt een bepaalde prijs voor de beloningen bedongen en deze is afhankelijk van vraag
en aanbod. Nochtans zal in sociale ruil die prijs zelden zeer duidelijk zijn. Men komt hoogstens tot een
benadering van de exacte prijs. Zoals hierboven reeds werd vermeld, is ook dit spel van vraag en aanbod
niet volledig vrij. Het is afhankelijk van rechtvaardigheidsnormen. Of een ruil rechtvaardig verloopt,
definieert Blau net als Homans distributieve rechtvaardigheid beschrijft: er is een rechtvaardige ruil als
de beloningen van elke persoon in een ruilrelatie gelijk zijn aan de kosten van elk en wanneer het profijt
van elk in proportie met zijn investeringen is. Ofschoon mensen rechtvaardigheidsnormen hanteren,
betekent dit nochtans niet dat elke ruil ook rechtvaardig verloopt. Niet iedereen krijgt de beloningen
die hij normaal zou kunnen verwachten op basis van zijn investeringen in de groep. Inderdaad, heel wat
Ruiltheorie
221
mensen komen in competitieve situaties terecht waar zij door de sterkeren van hun rechtmatig deel
worden afgehouden.
Ruil is dus duidelijk niet steeds symmetrisch en gelijk. Dit is niet enkel het geval in
organisationele relaties, maar ook in liefdesrelaties. Wat liefdesrelaties betreft, is het immers mogelijk
dat de ene partij een liefdesrelatie wil en de andere niet. Om de weerstand van de ene partij te
overwinnen, moet de andere partij bijgevolg meer inspanningen doen, zodat deze partij ondergeschikt
wordt aan de andere.
Een ander kenmerk van het ruilproces is de vrijwilligheid:
"Social exchange, ..., refers to voluntary actions of individuals that are motivated by
the returns they are expected to bring and typically do in fact bring from others.
Action compelled by physical coercion is not voluntary, although compliance with
other forms of power can be considered a voluntary service rendered in exchange for
the benefits such compliance produces, as already indicated." (Blau, 1969: 91-92).
Een ruilproces komt niet tot stand op basis van de norm van de wederkerigheid, zoals Alvin
Gouldner beweert. Deze norm bevestigt en stabiliseert enkel de tendensen die in de sociale ruil aanwezig
zijn. Volgens Blau is
"... the fundamental starting mechanism of patterned social intercourse (is) found in
the existential conditions of exchange... It is a necessary condition of exchange that
individuals, in the interest of continuing to receive needed services, discharge their
obligations for having received them in the past".
Een actor handelt om in de toekomst een dienst te blijven ontvangen die hij vroeger reeds voor
een andere daad ontvangen had.
Blau blijkt in zijn analyse van de ruil sterk geïnspireerd te zijn door de economie. Nochtans zijn
sociale ruil en economische ruil zeer verschillende fenomenen.
Een belangrijk verschil is dat
sociale ruil zeer ruime verplichtingen tot gevolg heeft, terwijl in economische ruil de voorwaarden en de
gevolgen van een ruil meestal scherp omschreven zijn in een contract. Bij sociale ruil geeft iemand iets
aan een ander en is niet steeds zeker wat hij ervoor terugkrijgt. Dit betekent dat mensen in een sociale
ruil steeds een groot vertrouwen in elkaar moeten hebben.
Om sociale ruil juist te bestuderen, moet er met een aantal factoren worden rekening gehouden.
Tot deze factoren behoren: het ontwikkelingsstadium en de aard van de relaties tussen de ruilpartners,
Ruiltheorie
222
de aard van de voordelen die geruild worden, de kosten om die voordelen te produceren en de sociale
context waarin de ruil plaatsgrijpt.
Beloningen spelen in sociale ruil een centrale rol. Welke soorten beloningen zijn er ? (Blau,
1969: 100).
Intrinsieke beloningen
Extrinsieke beloningen
Unilaterale beloningen
Spontane evaluaties
persoonlijke aantrekking
sociale bevestiging (1)
respect-prestige (2)
Berekend gedrag
sociale aanvaarding(1)
instrumentele diensten (1)
overeenstemming-macht
(2)
(1) hebben investeringskosten voor aanbieders tot gevolg in aanvulling bij deze die nodig zijn
om de sociale associatie op te bouwen
(2) heeft de directe kosten van onderschikking voor de aanbieders tot gevolg
Bovenstaand schema maakt duidelijk dat beloningen volgens verschillende criteria kunnen
worden ingedeeld. Op de eerste plaats zijn er beloningen waarover niet kan worden onderhandeld en
ten tweede deze waarover wel negotiatie mogelijk is. Tot de eerste categorie behoren de attractie die
automatisch uitgaat naar een persoon, de goedkeuring van opinies en het prestige van de capaciteiten van
iemand. Het gaat hier om spontane reacties en zij zijn op de eerste plaats niet bedoeld om de andere
partij te belonen. Dit ligt anders bij berekend gedrag: hier wil men de andere partij wel belonen.
Volgens een ander criterium wordt dan nog een onderscheid gemaakt tussen intrinsieke en extrinsieke
beloningen. Intrinsieke beloningen zijn beloningen die eigen zijn aan de associatie tussen de personen,
extrinsieke zijn dit niet. Intrinsieke en extrinsieke beloningen zijn multilateraal, d.w.z. dat het hier
beloningen betreft die de partijen aan elkaar aanbieden. Dit ligt anders voor de unilaterale beloningen.
Hier komt de beloning van één kant. De ene heeft respect voor de andere zodat de laatste prestige krijgt.
In het tweede geval gaat de ene zijn gedrag in overeenstemming brengen met de eisen van de andere
zodat de andere ook meer macht krijgt. Deze beloningen werken duidelijk slechts in één richting.
Vroeger werd reeds het belang van de macht in het onevenwichtig ruilproces onderstreept. Dit
fenomeen heeft bij Blau een zeer bijzondere plaats. Hoofdstuk 5 van Exchange and Power in Social Life
is er integraal aan gewijd. Macht verschijnt hier als de bekwaamheid om overeenstemming af te
dwingen, telkens opnieuw, en dit met behulp van negatieve sancties. Macht mag men verder niet
gelijkstellen met fysische dwang. Er is immers een stuk vrijheid zichtbaar nadat macht is uitgeoefend,
nl. een individu kan kiezen zich in overeenstemming met de machthebber op te stellen ofwel de sancties
te ondergaan die vastzitten aan de afwijking. Macht is ten slotte ook asymmetrisch, d.w.z. dat een persoon beloningen kan weigeren te geven, en hij kan eveneens negatieve sancties uitdelen. "Its source is
Ruiltheorie
223
one-sided dependence. Interdependence and mutual influence of equal strength indicate lack of power"
(Blau, 1969: 118).
Macht creëert dus een zekere afhankelijkheid. Nochtans kan de ondergeschikte proberen aan
de afhankelijkheid te ontsnappen. Op basis van R.M. Emerson's analyse van 'power-dependence'
formuleert Blau vier mogelijke uitwegen om uit deze afhankelijkssituatie te geraken:
1)
De actor kan de ander een gelijkwaardige dienst bewijzen zodat hij bij de andere niet in het krijt
staat.
2)
De actor kan pogen de verlangde dienst elders te krijgen.
3)
De actor kan de ander dwingen om hem de dienst te bewijzen. Dit brengt hem in een
dominante positie tegenover de ander.
4)
De actor kan ook trachten te leven zonder een beroep te doen op de dienst van de ander of hij
kan een surrogaat zoeken.
Indien een persoon geen enkel van deze vier antwoorden kan geven, blijft hij afhankelijk van
de machthebber. In het andere geval zijn het individu of de individuen sociaal onafhankelijk. Wil men
integrale macht verwerven dan zal men deze alternatieven afsluiten voor de ondergeschikten. Wil men
niet ondergeschikt zijn dan zal men deze alternatieven trachten te realiseren. Hier ligt uiteraard een bron
van conflicten die op diverse wijzen opgelost worden. Blau vat dit zo samen (1969: 124):
Alternatieven voor inwilliging van het bevel van de
ander
Voorwaarden voor onafhankelijkheid
Eisen om de macht te behouden
Structurele implicaties
1) Andere prikkels aanbieden
Strategische bronnen
Onverschilligheid voor
wat de andere aanbiedt
Ruil en distributie van
bronnen
2) Dienst elders verwerven
Beschikbare alternatieven
Monopolie over wat de
anderen nodig hebben
Competitie en ruilmaten
3) Dienst met geweld
afdwingen
Macht
Wet en orde
Organisatie en differentiatie
4) Zonder de dienst stellen
Idealen die de noden
verminderen
Materialistische en andere
waarden
Ideologie-opbouw
Conflicten over de machtsverdeling spelen zich niet enkel tussen individuen af, maar evenzeer
tussen grote organisaties en groeperingen. Hierin ontstaat een stuk machtsdifferentiatie, die aansluit bij
de competitie voor schaarse goederen, en groeit er tevens een sociale stratificatie. In informele groepen
zal de competitie in het begin enkel gaan om de schaarse tijd die beschikbaar is om aan de groep te
participeren. Men moet in het begin aantonen dat men interessant genoeg is om in de groep te worden
Ruiltheorie
224
opgenomen. Maar later gaat het er niet om of men interessant genoeg is voor de groep, maar ook over
hoezeer iemand wordt gerespecteerd, welke macht hij heeft en of men als een leider wordt gezien.
Machtsverdeling ligt aan de basis van sociale stratificatie. In het begin zullen alle leden van een collectiviteit kampen tegen allen. Na een differentieel succes zullen er echter statusverschillen ontstaan en de
competitierelaties zullen gedifferentieerd worden van de ruilrelaties. De sterksten in het eerste gevecht
zullen trachten lid te worden van de hogere sociale klassen, terwijl de anderen ruilpartners worden, die
voordelen krijgen in ruil voor subordinatie en statusondersteuning. "Public recognition that a person
belongs to a given stratum in the hierarchy of classes consolidates his social status" (Blau, 1969: 141).
Om het handelen van mensen in associaties (groepen) te verklaren doet Blau (1967: 168-198)
ten slotte nog een beroep op de marginale analyse, zoals deze in de economie gebeurt. Hij past het meer
concreet toe op een situatie waarin één persoon advies geeft aan een ander en hiervoor een bepaalde
beloning ontvangt.
Deze situatie vertoont de kenmerken van een bilateraal monopolie. Waarom? In deze relatie
komen twee partijen tot een overeenkomst over hoeveel advies de ene partij wil geven en in welke mate
de andere partij hiermee in overeenstemming wil handelen. Het is dus een spel van vraag en aanbod
tussen twee partijen (bilateraal) en dit aanbod van hulp en overeenstemming wordt totaal gecontroleerd
door de persoon die de hulp verstrekt (monopolie).
Dezelfde adviesrelatie in een groep onderzoekt Blau met behulp van de inzichten uit de
economie over het verminderend grensnut en de begrippen elasticiteit van vraag en aanbod. Elasticiteit
geeft de maat aan waarin de prijs een bepaalde kwantiteit oproept of tegenhoudt. Een stijging resp.
daling in de vraag veroorzaakt in het begin een stijging resp. daling in de prijs. Is het aanbod elastisch,
dan slorpen de veranderingen in het aanbod de meeste veranderingen in de vraag op en wordt de prijs
niet erg beïnvloed. Hetzelfde gebeurt als het aanbod verandert. Dan zal ook de prijs veranderen. Is de
vraag elastisch, dan zal de prijsverandering echter gering zijn. Indien vraag en aanbod niet elastisch zijn,
dan zal een verandering in aanbod en vraag, verschillen in de prijs bewerken.
2.
Ruil tussen groeperingen
2.1. Ruil in organisaties
"Organisation involves the coordination of collective effort". Deze coördinatie kan gebeuren
door middel van macht. Macht is echter niet enkel een garantie voor coördinatie; er kan ook weerstand
tegen macht ontstaan. Machtsconflicten zijn een hinder voor samenwerking in een organisatie. Om deze
Ruiltheorie
225
samenwerking te garanderen is er een legitimatie van de macht nodig. Dit noemt Weber gezag, of de
kans dat een bepaald bevel of een ganse reeks van bevelen, die komen van een bepaalde persoon of
groep, worden gehoorzaamd door een bepaalde groep. In een gezagssituatie is de opvolging van de
bevelen van een bovengeschikte door een ondergeschikte iets wat een collectiviteit wel vrij kan kiezen,
maar eenmaal de collectiviteit gekozen heeft bepaalde bevelen na te volgen, worden deze bevelen
dwingend voor de individuele leden van een groep.
In een organisatie wordt gelegitimeerde macht of gezag aan een leider toegekend. Leiders
beschikken dus over gelegitimeerde macht, ofschoon ook hiervan afwijkingen mogelijk zijn (bijvoorbeeld bij machtsmisbruik). De macht van een leider berust op de bijdrage die hij kan leveren aan de
groep. De groep van zijn kant gaat hem daarom volgen. Indien er geen enkel alternatief voor de groep
is om de doelen op een andere wijze te bereiken dan is aan de macht van de leider niet te ontsnappen.
In dit geval wegen de ondergeschikten de kansen van de gehoorzaamheid af tegen de voordelen van de
bijdragen van de leider. De normen die bij deze beoordeling vooral worden gehanteerd, zijn 'social
norms of fairness'. Ondergeschikten zullen hun goed- of afkeuring laten blijken in overeenstemming met
de bijdrage van de leider ten voordele van de organisatie. De efficiëntie en de stabiliteit van leiderschap
hangen uiteindelijk af van de goedkeuring door de ondergeschikten.
Leiderschap is dus niet enkel een kwestie van zuivere volgzaamheid door de ondergeschikten,
maar eveneens van dwangmacht van de leider. De leider krijgt de macht om de leden van een organisatie
taken te laten doen die niet direct een voordeel voor de individuele actor zijn. Deze macht geeft nochtans
aan de organisatie voordelen die door de leider worden verdeeld. Wanneer de leden deze voordelen
positief waarderen dan betekent dit dat de leider in staat is geweest om de organisatie voldoende te laten
renderen. Hier ligt de basis van de legitimatie van de leider. "Collective approval, in contrast legitimates
leadership" (Blau, 1969: 201). Deze goede resultaten van de leider dwingen de leden de bevelen van
de leider te volgen. Daarom moet de leider zelf niet direct dwang uitoefenen. Dit kan ook gebeuren door
de leden van de organisatie.
Er zit in het leiderschap van een organisatie dus een tegenstelling, nl. enerzijds heeft de leider
macht over de anderen, maar anderzijds moet zijn macht worden gelegitimeerd door de goedkeuring van
de leden. Hierin ligt uiteraard een gevaar en staat de leider voor het 'dilemma of leadership'. Indien hij
zijn onafhankelijkheid beklemtoont en elke gunst afwijst dan gaan de leden van de organisatie dit als een
verwerping van hen beschouwen; zij gaan hem afkeuren. Indien hij enkel bevelen geeft dan onstaat er
antagonisme in de organisatie en gaat zijn legitimatie verminderen. Wanneer hij enkel met goedkeuringen van de leden rekening houdt dan zal hij zijn beslissingen niet adequaat kunnen nemen. De
efficiëntie van zijn werk zal verminderen en wellicht zal ook het respect dat hij daarvoor krijgt, afnemen.
Ruiltheorie
2.2.
226
Ruil in grote formele organisaties
In grote formele organisaties wordt men geconfronteerd met enkele specifieke problemen. Dit
is het duidelijkst waar er een arbeidscontract bestaat. De macht van een organisatie bestaat er hier in dat
zij over bronnen beschikt waarmee zij de arbeid van de werknemers kan kopen. Daardoor worden deze
voor hun levensonderhoud afhankelijk van de organisatie. De afhankelijkheid van de werknemers wordt
bepaald door de investeringen van de werknemers in hun job en de mogelijkheden, die zij hebben om
een andere job te vinden. In dit geval wordt de 'managerial power' formeel gelegitimeerd door het arbeidscontract en de formele regels van de organisatie. Deze macht kan de manager vergroten door
gebruik te maken van de uiterste limiet van de formeel toegestane macht, maar anderzijds ook door
informele voordelen te geven aan de werknemers. Hierdoor verliest hij een deel van zijn officiële macht,
maar krijgt ervoor meer gelegitimeerde macht in de plaats. Zijn persoonlijke invloed neemt daardoor
toe. Dat betekent echter niet dat hij meer gezag krijgt. Immers deze persoonlijke voordeeltjes moeten
aanvaardbaar zijn voor de waardepatronen van de collectiviteit, wil men van gezag kunnen spreken. De
werknemers zullen immers het gezag van de leider enkel blijven ondersteunen als zijn praktijken
rechtvaardig of dienstig zijn voor het algemeen welzijn.
De ondergeschikten zullen hun gehoorzaamheid aan de bevelen van de bovengeschikten
rationaliseren. Blau gebruikt ter verduidelijking hiervan het principe van de cognitieve dissonantie van
L. Festinger. Deze theorie heeft betrekking op de situatie van een persoon die moet kiezen tussen twee
min of meer even aantrekkelijke alternatieven en die kiest voor één ervan, maar eraan blijft twijfelen of
hij wel de juiste keuze heeft gemaakt. Heeft hij het gevoelen misschien toch een verkeerde keuze te
hebben gemaakt, dan zal hij dat gevoelen trachten te verminderen. Daarom zal hij de waarde van wat
hij heeft gekozen, verhogen en wat hij niet heeft gekozen, onderwaarderen.
In het geval van de werklieden en de managers is er slechts dissonantie wanneer de arbeiders
zich gedwongen voelen om in overeenstemming met de bevelen van de manager te handelen. Dit is niet
zo wanneer arbeiders de bevelen gehoorzamen uit angst voor sancties bij een overtreding. In het eerste
geval zijn de kosten van overeenstemming wellicht kleiner dan de voordelen die zij halen uit de diensten
van de manager. Hier kan cognitieve dissonantie optreden, nl. is de dienst van de manager werkelijk de
kosten van de overeenstemming waard. Zij trachten deze spanning dan te reduceren door de voordelen
van overeenstemming over te waarderen en de kosten ervan onder te waarderen. "The manager, ..., is
after all an expert; he is not exercising the prerogatives of a superior, only doing his duty, and they are
not submitting, only fulfilling their responsibilities" (Zeitlin, 1973: 91).
Ruiltheorie
227
Macht in organisaties wordt niet altijd zonder meer aanvaard (Blau, 1967: 224 e.v.). Wanneer
er in de groep een gevoelen van uitbuiting en verdrukking is, dan zal er tegen de macht verzet komen.
Of de machthebber een uitbuiter is of niet hangt af van de sociale normen van de groep. Het principe
dat hier wordt gehanteerd, luidt als volgt: indien de voordelen die men uit de arbeid van de machthebber
haalt minstens even groot zijn als de voordelen die men er volgens de sociale normen uit mag verwachten
dan ervaart men het gedrag van de manager als rechtvaardig en gaat de macht van de manager versterkt
worden en zijn gezag gelegitimeerd. De ondergeschikten voelen zich dan niet uitgebuit. In het tegengestelde geval voelen zij zich wel geëxploiteerd. De reactie van de ondergeschikten is dan antagonisme,
weerstand en oppositie.
Een gevoelen van uitbuiting ontstaat niet enkel op basis van afwijking van de huidige sociale
normen, maar het kan ook zijn dat men een andere toekomstige norm als referentie neemt, zodat ook
hier een uitbuitingsgevoelen ontstaat. Deze exploitatie geeft niet enkel aanleiding tot oppositie, maar kan
eveneens een revolutionaire ideologie doen ontstaan. Deze revolutionaire ideologie vormt dus een
legitimatie van de oppositie. Zij wordt ten slotte ook omgezet van een zelfzuchtig streven naar een
zoeken naar betere levensvoorwaarden voor de armen of voor de samenleving in zijn geheel.
3.
Het typische van macrostructuren
Deze macrostructuren, zoals een organisatie, verschillen van microstructuren (Vgl. Blau, 1987).
Macrostructuren bestaan immers niet uit interpersoonlijke relaties, maar uit de relaties tussen de constituerende sociale structuren (Merk hier de sterke invloed van Durkheim op). Tussen deze structuren
moet er een bemiddelend mechanisme zijn, aangezien er hier geen individuen kunnen optreden. "Value
consensus provides this mediating mechanism. The cultural values and norms that prevail in a society
are the matrix that forms the social relations among groups and individuals. These values and norms
become institutionalized..." (Blau, 1967: 253).
Naast deze waardepatronen moet er bij de analyse van macrostructuren eveneens rekening
worden gehouden met machtspatronen en stratificatie. Gemeenschappelijke waarden legitimeren enkel
de bestaande relaties. Indien er geen aanvaarde morele normen zijn, leidt dit niet tot sociale orde.
Gemeenschappelijke waarden worden ook geïnstitutionaliseerd. Dit is het geval wanneer zij
bemiddelen en normatieve patronen legitimeren. Daardoor worden complexe sociale structuren gecontinueerd. Dit kan om drie redenen:
Ruiltheorie
1)
228
'De organiserende principes moeten worden uitgedrukt in geformaliseerde procedures, dikwijls
in geschreven documenten. Zij moeten daarenboven worden opgenomen in formele sociale
schikkingen die los van de individuen bestaan. Dergelijke principes vindt men in wetten en
rechtbanken, maar ook in de bedrijfsstructuur, de rituelen e.d.'
2)
'De sociale waarden die deze instituties legitimeren en in het leven houden, moeten door
socialisatie van de ene generatie op de andere worden overgedragen.'
3)
'De dominante groepen moeten zich zeer sterk met deze waarden identificeren en hen
ondersteunen' (Blau, 1967: 280-281).
Naast deze 'common values' is er echter eveneens 'a counter-institutional component in the
cultural heritage' en oppositie tegen de bestaande instituties. Dit betekent dat er in macrostructuren
steeds meer een problematische solidariteit heerst. Bepaalde waarden kunnen immers de in-groepen wel
verenigen, maar bewerken dikwijls een scheiding met de ruimere samenleving. Dit is zeker het geval
in een samenleving die uit verschillende klassen is samengesteld. Conflict is een essentieel deel van de
samenleving.
Geloofde Blau in 1967 nog dat hij een samenhangende macrosociologische analyse had
opgebouwd op basis van een microsociologische benadering van het ruilproces dan verlaat hij deze idee
in 1987 totaal. Dit gebrek had hij reeds vroeger ingezien en een theorie ontwikkeld waarin hij sociale
relaties in structurele termen wilde verklaren en geen individueel gedrag in psychologische begrippen.
Daartoe bouwt hij een deductief systeem op waarin het explicandum bestaat uit configuraties of
netwerken van sociale relaties in collectiviteiten en het explanans is de 'invloed van de externe grenzen
van de kansen geboden door de sociale structuur'. Een configuratie van sociale relaties bestaat uit de
relaties tussen verschillende sociale posities zoals die tot uitdrukking komen in de mate van interactie
tussen de dragers van deze posities. Men kan hier denken aan het feit dat mensen van eenzelfde ras meer
met elkaar zullen huwen dan met mensen van een ander ras, of dat vriendschapsrelaties meer voorkomen
binnen dezelfde sociale klasse dan wel tussen meerdere klassen. Wat het explanans betreft kan men
denken aan de verschillende differentiaties (bijvoorbeeld etnische, economische, educatieve) die men
in een bevolking vindt. Sociale structuur heeft juist betrekking op deze verschillen in sociale posities.
Deze sociale structuur moet nu in verschillende dimensies worden uitgedrukt. Blau onderscheidt er drie.
De eerste is de heterogeniteit of 'mate van differentiatie tussen leden van een collectiviteit in verschillende nominale groepen', bijvoorbeeld de taalverschillen in een collectiviteit.
De tweede is de
ongelijkheid of 'mate van differentiatie van een bevolking in termen van status of beschikking over
hulpbronnen'; bijvoorbeeld de concentratie van bezit, of de verschillen in genoten onderwijs. En de
derde structurele parameter bestaat uit de mate waarin verschillende soorten verschillen tussen mensen
sterk met elkaar verbonden zijn of sterk van elkaar verschillen. Als in eenzelfde groep de verschillen in
Ruiltheorie
229
sociale posities sterk met elkaar verbonden zijn dan zal dit de groep meer tot eenheid brengen. Dit is
bijvoorbeeld het geval met etnische, educatieve, professionele, economische en machtsverschillen. Of
collectiviteiten sterk geïntegreerd zijn, is afhankelijk van deze drie structurele parameters. Blau is ervan
overtuigd dat hij op die wijze de verklaring van collectief gedrag niet haalt uit individuele motivaties,
maar wel uit structurele factoren. Op die wijze meent hij het psychologisch reductionisme gepasseerd
te hebben. Drie belangrijke theorema's formuleert hij op basis van deze inzichten. Het eerste is dat
heterogeniteit van groepen bijdraagt tot het aanknopen van groepsrelaties. Het tweede theorema stelt
dat ongelijkheid dwingt tot sociale relaties tussen statussen die een zekere afstand hebben tegenover
elkaar. En het derde theorema stelt dat indien er veel verschillen zijn in groepen die elkaar doorkruisen
dan zal dit de relaties tussen groepen bevorderen. Samen met J.E. Schwartz heeft hij empirisch deze
theorema's in het werk Crosscutting Social Circles (1984) bevestigd.
4.
Ouders-kindrelaties: een onderzoek
Gesteld dat het aangaan van associaties tussen mensen kan worden verklaard, zoals P. Blau
aantoont, door de principes die de sociale ruil bepalen, dan ligt het voor de hand dat tal van onderzoekers
geïnstitutionaliseerd gedrag hebben pogen te verklaren met behulp van inzichten over sociale ruil. Ik geef
hier een voorbeeld uit de gezinssociologie. Andere voorbeelden kan men in de bibliografie vinden.
J.N. Edwards en M.B. Brauburger (1973) vertrekken in hun onderzoek vanuit een aantal
suggesties die S. Richer (1968) enkele jaren voordien had gemaakt. Hij wees er namelijk op dat
naarmate kinderen ouder worden het voor de ouders minder gemakkelijk is om hun kinderen te doen
handelen zoals zij het willen. Wanneer kinderen nog erg jong zijn, hebben de ouders praktisch het monopolie over de beloningen, waardoor zij de kinderen meer naar hun hand kunnen zetten. Groeien deze
echter verder op - en dit wordt zeer duidelijk wanneer zij in hun adolescentie komen - dan zijn er
verschillende andere partijen die aan de kinderen beloningen geven om bij hen een bepaald gedrag te
bewerken. De ouders verliezen hun monopolie en kunnen wellicht hun kinderen minder gemakkelijk
dwingen te handelen zoals zij het verwachten. Dit zet ouders er gemakkelijk toe aan om geweld te
gebruiken en niet terug te grijpen naar ruil. Indien er tussen de ouders en de jongeren veel punten van
discussie komen, loopt men gevaar dat het ruilproces in het gezin stopt en dat conflict gaat toenemen.
Nu meent Richer dat deze ontwikkeling naar conflict zich gemakkelijker zal doorzetten in
gezinnen die bepaalde structurele kenmerken hebben. Edwards en Brauburger hebben dit onderzocht
in 188 gezinnen, waarvan 212 kinderen van 13 tot 17 jaar oud aan het onderzoek deelnamen. Met behulp
van vragenlijsten verzamelden zij informatie over de structurele kenmerken van deze gezinnen, de
intensiteit van de conflicten tussen ouders en hun kinderen en het gebruik van openlijke-
Ruiltheorie
230
controletechnieken door de ouders, zoals fysieke straffen en het gebruik van negatieve verbale uitspraken
tegenover hun kinderen. Wat dit laatste betreft is het interessant te vermelden dat er een statistisch
significante relatie is tussen enerzijds de intensiteit van de gezinsconflicten en anderzijds het gebruik van
fysieke straf en negatieve verbale uitspraken tegenover de kinderen.
De onderzoekers vertrokken vanuit vijf hypothesen, namelijk:
1)
Hoe groter de toegang van de adolescent tot alternatieve bronnen is, des te intenser zal het
conflict ouders-kinderen zijn en des te meer zullen ouders gebruik maken van openlijkecontroletechnieken.
2)
Hoe minder het gezin van andere volwassen familieleden geïsoleerd is, des te intenser zal het
conflict ouders-kinderen zijn en des te meer zullen ouders gebruik maken van openlijkecontroletechnieken.
3)
Hoe groter het gezin, des te intenser zal het conflict ouders-kinderen zijn en des te meer zullen
ouders gebruik maken van openlijke-controletechnieken.
4)
Hoe dichter de kinderen qua leeftijd bij elkaar aansluiten, des te intenser zal het conflict ouderskinderen zijn en des te meer zullen ouders gebruik maken van openlijke-controletechnieken.
5)
Hoe meer homogeen qua sekse de kinderen in een gezin zijn, des te intenser zal het conflict
ouders-kinderen zijn en des te meer zullen ouders gebruik maken van openlijke-controletechnieken.'
Slechts twee van de hypothesen blijken door de data te worden ondersteund. Ten eerste wordt
er vastgesteld dat wanneer kinderen meer kans hebben om andere bronnen voor beloning te vinden dan
bij hun ouders, dat er tussen deze kinderen en hun ouders ook meer conflicten zijn dan in het andere
geval. En ten tweede wijzen de cijfers erop dat het aantal fysieke straffen in gezinnen toeneemt met de
omvang van het gezin. De andere relaties vinden wel geen statistische significante ondersteuning, maar
wijzen bijna steeds in de veronderstelde richting.
Uit deze vaststellingen concluderen de auteurs dat er een ruilsysteem bestaat in de
middenklasse-gezinnen van hun onderzoek, maar dat er conflict in de plaats komt, wanneer dit
afbrokkelt. Dit spreekt duidelijk uit het feit dat conflict tussen ouders en kinderen toeneemt wanneer
deze kinderen over meer bronnen kunnen beschikken waarvan zij beloningen kunnen ontvangen.
Edwards en Brauburger brengen dit in verband met de wijze waarop actoren hun onafhankelijkheid
tegenover derden kunnen handhaven volgens Blau. Deze laatste leerde dat wanneer iemand macht uitoefent over een derde, de laatste de macht van de eerste kan overwinnen door beloningen voor een bepaald
gedrag bij iemand anders te zoeken. In dit geval gaan de kinderen bevestigingen zoeken bij 'peers' en
Ruiltheorie
231
komen zij daardoor onafhankelijker te staan tegenover hun ouders. Dit verhoogt echter wederom de
kans op conflicten tussen de ouders en de kinderen.
5.
Reflecties bij de ruiltheorie van Blau
1. Blau bouwt een theorie op die moet toelaten om sociale structuren te verklaren. Het is een
deductief systeem waarvoor hij bevestigingen zoekt in hypothetische voorbeelden en empirisch
onderzoek, vooral van derden. Waar hij oorspronkelijk het succes van zijn theorie om vanuit de kennis
van het individuele en het interindividuele ruilgedrag sociale structuren te verklaren verdedigde, verlaat
hij in de jaren '80 dit standpunt.
Hij ontwikkelt dan een macrotheorie, namelijk de sociale-
differentiatietheorie, die hem moet toelaten om een echte structurele verklaring van collectief gedrag te
geven. Blau wil hiermee ontsnappen aan het cultureel determinisme. Hiermee geeft Blau toe dat zijn
eerste poging om uit het psychologisme te ontsnappen, mislukt is.
Het moet nochtans worden beklemtoond dat Blau reeds in zijn werk van 1967 uitdrukkelijk het
emergente karakter van de sociale werkelijkheid heeft beklemtoond. Zijn poging om dit te verklaren
had toen echter een reductionistisch karakter. Daarenboven was Blau niet geïnteresseerd in de grote
verscheidenheid van zingevingssystemen om groepsvorming te verklaren, maar ging zijn aandacht
hoofdzakelijk uit naar de beloningen in al hun vormen die mensen ervaren in een ruilsituatie in een
groep.
2. Meer nog dan een beroep te doen op de inzichten van de psychologie, heeft Blau gebruik
gemaakt van economische theorieën. Ofschoon economische ruil en sociale ruil door hem worden
onderscheiden, is hij ervan overtuigd dat groepsstructuren kunnen worden verklaard door principes uit
de economie. Dit was nochtans niet zonder problemen, zoals hij later ook toegeeft.
Sommige ruilprocessen kunnen niet gemakkelijk met behulp van inzichten uit de economie
worden verklaard. Bijvoorbeeld: de bekwaamheid om problemen op te lossen toegekend aan één
persoon kan men gemakkelijk beoordelen. Maar wat kan men zeggen over de probleemoplossende
capaciteiten van twee personen. Is dit het dubbele van de eerste? Probleemoplossende activiteit is niet
oneindig. En evenmin kan men zeggen dat indien men tweemaal meer tijd aan probleemoplossingen
besteedt, men ook een tweemaal betere oplossing zal vinden.
Skidmore geeft nog een andere illustratie. Hij betoogt dat deductief gebruik van de ruiltheorie
voor de verklaring van sociaal handelen van meer dan twee personen aanleiding kan geven tot absurde
conclusies. Het aanbod van bijvoorbeeld een leraar of een instructeur om vragen te beantwoorden geeft
Ruiltheorie
231a
niet altijd aanleiding tot het stellen van vragen. Niemand wil dom voorkomen en bijgevolg stelt men
Ruiltheorie
232
geen vragen. De reductie van de kosten wordt dus blijkbaar niet differentieel bekeken door de leerlingen.
Men behoudt samen de kost van onwetendheid. Beloning blijkt in zeer verschillende betekenissen gebruikt te worden.
3. Het beeld van de mens in deze ruiltheorie lijkt op een robot. Deze mens wordt geïnspireerd
door rationaliteit, weegt alles af en handelt in functie van dit oordeel. De vraag is uiteraard of de mens
wel zo rationeel handelt.
4. Zeitlin (1973: 91, 94) trekt de aandacht op drie discutabele punten in de theorie van Blau.
Op de eerste plaats laat de opstelling van Blau tegenover cognitieve dissonantie veronderstellen dat
menselijke wezens geen innerlijk cognitief conflict ervaren als zij zich onderwerpen aan de macht uit
vrees. Zeitlin suggereert nochtans dat ook in deze situatie cognitieve dissonantie mogelijk is. Zelfs in
het geval dat iemand te kiezen heeft tussen sterven of gehoorzamen aan de bevelen, is twijfel over de
goede keuze (overleven en dus gehoorzamen) mogelijk.
Een ander bezwaar van Zeitlin betreft de overaccentuering door Blau van de legitimiteit van de
heersende dominantierelaties. Dominantie wordt hier omgevormd tot consensus en consensus tot
groepstirannie.
Ten derde noemt Zeitlin het uitbuitingsbegrip van Blau erg subjectief. Uitbuiting steunt zeker
op een subjectief oordeel, maar eveneens op objectieve criteria. Zeitlin meent dit te vinden in het
criterium van het machtsonevenwicht. Blau maakt echter die band niet. Men kan het criterium dan zo
stellen: "Are the values of the services exchanged between two or more parties equal? If not, one of the
two parties is exploiting the others".
§ 3.
Besluit
G.C. Homans en P. Blau vertrekken vanuit een zeer gelijkend mensbeeld, namelijk een mens
die zijn voordeel zoekt in elke sociale relatie. Bij Blau komt hij nochtans meer als een bewust handelend
wezen over, waar Homans veel van dit handelen gaat verklaren vanuit een geconditioneerd leerproces.
Voor beiden blijft het profijt dat iemand uit de sociale relatie haalt de drijvende kracht van het sociale
leven.
Die zelfbetrokkenheid van het individu is zo sterk, dat zij ook alle groepsgedrag gaat bepalen.
Homans is hierdoor zo sterk geïnspireerd dat zijn analyse van groeperingsfenomenen hoofdzakelijk
Ruiltheorie
233
beperkt wordt tot de studie van kleine groepen en hij dit in feite tot aan het einde van zijn carrière is
blijven zien als een proces waarin het individuele gedrag uiteindelijk bepaalde wat groepen deden. Hij
heeft zich steeds opgeworpen als een psychologisch reductionist en als socioloog zich daarover ook niet
veel zorgen gemaakt. Blau heeft dit anders aangepakt. Reeds in zijn eerste aanzetten heeft hij dit
reductionisme willen verlaten. Onder invloed van E. Durkheim heeft hij het emergente karakter van de
samenleving beklemtoond. Ofschoon hij in het begin meende dat hij de verklaring hiervan ook langs een
sterk individualistische ruiltheorie kon geven, is hij onder druk van vele kritieken gaan zoeken naar een
andere oplossing voor dit probleem. Zijn oplossing vond hij uiteindelijk in zijn differentiatietheorie. Al
staat bij beiden de ruil in hun analyse centraal, toch leggen zij andere accenten. Blau (1987: 86) onderstreept dat Homans zich bij de studie van de ruil hoofdzakelijk beperkt tot de analyse van wederzijdse
transacties, terwijl hijzelf zich meer heeft beziggehouden met unilaterale ruil. Dit is het geval wanneer
een persoon bepaalde beloningen van de andere ontvangt, maar niet beschikt over hulpbronnen om iets
in ruil te geven aan de andere. Daardoor wordt hij ondergeschikt aan de andere en wordt de verdeling
van macht en prestige gedifferentieerd. Dit vormt de basis van statusongelijkheid en dus van ongelijke
sociale relaties in de samenleving.
Methodologisch stellen beiden zich zeer gelijkend op.
Zij hanteren een positivistisch
wetenschapsmodel en menen dat zij door het zoeken naar een aantal fundamentele verklarende principes
de verklaring van sociaal gedrag kunnen geven. Zij bouwen een deductief systeem op waarin de
inzichten van de psychologie en de economie een hoofdrol spelen. Onderzoek moet voor beiden dan
ook de onderzoekstechnieken gebruiken die toelaten op een objectieve wijze, vrij van enige ideologie, de
sociale werkelijkheid te beschrijven en te verklaren. Beiden willen loskomen van het vage culturele
determinisme dat T. Parsons in zijn werk zo'n ruime plaats heeft gegeven en waarin de normen als één
van de belangrijkste verklarende factoren van het sociale handelen worden gezien. Dit betekent evenwel
niet dat volgens hen normen geen rol zouden spelen bij de verklaring van sociaal gedrag.
Een zekere afkeer voor het erg psychologisch karakter van de ruiltheorie heeft sommige
ruiltheoretici ertoe aangezet om andere oplossingen te zoeken. Op dit vlak moet zeker de poging van
R. Emerson worden vermeld. Hij vroeg zich niet af waarom een actor iets een beloning vond en als
gevolg daarvan een sociale relatie aanging met een ander persoon. Zijn vraag was: 'Hoe kunnen de
vormen en de dynamiek van een sociale relatie verklaard worden in termen van ruil, gesteld dat er een
bepaalde sociale relatie is?' Daarom besteedde hij veel meer aandacht aan vormen van sociale relaties
en de veranderende verhouding van beloningen. Het structurele kreeg daardoor de boventoon. Sociale
relaties heeft hij dan bestudeerd als netwerken en op die manier ruiltheorie en netwerkanalyse naar elkaar
toe gebracht. Of hij daarmee het psychologisme helemaal heeft teruggedrongen, wordt door sommigen
Ruiltheorie
234
wel betwijfeld (Turner, 1987). Zeker is dat hij daardoor een nieuwe impuls heeft gegeven om op een
andere wijze over sociale ongelijkheid te spreken (zie o.m. Stolte, 1983 en Blau, 1967).
Waar Homans in zijn hoofdwerk sterk aanleunde bij de inzichten van wat op dat moment was
geweten over het gedrag van dieren, maar hier moest toegeven dat zijn informatie op dat punt nog erg
beperkt was, zou hij nu veel steun kunnen krijgen van wat de sociobiologie op dit ogenblik aan
informatie verzameld heeft. Sedert E.O. Wilson Sociobiology (1975) heeft gepubliceerd is de kennis van
de sociobiologie met rasse schreden vooruitgegaan en heeft zij steeds meer aandacht gekregen. Voor
Homans' basisproposities kan dit een belangrijke steun betekenen. Daarmee heeft het reductionisme
nog een argument bijgekregen: niet enkel kan sociaal handelen psychologisch worden verklaard, maar
kan het ook gezien worden als het resultaat van biologische factoren.
Er moet nog kort het rationaliteitsprincipe van Homans en Blau worden vermeld. Beiden
hebben mensen voorgesteld als wezens die rationele keuzes kunnen maken. Dit denken heeft een aantal
economen en sociologen ertoe gebracht om het sociale handelen te gaan verklaren op basis van het
rationeel keuzeproces. Critici hebben aangetoond dat Homans en Blau op dit vlak soms verkeerde
redeneringen hebben gemaakt en dat zij nog niet ver genoeg zijn gegaan in deze richting (zie Heath,
1976). Rational choice-theorie zou daarenboven voor bepaalde delen van sociaal handelen betere
verklaringen geven. Het feit echter dat deze theorie de mens als een rationele egoïst ziet, doet voor vele
vormen van sociaal gedrag vragen rijzen (onder andere morele problemen en het aanvaarden van nieuwe
geloofsopvattingen). In welke mate dit model het ruilmodel zal vervangen, zal de toekomst duidelijk
maken. Elk heeft zijn voordelen en kan bepaalde problemen beter aan dan de andere benadering.
Van het symbolisch interactionisme ten slotte wijkt de ruiltheorie af door het gebruik maken
van een relatief eenvoudige maatstaf om te oordelen of een bepaald gedrag moet gesteld worden,
namelijk het voordeel dat dit oplevert. Het interactionisme ziet dit proces niet zo eenvoudig. Alles,
voorwerpen en gedrag, krijgen een betekenis van de mensen in een bepaalde situatie. De verklaring van
het sociale handelen wordt dan ook een zeer gecompliceerde zaak. De ruiltheorie heeft zich echter aan
een eenvoudiger model gehouden, zelfs met het gevaar dat de sociale realiteit daardoor sterk wordt
herleid.
De ruiltheorie heeft dus een benadering van de samenleving voorgesteld die moet toelaten op
een systematische wijze een aantal verklarende factoren van menselijk gedrag te onderscheiden en te
bestuderen. Zij heeft inzichten gegeven die door andere benaderingen niet gegeven werden, maar bleef
anderzijds ook heel wat antwoorden schuldig. Op die wijze heeft zij iets nieuws aan de sociologische
kennis toegevoegd, spijts de twijfels die bij een deel van de sociologen is blijven leven.
Ruiltheorie
235
Bibliografie
ARCHER, M.S. (1975) 'Educational Politics: A Model for their Analysis', pp. 39-64 in I. McNay and J.
Ozga (eds) Policy Making in Education. The Breakdown of Consensus. Oxford: Pergamon
Press.
BLAIN, R.R. (1971) 'On Homans' Psychological Reductionism', Sociological Inquiry, 41 (4): 3-25.
BLAU, P.M. (1967) Exchange and Power in Social Life. New York: Wiley.
BLAU, P.M. and J.E. SCHWARTZ (1984) Crosscutting Social Circles. Orlando: Academic Press.
BLAU, P.M. (1987) 'Microprocess and Macrostructure', pp. 83-100 in K.S. Cook (ed.) Social Exchange
Theory. Beverly Hills: Sage.
CHADWICK-JONES, J.K. (1976) Social Exchange Theory:its Structure and Influence in Social
Psychology. London: Academic Press.
EDWARDS, J.N. and M.B. BRAUBURGER (1973) 'Exchange and Parent-Youth Conflict', Journal of
Marriage and the Family, 35 (February): 101-107.
EKEH, P.P. (1974) Social Exchange Theory. The two traditions. London: Heinemann.
EMERSON, R.M. (1976) 'Social Exchange Theory', Annual Review of Sociology, 2: 335-362.
FORD, J. and S. BOX (1967) 'Sociological Theory and Occupational Choice', Sociological Review, 15
(3): 287-300.
FRAZER, J.G. (1919 (1923)) Folklore in the Old Testament: Studies in Comparative Religion. London:
MacMillan.
HEATH, A. (1975) Rational Choice and Social Exchange. A Critique of Exchange Theory. Cambridge:
Cambridge University Press.
HOMANS, G.C. (1961(1974)) Social Behavior: Its Elementary Forms. (revised edition) New York:
Harcourt, Brace and World.
HOMANS, G.C. (1962) Sentiments and activities. New York: The Free Press.
HOMANS, G.C. (1970(1978)) 'The Relevance of Psychology to the Explanation of Social Phenomena',
pp. 313-328 in R. Borger and F. Cioffi (eds) Explanation in the Behavioral Sciences. Cambridge:
Cambridge University Press.
HOMANS, G.C. (1982) 'The Present State of Sociological Theory', The Sociological Quarterly, 23 (2):
285-299.
LEVINE, S. and P.E. WHITE (1961) 'Exchange as a Conceptual Framework for the Study of
Interorganizational Relationships' Administrative Science Quarterly, 5 (4): 583-601.
LEVI-STRAUSS, C. (1949 (1968) Les Structures Elementaires de la Parenté. Paris: Mouton.
MALINOWSKI, B. (1922) Argonauts of the Western Pacific. An Account of Native Enterprise and
Adventure in the Archipelagoes of Melanesian New Guinea. London: Routledge.
Ruiltheorie
236
MAUSS, M. (1925) 'Essai sur le Don: Forme et Raison de l'Echange dans les Sociétés Archaïques', Année
Sociologique, 2 série, 1: 30-186.
MULLINS, C.J. (1973) Theories and theory groups in contemporary American Sociology. New York:
Harper & Row.
RICHER, S. (1968) 'The Economics of Child Rearing', Journal of Marriage and the Family, 30 (August):
462-466.
SIMMEL, G. (1908 (1958)) Soziologie. Berlin: Duncker und Humblot.
SINGELMAN, P. (1972) 'Exchange as Symbolic Interaction. Convergences between two Theoretical
Perspectives', American Sociological Review, 37 (4): 414-424.
SKIDMORE, W. (1975) Theoretical thinking in sociology. Cambridge: Cambridge University Press.
SPREAD, P. (1984) 'Blau's Exchange Theory: Support and the Macro-structure', British Journal of
Sociology, 35 (2): 157-173.
STOLTE, J. (1983) 'The Legitimation of Structural Inequality: Reformulation and Test of the Selfevaluation Argument', American Sociological Review, 48 (3): 331-342.
THIBAUT, J.W. and H.H. KELLEY (1959) The Social Psychology of Groups. New York: Wiley.
TRASHER, H. and D. DUNKERLEY (1982) 'A Social Exchange Approach to Implementation
Analysis', Social Science Information, 21 (3): 349-382.
TURNER, J.H. (1987) 'Social Exchange Theory: Future Directions', pp.223-238 in K.S. Cook (ed.) Social
Exchange Theory. Beverly Hills: Sage.
WALDMAN, S.R. (1972) 'Exchange Theory and Political Analysis', Sociological Inquiry, 42 (3-4): 101128.
WILSON, E.O. (1975) Sociobiology. A New Synthesis. Cambridge: Harvard University Press.
WOLF, M.M., D.K. GILES, and R.V. HALL (1969) 'Experiments with Token Reinforcement in a
Remedial Classroom', pp. 231-250 in R.L. Burgess and D. Bushell (eds.) Behavioral Sociology.
The experimental analysis of Social Process. New York: Columbia University Press.
YUCHTMAN, E. (1972) 'Reward Distribution and Work-role Attractiveness in the Kibbutz-Reflections
on Equity Theory' American Sociological Review, 37 (5): 581-595.
ZEITLIN, I.M. (1973) Rethinking sociology. A critique of contemporary theory. Englewood Cliffs:
Prentice-Hall.
Hoofdstuk 8. Etnomethodologie
Martin Ruebens
§ 1.
Wat is etnomethodologie?
De term 'etnomethodologie' werd door Harold Garfinkel voor het eerst omschreven in 1955
wanneer hij deelnam aan een onderzoek naar het gedrag van juryleden in een rechtszaak. Op basis van
bandopnamen en enkele interviews bestudeerde Garfinkel het besluitvormingsproces in de
beraadslagingen van de juryleden. Garfinkels interesse ging in deze studie uit naar de wijze waarop deze
personen erin slagen om hun taak als jurylid op een coherente wijze te organiseren. Hoe beslissen ze
over wat 'feit' en 'voorstelling' is, over 'wat werkelijk gebeurde' en 'wat als dusdanig voorgesteld wordt'?
Hoe bereiken ze een onderlinge overeenstemming met betrekking tot de schuldvraag? Hoe tonen ze de
correctheid aan van hun beslissingen? Kortom, welke methoden en proceduren volgen ze om als een
'good juror' te handelen?
Garfinkel merkte op dat deze besluitvorming slechts in geringe mate beheersd werd door een
professioneel-juridische logica (zie Garfinkel 1967d). Alhoewel ze, via de richtlijnen van het gerecht,
via T.V. en gesprekken met andere juryleden, kennis hebben van wat officieel verwacht wordt van een
jurylid, laten ze zich hierdoor slechts weinig beïnvloeden. Belangrijker zijn een aantal beslissingsregels
die ze op een vanzelfsprekende wijze in het alledaagse leven hanteren en waarvan ze veronderstellen dat
iedereen ze kent en gebruikt. Het zijn deze 'common sense'-overwegingen die in het besluitvormingsproces
centraal staan. Hierdoor slagen ze erin om hun werk als 'good juror' op een voor elkaar waarneembare en
begrijpbare wijze uit te voeren en om zo elke twijfel aan de correctheid van hun beslissingen uit te sluiten.
Etnomethodologie
238
Deze methoden, proceduren, strategieën en regels die mensen volgen om aan hun situatie zin
te geven en om hierin een gedragslijn op te bouwen, vormen het studieobject van de etnomethodologie.
Om deze studie met één enkele term te omschrijven vormde Garfinkel een concept in analogie met
'ethnobotany', 'ethnophysiology', en 'ethnomedecine'. Deze studies onderzoeken de alledaagse kennis die
mensen bezitten omtrent aspecten van plantkunde, fysiologie en geneeskunde.
De 'ethno-methodology' bestudeert niet een dergelijk segment van de alledaagse kennis, maar
richt zich ruimer op de methoden en proceduren waarmee mensen in hun 'common sense'-ervaringen de
betekenis van een sociale situatie voor elkaar waarneembaar en begrijpbaar maken om zo het ordelijk
karakter van hun handelen te organiseren.
De etnomethodologische interesse voor de 'common sense', voor het alledaagse, bouwt verder
op inzichten uit de fenomenologie van Husserl, die reeds door Alfred Schutz (1899-1959) in de sociologie
werden ingebracht. Als filosofische beweging is de fenomenologie gegroeid uit een onbehagen met het
19de eeuws natuurwetenschappelijk objectivisme dat wetenschappelijke kennis opvat als een zo volkomen
mogelijke afspiegeling van de empirische gegevenheden. Dit veronderstelt echter een object, een
werkelijkheid-op-zich, waarin het subject als een onafhankelijke waarnemer een ordening aanbrengt.
Volgens Husserl moeten we van deze veronderstelling loskomen en ons eerder onbevooroordeeld op de
'fenomenen' richten, dit zijn de dingen zoals ze in ons intentioneel bewustzijn verschijnen, los van elke
wetenschappelijke voorkennis. Deze terugkeer naar het veld van oorspronkelijke gegevens is in de eerste
plaats een terugkeer naar onze alledaagse ervaring. Dit thema neemt Schutz (1932) op om de 'Verstehende'
sociologie van M. Weber een filosofische fundering te verschaffen. Zingeving ontstaat en verkrijgt haar
inhoud in onze alledaagse leefwereld, d.i. de wereld van onze onmiddellijke, intersubjectieve ervaring die
ons als een vanzelfsprekendheid gegeven is en die aan alle rationeel-wetenschappelijke kennis voorafgaat.
Door dit teruggrijpen naar onze concrete werkelijkheidsinterpretaties, waarop we voortdurend steunen in
onze alledaagse handelingen en interacties, wordt de alledaagse kennis ('the commonsense knowledge') niet
langer 'een residuele categorie die weinig nauwkeurige, soms foutieve en zelfs misleidende informatie zou
bevatten, niet geschikt voor enig wetenschappelijk gebruik' (Douglas, 1970:VIII).
H. Garfinkel(1967b:36) omschrijft het werk van Schutz als "a magnificent exception" onder de
sociologen omdat hij als één van de weinigen aandacht had voor het probleem "how any such common sense
world is possible?"
Hoe is het mogelijk dat actoren, met hun verschillende intentionaliteit, toch
gemeenschappelijke ervaringen met elkaar delen en in staat zijn om de ander te begrijpen?
Dit
intersubjectiviteitsprobleem krijgt in de sociologie slechts een marginale plaats toebedeeld. Men neemt als
vanzelfsprekend aan dat wat de ander zegt of doet ondubbelzinnig weerspiegelt wat bedoeld
Etnomethodologie
239
wordt. Deze assumptie negeert het essentieel constructief karakter van ons handelen en onze taal, waarvan
de betekenis steeds moet afgeleid en opgebouwd worden in relatie tot de context waarin we handelen of
converseren.
Deze intersubjectiviteit is volgens Schutz (1966:82) een fundamenteel ontologische categorie,
een onveranderlijk kenmerk van ons menselijk bestaan. We worden geboren in een wereld met anderen
en we twijfelen niet aan het bestaan van deze wereld, noch aan de mogelijkheid elkaar te kunnen
begrijpen. Vanuit dit uitgangspunt brengt Schutz ons een structuuranalyse van onze alledaagse ervaringen
en omschrijft hij de oorsprong, de structuur en de inhoud van onze alledaagse kennis (zie vooral Schutz
(1962 en 1964) en Schutz, Luckmann (1973)). De etnomethodologie wijzigt echter dit denkkader naar een
meer empirische en procedurele benadering van de alledaagse realiteit. Hierin verschijnt intersubjectiviteit
niet als een constitutief element van ons intentioneel bewustzijn, maar als een verwezenlijking ('an
accomplishment') van gesitueerd, contextgebonden sociaal handelen. Doorheen onze alledaagse sociale
interacties bouwen we deze intersubjectieve ervaring steeds opnieuw op. Op deze wijze transformeert de
etnomethodologie "Schutz's mental processes into public, scenic processes" (Mehan en Wood, 1975: 196).
Het werk van de etnomethodologen kan daarom omschreven worden als een empirisch
onderzoek van de vraag : "How do social actors come to know, and know in common, what they are
doing and the circumstances in which they are doing it?" (Heritage, 1984:76). Men beschrijft 'hoe'
actoren de alledaagse realiteit produceren en hoe ze zo, voor zichzelf en de anderen, de indruk van een
coherente, ordelijke samenleving begrijpelijk en verrechtvaardigbaar maken. De etnomethodologie
bestudeert de praktijken van het alledaagse denken om inzicht te krijgen in "how is social order
accomplished?", "how is society done?" (Psathas, 1980:6).
§ 2.
Indexicaliteit en reflexiviteit
Wanneer we elkaar ontmoeten en vriendelijk groeten, informeren naar elkaars gezondheid, een
praatje slaan over het weer, redetwisten over een actuele, politieke gebeurtenis of een recente film
becommentariëren, enz..., dan is het ons duidelijk dat we betrokken zijn in een vriendelijke begroeting,
een wederzijdse interesse in elkaars gezondheid, een gemoedelijk praatje over het weer, een discussie
over het politiek gebeuren of een filmkritische commentaar, enz.... Deze vanzelfsprekendheid wordt
echter problematisch wanneer het ordelijk karakter van deze alledaagse conversaties verstoord wordt.
In een aantal 'experimentele' situaties heeft Garfinkel (1963:220-235) dergelijke ordeverstoringen met opzet
teweeggebracht. Zo gaf hij onder meer zijn studenten de opdracht om in een normale, alledaagse
Etnomethodologie
240
conversatie met een vriend of een familielid steeds opnieuw uitleg te vragen wat de ander bedoelde. De
volgende conversaties werden onder meer gerapporteerd :
1."On Friday night my husband and I were watching television. My husband remarked
that he was tired. I asked "How are you tired? Physically, mentally, or just bored?"
(S) "I don't know, I guess physically, mainly."
(E) "You mean that your muscles ache, or your bones?"
(S) "I guess so. Don't be so technical."
(S) (After more watching) "All these old movies have the same kind of old iron bedstead
in them."
(E) "What do you mean? Do you mean all old movies, or some of them, of just the ones
you have seen?"
(S) "What's the matter with you? You know what I mean."
(E) "I wish you would be more specific."
(S) "You know what I mean! Drop dead!"
2. "My friend and I were talking about a man whose overbearing attitude annoyed us.
My friend expressed his feeling.
(S) "I'm sick of him."
(E) "Would you explain what is wrong with you that you are sick?"
(S) "Are you kidding me? You know what I mean".
(E) "Please explain your ailment".
(S) (He listened to me with a puzzled look.) "What came over you? We never talk this
way, do we?"
Hieruit blijkt dat we heel wat zaken onderstellen als 'wat iedereen weet', waardoor deze niet
meer vermeld worden maar toch noodzakelijk zijn om te begrijpen wat er gezegd wordt. Doorbreekt
men deze veronderstelling dan raakt de ander in verwarring en reageert hij/zij verontwaardigd of boos.
Deze 'experimenten' tonen aan dat de betekenis van onze uitspraken of gedragingen niet
ondubbelzinnig verbonden is met wat we zeggen of doen. In onze sociale interacties maken we op een
weliswaar actieve, maar toch routinematige wijze het gebeuren voor elkaar waarneembaar, herkenbaar
en begrijpelijk.
Garfinkel (1967:VII) omschrijft dit als 'accountable', d.i. "visibly – rational –
reportable - for - all - practical purposes".
De etnomethodologie bestudeert de methoden en
proceduren die deze 'accountability' realiseren.
Hierbij vertrekt de etnomethodologie vanuit twee
belangrijke inzichten, namelijk het indexicaal en reflexief karakter van ons taalgebruik.
Indexicaliteit is een term afkomstig uit de linguïstiek en de logica, waarmee woorden of
uitdrukkingen gekarakteriseerd worden die een verschillende betekenis bezitten naargelang van de
context waarin ze geformuleerd worden, bijvoorbeeld :'ik','gij','hier','nu','dit is mooi', 'het regent', enz...
Linguïsten en filosofen hebben steeds getracht om ons taalgebruik te zuiveren van deze bron van
Etnomethodologie
241
onduidelijkheid . Men zocht naar een methode om deze 'indexical expressions' om te vormen tot
'objective expressions' die een context-onafhankelijke betekenis bezitten. Volgens Garfinkel en Sacks
(1970:347-349) kan dit project onmogelijk succesvol gerealiseerd worden omdat indexicaliteit een
fundamenteel kenmerk is van ons gehele taalgebruik. Garfinkel stelt daarom een andere aanpak voor van
het indexicaliteitsfenomeen. Hij acht mensen bekwaam om de bedoelde betekenis af te leiden uit wat
feitelijk gezegd werd, alhoewel dit steeds "a sketchy, partial, incomplete, masked, elliptical, concealed,
ambiguous or misleading version" is van wat bedoeld werd (Garfinkel, 1967a:27). Hij demonstreert dit
met het volgend fragment uit een alledaagse conversatie (Garfinkel, 1967b:38-40). De linkerkolom geeft
weer wat er feitelijk gezegd werd, terwijl de rechterkolom de weergave is van wat een student bij
Garfinkel als een mogelijke interpretatie zag van wat bedoeld werd met die uitspraak.
Husband: Dana succeeded in putting a
This afternoon as I was bringing Dana, our
penny in a parking meter today without
four-year-old son, home from the nursery
being picked up.
school, he succeeded in reaching high enough to put a penny in a parking meter when
we parked in a meter zone, whereas before
he had always had to be picked up to reach
that high.
Wife: Did you take him to the record
Since he put a penny in a meter that means
store?
that you stopped while he was with you. I
know that you stopped at the recordstore
either on the way to get him or on the way
back. Was it on the way back, so that he
was with you or did you stop there on the
way to get him and somewhere else on the
way back?
Husband: No, to the shoe repair shop.
No, I stopped at the record store on the way
to get him and stopped at the shoe repair
shop on the way home when he was with
me.
Wife: What for?
I know of one reason why you might have
stopped at the shoe repair shop. Why did
you in fact?
Etnomethodologie
Husband: I got some new shoe laces for
As you will remember I broke a shoe lace on
my shoes.
one of my brown oxfords the other day so I
242
stopped to get some new laces.
Wife: Your loafers need new heels badly.
Something else you could have forgotten
that I was thinking of. You could have taken
in your black loafers which need heels
badly. You'd better get them taken care of
pretty soon.
Ondanks de vaagheid, onnauwkeurigheid en dubbelzinnigheid van deze uitspraken is men
blijkbaar in staat om routinematig tot een gemeenschappelijk begrip te komen. Hierbij hanteren we een
brede waaier van onuitgesproken assumpties en veronderstellingen.
Zo begrijpen gesprekpartners
waarover men het heeft alhoewel heel wat zaken niet expliciet vermeld worden. Men refereert hierbij
naar wat reeds gekend was en men is bovendien bereid om te wachten op wat nog zal gezegd worden om
meer duidelijkheid te krijgen over wat reeds gezegd werd. Men stelt zich hierbij niet zozeer de vraag
wat de substantiële, letterlijke inhoud is, maar wel waarom iemand deze uitspraak deed, op welke wijze
dit gebeurde en waarom juist op dit ogenblik (Heritage, 1984:151). Daartoe moet men de uitspraak in
verband brengen met de biografie van de spreker, de actuele omstandigheden, het voorbije verloop van
de conversatie, de specifieke relatie tussen spreker en toehoorders, enz...
Het indexicaliteitsprobleem wordt dus routinematig van een oplossing voorzien. Volgens
Garfinkel is dit mogelijk door het reflexief karakter van ons taalgebruik. Met deze reflexiviteitsidee sluit
Garfinkel zich aan bij taalfilosofen zoals J. Austin en L. Wittgenstein. Uitspraken verwerven hun
betekenis niet vanuit een aantal abstracte linguïstische conventies, maar wel doorheen het gesprek zelf
als een in tijd en in ruimte gesitueerde conversatieactiviteit. Terwijl we spreken zijn we er voortdurend
op gericht de betekenis aan elkaar te verduidelijken van wat we bedoelen. Het betekenisgevingsproces
is dus een wezenlijk onderdeel van het gesprek, zodat 'zin' of 'betekenis' niet iets is dat post factum aan
onze uitspraken wordt toegeschreven.
Het reeds vermelde gesprek tussen 'husband' en 'wife' kan deze reflexiviteit illustreren. Nemen
we de uitspraak, "Dana succeeded in putting a penny in a parking meter today without being picked up".
De betekenis van deze uitspraak is voor de vrouw zonder meer duidelijk. Dit is mogelijk doordat de
man deze uitspraak geformuleerd heeft rekening houdend met een heleboel achtergrondinformatie die
Etnomethodologie
243
ze samen als echtpaar delen. De man realiseert hierdoor, in de vorming van zijn uitspraak op die welbepaalde wijze, tegelijkertijd een beschrijving van de betekenis van deze uitspraak. M.a.w. onze uitspraken
becommentariëren en verduidelijken zichzelf, juist doordat ze steeds temporeel en ruimtelijk gesitueerde
taaluitingen zijn. Onze uitspraken hebben, enerzijds, behoefte aan contextinformatie om begrepen te
kunnen worden, maar, anderzijds, zijn ze reeds een beschrijving van deze context.
Dit reflexiviteitsmechanisme is ook in de sociale werkelijkheid werkzaam, dat volgens Garfinkel
hier de vorm aanneemt van een overeenstemming tussen 'doing an interaction' en 'telling an
interaction'. Hiermee verdedigt Garfinkel een identische relatie tussen de methoden waarmee we
sociale interactie realiseren en de methoden waarmee we deze interactie beschrijven. Deze these is voor
Garfinkel (1967 a:1) het fundamentele uitgangspunt van elk etnomethodologisch onderzoek :
"Their central recommendation is that the activities whereby members produce and
manage settings of organized everyday affairs are identical with members' procedures
for making those settings "account-able". The "reflexive" or "incarnate" character of
accounting practices and accounts makes up the crux of that recommendation."
Doorheen onze sociale handelingen, beschrijven en verrechtvaardigen we tegelijkertijd onze
alledaagse activiteiten als begrijpbaar, verklaarbaar, rationeel, geordend en coherent. Deze reflexiviteit
laat toe om binnen een open horizon van mogelijke betekenissen en handelingsalternatieven een indruk
van ordelijkheid en sociale stabiliteit te realiseren.
Deze omweg langsheen de indexicaliteit en de reflexiviteit van ons taalgebruik stelt ons in staat
om beter te begrijpen waarom de etnomethodologen een procedurele, methodische benadering van de
sociale realiteit vooropstellen. Sociale verschijnselen kunnen niet behandeld worden als 'dingen', objectief
en onafhankelijk van de wijze waarop individuen de sociale realiteit kennen, beschrijven en interpreteren.
De etnomethodologie benadert sociale feiten als 'accomplishments' als het resultaat van zingevende en
creatieve activiteiten. Deze feiten zijn geen gegevenheden die een oorzakelijke verklaring vereisen, want
hun feitelijk, ordelijk karakter is slechts een indruk die actoren in hun alledaagse activiteiten voortdurend
creëren en reproduceren. De etnomethodologie bestudeert daarom de methoden en proceduren waarlangs
actoren deze indruk van ordelijkheid realiseren. In deze formele benadering doet men geen uitspraak over
het al dan niet correct zijn van de wijze waarop individuen de realiteit beschrijven en verklaren. Deze
'ethnomethodological indifference' neemt afstand van elke beoordeling inzake "adequacy, value, importance,
necessity, practicality, success, or consequentiality" (Garfinkel en Sacks, 1970:345). Niet de inhoud van
onze betekenisgevingen, maar wel hoe actoren het ordelijk karakter van de sociale realiteit organiseren en
beheersen staat centraal.
Etnomethodologie
§ 3.
244
De methodiek van het alledaagse handelen
Etnomethodologen zijn in de eerste plaats onderzoekers. Het indexicaliteits- en reflexiviteitsfenomeen is voor hen het aangrijpingspunt voor een studie van de proceduren en methoden van het praktisch
alledaags handelen en denken. Hun empirische onderzoekingen hebben in diverse sociale situaties de
methodiek van het alledaagse denken gedemonstreerd. Een opvallende bijdrage hierin waren de reeds
vermelde 'ordeverstorende' experimenten ('breaching experiments') van H. Garfinkel.
Deze niet-
conventionele onderzoeksmethode demonstreerde de werking van een aantal 'background assumptions',
die stilzwijgend, vanzelfsprekend en routinematig ons sociale leven beheersen.
Toch mag de
etnomethodologie niet vereenzelvigd worden met deze experimentele demonstraties. Garfinkel wou
hiermee enkel op een expressieve wijze de vanzelfsprekendheden in ons alledaags leven aantonen, om
zo een studiedomein te omschrijven dat tot dan toe door sociologen verwaarloosd werd: het domein van
'practical reasoning' en 'practical rationality'.
We selecteren hier twee onderzoekingen om de
benaderingswijze van de etnomethodologie nader te beschrijven.
1.
Etnomethodologisch wetenschapsonderzoek
De belangstelling van de etnomethodologie voor een sociologie van de wetenschap kadert in
een meer omvangrijk onderzoeksproject, aangeduid met de verzamelnaam 'studies of work'.
Dit
onderzoeksproject is een nieuwe benadering in de sociaal-wetenschappelijke studie van beroepen, waarin
tot nu toe voornamelijk aandacht besteed werd aan thema's zoals inkomen, statusverschillen, socialeklassenverbanden, rolrelaties en professionalisering.
We missen echter in deze literatuur concrete
informatie over de sociale praktijken waaruit een beroepsactiviteit is opgebouwd en hoe beroepsmensen
deze alledaagse activiteit op een voor elkaar vanzelfsprekende en begrijpbare wijze organiseren en
beheersen. Het 'studies of work'- programma wil deze leemte opvullen, die door de gangbare 'studies
about work' werd opengelaten (Garfinkel, Lynch en Livingston, 1981:132).In eerste instantie heeft dit
'studies of work'- programma zich gericht op de beroepsactiviteiten van wetenschapsmensen en, in het
bijzonder, op het wetenschappelijk laboratoriumwerk. Een dergelijke studie wordt door Garfinkel,
Lynch en Livingston (1981) gerapporteerd, waarin we een illustratie vinden van de 'practical reasoning'
van wetenschapsmensen in hun beroepsuitoefening.
Garfinkel, Lynch en Livingston richten hun aandacht op het werk van drie astronomen die op
16 januari 1969 voor het eerst optische signalen op een oscilloscoop ontvingen van de pulsar NP0532,
een kosmische stralingsbron die regelmatige, snelle radiosignalen uitzendt.
Deze ontdekking,
gepubliceerd in een wetenschappelijk tijdschrift, wordt door de astronomen beschreven als een objectieve
Etnomethodologie
245
waarneming die mogelijk werd door een zorgvuldige theoretische voorbereiding en een juiste instelling
van de onderzoeksinstrumenten. Hierdoor waren ze in staat om de pulsar NP0532 uit het heelal 'op te
lichten', die tot nu toe verborgen bleef omwille van vergissingen, fouten en onzorgvuldig werk.
De astronomen zien de optisch waargenomen pulsar dus als een fysisch, natuurlijk object dat
een eigen bestaan leidt onafhankelijk van elke waarnemingsmethode of beschrijvingswijze: het is een
'ding' met specifieke astronomische en mathematische eigenschappen en slechts met een welbepaalde
techniek waarneembaar.
Garfinkel, e.a., baseren hun commentaar bij dit onderzoeksverslag op de bandopnamen van de
gesprekken gevoerd door de drie astronomen tijdens hun observaties en op het logboek van hun
waarnemingen. Met behulp van dit materiaal analyseren Garfinkel, e.a., de opeenvolgende observaties
en merken op hoe de pulsar geproduceerd wordt uit deze reeks van gesitueerde onderzoekshandelingen.
Op een bepaald moment in het observatieproces registreert de oscilloscoop een impuls, die opvallende
karakteristieken vertoont, maar toch nog te vaag is om op een duidelijke wijze gedefinieerd te worden.
Uit de gesprekken tussen de astronomen is af te leiden hoe op dit moment de impuls reeds beschreven
wordt refererend naar de pulsar die men wenst te ontdekken. Hierna volgen een aantal technische
handelingen waarmee de astronomen hun observatie verifiëren en controleren op mogelijke vergissingen.
Steeds worden de concrete waarnemingen in relatie gebracht met de astronomische-mathematische
karakteristieken van een pulsar. Uiteindelijk worden aan deze, in eerste instantie, vage impuls meetbare
kenmerken gekoppeld m.b.t. lichtsterkte, golflengte, frequentie en locatie.
Tijdens opeenvolgende
observaties verschijnt de waargenomen impuls in de gesprekken van de astronomen als een relatief
afgewerkt object dat beantwoordt aan alle astronomische karakteristieken van een pulsar. Wat eerst
slechts instrumenteel beschikbaar was, als een impuls op een oscilloscoop, en dus vaag waarneembaar,
wordt door opeenvolgende onderzoekshandelingen losgekoppeld van de praktische omstandigheden die
deze waarneming mogelijk maakten om zo te verschijnen als een onafhankelijk object in de natuur.
Met hun commentaar willen Garfinkel, e.a. niet beweren dat de pulsar, zoals door de astronomen beschreven, een louter subjectieve interpretatie is van wat op een beeldscherm waarneembaar was
en dus op geen enkele manier verwijst naar iets in de realiteit. De astronomen hebben wel degelijk een
impuls geïdentificeerd en gemeten, maar toch kan dit object niet gezien worden als een fysisch, natuurlijk
object.
Garfinkel e.a., noemen dit een cultureel object omdat dit object de gedetailleerde en
geverifieerde waarnemingen tijdens het ontdekkingsproces in adequate astronomische termen
waarneembaar, herkenbaar en begrijpbaar maakt.
De pulsar NP 0532 maakt het observatiewerk
'accountable', d.i. het maakt de doeltreffendheid van hun onderzoekshandelingen zichtbaar en
Etnomethodologie
246
bespreekbaar als bekwame astronomische praktijken voor het lokaliseren en het demonstreren van een
pulsar.
De astronomen geven ons bovendien, in hun wetenschappelijk artikel, niet bewust een 'verkeerde' voorstelling van het ontdekkingsproces. Deze voorstellingswijze is nu eenmaal een basiskenmerk
van de 'practical reasoning' van een astronoom: hij kan noch wil anders te werk gaan.
In
wetenschappelijke onderzoekrapporten worden bevindingen steeds geobjectiveerd tot contextonafhankelijke beschrijvingen van de kenmerken van het studieobject, losgekoppeld van de concrete
onderzoekspraktijken die hier aan de basis liggen.
Dat de vage impuls in de beginfase van het
observatieproces uiteindelijk geïdentificeerd wordt als een 'pulsar', is het product van een aantal
opeenvolgende onderzoekshandelingen.
Hierbij verbindt men aan deze impuls astronomische
karakteristieken die deze waarneming begrijpbaar en verklaarbaar maken als de ontdekking van een 'pulsar'. Terwijl het evengoed mogelijk was dat deze vage impuls in het begin van de observatie gewoon
genegeerd werd als een foutieve manipulatie van het onderzoeksinstrument.
Dit wordt duidelijk
geïllustreerd wanneer tijdens een aantal observaties de impuls van het scherm verdwijnt. De astronomen
beschouwen dit enkel als een tijdelijke gebrekkige waarneming zonder het bestaan van de waargenomen
impuls, en dus de 'pulsar', in twijfel te trekken. De etnomethodologie wil met een dergelijke analyse
wijzen op de onvermijdelijke en onverbrekelijke band die er bestaat tussen de kenmerken van een object
en de wijze waarop dit object beschreven en geïnterpreteerd wordt.
Deze etnomethodologische benadering vat wetenschap op als "a naturally organized ordinary
activity" (Lynch, Livingston en Garfinkel, 1983: 205). Deze onderzoekingen sluiten nauw aan bij een
recente stroming in de wetenschapssociologie, door K. Knorr-Cetina (1981) het constructivisme
genoemd, waarin de vraag centraal staat hoe wetenschappelijke kennis gefabriceerd wordt.
Het
wetenschappelijk werk is geen eenvoudige weerspiegeling van wat aangeleerd wordt als de
wetenschappelijke methode.
Wetenschap is veeleer het resultaat van het gesitueerde, alledaagse
handelen waarmee wetenschappers op een welbekwame manier, doorheen de bijzondere karakteristieken
van elke onderzoekssituatie, het wetenschappelijk karakter van hun dagelijk werk realiseren. De
etnomethodologie bestudeert de concrete, sociale praktijken eigen aan elke beroepsactiviteit waarmee
wetenschappers het vanzelfsprekend wetenschappelijk karakter van hun dagelijks werk produceren en
waarneembaar maken zodat hun werk de indruk verwerft van ordelijkheid en routine.
Etnomethodologie
2.
247
Communicatiegedrag in een klassituatie
Als tweede illustratie selecteren we een studie uit de onderwijssociologische literatuur. Een
belangrijk aspect van het schoolgebeuren is het moment waarop leerlingen geëvalueerd worden op hun
bekwaamheden, hun intellectuele vooruitgang en hun toekomstmogelijkheden. Deze beoordeling, door
leerkrachten, directie, psychologen en pedagogen, gebeurt op verschillende tijdstippen in de schoolloopbaan en oefent steeds een beslissende invloed uit op de verdere (school)carrière van de leerling. In
1969-1970 heeft Aaron V. Cicourel (naast Garfinkel de tweede hoofdfiguur in het etnomethodologische
denken) een onderzoek geleid waaruit blijkt dat in deze evaluaties er weinig rekening gehouden wordt
met het denkpatroon, het taalgebruik en de interactievaardigheid eigen aan kinderen (zie Cicourel, e.a.,
1974).
Onderwijs- en evaluatietechnieken (bv. intelligentietesten) worden opgebouwd vanuit een
'volwassenen'-perspectief dat niet beantwoordt aan de cognitieve en sociale bekwaamheden van een kind.
Hierdoor vormen leerlingen zich een eigen idee over wat van hen verwacht wordt in een les- of testsituatie, en dit verschilt van de interpretatie van de leerkracht. Uit een foutief antwoord in een les of een
test mag daarom niet zomaar de conclusie getrokken worden dat de leerling bepaalde vaardigheden mist.
Enkel een juist inzicht in de 'accounting practices' van kinderen kan leiden tot geldige uitspraken over
intellectuele bekwaamheid.
De studie van Cicourel, e.a., (1974) was een onderzoeksproject met verschillende deelonderzoeken waaruit we het rapport van Hugh Mehan selecteren (zie: Cicourel, e.a., 1974: 76-142). Mehan nam
een video-opname van een lessituatie in het eerste jaar van de lagere school. De les had tot doel aan te
leren hoe volledige zinnen te vormen met behulp van de voorzetsels 'onder', 'boven', 'beneden' of 'over'.
De leerlingen werden gevraagd objecten te tekenen in relatie tot een lijn op hun papier of objecten te
plaatsen in relatie tot een lijn op het klasbord. Hierna vroeg de lerares te vertellen wat ze gedaan hadden
en hierbij een volledige zin ('onderwerp-werkwoordobject'-structuur) te gebruiken.
Uit de video-opname bleek dat de instructies van de lerares vaag, dubbelzinnig en onvolledig
waren. De lerares maakte niet expliciet duidelijk dat van de leerlingen verwacht werd van enkel de
voorzetsels 'onder', 'boven', 'beneden' of 'over', en geen andere te gebruiken om objecten te lokaliseren.
Tevens verduidelijkte de lerares niet wat zij als een correcte zinsstructuur zag. Hiermee wil Mehan niet
aantonen dat de lerares een slechte didactiek hanteert, maar wel dat een 'juist' antwoord niet door de
leerlingen kan geformuleerd worden enkel op basis van de informatie aanwezig in de instructies van de
lerares. Deze instructies waren indexicale uitdrukkingen waarvan de betekenis werd opgebouwd in de
interacties tussen leerlingen en lerares. De leerlingen konden de instructies navolgen op basis van
bijkomende informatie gevonden in de gedragingen van andere leerlingen, in de gebaren en
stemintonaties van de lerares, in hun vroegere klaservaringen, in het lesmateriaal, enz.... Mehan be-
Etnomethodologie
248
schrijft enkele 'accounting practices' die de leerlingen hanteren om een 'juist' antwoord te formuleren,
ondanks de onduidelijke instructies, met behulp van deze contextinformatie.
Een eerste praktijk is de imitatie, die we terugvinden in de volgende conversatie tussen de lerares
('SW') en de leerlingen ('Ri') en ('Je') :
"SW:
...Ri, where is the little seed? Where is the seed?
Ri:
Under the grass.
SW:
Can you say that in a sentence: the seed is under the grass?
Ri:
The seed is under the grass seed.
SW:
Where is the worm, Je?
Je:
Under the grass.
SW:
Can you tell me in a sentence?
Je:
The worm is under the grass."
(Mehan, 1974:115).
Nadat Ri een juist antwoord gaf werd Je gevraagd te antwoorden op een gelijkaardige vraag.
Zijn antwoord blijkt ook correct te zijn waaruit de lerares kan concluderen dat Je begrepen heeft wat het
voorzetsel 'under' betekent.
Nochtans is het heel goed mogelijk dat Je enkel een juist antwoord
formuleerde doordat Je het antwoord van Ri nabootste.
Leerlingen beschikken niet steeds over duidelijke voorbeelden om te imiteren. Dikwijls zal men
een 'correct' antwoord, conform de verwachtingen van de leerkracht, slechts kunnen formuleren op basis
van informatie vervat in reeds geformuleerde antwoordfragmenten van de leerlingen en de respons van
de leerkracht hierop. Deze 'cohort production'-praktijk bouwt een 'correct' antwoord op door bepaalde,
voorbije antwoordfragmenten samen te brengen. Mehan illustreert dit met de conversatie waarin de
lerares vroeg om in het klaslokaal rond te kijken en een object te formuleren dat zich 'onder' een ander
object bevindt. Een leerling ('Ro) antwoordt hierop : "The rug is under the floor". Dit foutief antwoord
wil de lerares corrigeren en het gesprek verloopt als volgt:
"SW:
Pa:
Ra:
SW:
Ri:
SW:
Je:
Ro:
SW:
Ro:
SW:
Is it under the floor?
Under the ground.
I'm finished Mrs. Wa.
Is the rug under the ground?
I'm finished Mrs. Wa.
Not now Ri. The rug is under it's on the floor. Is it under the floor? My hand is
under the table. Is the rug under the floor? What is the rug under?
On the floor.
It's on the floor.
It's on the floor, and we could also say it's above the floor, couldn't we? But the
rug is under something, too. In some places I can see it's under the
Cabinet
Right, tell us now, Ro, the rug is...
Etnomethodologie
249
Ro:
Under the cabinet.
SW:
OK, say it all by yourself now.
Ro:
The rug is under the cabinet and the T.V."
(Mehan, 1974:117)
Uiteindelijk slaagt Ro er toch in een 'correct' antwoord te formuleren. Nu kunnen we dit
antwoord moeilijk zien als een directe stimulus-responsreactie op de instructie van de lerares om iets te
beschrijven als 'onder' iets anders, want dan had Ro of een andere leerling reeds eerder een correct
antwoord geformuleerd.
Ro's uiteindelijk antwoord werd slechts mogelijk nadat Ro informatie
verzamelde uit reeds geformuleerde antwoordfragmenten en uit de negatieve of positieve reacties hierop
van de lerares, die zelf ook wat hulpinformatie verstrekte. Door deze constructie kan Ro een 'juist'
antwoord formuleren op de instructie van de lerares.
In een vraag-antwoordconversatie wijkt men dikwijls af van het traditionele patroon door een
vraag te beantwoorden met een wedervraag, waarop de eerste spreker antwoordt en waarna de tweede
spreker uiteindelijk antwoordt op de eerste vraag.
Deze 'searching'-praktijk ontmoeten we in de
volgende conversatie:
"SW:
Now take your orange crayon and make an orange worm under the green line.
Pretend that's grass. Just a little wiggle. Here let me show you on this one. An
orange worm.
Di:
Hey, can you make it on yours?
Je:
yours?
SW:
No, I'm watching you make yours.
Je:
Over here?
Ci:
Under?
SW:
Listen, I'm going to say it just once. Make an orange worm under the green
line.
Di:
Like that?
SW:
Beautiful."
(Mehan, 1974:122)
Nadat de lerares vroeg een oranje aardworm te tekenen onder een groene lijn, plaatsen Je, Ci
en Di hun potlood op hun papier en beantwoorden ze de instructie van de lerares met een vraag (Under?,
Over here?, Like that?). Hierdoor verwierven ze verdere informatie over de correctheid van hun
handeling in de uitspraak 'Beautiful' van de lerares. We kunnen dus moeilijk beweren dat wanneer Je,
Ci en Di op de juiste plaats de 'orange worm' tekenen dit zonder twijfel weerspiegelt dat ze de betekenis
van het voorzetsel 'onder' correct begrepen hebben. Het 'correct' antwoord was eerder het resultaat van
deze 'searching'-praktijk die door bijkomende vragen de juiste betekenis van de instructie aan het licht
bracht.
Etnomethodologie
250
Deze 'accounting practices' verduidelijken dat de informatie vervat in de instructies tijdens een
les- of testsituatie een onvoldoende basis vormen om een correct antwoord te formuleren. De leerling
doet daarom d.m.v. deze praktijken een beroep op bijkomende context-informatie. Hierdoor is het
uiteindelijke antwoord een te zwakke beoordelingsgrond om te beslissen over de intellectuele
bekwaamheid van een kind. Een kind kan 'juiste' antwoorden formuleren d.m.v. deze praktijken zonder
echt te begrijpen wat hij/zij doet of zegt. Wanneer enkel testscores of oefenbladen onderzocht worden
om een leerling te evalueren dan verliest men belangrijke informatie over hoe de leerlingen erin slagen
om uit te maken wat van hen verwacht wordt.
§ 4.
Invariante kenmerken van 'practical reasoning'
Mehan (1974) verduidelijkt hoe leerlingen met behulp van een aantal praktijken, omschreven
als 'imitation', 'cohort production' en 'searching', erin slagen om de betekenis van de instructies van de
leerkracht als 'a practical accomplishment' op te bouwen. In deze praktijken zijn meer algemene, formele
interpretatieve procedures werkzaam die, ongeacht de specifieke situatie en de concrete omstandigheden,
kenmerkend zijn voor onze perceptie en ons kenproces. Cicourel heeft gepoogd deze 'interpretative
procedures' onder te brengen in een aantal categorieën (zie Cicourel, 1973b:51-58 en 1973c:84-88).
Wanneer een leerkracht instructies formuleert dan veronderstelt hij/zij dat de leerlingen méér
dan enkel de vraagstelling zullen hanteren om te weten wat van hen verwacht wordt. Cicourel noemt dit
de 'et cetera-assumptie'. Deze assumptie passen we in ons alledaagse leven routinematig toe wanneer
blijkt dat heel wat betekenissen, bedoelingen en intenties onduidelijk en onuitgesproken blijven. We
beschouwen het als vanzelfsprekend dat we in staat zijn om deze betekenissen zelf aan te vullen.
Om dit interpretatieproces te vervullen kunnen leerlingen een beroep doen op visuele informatie
(bv. wat op het schoolbord verschijnt), op gegevens waarneembaar in het gedrag van hun medeleerlingen
of verkregen in communicatie met andere leerlingen. Dit gebeurt onder meer door middel van de
imitatiepraktijk waarbij leerlingen gewoon overgaan tot het getrouw navolgen van wat de leerkracht of
andere leerlingen hen voordoen. Deze praktijk steunt op de interpretatieve procedure die Cicourel, in
navolging van Schutz (1962:11) omschrijft als 'de wederkerigheid der perspectieven'. In onze interacties
nemen we aan dat wanneer we elkaars positie zouden innemen we dezelfde ervaringen zouden beleven.
Bovendien nemen we aan, en nemen we aan dat de anderen dit ook aannemen, dat onze uitspraken en
handelingen voor elkaar voldoende herkenbaar en begrijpbaar zijn om ongeacht de persoonlijke,
biografische verschillen, toch op eenzelfde wijze betekenis te verschaffen aan de beleefde ervaringen in het
licht van het voorhanden, praktisch te realiseren doel.
Etnomethodologie
251
Een derde, interpretatieve procedure, de retrospectieve-prospectieve interpretatiewijze, is
zowel in de 'cohort production' als in de 'searching'-praktijk terug te vinden. Om afzonderlijke antwoordfragmenten samen te brengen tot een afgewerkt, correct antwoord moeten we steeds een beroep doen op
wat volgt om de juiste betekenis van deze antwoordfragmenten te vatten. Ook met de 'searching'-praktijk
proberen leerlingen door hun vraag, als antwoord op de vraag van de leerkracht, nieuwe informatie te
verkrijgen die een verhelderend licht werpt op wat de leerkracht bedoelt.
Deze retrospectieve -
prospectieve interpretatiewijze steunt op de veronderstelling dat we bereid zijn om te wachten op wat
volgt om het voorbije te begrijpen en kunnen bovendien vroegere gebeurtenissen en ervaringen verduidelijkend zijn voor latere handelingen of uitspraken.
Ten slotte hanteren leerkrachten en leerlingen, zoals in elke interactiesituatie het geval is, een
kennisgeheel dat de betrokkenen stilzwijgend veronderstellen als 'common knowledge', of m.a.w. als
'what anyone knows'. Hierbij verwachten we van elkaar dat we handelingen of uitspraken met een
onduidelijke of dubbelzinnige betekenis steeds terugbrengen tot hun normale vorm, tot wat als normaal
en algemeen kenbaar geacht wordt in deze interactiesituatie.
Cicourel vult deze vier interpretatieve procedures nog aan met de indexicaliteit en de reflexiviteit
van ons taalgebruik. Samen met Heap (1976: 110) zien we deze twee zaken niet zozeer als 'procedures',
dan wel als 'kenmerken' van ons taalgebruik (zie paragraaf 2). De 'et cetera'-assumptie, de wederkerigheid
der perspectieven, de retrospectieve-prospectieve interpretatiewijze en de normaliseringsprocedure zijn
invariante, contextonafhankelijke methoden en praktijken in het proces van 'practical reasoning'. Deze
zoektocht naar invariante structuren noemt Attewell (1974) kenmerkend voor het werk van de
etnomethodologen na Garfinkel. Zo omschrijven Zimmerman en Pollner (1970:94-99) deze invariante
procedures als 'a family of practices' waarmee we in elke nieuwe situatie een 'occasioned corpus' opbouwen,
dit is een situatiegebonden kennisvoorraad die ons toelaat de situatie te begrijpen. Bij Sacks situeert de invariantie zich in linguïstische structuren die regelmatigheden in ons taalgebruik beschrijven ongeacht de
inhoud van onze conversaties (zie ' 6).
Garfinkel daarentegen blijft de onontkoombare indexicaliteit van deze interpretatieve procedures benadrukken. Wat hij omschrijft als 'practices', als 'background expectancies' of als 'properties of
practical reasoning' zijn indexicale kenmerken van de wijze waarop we de realiteit voor elkaar
'accountable' maken.
Deze procedures worden in elke nieuwe interactiesituatie intersubjectief
opgebouwd en voorzien van een normatief karakter. Toch bezitten deze interpretatieve procedures een
gemeenschappelijke karakteristiek, die Garfinkel (1967e) omschrijft met het begrip 'documentary
method of interpretation'. Deze term, ontleend aan K. Mannheim (1952: 52-63) beschrijft hoe het proces
van 'practical reasoning' feitelijk functioneert. Deze documentaire interpretatiemethode
Etnomethodologie
252
"... consists of treating an actual appearance as "the document of",as "pointing to", as
"standing on behalf of" a presupposed underlying pattern. Not only is the underlying
pattern devided from its individual documentary evidences, but the individual documentary evidences, in their turn, are interpreted on the basis of "what is known" about
the underlying pattern. Each is used to elaborate the other" (Garfinkel, 1976c:78).
Een gebeurtenis, een handeling of een uitspraak wordt hierdoor begrepen als een verwijzing
naar een verondersteld, onderliggend patroon, waarvan we reeds een zekere voorkennis hebben, zodat
deze verwijzing mogelijk wordt. Door dit interpretatieproces leggen we verbanden en onderkennen we
patronen in onze complexe ervaringswereld. Een belangrijk kenmerk hierin is dat nieuwe ervaringen
kunnen leiden tot een herinterpretatie van een waargenomen patroon, waardoor ook vroegere ervaringen
aan een herinterpretatie onderworpen worden. We begrijpen de sociale realiteit dus doorheen een voortdurend proces van herinterpretatie en herdefiniëring, waarbij we op zoek zijn naar een zekere
consistentie, zekerheid en consensus in onze betekenisgevingen.
De werking van dit 'practical reasoning'-proces van de alledaagse mens sluit hierdoor aan bij
de methodiek van de professionele socioloog. Beiden bedrijven een soort sociologie omdat ze op één
of andere wijze bezig zijn sociale verschijnselen te interpreteren en voor zichzelf en de anderen
waarneembaar en verklaarbaar te maken. Deze opvatting sluit terug aan bij de fenomenologische
sociologie van A. Schutz, waarin het 'Verstehen' niet enkel verschijnt als een specifieke sociaalwetenschappelijke methode, maar ook als de ervaringsvorm waardoor het individu kennis verwerft van
de sociale realiteit.
§ 5.
Sociale normen in een interpretatief perspectief
Met hun studie van invariante structuren in het proces van 'practical reasoning' werpt de
etnomethodologie een geheel ander licht op de conventionele visie in de sociologie dat sociaal gedrag
beheerst wordt door sociale regels of normen. De etnomethodologie sluit zich niet aan bij de opvatting
dat individuen zich in hun sociaal gedrag laten leiden door deze sociale normen, maar onderzoekt,
daarentegen, hoe mensen deze normen actief hanteren om hun gedrag een ordelijk karakter te
verschaffen.
Het 'rule-governed'-model van menselijk gedrag vinden we vooral bij Parsons consistent
verwoord en uitgewerkt terug. Sociale regels verschijnen hier als sociale verwachtingspatronen die als
behoeftestructuren in onze persoonlijkheid zijn geïnternaliseerd. Doordat actoren gesocialiseerd worden
in een gemeenschappelijke cultuur zijn ze in staat om de interactiesituatie, waarin ze zich bevinden, op
Etnomethodologie
253
eenzelfde, uniforme wijze te evalueren en de vereiste regels toe te passen. In dit normatieve paradigma,
zoals Wilson (1970) dit noemt, worden sociale normen of regels vanuit een durkheimiaanse inspiratie
gedefinieerd. Sociale regels organiseren op een externe manier het aangepast sociaal gedrag. Dit houdt
in dat hun bestaan niet gebonden is aan die specifieke context waarin ze toegepast worden, noch aan de
interpretaties van de actoren. Ordelijk sociaal gedrag wordt in dit model mogelijk doordat mensen op
eenzelfde wijze de situatie definiëren en bijgevolg ook dezelfde handelingsregels navolgen die hen
aangeleerd worden als de meest geschikte in die situatie.
De etnomethodologie bekritiseert dit sociologisch model omdat de actor hierin verschijnt als
een 'judgmental dope' (Garfinkel, 1967 b:67-68), onbekwaam om in het licht van specifieke
karakteristieken van een handelingssituatie een eigen wending in het handelingsverloop aan te brengen.
De actor is niet gedetermineerd door wat hem of haar in het socialisatieproces werd aangereikt maar kan
op een reflexieve wijze de situatie beoordelen en een bewuste keuze maken uit verschillende
handelingsalternatieven vanuit zijn 'practical rationality'. Dit impliceert echter niet dat de actor een
onbegrensd reflexief, zelfbewust en berekenend subject is. Heel wat van onze gedragingen bezitten
namelijk een routinematig karakter waarin we op een vanzelfsprekende wijze een 'normaal' en 'aangepast'
handelingsverloop produceren. De etnomethodologie erkent normatieve internalisatie als een empirisch
fenomeen maar verwerpt de visie dat dit een voldoende verklaringsgrond is voor normnavolging in het
sociaal handelen.
Normnavolging onderstelt een proces van interpretatie en betekenisgeving, waarbij de actor de
specifieke interactiesituatie evalueert en oordeelt welke normen hierin het meest geschikt zijn. Sociale
regels of normen zijn nooit zo specifiek dat ze reeds alle situaties hebben afgebakend waarin hun
toepassing vereist is. Steeds opnieuw moet de actor beslissen of een specifieke configuratie van
omstandigheden voldoende gelijkaardig is met de handelingssituatie die duidelijk een bepaalde
normnavolging vereist.
Bovendien zijn sociale regels niet opgebouwd als een complete lijst van
instructies die voorschrijven hoe deze regels moeten nagevolgd worden. De actor zal dus ook steeds de
concrete betekenis van een norm in die specifieke sociale situatie moeten interpreteren.
Om dit interpretatief werk in het proces van normnavolging te benadrukken maakt Cicourel
(1973a) een onderscheid tussen 'surface rules' en 'basic rules'. Beide regelsystemen beheersen onze
alledaagse interacties. 'Surface rules' verwijzen naar de normen en hun institutionele geldigheid in
bepaalde handelingssituaties. De betekenis en de toepassingsmogelijkheid van deze normatieve regels
zijn echter niet steeds even duidelijk, maar vereisen een evaluatie van wat 'correct', 'normaal', en
'aangepast' gedrag is in die specifieke sociale context. Dit interpretatief werk verloopt volgens een aantal
'basic rules'.
Dit zijn de reeds vermelde 'interpretatieve procedures' waarmee actoren actief de
Etnomethodologie
254
onvolledige of dubbelzinnige normen verder in- of aanvullen (zie ' 4). Met deze invariante structuren
van 'practical reasoning', waarvan we vanzelfsprekend veronderstellen dat iedereen ze hanteert, slagen
we erin om, op een voor elkaar consistente en coherente wijze, inhoud te geven aan de betekenis en de
toepasbaarheid van een norm.
In deze etnomethodologische visie op normnavolging ontmoeten we terug het reflexiviteitstheorema. Door deze wijze van normnavolging creëren actoren tegelijkertijd een situatie die gemeenschappelijk waarneembaar, herkenbaar, begrijpbaar en verklaarbaar is. Sociale normen zijn dus ook 'sensemaking devices' (Leiter, 1980:193) waardoor mensen elkaar de indruk verschaffen zich te bewegen in
een ordelijke, georganiseerde realiteit.
§ 6.
Conversatieanalyse
Een vorm van etnomethodologisch onderzoek die zich de laatste tien jaar sterk geprofileerd
heeft als een nieuwe discipline in het empirisch sociaal-wetenschappelijk werk is de conversatieanalyse.
Alhoewel conversaties of gesprekken een fundamentele en wijdverspreide sociale interactievorm zijn,
heeft de sociologie nagelaten om zich te verdiepen over de vraag hoe mensen met elkaar praten, welke
structuren en formele kenmerken er in hun gesprekken werkzaam zijn. De sociologie neemt taal
weliswaar op als een hulpbron om kennis te verwerven over de sociale realiteit maar niet als een apart
studieobject. Harvey Sacks heeft, met medewerking van Emanuel Schegloff en Gail Jefferson, dit
studiedomein voor het eerst verkend door in alledaagse conversaties (o.a. telefoongesprekken) een aantal
regelmatigheden en structuren te beschrijven werkzaam onafhankelijk van de sociale karakteristieken
van de sprekers (zie o.a. Schegloff (1968), Schegloff en Sacks (1973), Sacks, Schegloff en Jefferson
(1974) en Schegloff, Jefferson en Sacks (1977)). Het onderzoeksmateriaal dat de conversatieanalyse
produceert is niet enkel heel omvangrijk maar bovendien heel verscheiden in haar onderzoeksitems. We
selecteren daarom enkele onderzoeksitems van waaruit de conversatieanalyse gestart is.
Conversaties zijn steeds begrensd door een openingsfase en een eindfase. Voor de opening van
een gesprek is het niet voldoende dat men gewoon begint te praten. Een conversatie is een activiteit
tussen twee of meer gesprekspartners en vereist daarom een zekere coördinatie. Eén van de methoden
waardoor we deze coördinatie mogelijk maken is door een wederzijdse begroeting. De groet van de
eerste spreker wordt beantwoord met een groet van de tweede spreker. Dit is niet zomaar een triviale
opeenvolging van uitspraken. Door een groet te produceren verwacht de eerste spreker een beantwoording van deze groet. Wanneer de tweede spreker zijn groet produceert wordt dit begrepen als een
antwoord op de eerste groet en dus als een opening tot verder gesprek. Schegloff (1968) heeft dit
Etnomethodologie
255
openingsproces in meer details bestudeerd bij telefoongesprekken. Hier geldt de regel dat de persoon
die opgebeld wordt als eerste spreekt. Schegloff verklaart deze regelmaat door de rinkelende telefoon
te beantwoorden als één van de vele manieren waarop een persoon een ander kan aansporen tot spreken.
Wanneer de opgebelde persoon deze aansporing opvolgt door als eerste te spreken dan hebben beide
gesprekspartners uitdrukking gegeven aan een gemeenschappelijke betrokkenheid van waaruit het
gesprek kan opgebouwd worden.
Op eenzelfde wijze kan de eindfase van een conversatie geanalyseerd worden (zie Schegloff
en Sacks, 1973). Twee mensen in een gesprek eindigen dit gesprek niet door eenvoudig te stoppen met
praten. Terug is hier een zekere coördinatie noodzakelijk, die onder meer kan verzekerd worden door
'preclosing remarks'. Bijvoorbeeld, de uitspraak 'nu moet ik gaan, anders ben ik te laat voor de film'
kan het signaal betekenen om de conversatie langzaamaan af te sluiten. Soms neemt men informatie op
die eerder in de conversatie werd uitgewisseld om deze op het eind te gebruiken als een dergelijke
'preclosing remark', bv. 'Wel, ik laat je rustig verder werken'. Gesprekken beginnen en eindigen dus niet
zomaar. De conversatieanalyse wijst op specifieke patronen werkzaam in de wijze waarop mensen op
een voor elkaar waarneembare en begrijpbare manier hun gesprekken aanvangen of afsluiten.
Een gesprek heeft niet alleen een begin en een einde maar is verder opgebouwd uit een
opeenvolging van uitspraken, waarbij elke uitspraak moet begrepen worden in relatie tot een vroegere
uitspraak.
Een veel voorkomende vorm van deze sequentiële organisatie wordt door de
conversatieanalyse omschreven als een 'adjacency pair structure' (Schegloff en Sacks, 1973). Een
'adjacency pair' is een opeenvolging van twee uitspraken, geformuleerd door twee verschillende sprekers,
waarbij de productie van de eerste uitspraak impliceert dat de tweede uitspraak zou moeten volgen.
Wanneer we iemand begroeten dan verwachten we dat de andere ons teruggroet, wanneer we een vraag
stellen dan selecteren we tegelijkertijd iemand van wie we een antwoord verwachten, wanneer we iemand
iets verzoeken dan verwachten we dat hierop een inwilliging of een weigering volgt. Deze 'adjacency
pairs' bezitten dus vooreerst een normatief karakter, maar stellen ons tegelijkertijd in staat om elkaars
antwoorden te interpreteren. Nemen we het volgend conversatiefragment (uit: Heritage, 1984: 257):
1.
"Mom: Do you know who's going to that meeting?
2.
Kid: Who.
3.
Mom: I don't know!
4.
Kid: Ouh prob'ly Mr Murphy an' Dad said prob'ly Mrs Timpte an 'some o' the
teachers."
Etnomethodologie
256
De jongen beschouwt de eerste uitspraak van de moeder niet als een vraag, die een antwoord
verwacht, maar als een aankondiging van verdere informatie, zodat hij niet een antwoord maar enkel
'Who' formuleert als een verzoek om deze verdere informatie te verkrijgen. De uitspraak 'I don't know'
van de moeder corrigeert dit misverstand, waarop de jongen nu de eerste uitspraak van de moeder als een
vraag begrijpt die hij direct beantwoordt met de informatie die hij weet. Deze conversatie illustreert een
meer algemeen fenomeen, dat de conversatieanalyse omschrijft als de 'third position repair'. Namelijk,
elke eerste spreker kan na de reactie van de tweede spreker oordelen of deze al dan niet de 'eerste
handeling' (d.i; uitspraak 1) verkeerd begrepen heeft.
Tegelijkertijd bezit de eerste spreker de
mogelijkheid om in een 'derde handeling' (d.i. uitspraak 3) dit misverstand te corrigeren. Ook elke
tweede spreker ziet uit naar deze 'derde handeling' om te zien of hij de 'eerste handeling' al dan niet adequaat begrepen heeft. Deze sequentiële structuur opgebouwd met 'adjacency pairs' gebruiken actoren
in hun conversaties dus niet enkel als een normatief kader van wederzijdse verwachtingen, maar tevens
als een middel om tot een gemeenschappelijk gedeeld begrip van de situatie te komen.
De conversatieanalyse beoogt een naturalistische benadering door gesprekken waar te nemen
met behulp van audiovisuele opnameapparatuur, waardoor de vertekening van de data door het gebruikte
onderzoeksinstrument tot een minimum wordt herleid. Hierdoor kan een gesprek in al zijn details, met
pauses, aarzelingen, onduidelijkheden, klemtonen, overlappingen, enz..., weergegeven, beschreven en
geanalyseerd worden. Zo heeft G. Jefferson een symbolensysteem ('a transcript notation') uitgewerkt om
in een geschreven neerslag van een gesprek de klemtonen, de stiltes, de aaneensluitingen, de intonaties,
het samenpraten, enz..., aan te duiden (zie voor een samenvatting van deze symbolen Atkinson en
Heritage (1984: IX-XVI)). Virtueel elke sociale interactie waar taal bij betrokken is kan als data gebruikt
worden.
Daarom is het ook niet belangrijk of de analyse nu gevoerd wordt op basis van
telefoongesprekken of andere vormen van conversatie. Ongeacht de inhoud of het onderwerp, wil men
de invariante structuren aanduiden, werkzaam in elk gesprek, als bekwaamheden waarmee actoren het
gesprek produceren en, tegelijkertijd op een reflexieve wijze, begrijpbaar en verklaarbaar maken.
§ 7.
Etnomethodologie versus symbolisch interactionisme
Tot slot willen we een korte evaluatie brengen van de etnomethodologie door dit sociologisch
denken te situeren in relatie tot het symbolische interactionisme. Beide sociologische stromingen hebben
drie uitgangspunten gemeen (Douglas, 1980:1-2). Ten eerste, bestuderen ze sociale interacties door
middel van observatie in hun 'natuurlijk' milieu, in hun alledaagse situaties. Hierin observeert men, ten
tweede, wat er feitelijk gebeurt in deze 'face-to-face'-interacties, eerder dan hypothesen te formuleren
Etnomethodologie
257
over wat er zou kunnen gebeurd zijn. Ten derde, wil men deze concrete interacties in concrete situaties
analyseren en begrijpen vanuit het standpunt van de actor, vanuit zijn subjectieve ervaring.
De uitwerking van dit gemeenschappelijk perspectief neemt bij de etnomethodologie en het
symbolisch interactionisme duidelijk andere vormen aan (zie Gallant en Kleinmann, 1983). Wat de ene
benadering als vanzelfsprekend aanneemt wordt bij de andere als het centrale studieobject vooropgesteld.
Het symbolisch interactionisme plaatst het betekenisgevingsproces centraal en neemt de volgende
vraagstellingen als haar uitgangspunt:
1.
Welke definitie hecht de actor aan een gegeven situatie?
2.
Welke interactieregels ontstaan er vanuit deze symbolische betekenisgeving?
3.
Welke sociale processen zorgen ervoor dat de samenleving als symbolische interactie stabiel en
ordelijk verloopt?
In dit perspectief laat men onbevraagd welke procedures en methoden mensen hanteren om voor
elkaar deze betekenisgevingen waarneembaar, begrijpbaar en verrechtvaardigbaar te maken. Dit thema
neemt de etnomethodologie dan wel op en zo krijgen deze drie vraagstellingen een geheel andere
wending:
1.
Hoe gaan mensen tewerk bij het definiëren van een situatie?
2.
Hoe bouwen ze interactieregels op en hoe hanteren ze deze in een concrete situatie?
3.
Hoe brengen ze de indruk tot stand dat de sociale realiteit een ordelijk karakter bezit?
De etnomethodologie richt zich dus op de methodiek van het betekenisgevingsproces en niet
zozeer op de inhoud van deze situatiedefinities.
Voor het symbolisch interactionisme is het betekenisgevingsproces een sociaal gebeuren.
Doorheen communicatie met anderen wordt er een gemeenschappelijke definitie gehecht aan objecten
uit de realiteit. Deze betekenisgevingen, alhoewel producten van sociale processen, kunnen naar voren
treden als gegevenheden en over de generaties heen uitgroeien tot instituties. Toch blijft het individu in
staat tot herinterpretatie en transformatie van de gegeven betekenissen.
In de etnomethodologische studie van het alledaagse handelen wordt, daarentegen, het subject
met zijn cognitieve bekwaamheden als uitgangspunt benadrukt. Betekenisgeving wordt gelokaliseerd
in de individuele, subjectieve ervaring van waaruit mensen gedeelde situatiedefinities en wederzijdse
rolverwachtingen als illusies, als indrukken opbouwen. In onze concrete, gesitueerde handelingsprak-
Etnomethodologie
258
tijken creëren we voortdurend de indruk te handelen in overeenstemming met sociaal aanvaardbare
regels.
Etnomethodologie en symbolisch interactionisme delen een sociologische benaderingswijze die
met de weberiaanse term 'Verstehen' kan omschreven worden. Het sociaal handelen wordt bestudeerd
vanuit de subjectieve zingeving van de actoren, waarbij het symbolisch interactionisme zich richt op wat
deze zingeving inhoudt, terwijl de etnomethodologie bestudeert hoe mensen tewerk gaan in hun zingevingsproces.
Om de vraag "What is going on?" te kunnen beantwoorden plaatst de symbolisch
interactionist zich in het perspectief van de actor ('taking the role of the other'). Van daaruit kan hij
participeren in het sociale onderhandelingsproces dat de situatiedefinities opbouwt. De etnomethodologie
daarentegen tracht te begrijpen "how members figure out what is going on" (Gallant en Kleinmann,
1983: 9). Alhoewel de aandacht zich hierbij richt op het individuele bewustzijn is dit betekenisgevingsproces geen privaat gebeuren, ontoegankelijk voor elke wetenschappelijke analyse.
Door het
reflexiviteitsproces wordt betekenisgeving intersubjectief waarneembaar in de taal en het handelen. In de
wijze waarop we praten en handelen, als gesitueerde contextgebonden sociale praktijken, ligt tevens vervat
hoe we deze sociale praktijken voor elkaar bespreekbaar, begrijpbaar en verklaarbaar maken.
Etnomethodologie
259
Bibliografie
ATKINSON, J.M. and J. HERITAGE (ed) (1984) Structures of Social Action - Studies in Conversation
Analyses. Cambridge: Cambridge University Press.
ATTEWELL, P. (1974) 'Ethnomethodology since Garfinkel', Theory and Society, 1: 179-210.
CICOUREL, A. (1973) Cognitive Sociology.
Harmondsworth: Penguinbooks.
Language and Meaning in Social Interaction.
CICOUREL, A. (1973a) 'Interpretive Procedures and Normative Rules in the Negotiation of Status and
Role', pp. 11-41 in A. Cicourel, Cognitive Sociology. Language and Meaning in Social Interaction. Harmondsworth: Penguinbooks (oorspronkelijk gepubliceerd in SUDNOW, D. (ed) (1972)
Studies in Social Interaction. New York: Free Press: 229-258).
CICOUREL, A. (1973b) 'The Acquisition of Social Structure: Towards a Developmental Sociology of
Language and Meaning',pp. 42-73 in A. Cicourel, Cognitive Sociology. Language and Meaning in
Social Interaction. Harmondsworth: Penguinbooks. (oorspronkelijk gepubliceerd in J.D.
DOUGLAS (ed) (1970), Understanding Everyday Life. Chicago: Aldine: 136-168)
CICOUREL, A. (1973c) 'Generative Semantics and the Structure of Social Interaction', pp. 74-98 in A.
Cicourel, Cognitive Sociology. Language and Meaning in Social Interaction. Penguinbooks:
Harmondsworth.
CICOUREL, A.V., e.a. (1974) Language use and school performance. New York: Harcourt Brace
Jovanovich Publ.
DOUGLAS, J.D. (ed) (1970) Understanding everyday life. Toward the reconstruction of sociological
knowledge. Chicago: Aldine Publishing company.
DOUGLAS, J.D. e.a. (1980) Introduction to the sociologies of everyday life. Boston: Allyn and Bacon.
GALLANT, M.J.and S. KLEINMAN (1983) 'Symbolic interactionism vs. ethnomethodology', Symbolic
Interaction, 6 (1): 1-18.
GARFINKEL, H. (1963) 'A conception of, and experiments with, "Trust" as a condition of stable concerted
actions', pp. 187-238 in O.J. Harvey (ed.) Motivation and Social Interaction, Cognitive
determinants. New York: The Ronald Press Company.
GARFINKEL, H. (1967) Studies in ethnomethodology. Englewood Cliffs (N.J.): Prentice- Hall Inc.
GARFINKEL, H. (1967a) 'What is ethnomethodology?', pp. 1-34 in H. Garfinkel, Studies in ethnomethodology. Englewood Cliffs: Prentice- Hall Inc.
GARFINKEL, H. (1967b) 'Studies of the routine grounds of everyday activities', pp. 35-75 in H. Garfinkel,
Studies in ethnomethodology. Englewood Cliffs (N.J.): Prentice- Hall Inc.
GARFINKEL, H. (1967c) 'Common sense knowledge of social structures: the documentary method of
interpretation in lay and professional fact finding', pp. 76-103 in H. Garfinkel, Studies in
ethnomethodology. Englewood Cliffs (N.J.): Prentice- Hall Inc.
GARFINKEL, H. (1967d) 'Some rules of correct decision making that jurors respect', pp. 104-115 in H.
Garfinkel, Studies in ethnomethodology. Englewood Cliffs (N.J.): Prentice- Hall Inc.
Etnomethodologie
260
GARFINKEL, H. and H. SACKS (1970) 'On formal structures of practical action', pp. 338-366 in J.D. Mc.
Kinney, E.A. Tiryakian, (eds.) Theoretical Sociology. New York.
GARFINKEL, H., M. LYNCH, E. LIVINGSTON (1981) 'The work of a discovering science construed with
materials from the optically discovered Pulsar', Philosophy of the Social Sciences, 11: 131-158.
HEAP, J. (1976) 'What are sense making practices?', Sociological Inquiry, 46 (2): 107-115.
HERITAGE, J. (1984) Garfinkel and Ethnomethodology. Cambridge: Polity Press.
KNORR-CETINA, K.D. (1981) The Manufacture of Knowledge. An essay on the constructivist and
contextual nature of science. Oxford: Pergamon Press.
LEITER, K. (1980) A primer on ethnomethodology. Oxford: Oxford University Press.
LYNCH, M, E. LIVINGSTON, H. GARFINKEL (1983) 'Temporal Order in Laboratory Work', pp. 205-238
in K.D. Knorr-Cetina (ed.) Science observed. Perspectives on the social study of science. London:
Sage.
MANNHEIM, K. (1952) Essays on the Sociology of Knowledge. London: Routledge and Kegan Paul.
MEHAN, H. (1974) 'Accomplishing classroom lessons', pp. 76-142 in A. Cicourel, Language use and
school performance. New York: Academic Press.
MEHAN, H. and H. WOOD (1975) The reality of ethnomethodology. New York: John Wiley & Sons.
PSATHAS, G. (1980) 'Approaches to the Study of the World of Everyday Life', Human Studies, 3: 3-17.
SACKS, H., E.A. SCHEGLOFF and G. JEFFERSON (1974) 'A simplest systematics for the organisation of
turn-taking for conversation', Language, 50: 696-735.
SCHEGLOFF, E.A. (1968) 'Sequencing in conversational openings', American Anthropologist, 70: 10751095.
SCHEGLOFF, E.A. and H. SACKS (1973) 'Opening up closings', Semiotica, 7: 289-327 (ook in R. Turner
(ed.), (1974), Ethnomethodology. Harmondsworth: Penguinbooks, 233-264)
SCHEGLOFF, E.A., G. JEFFERSON and H. SACKS (1977), 'The preference for self-correction in the
organization of repair in conversation', Language, 53: 361-382.
SCHUTZ, A. (1932) Der sinnhafte Aufbau der sozialen Welt. Vienna: Julius Springer. Engelse vertaling
door G. Walsh and F. Lehmert (1976) The Phenomenology of the Social World. Evanston:
Northwestern University Press.
SCHUTZ, A. (1962) Collected Papers I. The problem of Social Reality. The Hague: Martinus Nijhoff.
SCHUTZ, A. (1964) Collected Papers II. Studies in Social Theory. The Hague: Martinus Nijhoff.
SCHUTZ, A. (1966) Collected Papers III. Studies in phenomenological philosophy. The Hague: Martinus
Nijhoff.
SCHUTZ, A. and T. LUCKMANN (1973) Structures of the Life World. London: Heinemann.
Etnomethodologie
261
WILSON, T.P. (1970) 'Normative and Interpretive Paradigms in Sociology', pp. 57-79 in J.P. Douglas (ed.)
Understanding Everyday life. Chicago: Aldine Publ. Co.
ZIMMERMAN, D.H. and M. POLLNER (1970) 'The Everyday World as a Phenomenon', pp. 80-103 in
J.D. Douglas (ed.) Understanding Everyday Life. Chicago: Aldine.
Hoofdstuk 9. De kritische theorie van Jürgen Habermas
D. Maetens
'Nemo / nihil contra Deum nisi Deus ipse'
§ 1.
Habermas' apologie van het 'moderne project'
In de theoretische ontwikkeling van de 'Frankfurter Schule' worden meestal drie perioden
onderscheiden. Met twee hiervan werd reeds uitvoerig kennis gemaakt in hoofdstuk 4, nl. met de fase
van het 'interdisciplinair marxisme' uit de jaren dertig enerzijds en met het verharden van de
standpunten van Adorno en Horkheimer onder de noemer 'dialectiek der verlichting' vanaf de jaren
veertig anderzijds. Het afsterven van de eerste generatie kritische sociologen en het verval van de
radicale studentenbeweging in het begin van de jaren zeventig vormt echter niet het einde van deze
invloedrijke stroming. Met enig gevoel voor overdrijving kan gesteld worden dat dit vooral de
verdienste is van Jürgen Habermas, die de afgelopen decennia niet op een inspanning heeft gekeken
om de notie van een kritische maatschappijtheorie te redden van de ondergang. Vandaar dat deze
Duitse 'allrounder' als de belangrijkste erfgenaam van de 'Frankfurter Schule' wordt beschouwd
(Bottomore, 1984; Dubiel, 1985; Held, 1980; Jay, 1985).
Habermas zal wellicht de laatste zijn om deze karakterisering te loochenen, maar is tegelijkertijd ook de eerste om te wijzen op belangrijke verschillen tussen hem en zijn illustere voorgangers.
In de loop van de afgelopen dertig jaar heeft Habermas dan ook zonder enige twijfel een heel eigen
invulling gegeven aan de idee van een kritische maatschappijtheorie. Dit is niet in het minst te wijten
aan het feit dat de politieke-maatschappelijke context waarin Habermas zijn ideeën ontwikkelt niet
Habermas
263
langer op eenzelfde manier gekleurd wordt door de historische gebeurtenissen die Horkheimer en
Adorno dwongen tot hun zwartgeblakerde stellingen betreffende de dialectiek der verlichting.
Geboren in Gummersbach nabij Düsseldorf op 18 juni 1929 wordt ook de persoonlijke geschiedenis
van Habermas, net als die van zijn voorgangers, op een noodlottige manier verbonden met de
opkomst, bloei en verval van het nazisme in Duitsland. Maar niet op dezelfde manier. Net zoals de
meeste van zijn leeftijdsgenoten was hij enige tijd lid van de 'Hitler Jugend'. Opgroeiend in een
burgerlijk, niet-joods gezin had hij naar eigen zeggen weinig of geen besef van de politieke situatie
rondom hem (Habermas, 1979a: 29).
Het hoeft dan ook weinig betoog hoezeer zijn beleving van deze historische gebeurtenissen
contrasteert met die van de oudere, joodse, marxistische intellectuelen van het 'Institut für
Sozialforschung'. Ten tijde van het 'interdisciplinair marxisme' hielden zij nog vast aan een klassieke
rationalistische positie: de maatschappij spruit voort uit het menselijk handelen en is bijgevolg vatbaar
voor een vormgeving overeenkomstig de eisen van de menselijke ratio. Onder leiding van deze
zaligmakende vooruitgangsidee vond een ingrijpend veranderingsproces plaats en de explosie van
wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen zouden uiteindelijk uitmonden in de eerste
Industriële Revolutie (zie bv. Rip, 1978: 111-132). Wetenschap en techniek genoten hierbij een
bijzondere status, want vooruitgang binnen deze sectoren - resultaat van een streng rationeel
gecontroleerd leerproces - zou leiden tot de accumulatie van universeel geldige kennis. Op deze
manier kon om het even welk probleem van een rationele oplossing worden voorzien:
maatschappelijke vooruitgang werd een zaak van wetenschappelijke vooruitgang.
Vanaf het begin van de 'moderne' tijd is het westerse denken sterk beïnvloed door dit uitzicht
op een ongelimiteerde vooruitgang van wetenschap en technologie, bij elke stap gepaard gaande met
morele, sociale en politieke verbetering.
Maar dit dominante optimistische vertoog over
ongebreidelde ontwikkeling en vooruitgang heeft zich nooit echt kunnen losmaken van een even oud,
maar fundamenteel ander verhaal. Een verhaal dat uiterst kritisch stond ten opzichte van het
vooruitgangsoptimisme. In de geschiedenis van het westerse sociale denken openbaart zich deze
vreemdsoortige schizofrenie op onnavolgbare wijze. Het lag dan ook voor de hand dat de pretenties
die in dit emancipatieproject vervat lagen, zouden getoetst worden aan de feitelijke ontwikkelingen
van onze moderne geschiedenis. Precies dit fenomeen van de (kapitalistische) modernisering vormt
voor Habermas (TkH, I: 19-23) hét sociologische object bij uitstek. Hij brengt het ontstaan van de
sociologie als aparte discipline direct in verband met de opkomst van de burgerlijke maatschappij.
Veranderingsprocessen in de structuur van oud-Europese samenlevingen, veroorzaakt door de
opkomst van de natie-staat en een marktgereguleerde economie, vormen zowat de
mogelijkheidsvoorwaarden voor het ontstaan van een wetenschap die als belangrijkste taak heeft de
Habermas
264
koers van dit kapitalistische moderniseringsproces én de anomische effecten die hiermee samengaan
te analyseren.
Nu zijn er wel meer sociologen die deze overgang van traditionele naar moderne maatschappijen in kaart hebben gebracht. Habermas ontwikkelt zijn visie hieromtrent d.m.v. reconstructies van de inzichten van enkelen onder hen. In de loop van de 19de eeuw hebben vooral Karl
Marx en Max Weber zich als geen ander van deze taak gekweten. Beide grondleggers van de sociologie
hebben echter een verschillend beeld opgehangen van de richting waarin het westerse
moderniseringsproces verloopt. Het is deze rivaliteit die aan de basis ligt van de probleemstelling
waarop de kritische theorie van Horkheimer en Adorno uiteindelijk is doodgelopen en waarop
Habermas een antwoord wil geven.
Het zal duidelijk zijn dat Marx' dialectiek van de geschiedenis een positieve dialectiek is, in
de richting van een klasseloze maatschappijordening. Hij meent in het verloop van het kapitalistische
moderniseringsproces een interne logica te bespeuren die resoluut wijst in de richting van het
Einddoel: de universele ontplooiing van de produktieve vermogens van de mens, in een vrije en
rationeel ingerichte maatschappij. In deze zin blijft ook Marx een kind van zijn tijd. Anders dan
Marx wilde Weber het moderniseringsproces analyseren als resultaat van een universeel-historisch
proces van voortschrijdende rationalisering.
Het is precies omwille van deze benadering dat
Habermas wordt aangetrokken door Webers analyses: de overgang van traditionele naar moderne
maatschappijen wordt geconceptualiseerd als een proces waarbij steeds meer sectoren van het
maatschappelijk leven aan rationele beslissingscriteria onderworpen worden.
Cultuur theoretisch heeft Weber vooral oog voor de rationalisering van wereldbeelden, wat
hij vooral uitgewerkt heeft in zijn godsdienstsociologie. Het verband tussen secularisering enerzijds
en de opkomst van de moderne staat en de kapitalistische economie anderzijds situeert zich daarentegen op maatschappijtheoretisch niveau. Op beide niveaus neemt Weber welbepaalde ontwikkelingen
waar, en deze sociale veranderingsprocessen zullen hem uiteindelijk doen besluiten dat het westers
moderniseringsproces gekenmerkt wordt door een paradoxale ontwikkelingsgang.
Het culturele proces van rationalisering van wereldbeelden wordt door Weber beschreven
als 'Entzauberung der Welt'. Met deze formule wordt de transitie van een religieus naar een niet-religieus wereldbeeld getypeerd. De mens maakt zich los uit de greep van de traditie door zich
definitief te ontdoen van de voorstelling dat de natuur beheerst wordt door geheimzinnige krachten,
geesten en demonen, die de mens zouden regeren. Net als Kant duidt Weber aan dat de mens steeds
rationeler gaat handelen en hierdoor de grondslag voor vrijheid en verantwoordelijkheid steeds meer
Habermas
265
bij zichzelf gaat leggen. In beginsel beoordeelt Weber dit culturele rationaliseringsproces als positief.
Wanneer de mens zijn wereld gaat onttoveren door de mysterieuze, onberekenbare krachten
buitenspel te zetten, neemt hij zijn bestaan immers onder eigen controle. Maar helaas meent Weber
ook andere tendenzen waar te nemen. Volgens hem vormde het primitief-religieuze wereldbeeld nog
een 'Sinnstiftende' eenheid. Maar in de loop van het culturele rationaliseringsproces wordt de eenheid
van het premoderne wereldbeeld versplinterd in drie autonome waardesferen. Moraal, kunst en
wetenschap differentiëren zich van elkaar. Deze verregaande culturele differentiatie leidt naar de
quasi-onmogelijkheid een zinvol sociaal bestaan op te bouwen. Wanneer de eenheid wegvalt,
verdwijnt immers het geheel van gemeenschappelijke zingevingsactiviteiten. Er is geen sprake meer
van een collectief gedeelde waardenschaal die richtinggevend is voor het handelen: het geloof in een
zin van het leven bestaat nog wel, maar is enkel nog mogelijk in de private sfeer. Culturele integratie
lijkt onmogelijk geworden, "...omdat de verschillende waardesferen met elkaar in een onoplosbaar
conflict zijn getreden. (...) Als we ons al iets realizeren, dan is het wel dat iets heilig kan zijn ondanks
en in zoverre het niet mooi is. En sinds Nietzsche realizeren we ons dat iets mooi kan zijn ondanks
en in zoverre het niet goed is. Het is een gemeenplaats dat iets waar kan zijn ondanks en in zoverre
het niet mooi, niet heilig en niet goed is." (Weber, 1964: 147-148) Met het beklemtonen van het
conflictuele karakter van de verhoudingen tussen kunst, wetenschap en moraal wijst Weber op het feit
dat de rede zichzelf opsplitst in een pluraliteit van domeinen en zo zijn eigen universaliteit vernietigt.
Habermas (TkH, I: 332-337) duidt deze weberiaanse gedachte aan als diens these van betekenisverlies: de idee dat de wereld een objectief vaststelbare zin heeft, is met de culturele modernisering
verdwenen. Elke collectieve vorm van overkoepelende zingeving wordt hierdoor aangetast, de mens
bevindt zich voortaan in een toestand van transcendente dakloosheid.
Met het begrip maatschappelijke rationalisering wijst Weber op het gaandeweg institutionaliseren van rationeel handelen, zowel in de kapitalistische economie als in de verschillende organen
van de moderne (rechts)staat. Weber heeft dit aspect van het moderniseringsproces hoofdzakelijk
geanalyseerd in zijn studies van de bureaucratische organisatievorm. Het is nu precies het steeds
massaler organiseren van individuen op de meest uiteenlopende institutionele domeinen wat Weber
angst inboezemt. Uiteraard heeft hij oog voor de aard van de legitimiteit van de verschillende
gezagstypes, maar zijn focus lijkt toch te liggen op de structuur van heerschappij die hieruit resulteert.
En hierin staat hij veel minder positief tegen de toenemende bureaucratiseringstendens. Steeds meer
organisaties gaan zich van deze bestuursvorm bedienen om grote aantallen individuen te kunnen
beheersen en in te schakelen voor de verwezenlijking van bepaalde organisationele doelen. De
metafoor van de 'ijzeren kooi' (Weber, 1958: 181-182) is stilaan een symbool geworden voor het
ontstaan van een soort menselijke machinerie waarin voor individuele vrijheid nauwelijks nog plaats
is. De moderne, doelrationeel handelende mens is steeds meer onderhevig aan controle en beheersing,
Habermas
266
in steeds meer domeinen van zijn leven. Zijn handelingsmogelijkheden worden beknot tot het strikt
volgen van de voor hem uitgestippelde weg. Habermas (TkH, I: 332-337) formuleert Webers
gedachten als diens these van vrijheidsverlies en ziet deze als het maatschappelijk equivalent van het
cultureel fenomeen van betekenis- of zingevingsverlies.
Bovenstaande zal allicht illustreren dat Webers studie van het westerse moderniseringsproces
een heel ander beeld laat zien dan het ongelimiteerde vooruitgangsoptimisme van de achttiende
eeuwse Verlichte denkers. Maar Webers conclusies staan tevens haaks op deze van Marx, die in de
geschiedenis een interne logica meende te ontwaren die de mensheid regelrecht zou binnenvoeren in
het 'Rijk van de Vrijheid'. Weber onderstreept in zijn analyses vooral het paradoxale karakter van
het rationaliseringsproces. In plaats van te leiden naar emancipatie en autonomie resulteert het
rationeler handelen van de mens echter in verlies van vrijheid en verlies van mogelijkheden om het
leven tot een zinvol geheel uit te bouwen. Nochtans is Webers pessimisme niet totaal. Hij ziet voor
de westerse samenleving geen uitkomst, tenzij door het opstaan van een charismatische
persoonlijkheid, die een nieuwe zingeving zal prediken (Weber, 1958: 182). Wat hij echter in zijn
leven niet meer heeft kunnen voorzien is dat er enkele jaren na zijn dood een 'valse' profeet zou
opstaan die, met de steun van een machtig bureaucratisch apparaat, een totalitaire staat zou
grondvesten die Webers somberste verwachtingen sterk zou overtreffen...
Onder invloed van deze historische gebeurtenissen verliezen ook Horkheimer en Adorno dit
blinde vertrouwen in de rede. In Dialektik der Aufklärung en hun latere werken evolueerden
Horkheimer en Adorno naar een kritische maatschappijtheorie waarvan de basispremisse vervat lag
in de conceptie van een interne relatie tussen rationaliteit, macht en onderdrukking. Op dit punt
worden de latere werken van de Frankfurters problematisch. Want de kritiek van de instrumentele
rede vooronderstelt een andere vorm van rationaliteit, die als maatstaf kan dienen om de uitgeoefende
kritiek te rechtvaardigen. Maar in Dialektik der Aufklärung wijzen Horkheimer en Adorno op de
onmogelijkheid hiervan: door hun temporele uitbreiding van Lukács' reïficatietheorie stellen ze
immers dat rationaliteit van bij het begin van de menselijke geschiedenis altijd al instrumenteel was.
Zij slagen er m.a.w. niet meer in om de grondslag van hun kritiek te expliciteren. Het theoretische
probleem van de fundering van de normatieve basis van kritiek blijft in hun latere werken aldus
onopgelost ...
Een tweede probleem, dat overigens nauw verbonden is met het voorgaande, situeert zich
op het vlak van de verhouding tussen wetenschap en kritiek. Het is vooral Adorno die zich met dit
probleem heeft beziggehouden, m.n. in zijn Negative Dialektik. In de kritiek op het identiteitsdenken
maakt hij duidelijk dat het subject vernietigd dreigt te worden door een kennisvorm die er naar streeft
Habermas
267
het particuliere onder te brengen in het algemene. In de objectiverende taal van de wetenschap is het
voor Adorno dan ook onmogelijk aan te geven hoe de enkeling zou kunnen gered worden. Hij is er
van overtuigd dat er maar één uitweg meer open blijft: de esthetische ervaring van de kunst. Maar
wanneer kritiek uitwijkt naar de kunst, weerhoudt men zich van elke claim op theoretische kennis en
bijgevolg kan de kritische theorie geen waarheid meer opeisen voor haar kritisch gehalte. In zulke
situatie vindt kritische theorie geen aansluiting meer bij de sociale wetenschappen, wat voor
Habermas (TkH, I: 515-518) al even onaanvaardbaar is als het ontbreken van de normatieve
grondslagen. Kritiek zonder wetenschap is in zijn ogen niet meer dan een stomp wapen. Tevens is
dit onverzoenbaar met het huidige fallibilistische karakter van de wetenschapsfilosofie (Habermas,
1981b: 8).
Sinds Poppers falsificatie-theorie kan 'zekerheid' immers niet langer dienen ter
onderscheiding van wetenschappelijke en alledaagse kennis: ook wetenschap is feilbaar en bijgevolg
dient élke theorie voor kritiek vatbaar te blijven. Kritische theorie dient zich volgens Habermas
(1981b: 9-10) juist sterker afhankelijk te maken van empirische analyses.
Ook wat het tweede luik van de theorie/praxis relatie betreft lijkt de kritische theorie van na
de dertiger jaren tekort te schieten. Horkheimer en Adorno kunnen in de totaal gecontroleerde
wereld immers geen mogelijke adressaten van hun theorie meer aanduiden (Roderick, 1986: 24; Held,
1980: 399). Volgens Habermas (1981b: 11) is de rede in het totaliserende perspectief van Dialektik der
Aufklärung echt 'utopisch' geworden: noch in politieke of sociale instituties, noch in de alledaagse
praxis is er enig spoor van terug te vinden. Deze ontwikkeling betekende dat de kritische theorie
datgene opgaf waarvoor zij altijd was opgekomen: wetenschapsbeoefening in dienst van op maatschappelijke verandering gerichte praxis. De theoretische activiteit komt in de latere werken van
Horkheimer en Adorno los te staan van deze praxis, die in de totaal beheerste wereld niet meer
mogelijk schijnt. Dit impliceert dan ook de terugkeer van de kritische theorie tot de situatie waartegen
zij eens met alle felheid had gereageerd.
Het spreekt dan ook vanzelf dat de idee, ja zelfs de mogelijkheid van een kritische theorie
serieus in gevaar kwam. Naast de vele kritieken vanuit positivistische, kritisch-rationalistische en
orthodox-marxistische hoek (zie Kiss, 1987: 14-17) waren het ironisch genoeg de Frankfurters zelf die
de belangrijkste bijdrage leverden tot het failliet van de kritische theorie (Bernstein, 1985: 15).
Wanneer Horkheimer en Adorno er niet meer in slagen om de normatieve grondslag van hun kritiek
op wetenschappelijk-rationele wijze te rechtvaardigen én als bovendien beide zijden van de
theorie/praxis kloof verwateren, dan lijkt de opheffing van de kritische theorie quasi-volledig. Quasivolledig, want Habermas wil deze idee niet loslaten. Maar als hij dit niet wil doen, als Habermas
m.a.w. de conceptuele mogelijkheid van een kritische sociale wetenschap - in de zin van een theorie
met praktische pretenties - wil blijven verdedigen, zal hij een bevredigende oplossing dienen uit te
Habermas
268
werken voor het probleem van de rationele rechtvaardiging van de normatieve grondslagen van
kritiek, alsook voor de theorie/praxis relatie. Precies deze theoretische probleemstelling vormt één
van de centrale motieven van Habermas' omvangrijke oeuvre (Honneth, 1985: 307-334).
§ 2.
Het conceptuele design van Theorie des kommunikativen Handelns
Uit zijn subjectieve beleving van dezelfde gebeurtenissen trekt Habermas dus radicaal andere
conclusies. In tegenstelling tot Horkheimer en Adorno ontstaat bij hem geen algemene twijfel. Het
negatieve besef geleefd te hebben in een crimineel politiek systeem, wordt in de geest van Habermas
gecontrasteert met de positieve ervaring van de inplanting van de parlementaire democratie. Deze
geweldloze vorm van conflictregulering, die samen met het Marshall-plan in het naoorlogse Duitsland
werd geïmporteerd, laat een even diepe indruk na op hem. Zwartgallige thesen met betrekking tot het
einde van het individu, een gelijkschakeling van individu en maatschappelijke totaliteit, een
radicalisering van de vervreemding enz. heeft Habermas dan ook steeds overbodig geacht. Voor hem
noodzaakt de horror van het Duitse verleden geen vlucht in de irrationaliteit, integendeel. Ondanks
zijn niet-joodse afkomst heeft Habermas een grote affiniteit met de joodse mystiek, waarin goed en
kwaad niet opgevat worden als principes die zich slechts op uiterlijke wijze tot elkaar verhouden en
die volstrekt onbemiddeld naast en tegenover elkaar staan. Habermas is geen manicheïst: de afval van
God, en daarmee de omkering van principes, kan slechts uit God begrepen en door God verholpen
worden. Dat is ook de betekenis van de spreuk die als het devies van zijn arbeid beschouwd kan
worden: nemo / nihil contra Deum nisi Deus ipse (Habermas, 1990a: 152).
Alleen langs
historische weg kunnen historische problemen opgelost worden; alleen de rede is in staat de wonden
te sluiten die zijzelf geslagen heeft; alleen via een radicalisering van de verlichting kan aan de gevaren
van de verlichting het hoofd geboden worden etc. Dit devies loopt als een rode draad doorheen zijn
omvangrijke oeuvre. Habermas wil kost wat kost vasthouden aan een rationele maatschappijkritiek
waarin de kritiek van de verlichting positief wordt verdisconteerd. Hij wil de feitelijke gebeurtenissen
die zijn belangrijkste voorgangers noopten tot cynisme niet ontkennen, en rijkt dus niet zozeer
nieuwe feiten aan. Habermas wil integendeel dit complex geheel van feiten herinterpreteren en
herschrijven. Geen klein bier uiteraard, zelfs niet voor een ervaren en onderlegd denker van het
kaliber van Habermas.
Sinds begin jaren zestig heeft Habermas onaflatend en koortsachtig gewerkt aan de ontwikkeling en vervolmaking van een dergelijke kritische maatschappijtheorie. Gedurende deze lange en
volgehouden inspanning heeft hij verschillende theoretische strategieën uitgeprobeerd. Aanvankelijk
zocht Habermas steun bij de psychoanalyse van Freud. De relevantie van deze theorie voor een
Habermas
269
kritische maatschappijwetenschap zag hij toen hoofdzakelijk gelegen in het feit dat de psychoanalyse
het methodologisch model kon leveren voor de constructie van de 'nieuwe' of 'vernieuwde' kritische
theorie (Habermas, 1975). Met het werk van Alfred Lorenzer als uitgangspunt reconstrueerde
Habermas de psychoanalytische theorie van Freud als een theorie van 'systematisch verstoorde communicatie'. Weliswaar heeft Freud zijn eigen theorie nog naar natuurwetenschappelijk model
begrepen, maar Habermas ziet in het feit dat Freud vasthoudt aan het analytisch gesprek tussen
therapeut en patiënt als enige ervaringsbasis voor de theorie een aanwijzing dat hij de werkelijke
status ervan intuïtief aanvoelde: leidraad te zijn voor de zelfreflectie van de patiënt. Habermas
verklaart dit 'ontoereikend' zelfbegrip van de psychoanalyse uit het ontbreken in Freuds tijd van een
goed uitgewerkte theorie van de omgangstaal. Freud heeft weliswaar een fundamentele samenhang
ontdekt tussen vervormingen van de taal - de droom - en pathologisch gedrag, zonder dit inzicht
evenwel taaltheoretisch te kunnen verdisconteren. Freud constateerde nochtans dat ontsleuteling van
het vervormde verhaal leidde tot opheffing van de pathologische dwang. Dit inzicht had Freud
volgens Habermas moeten leiden tot de idee van 'normale', dwangloze communicatie in de omgangstaal en tot de idee van pathologische dwang als de uitwerking van die 'normale' communicatie. Het
is precies dit model van 'normale' communicatie dat Habermas in zijn latere werken op een meer
systematische manier zal gaan uitwerken.
Een gedetailleerd overzicht schetsen van deze ontwikkelingslijn gaat het bestek van dit
hoofdstuk ver te buiten. Hier is vooral van belang te wijzen op het feit dat Habermas begin jaren
zeventig het geweer herschoudert en het centrum van zijn theoretische inspanningen verschuift van
epistemologie naar taaltheorie. Deze paradigmatische wending staat in de literatuur geboekstaafd als
linguistic turn. We beperken ons hier tot het schetsen van de belangrijkste conceptuele beslissingen
die Habermas heeft bijeengeschreven in het ruim elfhonderd bladzijden tellend traktaat Theorie des
kommunikativen Handelns (1981 - verder afgekort als TkH). In dit boek, dat vanwege zijn omvang
en de kleur van zijn omslag ook wel het 'Blauwe Monster' wordt genoemd, ontwerpt Habermas een
omvattende maatschappijtheorie op basis van een grondige confrontatie met een aantal klassieke
sociologen. Habermas bedrijft hier 'Theoriegeschichte in systematischer Absicht'. Historische
hoofdstukken over het werk van Weber, Mead, Durkheim, Parsons, Horkheimer en Adorno worden
afgewisseld met systematische tussenbeschouwingen over de verbetering van de handelingstheorie
en over de integratie van handelings- en systeemtheorie. In de slotbeschouwing worden de historische
en systematische lijnen met elkaar verbonden, waarbij ook het werk van Marx en de plaats en taak
van een kritische maatschappijtheorie aan de orde worden gesteld. Uit deze beknopte inhoudsopgave
valt reeds af te lezen dat TkH een buitengewoon complex boek is dat zich moeilijk in kort bestek laat
samenvatten.
Habermas
270
Om deze taak enigszins hanteerbaar te maken zal Habermas' theoretische constructie
benaderd worden als een gebouw met vele kamers en verdiepingen, die weliswaar elk hun eigen
inrichting en aankleding hebben, maar uiteindelijk toch een complex geheel vormen. Op basis van
deze architecturale metafoor kunnen vier niveaus worden onderscheiden die achtereenvolgens de
revue passeren. Als ervaren architect weet Habermas de kracht van sterke funderingen naar waarde
te schatten. De werken vangen dan ook aan met het storten van de rationele fundamenten van zijn
maatschappijkritiek in het gewapend beton van de taalhandelingstheorie (1). Volgens Habermas
verwijst de structuur van talige interactie immers naar een omvattende notie van communicatieve
rationaliteit dewelke als normatief draagvlak de ganse constructie zal schragen.
Op het
handelingstheoretische gelijkvloers (2) maakt hij duidelijk dat en hoe op basis van dergelijk
rationaliteitsconcept een rationele sociale orde mogelijk is. Het is hier dat het ondertussen beruchte
onderscheid tussen communicatief versus strategisch handelen zal ontwikkeld worden. Maar een
handelingstheorie is nog geen volwaardige maatschappijtheorie. Hiervoor moeten we opklimmen naar
de eerste verdieping, waar Habermas zijn communicatief handelingsmodel ten eerste uitbreidt en
combineert met een leefwereldanalyse (3.1). Op dit punt zitten de meeste sociologische bouwheren
gewoonlijk doorheen hun voorraad en gaan al te snel over tot het aanbrengen van het dakwerk.
Volgens Habermas vertonen de meeste maatschappijtheoretische bouwwerken op dit niveau serieuze
constructiefouten.
Vroeg of laat begint het huis allerlei scheuren te vertonen, met alle
instortingsgevaren vandien.
Bovendien is het uitzicht vanuit dergelijke handelingstheoretisch
ingeperkte leefruimte te beperkt. In plaats van te bouwen met het vooruitzicht op vroegtijdige
onderstuttings- en renovatiewerken, kiest onze Duitse bouwheer resoluut voor een grondige
afwerking. Hier introduceert Habermas zijn tweeledige maatschappijtheorie, door het beperkte
uitzicht van de sociologische handelingstheorie uit te breiden met het buitenperspectief van de
systeemtheorie (3.2). Enkel deze integratieve werkwijze garandeert voldoende uitzicht om de analyse
van de problemen van moderne maatschappijen aan te vatten (4). Vooraleer te kunnen genieten van
dit panoramisch uitzicht vanop het dakterras, dienen we eerst af te dalen naar de kelderverdieping,
waar we onze rondleiding starten ...
1.
Taalhandelingstheoretische fundering van communicatieve rationaliteit: de maatstaf der
maatstaven
Volgens Habermas (1982: 28) is de ontmaskering van geweld enkel zinvol indien we ten-
minste één standaard behouden ter verklaring van de corruptie van alle andere standaarden; zonder
dergelijke onderscheidingen moet de Verlichte notie van rationele kritiek van bestaande instituties
worden opgegeven, aangezien dan het prefix 'rationele' wegvalt. Habermas lijkt m.a.w. te stellen dat
zonder een soort meta-maatstaf, begrepen als een maatstaf van alle andere maatstaven, het
onderscheid tussen theorie en ideologie verdwijnt. Bijgevolg is een dergelijke meta-standaard nood-
Habermas
271
zakelijk, want zonder is de notie van kritische theorie ondenkbaar. Het is precies op dit probleem dat
de kritische theorie van Horkheimer en Adorno is stuk gelopen ...
1.1. Rationaliteitstheorie en normatieve grondslagen
In hun respectieve werken sinds Dialektik der Aufklärung zijn Horkheimer en Adorno
wanhopig op zoek gegaan naar een notie van rationaliteit op basis waarvan de werking van de
instrumentele rationaliteit rechtvaardig kon bekritiseerd worden. Wanhopig, want omwille van hun
temporele en substantiële uitbreiding van Lukács' verdinglijkingsperspectief slaagden geen van beide
uiteindelijk in dit opzet. Volgens Habermas (TkH, I: 526-530) stuiten Horkheimer en Adorno hier
op de conceptuele grenzen van het paradigma van de bewustzijnsfilosofie. In dit subject-object model
kunnen nl. slechts twee relaties worden onderscheiden: het subject kent of bewerkt het object.
Rationalisering kan in zo'n model dan ook nooit meer betekenen dan toenemende kennis en beheersing, niet louter van de natuurlijke, maar evenzeer van de tot 'ding' gemaakte sociale omgeving.
Rationaliteit kan in een dergelijk bewustzijnsfilosofisch paradigma enkel maar geconceptualiseerd
worden als cognitief-instrumentele rationaliteit kennis van standen van zaken in een objectief
gegeven werkelijkheid waarbinnen het betrokken subject doelmatig handelt. Volgens Habermas is
binnen zo'n paradigma, waar rationaliteit m.a.w. omschreven wordt via een monologische subjectobjectverhouding,
zoiets
als
een
rationeel
te
rechtvaardigen,
normatief
gefundeerde
maatschappijkritiek ondenkbaar. Het conceptuele apparaat van de klassieke bewustzijnsfilosofie laat
enkel toe aan te geven dat de instrumentalizering van de rede iets vernietigt, niet wat verloren gaat
(TkH, I: 522).
Habermas tracht de valkuilen van de bewustzijnsfilosofie te vermijden door de onwillekeurige, normatieve grondslag van kritiek in de notie van intersubjectiviteit te zoeken. Vanuit het
voorgaande wordt immers duidelijk dat het aangeven van waarin de vernietiging van inter- en
intrapersoonlijke levenscontexten precies bestaat, geen monologisch maar een dialogisch perspectief
vereist. In TkH voltrekt Habermas deze noodzakelijke paradigmaverandering en vervangt het vanuit
rationaliteitsoogpunt beperkte bewustzijnsfilosofische model door een taalfilosofisch of
communicatietheoretisch paradigma. Rationaliteit wordt hier immers niet langer begrepen vanuit een
subject-objectverhouding, maar wordt integendeel geanalyseerd in termen van de communicatieve
kwaliteit van subject-subjectverhoudingen: dát is de beslissende stap die Habermas ten opzichte van
het
subjectgecentreerde
model
van
de
bewustzijnsfilosofie
heeft
gezet.
In
zo'n
communicatietheoretisch model wordt de notie van cognitief instrumentele rationaliteit opgenomen
in een meer omvattende vorm, die Habermas benoemt als communicatieve rationaliteit (TkH, I: 2830). Paradigmatisch voor deze laatste is niet de relatie van een monologisch subject tot iets in de
Habermas
272
objectieve wereld, maar de intersubjectieve relatie die sprekende en handelende subjecten opnemen
wanneer ze tot een gemeenschappelijke situatiedefinitie trachten te komen. Het subject van de
interactie is m.a.w. het dialogische subject van de taalgemeenschap. Dit brengt ons tot Habermas’
taaltheorie, dewelke hieronder aan bod komt.
1.2. Taal als nieuw fundament van kritische theorie
Habermas' aandacht voor het fenomeen 'taal' gaat weliswaar verder terug dan zijn opus
magnum uit 1981. Ter gelegenheid van zijn inauguratie als opvolger van Adorno op de leerstoel
sociologie in 1965 zegt hij hierover het volgende: "Het belang bij mondigheid zweeft ons niet zo maar
voor de ogen, maar het kan a priori worden ingezien. Dat wat ons boven de natuur uittilt, is namelijk
het enige dat we op grond van zijn natuur kunnen kennen: de taal. Met de structuur van de taal is
mondigheid voor ons gegeven. Met de eerste zin is reeds op niet mis te verstane wijze de intentie
van een zonder dwang tot stand gekomen consensus uitgesproken." (Habermas, 1976: 93) Uiteraard
was dit toen nog niet veel meer dan een programmaverklaring: dat het normatief-theoretisch
fundament van kritische theorie dringend aan vernieuwing toe was, dat vroegere pogingen van de
leden van de Frankfurter Schule om een rationaliteitsconcept te articuleren en te funderen op basis
waarvan het instrumentele denken kon overstegen worden uiteindelijk mislukt waren en dat de uitweg
gezocht diende te worden in een theorie van de taal. Zijn conceptie van een interne relatie tussen
rationaliteit, taal en handelen, zet Habermas aan om de normatieve fundamenten van zijn kritische
maatschappijtheorie te gaan zoeken in de universele structuur van talige interactie. Met dit doel voor
ogen zoekt hij aansluiting bij de analytische traditie binnen de Angelsaksische taalfilosofie (TkH, I:
367-452).
In How to do things with words (1962) verzet Austin zich tegen de neiging van taalfilosofen
om uitspraken uitsluitend te begrijpen in termen van de descriptieve betekenis van de samenstellende
begrippen. Hij wijst hiermee op een dubbele abstractie die in dergelijke werkwijze impliciet gemaakt
wordt. Enerzijds abstraheert men volledig de communicatieve context waarin uitspraken circuleren.
Vervolgens onderscheiden vele taalfilosofen slechts één aspect aan diezelfde uitspraken, nl. de
omstandigheid dat zij al dan niet een adequate beschrijving geven van een stand van zaken in de
werkelijkheid, dat zij m.a.w. waar of onwaar kunnen zijn (Austin, 1962:1-3). Austin gaat nu zijn
aandacht toespitsen op een klasse van taaluitingen die geen beschrijving geven van iets in de
objectieve werkelijkheid, maar integendeel zelf iets teweeg brengen in die werkelijkheid. Dergelijke
taaluitingen zijn dus tegelijkertijd handelingen: "Issuing the utterance is doing something" (Austin,
1962: 67).
Habermas
273
Op basis van de fundamenten die door Austin waren gelegd, heeft de Engelse taalfilosoof
John Searle vervolgens het geraamte opgetrokken van de theorie van de taalhandelingen. Ook al
kwam dit begrip reeds in het werk van Austin voor, toch was het pas in Searle's Speech Acts (1969)
dat dit concept in het centrum van de taalfilosofie werd geplaatst. Het spreken van een taal is volgens
Searle het uitvoeren van handelingen in overeenstemming met bepaalde regels: het spreken van een
taal is m.a.w. het uitvoeren van taalhandelingen (Searle, 1969: 16ev.). Dergelijke conceptie, waarin
handelings- en taaltheorie intern met elkaar worden verbonden, is sindsdien een vruchtbare
voedingsbodem gebleken voor vele fenomenologisch geïnspireerde sociologen. Zo kan Garfinkel's
"telling an interaction is doing an interaction" gezien worden als de etnomethodologische variant van
Searle's fundamentele inzicht (zie hoofdstuk 8).
Bij Habermas gaat bovenstaande theorie van de taalhandelingen nu gebruikt worden ter
articulering en fundering van de normatieve maatstaf van kritische maatschappijtheorie. In zijn eigen
variant van deze theorie zal Habermas (1979b: 1-5) nl. de claim proberen hard te maken dat in
linguïstische interactie impliciete universele normen van rationeel taalgebruik aanwezig zijn en dat dit
inzichtelijk kan gemaakt worden a.h.v. een reconstructie van de intuïtieve kennis van competente
sprekers.
Volgens Habermas maken sprekers in elke taalhandeling precies drie kritiseerbare
geldigheidsclaims. Met elke taaldaad wordt tegelijkertijd aanspraak gemaakt op de waarheid van
datgene wat over de werkelijkheid naar voren wordt gebracht; tevens claimt elke competente spreker
de juistheid van zijn taalhandeling in het licht van een bepaalde normatieve context; tenslotte maakt
men in elke taalhandeling aanspraak op de waarachtigheid van de intenties en emoties die hierin tot
uitdrukking komen (TkH, I: 149).
Wat Habermas vooral interesseert is dat deze
geldigheidsaanspraken een principieel toetsbaar karakter bezitten. Zij kunnen onder geëigende voorwaarden argumentatief gestaafd of verworpen worden en precies daarin bestaat hun rationeel
motiverende vermogen (TkH, I: 406). De toehoorder hoeft de claims van de spreker dus niet
blindelings te accepteren, maar kan in principe naar de redenen vragen die de spreker heeft om de
geldigheidsuitspraken als gefundeerd naar voren te brengen. In dergelijk geval - en alleen dan - kan
volgens Habermas sprake zijn van een rationele overeenstemming tussen interactieparticipanten.
Habermas' begrip van communicatieve rationaliteit is direct verbonden met deze taalhandelingstheorie. Het eigene van deze rationaliteitsvorm in vergelijking met de reeds eerder vermelde
cognitief-instrumentele variant, kan duidelijk geformuleerd worden m.b.v. het taaltheoretisch
begrippenkader.
Waar cognitief-instrumentele rationaliteit uitsluitend betrekking heeft op de
waarheid van uitspraken over de objectieve werkelijkheid van dingen en gebeurtenissen, verwijst
communicatieve rationaliteit daarenboven ook altijd naar claims op juistheid en waarachtigheid.
Habermas
274
Waar juistheid verwijst naar de sociale werkelijkheid van geldende normen, verwijst de
waarachtigheidsclaim in de richting van de subjectieve wereld van intenties, behoeften en emoties.
Meteen kan worden ingezien dat Habermas' communicatieve rationaliteitsmodel een veel
breder ontologisch kader heeft dan het tot de ene objectief gegeven werkelijkheid ingeperkte concept
van cognitief-instrumentele rationaliteit. Het is precies deze brede notie van communicatieve rationaliteit die binnen Habermas' maatschappijdiagnose zal gaan fungeren als de lang verhoopte, rationeel
verdedigbare normatieve maatstaf van kritiek. "Dit concept van communicatieve rationaliteit draagt
connataties die in laatste instantie verwijzen naar de fundamentele ervaring van machtsvrij,
consensueel en argumentatief taalgebruik, waarin interactieparticipanten hun subjectieve standpunten
overwinnen en zichzelf dankzij een wederzijdse rationeel gemotiveerde overtuiging verzekeren
van zowel de eenheid van de objectieve werkelijkheid als van de ongeschonden intersubjectiviteit van
hun leefwereld." (TkH, I: 28)
De dieperliggende structuur van deze oervorm van menselijk
samenleven levert Habermas zodoende een non-willekeurige maatstaf van kritiek op, die dus niet van
buitenaf aan deze communicatievorm dient te worden opgelegd. "Het bereiken van overeenstemming
is het inherente telos van talige interactie." (TkH, I: 387)
2.
Sociologische handelingsmodellen en hun corresponderende rationaliteitsconcepten
Sociaal handelen of interactie wordt in de gangbare sociologie-opvattingen vaak ontwikkeld
vanuit de 'officiële versie' van Weber's handelingstheorie. Om handelen van gedrag te onderscheiden
hanteert Weber het begrip 'betekenis': een handeling is een gedraging waaraan de actor een
subjectieve betekenis verbindt. Sociaal handelen is dan dát handelen van een persoon, dat afgestemd
is op, georiënteerd is aan het handelen van een andere persoon (zie TkH, I: 377-381). Habermas'
kritiek van dergelijke Weberiaanse handelingstheorie richt zich met name tegen diens vermeende
'intentionalistische' lezing van het betekenisbegrip. Fundamenteel is niet de interpersoonlijke relatie
tussen tenminste twee sprekende en handelende subjecten, maar de doelgerichte activiteit van een
eenzaam subject. Aangezien Weber vertrekt van een monologisch handelingsmodel, slaagt hij er
volgens Habermas (TkH, I: 378) niet in het concept 'sociaal handelen' te introduceren met behulp van
het begrip 'betekenis'.
Om dit sociale karakter van betekenisgevingsprocessen adequaat te
conceptualiseren
Habermas
pleit
voor
een
soortgelijke
paradigmawissel
als
in
zijn
rationaliteitstheorie. Naast het rationaliteitsbegrip dient nu ook de sociologische handelingstheorie
dringend herijkt te worden op basis van het dialogische model van de taalfilosofie. Resultaat van deze
paradigmawissel is onderstaande handelingstypologie (cfr. TkH, I: 384):
Habermas
Handeling
gericht op SUCCES
275
gericht op OVEREENSTEMMING
Non-sociaal
instrumenteel handelen
-------------
sociaal
strategisch handelen
communicatief handelen
In het doelrationele of teleologische handelen primeert de gerichtheid van de actor op succes.
Binnen deze categorie noemt Habermas handelingen strategisch als ze te situeren zijn in een sociale
handelingscontext en instrumenteel als ze dit niet zijn. Wanneer een actor op overeenstemming
gericht is, spreekt Habermas van communicatieve handelingen. Deze laatste zijn altijd van sociale
aard. Omdat Habermas vooral geïnteresseerd is in sociale handelingen komt het erop aan precies te
achterhalen wat hij bedoelt met 'gerichtheid op succes' en 'gerichtheid op overeenstemming'. Het is
immers op basis van dit onderscheid dat binnen de categorie van sociale handelingen respectievelijk
sprake is van strategische dan wel van communicatieve handelingstypes. Vanuit een dialogisch
perspectief legt Habermas (TkH, I: 385) het centrale onderscheid tussen strategisch en communicatief
handelen in de verschillende manier waarop hierin individuele handelingen met elkaar gecoördineerd
worden tot min of meer stabiele interactiepatronen.
Deze verschillende mechanismen van handelingscoördinatie gaat Habermas vervolgens
verduidelijken via de analyse van taalhandelingen. In termen van de taalhandelingstheorie verschijnt
het vraagstuk van sociale orde als de vraag naar de mogelijke manieren waarop een spreker de
toehoorder tot instemming met zijn geldigheidsclaims kan weten te motiveren. Volgens Habermas
kan dit op twee fundamenteel verschillende manieren gebeuren. Enerzijds is sprake van een
empirische handelingscoördinatie wanneer de handelingen van beide actoren worden gecoördineerd
op basis van een inschatting van mogelijke handelingsgevolgen: het 'ja' van de toehoorder wordt
gemotiveerd door de mogelijkheid van (positieve of negatieve) sanctionering door de spreker. Anderzijds kan de spreker opteren om zijn toehoorder aan zich te binden via argumentatie, via het geven
van 'goede redenen' voor zijn geldigheidsclaims. Habermas noemt dit laatste de rationele vorm van
handelingscoördinatie en acht deze cruciaal voor een stabiele sociale orde.
Habermas
276
Het onderscheid tussen strategisch en communicatief handelen steunt dus op een taaltheoretische analyse van het proces van handelingscoördinatie. Uit deze analyse wordt duidelijk dat beide
handelingstypes geen analytische aspecten vormen van een fenomenaal zelfde gedrag. Integendeel,
Habermas (TkH, I: 385) claimt dat concrete handelingen zich onder deze gezichtspunten laten
classificeren. "Ik veronderstel dat de betrokken actoren zelf, in elke fase van de interactie, kunnen
weten of ze een strategisch-objectiverende dan wel een op overeenstemming gerichte houding
aannemen ten overstaan van de andere participanten." (Habermas, 1983: 266) En Habermas gaat nog
verder. Hij claimt niet enkel dat communicatief en strategisch handelen twee 'zuivere' types van
sociale interactie vormen. Tevens proclameert hij het communicatieve handelen tot grondvorm van
sociale interactie, waardoor het strategisch handelen verschijnt als een derivaat, een parasitair
interactietype (Habermas, 1979b: 1).
Deze ambitieuze stelling probeert Habermas (TkH, I: 388-397) vervolgens te legitimeren
d.m.v. het aan Austin ontleende onderscheid tussen illocuties en perlocuties. Austin maakt in zijn
taalhandelingstheorie een onderscheid tussen locuties, illocuties en perlocuties. Het is vooral het
verschil tussen de twee laatste aspecten van taalhandelingen waarin Habermas geïnteresseerd is. In
de eerste plaats verrichten competente sprekers met hun taaldaden een locutieve handeling, d.w.z. ze
brengen een bepaalde propositionele inhoud tot stand. In de tweede plaats verrichten mensen wanneer
ze iets zeggen ook altijd een illocutieve handeling. Daarmee leggen ze vast hoe de propositionele
inhoud opgevat moet worden. De uitspraak 'Jef is ziek' kan bedoeld zijn als een bewering ('Hij heeft
veertig graden koorts'), als een waarschuwing ('Zijn ziekte is besmettelijk'), als een vermaning ('Als
je zo doorgaat lig je morgen ook in bed') enz., al naar gelang de illocutieve strekking van de uitspraak.
Ter verduidelijking van deze abstracte bespiegelingen het volgende aan Habermas zelf ontleende
voorbeeld. Wanneer een docent tijdens een college tegen een studente zou zeggen 'Haal eens een glas
water voor me', kan zij dit verzoek honoreren; de handelingen van docent en studente worden dan
probleemloos op elkaar aangesloten. Zij kan dit verzoek echter ook naast zich neerleggen door een of
meer van zijn claims af te wijzen. Wanneer zij vaststelt dat de watertoevoer i.v.m. een reparatie
tijdelijk is afgesloten, reageert zij op de propositionele inhoud van het verzoek en stelt zij de
waarheidsaanspraak ter discussie. Wanneer de studente vraagt waar de docent het recht vandaan haalt
om haar zoiets te vragen, wijst zij de juistheidsaanspraak af. Betwijfelt zij tenslotte of de docent
werkelijk dorst heeft en oppert zij de mogelijkheid dat hij haar slechts voor de zoveelste keer ten
overstaan van een volle collegezaal voor schut wil zetten, dan wordt zijn waarachtigheidsaanspraak
gekritiseerd. De docent kan op deze tegenwerpingen reageren door erop te wijzen dat de reparatie
van de waterleiding inmiddels heeft plaatsgevonden, dat zijn vraag niet als een bevel maar als een
vriendelijk verzoek bedoeld was, en dat hij zich zo dikwijls met dit soort vragen tot de studente in
kwestie richt omdat zij nu eenmaal altijd vlak bij de uitgang zit. Wanneer de studente met deze uitleg
Habermas
277
geen genoegen neemt, kan zij in principe nieuwe argumenten in het veld brengen. Dit kan zolang
doorgaan totdat beide partijen elkaar op grond van argumenten en tegenargumenten ervan overtuigd
hebben dat het verzoek ingetrokken dan wel ingewilligd dient te worden.
Wil een dergelijke overeenstemming als rationeel gefundeerd kunnen gelden, dan moet de
discussie volgens Habermas aan bepaalde structurele voorwaarden voldoen. De discussie moet
zonder handelingsdruk gevoerd kunnen worden, omdat anders de ruimte voor een ongestoorde
uitwisseling van argumenten ontbreekt. In ons voorbeeld is aan deze voorwaarde duidelijk niet
voldaan. De discussie speelt zich af in een college, dat tot doel heeft om studenten in beperkte tijd
bepaalde vaardigheden bij te brengen. Er bestaat hier dan ook een grote druk om discussies, die niet
direct betrekking hebben op de leerstof, voortijdig te beëindigen. Voor een rationele discussie is
verder essentieel dat er tussen de deelnemers geen machtsverschillen bestaan, die zouden kunnen
verhinderen dat opvattingen gekritiseerd kunnen worden of überhaupt aan de orde komen. Alleen bij
een symmetrische verdeling van de kansen van de gesprekspartners om taalhandelingen te kiezen en
uit te voeren, is in principe gegarandeerd dat er geen mogelijkerwijs relevante argumenten van de
discussie worden uitgesloten en dat er geen dwang wordt uitgeoefend buiten de 'dwangloze dwang
van het betere argument', zoals Habermas' veelgeciteerde standaardformule luidt. Ook in ons
voorbeeld is aan deze voorwaarde niet voldaan; de relatie tussen een (mannelijke) docent en een
studente gedurende een college kan immers moeilijk als machtsvrij beschouwd worden.
Naast locutie en illocutie onderscheidt Habermas (TkH, I: 389) in navolging van Austin
tenslotte ook nog het effect dat een spreker beoogt te realiseren d.m.v. taalhandelingen. Deze
perlocuties hebben m.a.w. betrekking op de poging tot beïnvloeding van het denken, voelen of
handelen van de toehoorder door de spreker en zijn volgens Habermas duidelijk te onderscheiden van
illocuties. Perlocutionaire effecten kunnen in dergelijke visie alleen maar bereikt worden d.m.v. het
instrumentaliseren van illocutionaire handelingen. Het is deze eigenschap die Habermas doet
besluiten dat perlocuties 'parasiteren' op illocuties. Habermas (TkH, I: 396) schakelt vervolgens
Austin's onderscheid tussen illocuties en perlocuties gelijk met zijn eigen onderscheid tussen
communicatief en strategisch handelen. Wanneer een spreker met zijn illocutionaire handeling ook
nog een tegenover de toehoorder onuitgesproken, niet toegegeven doel of effect beoogt, dan heeft hij
volgens Habermas niet communicatief, maar strategisch gehandeld. Het strategische handelen staat
- aldus Habermas (TkH, I: 396) - in dezelfde verhouding tot het communicatieve handelen als de
perlocutie tot de illocutie: het communicatieve handelen is de originele modus van sociale interactie ...
Habermas
278
Tot dusver is enkel aannemelijk gemaakt dat Habermas één van beide handelingstypes als
fundamenteel dient te conceptualiseren. Waarom hij nu precies het communicatieve handelen uitkiest
om deze functie te vervullen, kan geïllustreerd worden a.h.v. Habermas' analyse van de belangrijkste
sociologische handelingsmodellen. Het eerste hoofdstuk van TkH (I: 13-203) is volledig gewijd aan
de ontwikkeling van Habermas' these dat iedere omvattende sociologische maatschappijtheorie
onvermijdelijk heeft af te rekenen met de rationaliteitsproblematiek. Centraal in deze problematiek
staat de opvatting dat de keuze van een bepaald handelingsbegrip noodzakelijk een welbepaalde
rationaliteitsconceptie impliceert. Habermas stelt dat bij de keuze van een handelingsconcept elke
sociale wetenschapper weliswaar impliciet, doch onvermijdelijk 'ontologische' vooronderstellingen
maakt m.b.t. de mogelijke relaties tussen een actor en de wereld. Deze onderhuidse input aan actorwereldrelaties creëert vervolgens een particulier kader voor de conceptualisatie van handelingsrationaliteit. Habermas probeert zijn stelling aannemelijk te maken via een analyse van vier
verschillende sociologische handelingsmodellen en hun corresponderende rationaliteitsconcepten.
Diezelfde analyse kan nu ook gebruikt worden ter illustratie van onze claim dat Habermas op handelingstheoretisch niveau geen andere keuze heeft dan het communicatieve handelen als grondvorm
van sociale interactie te beschouwen, indien hij tenminste tegelijkertijd wil blijven vasthouden aan
de notie van communicatieve rationaliteit als ankerpunt van zijn kritische theorie. In de rest van deze
paragraaf zullen we zowel Habermas' als onze stelling trachten te demonstreren door het
communicatieve handelingsmodel te contrasteren met de andere modellen die Habermas onderscheidt.
2.1. Het teleologische handelingsmodel
Habermas identificeert dit model (TkH, I: 129-132) met de uiteenlopende spel-, ruil- en
beslissingstheorieën. In dergelijk kader wordt een actor geacht te handelen op basis van een rationele
afweging van de middelen teneinde een gesteld doel te bereiken. Met dergelijke teleologische of
doelrationele handelingsconcepties is volgens Habermas een één-wereld-ontologie verbonden: de
actor veronderstelt enkel het bestaan van een objectieve wereld, waarover hij kennis kan verwerven
of waarin hij manipulatief kan ingrijpen. 'Waarheid' en 'efficiëntie' vormen zodoende de respectieve
criteria waaraan in dit teleologische model het rationele gehalte van handelen kan worden afgemeten.
Het lijkt op het eerste zicht ietwat contradictorisch dat Habermas zijn strategisch type van
sociale interactie onderbrengt in een model waarin actoren geacht worden zich uitsluitend tot een
objectieve wereld te verhouden. Habermas tracht deze tegenstrijdigheid weg te werken door erop te
wijzen dat in het geval van strategisch handelen andere individuen enkel meespelen in de mate dat hun
gedragingen een invloed hebben op de effectiviteit van het handelen van de strateeg. Strategisch
handelende actoren verhouden zich m.a.w. op een objectiverende wijze tot hun interactieparticipanten
Habermas
279
aangezien diens intenties, strategieën en beslissingen benaderd worden alsof het manipuleerbare
objecten betrof.
2.2. Het normgereguleerd handelingsmodel
In tegenstelling tot de 'eenzame' actoren van het teleologische handelingsmodel verschijnen
individuen binnen de normatieve handelingsconceptie als leden van een sociale groep (TkH, I: 135141). Geconceptualiseerd als rollenspelers worden actoren geacht te handelen overeenkomstig de
normen die binnen hun groep een verplichtend karakter bezitten. Aan de basis van dit hoofdzakelijk
door Durkheim en Parsons geïnspireerde model ligt een twee-werelden-ontologie. Enerzijds kunnen
actoren zich net als in het teleologische handelingsmodel doelrationeel verhouden tot een objectieve
wereld. Specifiek voor de normgereguleerde handelingsconceptie is echter de relatie die actoren
innemen t.a.v. een sociale wereld van legitieme interpersoonlijke relaties. Handelingsrationaliteit
wordt dan afhankelijk gesteld van de normatieve 'juistheid' van de gedragingen van de gesocialiseerde
groepsleden.
2.3. Het dramaturgisch handelingsmodel
In het aan Goffman ontleende model van dramaturgisch handelen (TkH, I: 135-141) verschijnen individuen noch als 'eenzame' actoren, noch als leden van een normatief geïntegreerde groep.
Binnen deze fenomenologische visie gaat men sociale interactie benaderen vanuit de idee dat
handelende individuen voor elkaar 'publieken' constitueren, waaraan ieder van hen zichzelf kan
presenteren. Habermas is nu van mening dat ook in dit handelingsmodel sprake is van een tweewerelden-ontologie. In het dramaturgische model wordt weliswaar een innerlijke wereld voorondersteld, maar dit gaat dan wel ten koste van het onderscheid tussen de sociale (normatieve) en de
objectieve werelden. Deze laatsten worden in Goffman's handelingsconceptie geassimileerd tot een
geheel van bestaande normen waaraan de actor zich echter oriënteert alsof het standen van zaken in
de objectieve wereld betrof.
Door noties als 'impression management', het vermogen van
dramaturgische actoren hun eigen publieke verschijning te kunnen manipuleren, vervallen de noties
van geïnternaliseerde rolverwachtingen en stabiele instituties.
Zodoende kan er in dit
handelingsmodel naast een geobjectiveerde wereld enkel sprake zijn van een subjectieve wereld van
overtuigingen, intenties, gevoelens en verlangens. Hierin kan de rationaliteit van dramaturgische
handelingen uitsluitend worden afgelezen aan criteria van 'waarachtigheid' en 'authenticiteit'.
Habermas
280
2.4. Het communicatieve handelingsmodel
Leidend beginsel van Habermas' eigen communicatieve handelingsmodel is de idee dat op
overeenstemming gerichte actoren hun individuele handelingen op elkaar afstemmen m.b.v. taal
(TkH, I: 141-151). Elders werd reeds uiteengezet dat communicatief handelende actoren met hun
taalhandelingen aanspraak maken op de waarheid van hun uitspraken, op de juistheid van de
gehanteerde normen evenals op de waarachtigheid van de in hun gedragingen tot uitdrukking
gebrachte intenties.
In tegenstelling tot de voorgaande handelingsmodellen wordt binnen de
communicatieve interactievariant een drie-werelden-ontologie geconstitueerd.
Doorheen hun
taalhandelingen relateren communicatieve actoren zich zowel tot de objectieve wereld van feiten en
gebeurtenissen, tot een sociale wereld van normatief gereguleerde interpersoonlijke relaties en een
subjectieve wereld van ervaringen. Door het stellen van taalhandelingen proberen actoren deze drie
dimensies te integreren tot een algemeen interpretatiekader, waarbinnen zij tot een
gemeenschappelijke definitie van hun handelingssituatie komen. Op de precieze werking van deze
'talige sorteermachine' zal hier niet verder ingegaan worden (zie bv. Kunneman, 1985: 66-67).
Het hierboven geschetste beeld van het communicatieve handelingsmodel zou verkeerdelijk
de indruk kunnen wekken dat actoren zich in een continu proces van discussie bevinden. Dit is echter
niet het geval. Communicatief handelen heeft doorgaans een onproblematisch karakter: de geldigheid
van de in het geding zijnde aanspraken wordt gewoonlijk impliciet aanvaard. Het proces van het
ontwikkelen van een gemeenschappelijke situatiedefinitie verloopt m.a.w. veeleer routinematig,
omdat de situatiedefinitie stilzwijgend wordt voorondersteld (TkH, I: 37-38). Dit is echter niet het
typische geval van communicatief handelen. Typisch zijn die gevallen waarin de situatiedefinitie niet
voorgegeven is, waarin er onduidelijkheid bestaat betreffende de 'juiste' interpretatie van de situatie.
In deze situaties wordt de geldigheid van de gemaakte claims niet langer impliciet aangenomen. Op
dit 'discursief' niveau wordt deze geldigheid juist expliciet gethematiseerd en geproblematiseerd (TkH,
I: 37-38). Communicatief handelen kent dus in feite twee verschijningsvormen, een onproblematische
en een problematische, waarvoor Habermas de term 'diskurs' reserveert (zie TkH, I: 39ev.).
2.5. Evaluatie van de analyse van vier sociologische handelingsmodellen
Nu alle vier de modellen waarin Habermas de uiteenlopende sociologische handelingsconcepten meent te kunnen onderbrengen de revue hebben gepasseerd, kunnen de vruchten van deze
arbeid worden binnen gehaald.
Bovenstaande analyse lijkt inderdaad Habermas' these te
ondersteunen: de keuze van een bepaald handelingsconcept heeft belangrijke implicaties voor de
wijze waarop handelingsrationaliteit verschijnt. Wanneer sociale wetenschappers opteren voor een
Habermas
281
teleologisch handelingsconcept, zoals bv. het strategische, lijkt rationaliteit uitsluitend gevat te kunnen
worden als cognitief-instrumentele rationaliteit. Vertrekkende van een normgereguleerd
handelingsmodel komen enkel de moreel-praktische aspecten van rationaliteit in het conceptuele
vizier. De ontologische input van het dramaturgische handelingsmodel zorgt ervoor dat handelingsrationaliteit zich binnen deze conceptie laat zien in haar esthetisch-expressieve gedaante. Keuze voor
het ontologisch meest gedifferentieerde communicatieve handelingsmodel impliceert een conceptie
van rationaliteit als een complex van cognitief-instrumentele, moreel-praktische én esthetischexpressieve elementen.
Op basis van dezelfde analyse kan nu ook een evaluatie gebeuren van de conceptuele kracht
van bovenstaande sociologische handelingsmodellen m.b.t. de notie van communicatieve rationaliteit.
Hiermee kan nu duidelijk aangegeven worden waarom Habermas communicatief handelen
fundamenteler moet achten dan zijn strategische tegenhanger.
Het is immers pas in het
communicatieve handelen dat ten volle recht wordt gedaan aan de drie sferen van de notie van
communicatieve rationaliteit dewelke Habermas als ankerpunt van zijn kritische maatschappijtheorie
wil laten fungeren. Het strategische handelen schiet hiervoor conceptueel tekort. Met dit inzicht is
meteen het verband gelegd tussen Habermas' normatieve verankering van kritische theorie enerzijds
en zijn centrale handelingstheoretische claim dat communicatief handelen de grondvorm van sociale
interactie betreft anderzijds.
3.
Maatschappijtheorie: leefwereld en systeem
Op basis van deze communicatieve rationaliteits- en handelingstheorie gaat Habermas
vervolgens een kritische theorie van de modernisering ontwikkelen die de kritiek van dit rationaliseringsproces kan verdisconteren, zonder echter het failliet van deze ontwikkelingen te
onderschrijven. Gemakkelijker gezegd dan gedaan. Alvorens de reeds uitgebouwde onderdelen van
zijn theorie te kunnen omvormen tot een volwaardige maatschappijtheorie dienen echter nog enkele
conceptuele hindernissen genomen te worden. Zo dient het communicatieve handelingsmodel bruikbaar gemaakt te worden voor maatschappijtheoretische analyse. Om dit te realiseren acht Habermas
het noodzakelijk om het leefwereldbegrip in te voeren als maatschappelijk complement van het
communicatieve handelen (3.1). Maar wie denkt dat een maatschappijtheorie, waarin het sociale
uitsluitend geconceptualiseerd wordt vanuit het handelingstheoretische perspectief van de leefwereld
voldoende basis levert om de vinger te leggen op de problemen van onze huidige maatschappijen,
komt bedrogen uit. Habermas is immers van mening dat zo'n kritische maatschappijdiagnose enkel
mogelijk is wanneer binnen dezelfde theorie het handelingstheoretische én het systeemtheoretische
perspectief met elkaar gecombineerd worden (3.2). Pas nadat Habermas bovenstaande hindernissen
Habermas
282
met succes heeft genomen, kan uiteindelijk aangevangen worden met de diagnose van de problemen
van onze laatkapitalistische bestaansconditie.
3.1. Leefwereldanalyse als maatschappijtheoretische uitbreiding van het communicatieve
handelingsmodel
Boven werd onderstreept dat communicatief handelen niet mocht gezien worden als een
soort continu, argumentatief onderhandelingsproces tussen op onderlinge overeenstemming gerichte
interactieparticipanten. Om een en ander te verduidelijken werden twee vormen van communicatief
handelen
onderscheiden,
een
onproblematische
en
een
problematische.
Wederzijdse
overeenstemming was te begrijpen als resultaat van de impliciete aanvaarding (communicatief
handelen) respectievelijk expliciete thematisering (diskurs) van de in het geding zijnde
geldigheidsaanspraken. Uit deze bespreking wordt duidelijk dat in het communicatieve handelen niet
iedere keer opnieuw een situatie wordt gedefinieerd. Zelfs op niveau van het diskurs kunnen de
interactieparticipanten slechts een gedeelte van de drie verschillende werelden thematiseren; slechts
een klein onderdeel van situatiedefinities komt m.a.w. in een onderhandelingsproces argumentatief
aan de orde. Om aan te geven dat actoren beschikken over een gedeelte achtergrondkennis, die als
vanzelfsprekend aanvaard wordt, en waarvan slechts een gedeelte in onderhandelingssituaties bewust
gemaakt en hernieuwd of vervangen wordt, voert Habermas het concept leefwereld in op zo'n manier
dat dit complementair is aan het communicatieve handelen (TkH, II: 182). De leefwereld heeft het
karakter van een voor het zoeklicht van de onderhandelingssituatie steeds wijkende horizon; de
betrokkenen kunnen deze horizon niet als zodanig aan de orde stellen. Daarom behoort de leefwereld
zelf niet tot een van de drie reeds onderscheiden objectieve, sociale en subjectieve werelden.
Communicatief handelen heeft betrekking op het tot stand brengen van driedimensionele
situatiedefinities, door actoren die wederzijds geldigheidsaanspraken aanbieden en accepteren. Het
begrip leefwereld heeft betrekking op de hulpbronnen die communicatieve actoren bij dit
interactieproces ter beschikking staan.
Het begrip leefwereld stamt uit de fenomenologische traditie en is met name door Alfred
Schütz voor de sociologie vruchtbaar gemaakt. Habermas maakt dankbaar gebruik van de door
Schütz ontwikkelde inzichten en houdt vast aan de algemene kenmerken die deze aan de leefwereld
toeschrijft. Net als Schütz wijst Habermas op het onproblematische, vanzelfsprekende karakter dat
de leefwereld voor alle betrokkenen bezit als de normale, verder niet in twijfel getrokken horizon
waartegen zich de alledaagse omgang afspeelt. In dezelfde lijn wijst Habermas tevens op het niet
overschrijdbare karakter van de leefwereld. Het is weliswaar mogelijk om elementen uit deze context
te problematiseren, maar de leefwereld in zijn geheel kan nooit tot probleem gemaakt worden.
Habermas
283
Niettegenstaande Habermas dankbaar gebruik maakt van Schütz's inzichten, verzet hij zich
hardnekkig tegen diens 'culturalistische inperking' van het leefwereldbegrip. Habermas doelt hier op
het feit dat in Schütz's fenomenologisch perspectief de leefwereld uitsluitend als hulpbron voor
interpretatieve activiteiten schijnt te fungeren (TkH, II: 203-204). Hierdoor verschijnt de leefwereld
enkel als een collectief reservoir van cognitieve interpretatiekaders waaruit actoren putten wanneer
ze gedeeld begrip tot stand brengen. Communicatief handelen wordt zodoende gereduceerd tot het
creëren van onderlinge overeenstemming en de leefwereld wordt ingeperkt tot één van haar
componenten: de cultuur, zoals Habermas het geheel van gemeenschappelijke denkkaders noemt
(TkH, II: 209).
Dergelijke inperking van de leefwereldanalyse acht Habermas principieel eenzijdig, omdat
de leefwereld volgens hem uit drie structurele componenten bestaat en omdat het communicatieve
handelen vanuit maaschappijtheoretisch oogpunt nog meer functies heeft dan alleen het tot stand
brengen van gedeeld begrip. Op overeenstemming gerichte interactiepartners ontwikkelen, bevestigen
en hernieuwen hiernaast hun lidmaatschap in sociale groepen alsook hun eigen identiteit. Zo bekeken
zijn communicatieve handelingen niet enkel interpretatieprocessen waarin culturele kennis wordt
getest. Tezelfdertijd spelen zich ook processen van sociale integratie en socialisatie af (TkH, II: 208).
In tegenstelling tot wat Schütz's analyses lijken aan te geven, bestaat de leefwereld volgens Habermas
dus uit drie structurele componenten: cultuur, samenleving en persoon (TkH, II: 209). De leefwereld
biedt zodoende drie verschillende hulpbronnen waaruit sociale actoren putten wanneer zij
communicatief handelen: zij maken niet enkel gebruik van
interpretatiekaders die als
onproblematisch voorondersteld worden (cultuur), maar vertrouwen er tevens op dat hun
interactieparticipanten bepaalde normen zullen volgen (samenleving) en zich als toerekeningsvatbare
individuen (persoon) zullen opstellen. Meteen wordt duidelijk dat in het communicatieve handelen
niet enkel de cultuur gereproduceerd wordt, maar dat via dit handelen tevens de sociale integratie van
de samenleving en de socialisatie van personen verzekerd worden.
De hulpbronnen waaruit
communicatief handelende actoren putten, worden m.a.w. door het communicatieve handelen zélf in
stand gehouden.
3.2. Maatschappij als leefwereld en systeem: Habermas' poging tot integratie van handelings- en systeemtheorie
Met behulp van bovenstaande leefwereldanalyse lijkt Habermas al één hobbel uit de weg te
hebben geruimd in zijn streven naar de uitbouw van een volwaardige maatschappijtheorie. Door de
invoering van het leefwereldbegrip kan Habermas de kloof dichten die er bestond tussen zijn taalfilosofisch geïnspireerde analyse van het communicatieve handelen en de sociologische analyse van
Habermas
284
maatschappelijke reproduktieprocessen. De belangrijkste inzichten van deze leefwereldanalyse
situeren zich dan ook op dit laatste niveau. Voor Habermas is het duidelijk dat het communicatief
handelen niet louter een leefwereld veronderstelt, maar dat de symbolische reproduktie van (de
structurele componenten van) die leefwereld ook uitsluitend via dat handelen kan plaatsvinden (TkH,
II:208-209).
De leefwereld en talige communicatie zijn zodoende over en weer op elkaar
aangewezen: de een is niet denkbaar zonder de ander. Deze theorie zal nu een belangrijke rol gaan
spelen in Habermas' maatschappijdiagnose. In zijn analyse van de pathologische verschijnselen die
in moderne westerse maatschappijen waarneembaar zijn, zal Habermas vaststellen dat precies de
reproduktie van de leefwereld als symbolische totaliteit gevaar loopt.
De verstoring van
communicatieve processen bedreigt immers de specifieke (symbolische) reproduktieprocessen die met
de structurele componenten van de leefwereld verbonden zijn, te weten: culturele reproduktie, sociale
integratie en socialisatie. Hoe belangrijk en waardevol deze processen ook mogen zijn, voor het
voortbestaan van maatschappijen is de symbolische reproduktie van de leefwereld echter
onvoldoende. Ook het materiële substraat van de leefwereld moet op een of andere manier kunnen
gereproduceerd worden (TkH, II: 209). Maatschappijen zullen er m.a.w. moeten voor zorgen dat de
productie, distributie en consumptie van goederen en diensten op een voldoende wijze gewaarborgd
is. Volledig in de lijn van Marx, stelt Habermas zelfs dat de reproduktie van het materiële draagvlak
van de leefwereld een noodzakelijke voorwaarde vormt voor haar symbolische reproduktie (TkH, II:
226).
Zodoende wordt duidelijk dat Habermas' theorie van het communicatieve handelen nog niet
het karakter van een volwaardige maatschappijtheorie bezit. De levensnoodzakelijke materiële
reproduktie van de leefwereld wordt immers verwaarloosd, zelfs na uitbreiding met een
leefwereldanalyse.
Habermas is van mening dat de 'Verstehende' sociologie in het algemeen
gekenmerkt wordt door deze eenzijdigheid. Alle sociologische modellen waarin de vraag naar sociale
orde beantwoord wordt via een analyse van gedeelde interpretatiekaders of gemeenschappelijke
werkelijkheidsdefinities - Habermas' analyse van talige interactie incluis - gaan voorbij aan dit
probleem van de materiële instandhouding van onze maatschappijen. Vanuit dit oogpunt zijn
dergelijke maatschappijtheorieën duidelijk ontoereikend. In navolging van Wellmer meent Habermas
de oorzaak hiervan te kunnen detecteren in het 'hermeneutisch idealisme' dat aan deze sociologische
modellen ten grondslag ligt.
Fenomenologische, linguïstische en ethnomethodologische
maatschappijtheorieën incorporeren namelijk drie ficties: (1) de fictie dat actoren volledig autonoom
zijn, (2) de fictie dat cultuur onafhankelijk is van externe, materiële beperkingen en (3) de fictie dat
de communicatie steeds ongestoord kan verlopen en volledig transparant blijft voor de betrokkenen
(TkH, II: 223-225).
Habermas
285
Deze 'hermeneutisch-idealistische ficties' zijn volgens Habermas alleen dwingend als men
er vanuit gaat dat de maatschappelijke integratie uitsluitend plaatsvindt op grond van communicatief
handelen. Maar volgens Habermas zijn er duidelijk grenzen aan het vermogen van actoren om hun
handelingen te coördineren via processen van onderlinge overeenstemming. Maatschappelijke
integratie kan inderdaad plaatsvinden op basis van de harmonisering van handelingsoriëntaties;
wanneer dit het geval is spreekt men van sociale integratie (TkH, II: 226). Hiernaast is het echter
mogelijk dat handelingsgevolgen op een niet-geïntendeerde wijze met elkaar verknoopt worden tot
functionele samenhangen, die binnen de context van de alledaagse praxis meestal niet waargenomen
worden. In dit geval spreekt Habermas van systeemintegratie (TkH, II: 226).
Dit onderscheid tussen sociale en systemische integratie speelt een centrale rol in Habermas'
poging de theorie van het communicatieve handelen tot een volwaardige maatschappijtheorie uit te
bouwen. Habermas herleidt het theoretisch pluralisme binnen de moderne sociologie tot twee
concurrerende paradigma's, die zich elk uitsluitend concentreren op een van beide vormen van
maatschappelijke integratie (Habermas, 1979a: 40; 1986: 378).
In het handelingstheoretisch
paradigma wordt exclusief aandacht geschonken aan sociale integratie en de maatschappij wordt dan
ook begrepen als leefwereld. De sociale wetenschapper neemt hier een deelnemersstandpunt in, om
aldus zicht te krijgen op de redenen waarmee actoren hun geldigheidsclaims argumenteren. Enkel
vanuit een dergelijk 'binnenperspectief' kan begrepen worden dat en hoe interactieparticipanten de
structurele componenten van hun leefwereld reproduceren doorheen hun communicatieve
handelingen (TkH, II: 226-227).
Maar dergelijke handelingstheorieën - in al hun
ethnomethodologische, symbolisch-interactionistische, hermeneutische of fenomenologische gedaanten
-
lijken
uitsluitend
oog te hebben voor de symbolische reproduktie van een tot leefwereld gereduceerde maatschappij.
Ze gaan voorbij aan de problemen van de materiële reproduktie en aan de hiermee gegeven
functionele samenhangen, die zich principieel aan het blikveld van sociale actoren onttrekken. In de
theoretische geschiedenis van de sociologie wordt dit conceptueel gebrek gecompenseerd door het
systeemtheoretisch paradigma. In deze en aanverwante benaderingen staat het waarnemersperspectief
centraal en wordt de maatschappij bovenal beschouwd als een systeem van instrumentele en
strategische handelingen. Om deze redenen acht Habermas dergelijke systeemtheorieën (met name
deze van Parsons en Luhmann) uitermate geschikt om de materiële reproduktieprocessen in beeld te
brengen. Maar ook deze zijn op zich onvolledig. In tegensteling tot hun handelingstheoretische
tegenhanger vervallen deze niet zozeer in 'hermeneutisch idealisme', doch wel in een 'totalitair
functionalisme'. Ze zijn blind voor de eigen aard van de symbolische reproduktie van de maatschappij
en voor de communicatieve processen die onmogelijk vanuit het perspectief van een neutrale
waarnemer adequaat begrepen en geanalyseerd kunnen worden. Maatschappelijke integratie wordt
hier ingeperkt tot systeemintegratie en vanuit een toeschouwersstandpunt laat de sociale
Habermas
286
wetenschapper de maatschappij als een zelfregulerend systeem verschijnen en analyseert de functionele
samenhangen van bovenindividuele structuren en instituties (TkH, II: 227).
Op dit vlak situeert zich een van Habermas' meest indrukwekkende en spraakmakende
theoretische beslissingen. Het is nl. zijn betrachting om bovenstaande handelingstheoretische en
systeemtheoretische paradigma's met elkaar te integreren om op die manier de respectievelijke
conceptuele eenzijdigheden uit de weg te ruimen. Dit is geen klein bier, want het is juist over dit
probleem van de vereniging van begrippen uit de handelingstheorie en de systeemtheorie dat de
meeste maatschappijtheorieën struikelen. Dergelijke integratiepoging heeft niet enkel af te rekenen
met complexe theoretische problemen. De geest van wederzijdse verkettering die in de ontwikkeling
van de moderne sociologie is gegroeid tussen beide perspectieven, levert zo mogelijk een nog
moeilijker te nemen hindernis. Hoe het ook zij, voor Habermas is het zonneklaar dat enkel een
dergelijke integratiepoging de toekomst van de sociologie kan veilig stellen. Door beide conceptuele
strategieën met elkaar te verknopen, wil Habermas een tweeledige maatschappijtheorie uitbouwen.
Dergelijke theorie moet de wezenlijke samenhang die er bestaat tussen materiële en symbolische
reproduktie van de leefwereld, conceptueel kunnen vatten (TkH, II: 227-228). Pas wanneer men
hierin slaagt, kan van een volwaardige maatschappijtheorie gesproken worden.
Tegen deze
achtergrond wordt duidelijk waarom Habermas het gangbare dualisme tussen handelingstheorie en
systeemtheorie wil doorbreken via een theorie waarin maatschappijen tegelijkertijd als leefwereld én
als systeem geconceptualiseerd worden. Tevens is aangegeven dat de basis van Habermas' integratiepoging gelegen is in het methodologische onderscheid tussen leefwereldperspectief en
systeemperspectief.
Om alle misverstanden uit de wereld te helpen beklemtoont Habermas dat het onderscheid
tussen binnen- en buitenperspectief een analytisch karakter heeft. Het zou verkeerd zijn de zaken zo
voor te stellen alsof Habermas met het leefwereldperspectief en systeemperspectief totaal
verschillende fenomenen wil beschrijven - zoals wel eens beweerd wordt (Bohnen, 1984).
Anticiperend op dergelijke misverstanden, onderstreept Habermas (1986: 381) het analytisch karakter
van zijn cruciale maatschappijtheoretische onderscheidingen, waarbij hij tegelijkertijd aangeeft dat
het verschil tussen beide conceptuele strategieën dient gezocht te worden in hun uiteenlopende
verklaringskracht.
Binnen- en buitenperspectieven kunnen dus beide zowel leefwereld- als
systeemaspecten zichtbaar maken. Wanneer het erop aankomt de symbolische reproduktie van de
leefwereld te verklaren, lijkt een deelnemersstandpunt te verkiezen boven een toeschouwersstandpunt.
Enkel vanuit het eerste kan verklaard worden dat de instandhouding van de maatschappij als
symbolische totaliteit gebonden is aan het communicatieve handelen (cfr. supra).
Wanneer
Habermas
287
daarentegen de materiële reproduktie als probleem gesteld wordt, lijkt een overgang naar een
toeschouwersstandpunt aangewezen.
Dat Habermas een vurig pleidooi ontwikkeld voor de integratie van handelingstheorie en
systeemtheorie, impliceert echter geenszins dat hij beide perspectieven evenwaardig acht. Hij wijst
er immers op dat de entiteiten die vanuit het toeschouwersstandpunt onder systeemtheoretische
begrippen worden gesubsumeerd, van tevoren als leefwerelden van sociale groepen moeten zijn
geïdentificeerd en in hun symbolische structuur moeten begrepen worden. Methodologisch gesproken
primeert m.a.w. het leefwereldperspectief over het systeemperspectief. Dit laatste is enkel nodig om
rekenschap te geven van allerlei aspecten van het maatschappelijk leven welke samenhangen met de
reproduktie van het materiële substraat van de leefwereld. Hoe belangrijk zulke aspecten empirisch
ook mogen zijn, methodologisch gesproken komen ze volgens Habermas op de tweede plaats.
4.
Sociale evolutietheorie: mediatisering, kolonisering en fragmentering
Nu Habermas alle hindernissen heeft genomen, lijkt uiteindelijk de weg open te liggen voor
de ontwikkeling van een theorie van het moderne, waarin het verband wordt gelegd tussen de
dynamiek van het westers rationaliseringsproces en de 'sociale pathologieën' kenmerkend voor de
laatkapitalistische maatschappijen. Het ligt in Habermas' bedoeling zijn hierboven ontwikkelde model
als theoretische achtergrond voor deze maatschappijdiagnose te gebruiken. Eerder werd onderstreept
dat Habermas de kritiek van het westers rationaliseringproces niet zomaar naast zich neer wilde
leggen. De analyse van Weber enerzijds en Horkheimer en Adorno anderzijds hebben gewezen op
enkele feitelijke ontwikkelingen die Habermas dan ook niet kán noch wil ontkennen. In zijn theorie
van de maatschappelijke rationalisering wil Habermas dan ook geen nieuwe feiten aanvoeren. Het
gaat hem enkel om een herinterpretatie van diezelfde feiten, met het doel aan te tonen dat het westers
rationaliseringsproces niet per definitie moet leiden tot de gruwels die Horkheimer en Adorno zo
vreselijk nauwkeurig hebben beschreven in Dialektik der Aufklärung.
Max Weber stelde vast dat de rationalisering van de moderne samenleving kon begrepen
worden als de uitdifferentiëring van verschillende werkelijkheidsdomeinen. Terwijl de werkelijkheid
door het religieus bewustzijn nog als een 'Sinnstiftende' eenheid begrepen werd, ziet Weber deze
werkelijkheid nu uiteen vallen in drie autonome sferen, nl. een wetenschappelijke, een morele en een
kunstzinnige.
Gevolg van dit differentiatieproces is Webers these van betekenisverlies.
Het
maatschappelijke equivalent van dit cultureel rationaliseringsproces ziet Weber al evenmin
rooskleurig tegemoet, wat hij uitdrukt a.h.v. de these van vrijheidsverlies. (cfr. supra)
Habermas
288
Habermas houdt nu wel vast aan Webers opvatting dat de rationalisering van de moderne
samenleving kan begrepen worden als een uitdifferentiëring van het religieuze bewustzijn. Hij
bestrijdt echter dat deze rationalisering als zodanig leidt tot vrijheidsverlies en zingevingsverlies (4.1).
Deze fenomenen kunnen volgens Habermas adequater begrepen worden vanuit de specifiek
kapitalistische vorm waarin het rationaliseringsproces zich heeft voltrokken (4.2). Tenslotte dient
Habermas een alternatieve verklaring te geven voor het structureel geweld dat met dit kapitalistische
moderniseringsproces is gepaard gegaan (4.3).
4.1. Mediatisering van leefwereld en systeem
De eerste taakstelling zal Habermas proberen op te lossen door in zijn sociale evolutietheorie
een onderscheid in te bouwen tussen ontwikkelingslogica en ontwikkelingsdynamica.
De
ontwikkelingslogica heeft betrekking op de opeenvolging van verschillende ontwikkelingsstadia
onder de premisse dat vooruitgang metterdaad plaatsvindt. De ontwikkelingsdynamica daarentegen
heeft betrekking op de deels contingente factoren die het feitelijk optreden van de overgang naar een
hoger ontwikkelingsniveau bepalen. Met behulp van dit onderscheid probeert Habermas (cfr. 1981a:
194-196) vast te houden aan de idee van vooruitgang in de geschiedenis, zonder zich vast te moeten
pinnen op een onhoudbare eschatologische of teleologische geschiedfilosofie. Want de logica zegt
niets over het feitelijk optreden van ontwikkeling en sluit dus noch terugval, noch stagnatie, noch het
volledig afbreken van een ontwikkelingsproces uit.
Eigenlijk komt het onderscheid tussen
ontwikkelingslogica en ontwikkelingsdynamica neer op een soort potentie-act model: of de met de
structuur gegeven mogelijkheden zich ook feitelijk zullen realiseren, kan enkel op basis van
empirische analyses worden nagegaan, de theorie kan hierover op voorhand geen uitsluitsel geven.
Habermas koppelt dit onderscheid tussen ontwikkelingslogica en ontwikkelingsdynamica
aan het reeds eerder besproken onderscheid tussen de symbolische en de materiële reproduktie van de
leefwereld. De symbolische reproduktie van de leefwereld is immers geen autonoom proces. Ze
wordt beïnvloed door mechanismen die een systeemkarakter hebben, bijvoorbeeld door kapitalistische
marktverhoudingen. De analyse van de rationalisering van de leefwereld legt volgens Habermas de
structurele mogelijkheden van maatschappelijke ontwikkeling bloot. Of deze ontwikkeling zich ook
daadwerkelijk voltrekt, hangt af van het optreden van problemen in de materiële reproduktie (TkH,
II: 222-223). Zodoende wordt duidelijk dat Habermas het moderniseringsproces begrijpt als een
samenspel van processen op systeem- en op leefwereldniveau. Vandaar trouwens het cruciale belang
van Habermas' poging handelingstheorie en systeemtheorie te integreren in een maatschappijtheorie
die de samenleving tegelijkertijd als leefwereld én als systeem kan analyseren.
Habermas
289
In tegenstelling tot Weber, die rationalisering begreep als toename van doelrationeel handelen, conceptualiseert Habermas het moderniseringsproces in termen van communicatief handelen.
De rationalisering van de leefwereld kan dan ook gezien worden als het maatschappelijk proces
waarbij het communicatieve rationaliteitspotentieel systematisch tot ontplooiing wordt gebracht.
Concreet betekent dit dat de werkelijkheidsopvattingen, normen en persoonlijkheidsmodellen die
respectievelijk bepalend zijn voor de culturele reproduktie, de sociale integratie en de socialisatie,
in toenemende mate voor kritiek en argumentatie toegankelijk worden. Wanneer het handelen van
actoren zich in de loop van de sociale evolutie stilaan meer en meer gaat onttrekken aan de greep van
de traditie en religieus-metafysische wereldbeelden wordt de instandhouding van de samenleving
steeds afhankelijker gesteld van argumentatieve processen van overeenstemming. Gevolg hiervan is
dat het mechanisme van handelingscoördinatie op basis van communicatief handelen overbelast dreigt
te worden. Als over steeds meer aspecten moet gediscussieerd worden, neemt immers de kans dat er
geen overeenstemming wordt bereikt (dissensus) evenredig toe. Het gevaar dat een dergelijke
overbelasting van het communicatief overeenstemmingsproces met zich meebrengt, laat zich vooral
gevoelen in de sectoren die instaan voor de materiële reproduktie van de leefwereld. Deze sectoren
zijn zo vitaal dat het risico op mislukking van handelingscoördinatie in deze domeinen niet genomen
kan worden. Dit vormt een stimulans om de coördinatie van handelingen in deze sectoren los te
koppelen van het communicatieve handelen. Op dit moment in de sociale evolutie ontstaan dan ook
handelingscoördinerende media of coördinatiemechanismen die het proces van overeenstemming
ontlasten of zelfs helemaal buiten werking stellen.
Habermas maakt hier een duidelijk onderscheid tussen twee soorten media. Enerzijds zijn
er de media invloed en waardenbinding, die uiteindelijk op rationeel gemotiveerd vertrouwen berusten
en zodoende processen van overeenstemming enkel ontlasten, zonder ze te vervangen (TkH, II: 274275). Anders is het gesteld met de media macht en geld, die handelingen van actoren op empirische
wijze coördineren. Hier is dus geen sprake meer van ontlasting van het communicatieve handelen,
maar wordt dit integendeel volledig buiten werking gesteld (TkH, II: 272-273). Ook al moeten de
media macht en geld verankerd zijn in de leefwereld, toch zijn ze voor hun feitelijk functioneren niet
langer afhankelijk van actuele communicatieve overeenstemming tussen de betrokken actoren.
Precies om deze reden kunnen de subsystemen politiek en economie, die zich respectievelijk via de
media macht en geld uitdifferentiëren, ook ten opzichte van de leefwereld verzelfstandigen. In deze
subsystemen steunt handelingscoördinatie niet op communicatief handelen maar is integendeel
afhankelijk van strategisch en instrumenteel handelen. Het proces waarin systeem en leefwereld van
elkaar worden losgekoppeld onder impuls van het ontstaan van dergelijke handelingscoördinerende
media duidt Habermas aan als mediatisering van de leefwereld (TkH, II: 276-277). In beginsel
Habermas
290
waardeert hij dit positief. Het is precies dankzij media als macht en geld dat moderne maatschappijen
zo'n geweldige efficiëntietoename gekend hebben op het gebied van de materiële reproduktie.
Voor een goed begrip van Habermas' maatschappijdiagnose is het aangewezen het onderscheid tussen ontwikkelingslogica en ontwikkelingsdynamica nog even in herinnering te brengen.
Habermas verklaart de rationalisering van de leefwereld en de verzelfstandiging van economie en staat
vanuit ontwikkelingslogisch standpunt. Op het moment dat de materiële reproduktie losgekoppeld
raakt van de leefwereld en in aparte subsystemen wordt ondergebracht, staan er volgens Habermas
twee ontwikkelingslogische mogelijkheden open: ofwel slaagt de leefwereld er in de verzelfstandigde
subsystemen staat en economie aan normatieve restricties te onderwerpen, ofwel wordt de leefwereld
onderworpen aan de imperatieven van economie en staat (TkH, II: 275). Habermas is nu van mening
dat ontwikkelingsdynamisch gezien enkel de laatste mogelijkheid verwezenlijkt is. Het is deze idee
dat Habermas uitdrukt m.b.v. zijn beroemde/beruchte koloniseringsthese.
4.2. Kolonisering van de leefwereld door systeemimperatieven
Volgens Habermas zijn de verschijnselen die Weber met de thesen van vrijheidsverlies en
betekenisverlies heeft aangeduid, terug te voeren op de specifiek kapitalistische vorm die het westers
rationaliseringsproces heeft aangenomen. Het is pas onder de kapitalistische organisatie van de
materiële reproductie dat de mediatisering van de leefwereld omslaat in een kolonisering (TkH, II:
470-488). De subsystemen economie en staat dringen via de media macht en geld binnen in de
communicatieve verhoudingen die de leefwereld constitueren en maken overeenstemming onmogelijk
op plekken waar die onontbeerlijk is. Dit is met name het geval op het vlak van culturele reproductie,
sociale integratie en socialisatie. Wanneer communicatief tot stand gebrachte overeenstemming in
deze domeinen vervangen wordt door de media macht en geld, wordt de symbolische reproductie van
de leefwereld verstoord. Dit gaat onvermijdelijk gepaard met pathologische verschijnselen als
betekenisverlies, anomie en psychopathologieën. Omwille van de volledigheid wordt in onderstaand
schema een overzicht geboden van de ganse lijst van crisisfenomenen die Habermas verbindt met
dergelijke verstoring van de symbolische reproductie. Zoals uit dit schema blijkt, beperkt de schade
zich niet tot bovengenoemde fenomenen, ook al lijken deze een centrale functie te vervulen. Het is
niet de bedoeling stil te staan bij elk van deze crisisfenomenen. Habermas is niet de eerste om op het
bestaan van onderstaande crises te wijzen. Hij slaagt er echter wel in deze fenomenen met elkaar te
verbinden, in tegenstelling tot de gangbare gewoonte deze veeleer geïsoleerd te analyseren.
Habermas
291
Crisisfenomenen verbonden met storingen in de symbolische
reproductie van de leefwereld (TkH II: 215)
Cultuur
Maatschappij
Persoon
Betekenisverlies
Legitimatiecrisis
Oriëntatiecrisis
Sociale integratie
Collectieve onzekerheid
Anomie
Aliënatie
Socialisatie
De-traditionalisering
Motivatiecrisis
Psychopathologieën
Culturele
reproductie
Eerder zagen we hoe volgens Weber betekenisverlies en vrijheidsverlies noodzakelijk
gepaard gingen met de 'onttovering' van de wereld die het modern tijdperk inluidde. Eveneens werd
erop gewezen hoe Horkheimer en Adorno deze pessimistische diagnose verankerden in de structuur
van doelrationeel handelen en de hiermee verbonden leerprocessen. Deze waren volgens Habermas'
leermeesters wezenlijk gericht op beheersing en onderwerping, zodat toenemende beheersing van de
natuur hand in hand moet gaan met een steeds grotere maatschappelijke onderdrukking en innerlijke
repressie. Ook Habermas is samen mét Weber, Horkheimer en Adorno van mening dat pathologische
verschijnselen in moderne westerse maatschappijen waarneembaar zijn. Maar Habermas verzet zich
tegen de idee van zijn voorgangers dat het rationaliseringsproces noodzakelijk tot deze pathologische
verschijnselen moet leiden. Volgens Habermas maakte Weber ten onrechte geen onderscheid tussen
wat feitelijk is gebeurd en wat ontwikkelingslogisch mogelijk geweest zou zijn (TkH, I: 299-306).
Omdat Weber, en in zijn voetsporen Horkheimer en Adorno, dit cruciale onderscheid niet maken,
moeten zij het rationaliseringsproces wel negatief beoordelen. De kolonisering van de leefwereld
door het systeem is voor hen geen ontwikkelingsdynamische verwerkelijking, maar is inherent aan
het historische ontwikkelingsproces zelf.
De 'paradox der rationalisering', het feit dat de
rationalisering van de leefwereld mogelijkheidsvoorwaarde is voor ontstaan van subsystemen die
uiteindelijk destructief terugslaan op de leefwereld (TkH, II: 277), is voor Habermas geen echte
paradox.
Er is immers geen enkele logische, conceptuele of historische noodzakelijkheid dat
systeemimperatieven de leefwereld móeten vernietigen. Wat gebeurd is in moderne kapitalistische
maatschappijen is volgens Habermas dan ook beter te begrijpen als een selectief rationaliseringsproces
(TkH, II: 481-485).
Habermas
292
Habermas herleidt de kolonisering van de leefwereld tot de kapitalistische klasseverhoudingen, die nog steeds bepalend zijn voor de organisatie van de materiële reproduktie.
In
hedendaagse welvaartstaten openbaren de klassentegenstellingen zich echter niet meer primair in de
vorm van verdelingsconflicten. Het klasseconflict is gepacificeerd via de compensaties die economie
en staat bieden langs de kanalen van de consumenten- en cliëntenrol in het kader van de
consumptiegerichte verzorgingsstaat (TkH, II: 471-477). Deze compensaties worden echter uitbetaald
in de enige munt waarover economie en staat beschikken: geld en macht. Tengevolge hiervan dringen
deze subsystemen echter binnen in de leefwereld en verstoren via monetarisering en bureaucratisering
de communicatieve processen die noodzakelijk zijn voor de symbolische reproduktie (TkH, II: 476).
4.3. Fragmentering van het alledaagse bewustzijn
De derde component van Habermas' maatschappijdiagnose wordt nu gevormd door de
fragmenteringsthese, die een verklaring moet bieden voor de relatieve weerloosheid van de leefwereld
tegenover het 'structureel geweld' van economie en staat onder kapitalistische verhoudingen. Op
grond van de rationalisering van de leefwereld en de mogelijkheden tot kritiek die daarmee volgens
Habermas beschikbaar gekomen zijn, zou men immers verwachten dat het structurele geweld van
economie en staat openlijk aan het licht zou treden. Dat is echter niet het geval. De effecten van de
kolonisering van de leefwereld zijn weliswaar pijnlijk voelbaar, maar worden door de betrokkenen
niet tot hun eigenlijke oorzaak herleid. In tegenstelling tot de orthodoxe marxisten is Habermas van
mening dat deze stand van zaken niet tot de werking van ideologieën en de invloed van een 'vals
bewustzijn' herleid kan worden. Want niet alleen religieus-metafysische interpretatiekaders, maar
ook omvattende ideologieën hebben hun synthetiserende kracht verloren (TkH, II: 520).
De voortschrijdende rationalisering van de leefwereld zou volgens Habermas m.a.w. het 'einde van
de ideologie' moeten betekenen (TkH, II: 519). Maar deze verwachting wordt door de feiten
beschaamd. De 'volledig uitgedifferentieerde vorm van overeenstemming' die het structurele geweld
van de ideologieën uit de nissen van het alledaagse bewustzijn zou moeten doen verdwijnen, wil niet
zo vlot tot stand komen. Volgens Habermas (TkH, II: 521) is deze contradictie te verklaren door het
feit dat in de moderne verzorgingsstaten een functioneel equivalent voor ideologieën werkzaam is.
Het alledaagse bewustzijn, beroofd van zijn synthetiserende kracht, ziet zich teruggeworpen op
fragmenten van overleefde tradities en krachteloos geworden religieuze en ideologische cosmologieën
en is niet in staat zich effectief tegen het koloniale systeemgeweld te verzetten ...
Habermas
§ 3.
293
Theorie/praxis versus theorie/onderzoek
Deze inleiding op Habermas' maatschappijkritiek wil zich geenszins beperken tot het
hierboven geboden overzicht van diens centrale conceptuele beslissingen en hun ruimere
maatschappijtheoretische implicaties. Net zoals in de rest van dit boek zal ook hier aandacht
geschonken worden aan extra-theoretische aspecten van het ouevre van deze kritische sociale
wetenschapper. Met dit doel voor ogen wordt in de meeste andere stukken van deze bundel (al of niet
expliciet) gebruik gemaakt van het onderscheid theorie/onderzoek. Dergelijke tekstuele praktijk is
wijd verspreid en wordt algemeen aanvaard. Didactisch valt hier uiteraard ook veel voor te zeggen.
Toch is dit niet de enige mogelijkheid. Naast het doorbreken van mogelijke sleur is de
beslissing om in het geval van Habermas bovenstaande kader in te ruilen tegen het onderscheid
theorie/praxis hoofdzakelijk ingegeven door het kritische karakter van 's mans oeuvre zelf. Net zoals
zijn voorgangers voelt ook Habermas weinig voor een klassiek-positivistische wetenschapsopvatting.
In de kritische tegenhanger wordt (onder meer) de onlosmakelijke band tussen feiten en normen in
het centrum van de belangstelling gesteld (niet toevallig draagt Habermas' recente rechtsfilosofische
werk de veelzeggende titel Faktizität und Geltung (1992), ofte 'feitelijkheid en geldigheid' – zie
verder). De verschillen tussen beide paradigma's werden elders al besproken (zie hoofdstuk vier).
Zonder deze verschillen te veronachtzamen dient echter eveneens gewezen te worden op een
verrassende formele overeenkomst. Want in beide modellen bestaat tussen beide zijden van de
gebruikte onderscheiding een soort van wederzijdse controlerelatie. Zo fungeert onderzoek in het
eerste model als buffer tegen ongefundeerde theorie. Omgekeerd stuurt 'theorie' het proces van
dataverzameling en -analyse en maakt aldus een betekenisvolle evaluatie van onderzoeksresultaten
mogelijk. Deze wisselwerking vormt dé motor van het (cumulatieve) proces van wetenschappelijke
kennisontwikkeling, althans zo menen de aanhangers van het theorie/onderzoek model. In het
theorie/praxis model gebeurt iets gelijkaardigs. Alleen ligt het doel nu niet in het vergaren van
accurate en gefalsifieerde kennis over de werkelijkheid, doch in het stimuleren van maatschappelijke
veranderingsprocessen in diezelfde werkelijkheid. Zo bekeken vormen in het theorie/praxis model
politieke stellingnames, essays, commentaren, publieke tussenkomsten enz. evenzovele functionele
alternatieven voor 'onderzoek' in het theorie/onderzoek model. Dat dergelijke activiteiten in het
laatste model expliciet worden geweerd, maakt nogmaals duidelijk dat het hier wel degelijk
alternatieven en geen equivalenten betreft. Het is precies bij deze praktische aspecten van Habermas'
werk dat hier zal worden haltgehouden.
Habermas heeft zijn voorkeur voor de sociaal-democratie nooit onder stoelen of banken
gestoken. Op normatief-theoretisch vlak heeft Habermas deze voorkeur met name geuit in zijn
Habermas
294
historische en theoretische bespiegelingen rond de notie 'politieke openbaarheid' (1). Maar het
liberaal-democratische gedachtengoed is voor Habermas té belangrijk om louter theoretisch
geruggesteund te worden. Hij laat dan ook zelden een gelegenheid voorbijgaan om deze idealen ook
in de praktijk te verdedigen in politieke commentaren, essays, interviews, televisieoptredens, enz.
Deze praktisch-emancipatorische inzet van Habermas zal hier worden geïllustreerd aan de hand van
een summiere weergave van zijn publieke bijdrage tot het maatschappelijke debat rond de Duitse
eenmaking (2).
1.
Historische en normatief-theoretische verdediging van de politieke openbaarheid
Strukturwandel der Öffentlichkeit (1962) is wellicht Habermas' meest ophefmakende bijdrage
aan de politieke sociologie. Gepresenteerd als proeve van politiek-historische geschiedschrijving,
poogt hij in deze empirische studie het daadwerkelijk verwijnen van de burgerlijke openbaarheid te
reconstrueren. Tevens vormt dit een van de vroegste pogingen van Habermas om het liberale
ideeëngoed te redden als norm voor een kritiek op de moderne welvaartsstaat en de massademocratie.
Zoals gezegd penseelt Habermas in dit proefschrift de structurele veranderingen die historisch zijn opgetreden in de sfeer van de politieke openbaarheid. Kort samengevat loopt deze
geschiedenis in drie fasen: van representatieve over liberaal-burgerlijke naar de door de media
gedomineerde massademocratieën van vandaag. Volgens Habermas betreft het hier een rechtlijnige
ontwikkeling. De periode die aan de burgerlijke openbaarheid voorafgaat, is de tijd waarin vorsten
en andere politieke verantwoordelijke hun macht (letterlijk) representeerden voor (en niet in naam
van) de tot toekijken gereduceerde rest van de bevolking. De laatste fase wordt gedomineerd door
film, televisie, particratie en geïnstitutionaliseerd corporatisme. In deze vorm verwordt democratie
tot een loutere schim van zichzelf. Het parlement wordt kortgesloten door allerlei mechanismen die
zich achter de ruggen van de betrokkenen afspelen en zich aldus onttrekken aan de
levensnoodzakelijke publieke controle. In dergelijke acclamatiedemocratieën zijn de structurele
voorwaarden voor een open discussie volgens Habermas dan ook ver te zoeken. Het zal bijgevolg
niet verwonderen dat zijn voorkeur uitgaat naar de periode tussen deze beide 'onechte' vormen van
politieke openbaarheid. We bevinden ons dan in de achttiende en de vroege negentiende eeuw, dé
bloeiperiode van de liberaal-burgerlijke openbaarheid. Het is hier dat volgens Habermas publiek
debat en openbare meningsvorming pas echt maatschappelijk vorm hebben gekregen. Dit was
voornamelijk de verdienste van twee structurele voorwaarden, die elders in dit hoofdstuk ook
opdoken, al was het dan in een ander conceptueel kleedje. De toegang tot deze maatschappelijke
ruimte (waarbinnen zich ontelbare discussies tegelijkertijd afspeelden over zaken van algemeen
politiek en cultureel belang) was in principe open. Er gold slechts één toegangscriterium: interesse.
Habermas
295
Het was de tijd van het ontstaan van kranten en tijdschriften, politieke praatclubs en cafés. Deze eens
bloeiende debatcultuur wordt echter vandaag volledig overvleugeld door de media-openbaarheid.
Daarbinnen gaat het niet om de dwang van het betere argument, maar domineren show en spektakel.
Bovendien werd de burgerlijke openbaarheid steeds verder uitgehold door de toenemende macht van
politieke partijen en allerhande belangengroepen.
Deze voor de kritische theorie kenmerkende mengeling van feiten en normen is niet zonder
problemen. Het gevaar is niet denkbeeldig dat men zich in naam van de geproclameerde norm van
de machtsvrije discussie genoodzaakt ziet tot een idealiserende beschrijving van het verleden, met alle
homogeniserende gevolgen vandien (zie verder). Dergelijke historische kritiek staat dan ook centraal
in de discussie rond Habermas' studie. Het is hier niet de plaats om deze kritiek in detail weer te
geven. Belangrijk is evenwel in te zien dat het homogene beeld dat Habermas ophangt van de
burgerlijke openbaarheid gewoonweg niet klopt met de historische realiteit. Dat ondanks Habermas'
claim van het tegendeel in de achttiende- of negentiende-eeuwse openbaarheid grote groepen van
mensen (vrouwen bijvoorbeeld) feitelijk uitgesloten waren van dit maatschappelijk discussieforum,
is ondertussen goed gedocumenteerd (zie bv. McLaughlin, 1993; Negt en Kluge, 1972). Ook de
verschillen tussen diverse openbaarheden worden door de normatieve intentie van Habermas
veronachtzaamd en in elk geval gereduceerd tot die ene, liberaal-burgerlijke oervorm. In het
homogeniserende portret van Habermas schitteren onherleidbare verschillen tussen geslachtsspecifieke, stand- of klassegebonden vormen van openbaarheden door hun afwezigheid. Publiek
spreken, debatteren, openbare acties voeren, organiseren en besturen, zich politiek engageren – deze
en aanverwante handelingen vergen naast tijd en energie ook heel wat verbale en symbolische
competenties. Sociologisch gezien ligt het veeleer voor de hand dat de vereiste vermogens sociaal
erg ongelijk verdeeld zijn. In naam van een als universeel voorgestelde moraal van burgerschap
worden dergelijke structurele ongelijkheden botweg genegeerd.
Habermas kon deze historische kritiek moeilijk negeren. Net zoals op andere plaatsen rekent
Habermas ook hier op de paradigmawissel in de richting van een communicatietheoretisch perspectief
om bovenstaande problemen uit de wereld te helpen. De in TkH voltrokken paradigmawijziging en
daarop voortbouwende geschriften zoals Faktizität und Geltung (1992) laat immers ook de notie van
politieke openbaarheid niet onberoerd. Sinds deze 'Kehre' houdt Habermas staande dat moderne
maatschappijen primair gekenmerkt worden door een verregaande en onophefbare scheiding tussen
verzelfstandigde functionele subsystemen enerzijds en een gerationaliseerde leefwereld anderzijds.
De verschillen tussen beide handelingsdomeinen zijn zo groot dat ze ook niet kunnen overstegen
worden binnen zoiets als een sfeer van politieke openbaarheid. Op de naad van systeem en leefwereld
speelt zich een grensverkeer in beide richtingen af, dat in westerse samenlevingen in meer dan een
Habermas
296
opzicht gelijkt op de uitwisselingsrelaties tussen kolonisatoren en gekoloniseerden. Eerder werd reeds
beschreven hoe volgens Habermas politieke en economische imperatieven gedurig de leefwereld
infiltreren onder de vorm van de media 'macht' en 'geld'. Dergelijke kolonisering van de leefwereld
roept evenwel ook een tegenreactie op. Deze tweede vorm van grensverkeer bezit voornamelijk een
defensief karakter. Meer bepaald hebben we hier te maken met diverse publieke 'resonanties' van de
verschillende pathologische gevolgen van het systeemimperialisme, waarin de desastreuze effecten
van het selectieve kapitalistische moderniseringsproces luidkeels worden gethematiseerd.
De
politieke openbaarheid vormt m.a.w. een "resonantie-bodem voor problemen" en Habermas (1992:
435) omschrijft ze klinisch als "een waarschuwingssysteem met ongespecialiseerde, maar sociaal
verreikende en gevoelige sensoren." Maar de effectiviteit van dit waarschuwingssysteem staat of valt
met de aanwezigheid van een "organisatorisch substraat" (Habermas, 1992: 444). Opdat de negatieve
gevolgen van de kolonisering daadwerkelijk gehoor zouden krijgen binnen de politieke openbaarheid
is volgens Habermas zoiets als een georganiseerd verzet noodzakelijk. Deze functie wordt vervuld
door een conglomeraat van "... meer of minder spontaan ontstane verenigingen, organisaties en
bewegingen welke de resonantie die maatschappelijke problemen in private levenssferen hebben,
opnemen, condenseren en versterkt aan de politieke openbaarheid doorgeven." (Habermas, 1992: 443)
Via bovenstaande en aanverwante conceptuele wijzigingen lijkt Habermas naar eigen zeggen en in
vergelijking met Strukturwandel der Öffentlichkeit een zekere winst te boeken. Elke noodzaak tot
historisch-kritische fundering van het liberaal-democratische openbaarheidsideaal valt weg en meteen
is de angel gehaald uit de historische kritiek. In TkH heeft Habermas de normatieve fundamenten van
zijn kritische maatschappijtheorie integendeel nog dieper begraven in het rationaliteitspotentieel van
de alledaagse communicatieve praxis.
2.
Praktisch-emancipatorische verdediging van de politieke openbaarheid: Habermas en de Duitse
eenmaking
In zijn politieke geschriften spendeert Habermas (1989: 71-99) heel wat aandacht aan de
status van de intellectueel en diens rol in de publieke sfeer. Resoluut claimt Habermas deze rol voor
zichzelf op en breekt geregeld uit de disciplinaire grenzen om zowat elk denkbaar thema te kunnen
voorzien van het nodige kritische commentaar. Dit wordt hem niet altijd door iedereen in dank
afgenomen. Zo ontlokten zijn interventies in de 'Historikerstreit' (over de omgang met het eigen
Duitse verleden van enkele vooraanstaande historici) een ware storm van afkeurende reacties (zie
Habermas, 1989: 207-267; Maier, 1988). Zijn tegenstanders probeerden Habermas' positie vooral
te ondermijnen door het betwisten van zijn autoriteit en expertise inzake geschiedenis. Het hoeft
stilaan niet te verwonderen dat onze verdediger van noties als communicatieve rationaliteit dit een
weinig doorslaggevend argument vond, integendeel ...
Volgens Habermas dient de rol van
intellectuelen gebaseerd te zijn op een vrije en directe toegang tot de massamedia. Dit veronderstelt
Habermas
297
de aanwezigheid van een voor de ganse bevolking openstaande institutionele sfeer als forum van de
rationele uitwisseling van opinies en argumenten. Deze historisch specifieke rol is volgens Habermas
een Europees fenomeen van de late negentiende, vroege twintigste eeuw. In een volledig ontwikkelde
politieke openbare sfeer subverteert de intellectueel het hegemoniale vertoog door (luidkeels) stem
te geven aan die thema's die geen of onvoldoende gehoor krijgen binnen de gebruikelijke politieke
kanalen. Zonder deze rol is zoiets als een moderne democratie letterlijk ondenkbaar. Habermas wijt
dit niet aan speciale krachten of gaven die intellectuelen toegang zouden verschaffen tot hogere
waarheden. Enkel hun argumentatieve vermogen vermag publieke debatten te beïnvloeden.
En Habermas geeft graag zelf en geregeld het goeie voorbeeld. Zo verzette hij zich met klem
tegen de Duitse eenmaking in oktober 1990. Wie herinnert zich niet de onwaarschijnlijkheid en chaos
van de waarlijk historische ontwikkelingen die zich toen in Duitsland afspeelden en uiteindelijk
resulteerden in het neerhalen van de Berlijnse Muur?
Voor diegenen wiens geheugen hen in de steek laat, het volgende beperkte overzicht. Begin
oktober 1989 vierde de Duitse Democratische Republiek zijn veertigste verjaardag met de nodige
toeters en bellen. Vier decennia lang rustte er in intellectuele kringen een taboe op het concept, laat
staan de verwezenlijking van de Duitse eenmaking, en dit langs beide zijden van de Muur. En opeens
stonden kranten en weekbladen vol van voorspellingen over de economische en sociale problemen
die een eventuele vereniging van de DDR en de Duitse Bondsrepubliek met zich zou meebrengen.
Alle mogelijke calamiteiten die meestal geassocieerd worden met dergelijke ingrijpende
veranderingsprocessen passeerden de revue: stijgende werkloosheid, toenemende criminaliteit, sociale
onrust, ecologische schuldbergen, geschillen over (land)eigendom, massale stadsrenovatie, delicate
problemen rond de integratie van de beide juridische systemen (met name rond abortus), etc. Dit alles
kon vooral aan de Oostzijde de pret niet langer bederven. Wekelijkse demonstraties in Leipzig
culmineerden op 4 november 1989 in de mars op Berlijn en groeide met meer dan een miljoen
deelnemers uit tot de (toen nog) grootste naoorlogse manifestatie. En dan, even onverwacht als haar
erectie 28 jaar ervoor, viel 5 dagen later de beslissing om de Berlijnse Muur te reconverseren in
souvenirs. Sindsdien was de schreeuw om eenmaking niet meer van de lucht. De daarop volgende
maanden groeide een algemene consensus over de onvermijdelijkheid van een nakende fusie. Inzet
van het debat verschoof van de vraag over of men moest herenigen naar de vraag hoe: via artikel 23 van
de Westduitse grondwet (dat voorzag in de mogelijkheid van een terugkeer van individuele
'Länder' naar de federatie wanneer ze dit wilden), of via artikel 146 van hetzelfde document (dat haar
eigen geldigheid opheft op de dag dat het Duitse volk koos voor hereniging en een nieuwe grondwet
diende geratificeerd te worden)? De geesten waren verdeeld, maar al snel werd duidelijk dat artikel
23 de voorkeur wegdroeg. Met name in het Westen was men als de dood voor een al te progressieve
Habermas
298
unificatiepolitiek. Artikel 23 zou een snelle hereniging combineren met het behoud van een grondwet
die velen prefereerden in plaats van een mogelijke conventie.
Maar Habermas was het hier niet mee eens. Hij nam al snel een voortrekkersrol in het kamp
van diegenen die de kans op een brede maatschappelijke discussie over de democratische
fundamenten van een eengemaakt Duitsland belangrijker achtten dan de snelheid waarmee dit
gebeurde. Op 6 april 1990 publiceerde Habermas een artikel in Die Zeit (4-5) onder de niet mis te
verstane titel 'Der DM-Nationalismus: Weshalb es richtig ist, die deutsche Einheit nach Artikel 146
zu vollziehen, also einen Volksentscheid über eine neue Verfassung anzustreben'. Hij argumenteerde
dat zich in de voorbije jaren in de BDR een postnationale identiteit had gevormd, die een
conventionele definitie van nationalisme verwierp ten voordele van een constitutioneel pattriotisme
à la het 'normale' Westerse model. Dit postconventionele bewustzijn benadrukt de idealen van
democratie, mensenrechten, open discussie en tolerantie in plaats van etnische aspecten. Deze broze
identiteit ziet Habermas bedreigt door meer conventionele, minder democratische vormen van
pattriotisme die versterkt werden door de enige gemene deler van de twee Duitslanden: de D-Mark!
Vandaar de naam 'D-Mark nationalisme'. Habermas laat er geen twijfel over bestaan dat een
eenmaking op grond van artikel 23 geen enkel ander doel dient dan het kortsluiten van deze recent
verworven democratische geest.
Naast een procedurele bekommernis over het proces van de Duitse eenmaking en een ruimere
bezorgdheid over het democratische karakter van het eengemaakte Duistland, meende Habermas
tenslotte nog over een derde 'goeie reden' te beschikken om kost wat kost artikel 23 te vermijden. De
poging van de regering Kohl om de val van de Berlijnse Muur opportunistisch uit te buiten ter
'normalizering' van het Duitse verleden, deed Habermas (1989: 207-267) opnieuw naar de pen grijpen.
Door de hereniging van de Duitse natie-staat voor te stellen als een terugkeer naar de glorieuze tijd
van Bismarck, dreigden de twaalf jaar nationaal-socialisme hun betekenis te verliezen en afgedaan
te worden als een kleine smet op het anders grootse Duitse verleden. Habermas heeft sinds het
midden van de jaren tachtig verwoed getracht dergelijk historisch revisionisme aan de kaak te stellen
en Duitslands morele verantwoordelijkheid voor de criminele handelingen van het Derde Rijk te
behouden ...
§ 4.
Enkele kritische reflecties
Hoge bomen vangen veel wind. Dit spreekwoord is ook van toepassing op het complexe en
indrukwekkende gebouw dat Habermas doorheen TkH heeft opgetrokken. Het mag dan ook niet
Habermas
299
verwonderen dat na de publicatie een ware stroom van kritische analyses en besprekingen het veld
van de sociale wetenschappen heeft overspoeld. Uiteraard is het onbegonnen werk hier in dit korte
bestek een uitputtend overzicht te bieden van al deze kritieken. Onderstaande reflecties zijn dan ook
veeleer bedoeld ter situering van enkele mogelijke probleemgebieden.
1.
Habermas' modernisme anders bekeken
Onder de talrijke Franse cultuurfilosofen is Jean-François Lyotard een van de felste critici
van een modernisme à la Habermas.
In de ontelbare publicaties die in de marge van het
postmodernisme-debat het licht zien, wordt echter meestal de nadruk gelegd op de verschillen tussen
beider posities (zie o.a. Van Reijen, 1988). Nochtans lijkt Lyotard met zijn Duitse opponent akkoord
te gaan over het feit dat kritische maatschappijtheorie, begrepen als een wetenschappelijke theorie met
praktisch-emancipatoire pretenties, wel degelijk een onaantastbaar fundament behoeft.
De
overeenkomsten op dit punt zijn treffend, want Lyotard lijkt hier een vrijwel analoge redenering te
maken als Habermas. Wil men de oppositie tussen 'ware theorie' en 'valse ideologie', tussen
'geldigheid' en 'macht' blijven behouden ter grondslag van een kritische maatschappijtheorie, dient
men volgens Lyotard een universalistische filosofie op te bouwen om te expliciteren wat 'waar', 'geldig' enz. betekenen. Lyotard lijkt dus samen met Habermas de noodzaak van begronding van kritiek
te onderschrijven. Maar veel verder schijnen de overeenkomsten niet te gaan. Om Lyotard's standpunt m.b.t. de onmogelijkheid van dergelijke universalistische funderingsprojecten te achterhalen
moeten we een kleine omweg maken naar zijn wetenschapsopvatting. In Het postmoderne weten
conceptualiseert hij de 'moderne' wetenschap als een vorm van weten die zich ter legitimering van
haar waarheidsclaims bedient van zgn. 'meta-vertellingen'. "De wetenschap is van nature strijdig met
de vertellingen. Gemeten naar de criteria van die wetenschap doen de meeste vertellingen zich
kennen als fabels. Maar voorzover de wetenschap zich niet beperkt tot het vastleggen van nuttige
regelmatigheden en zoekt naar dat wat waar is, behoort zij haar spelregels te legitimeren. Op dat
moment houdt zij een legitimatie-discours over haar eigen status, dat zich filosofie genoemd heeft.
Wanneer dit metadiscours zich expliciet beroept op een bepaalde grote vertelling, zoals de dialectiek
van de Geest, de hermeneutiek van de betekenis, de emancipatie van het redelijke of werkende subject
of de ontwikkeling van de rijkdom, dan noemen we de wetenschap die daaraan refereert om zich te
legitimeren, 'modern'." (Lyotard, 1987:25). Dergelijke totaliserende vertogen, die de samenleving
in toto trachten te legitimeren, zijn nu volgens Lyotard in onze huidige maatschappijen verdacht
geworden. Vandaar dat hij het 'ongeloof aan de meta-vertellingen' typerend acht voor ons postmodern
cultureel klimaat (Lyotard, 1987: 26).
De werkelijkheid van deze hedendaagse, postmoderne
bestaansconditie is een, niet in termen van eenheid te vatten conglomeraat van heterogene krachten;
een pluraliteit van werelden die volkomen van elkaar gescheiden zijn (Lyotard, 1987: 26-27).
Habermas
300
Volledig in de lijn van het Franse 'differentiedenken' beklemtoont Lyotard m.a.w. de onmogelijkheid
om binnen deze gangbare pluraliteit van onderling incommensurabele taalspelen en levensvormen
zoiets als een gemeenschappelijke kern van communicatieve rationaliteit te onderkennen (Lyotard,
1987: 167-169). Wanneer men dit wel doet, zoals Habermas, dan verkracht men de onderlinge
differenties tussen deze realiteiten (Lyotard, 1987: 27).
Net zoals Lyotard levert ook Richard Rorty kritiek op Habermas' universalistische pretenties
en acht hij het
onmogelijk om de liberale waarden verbonden met Habermas' begrip van
communicatieve rationaliteit rationeel te begronden (Rorty, 1985: 164). Ook Rorty herneemt dus de
postmoderne kritiek van Lyotard i.v.m. de onmogelijkheid van universalistische begrondingen. Rorty
verschilt echter van mening met Lyotard over de noodzakelijkheid hiervan. Toegegeven, verankering
van kritiek is onmogelijk, maar gezien het feit dat dit eigenlijk overbodig is, scoort Lyotard's kritiek
enkel voor open doel. Met dit manoeuver haalt Rorty de angel uit de kritiek van Lyotard. Het
probleem met Habermas is niet zozeer het feit dat hij een emancipatorische metavertelling levert, dan
wel dat hij de nood voelt dit ook nog eens te legitimeren. In plaats van dergelijk vertoog rustig zijn
integratieve functie te laten vervullen, moet Habermas per sé claimen dat de maatstaf van
communicatieve rationaliteit op wetenschappelijke gronden verkregen is. Volgens Rorty (1985: 164)
krabt Habermas hier waar het niet jeukt... In Rorty's opvatting behoeft het gedachtengoed van de
Verlichting geen theoretisch ankerpunt, enkel een praktische verdediging doorheen het alledaagse
handelen (zoals Habermas' interventie in het debat rond de Duise eenmaking). Rorty lijkt dus aan de
ene kant vast te willen houden aan de sociale en morele boodschap van Habermas' modernisme, maar
pleit ervoor de hieraan inherente fundamentalitis radicaal prijs te geven.
2.
De leefwereld: harmonie, conflict, of geen geen van beide?
De leefwereld verschijnt in Habermas' theorie als een sociaal geïntegreerd maatschappijdo-
mein. Hij is van mening dat integratie hier tot stand wordt gebracht op basis van de verknoping van
handelingsoriëntaties tot gemeenschappelijke situatiedefinities.
Meer nog, Habermas acht de
symbolische reproduktie van de leefwereld fundamenteel afhankelijk van dit consensuele, op
overeenstemming gerichte handelen. Volgens sommige critici ligt aan Habermas' leefwereldanalyse
een te harmonieus maatschappijmodel ten grondslag. Gevolg hiervan zou zijn dat Habermas geen
aandacht schenkt aan het conflictuele karakter van sociale interactie (Giddens, 1983: 159-160). Op
het eerste zicht lijkt het inderdaad alsof Habermas een ietwat idealistisch beeld van de alledaagse
leefwereld ophangt, zeker in vergelijking met iemand als Bourdieu. Deze laatste heeft de sociaaldistinctieve strijd die zich in het dagelijkse handelen afspeelt zelfs tot expliciet object van zijn
sociologie gemaakt (Bourdieu, 1979).
Naar eigen zeggen ontkent Habermas (1986: 383) het
Habermas
301
conflictuele karakter van de leefwereld helemaal niet. Volgens hem biedt de leefwereld niet het
onschuldige uitzicht van een machtsvrije communicatiesfeer. Het grote verschil met bv. Bourdieu is
gelegen in het feit dat Habermas niet zozeer geïnteresseerd is in de beschrijving en verklaring van het
conflictuele karakter van sociale interactie als wel in de vraag hoe deze conflicten op een rationele
manier kunnen worden opgelost.
De leefwereldlijke connotaties van bescherming, openheid,
compassie en verzet ontstaan uit een ervaringshorizon van 'vriendelijk samenleven'. In plaats van
conflicten uit te sluiten, wijst deze 'vriendschappelijkheid' op vormen van menselijk samenleven via
dewelke men deze conflicten kan overleven (Habermas, 1981b: 28). Zo beschouwd lijkt Habermas
inderdaad het conflictvolle karakter van de leefwereld eerder te onderbelichten, precies omdat hij
vooral geïnteresseerd is in processen van machtsvrije, rationele conflictoplossing. Hoe het ook zij,
Habermas' leefwereldanalyse lijkt op verschillende plaatsen zelf aanleiding te geven tot bovenstaande
kritieken. Wanneer de symbolische reproduktie van de leefwereld fundamenteel afhankelijk wordt
gemaakt van machtsvrije processen van overeenstemming tussen communicatieve actoren, lijkt het
conflictuele aspect van interactie wel degelijk op de achtergrond te verdwijnen. Dit lijkt trouwens
bevestigd te worden door het feit dat Habermas het strategische handelen van geen enkele betekenis
acht m.b.t. de symbolische reproduktie van de leefwereld.
3.
Geslaagde integratie van handelingstheorie en systeemtheorie?
Voor sommige critici staat het als een paal boven water dat Habermas' werk een uitstekend
kader biedt voor de integratie van handelingstheorie en systeemtheorie. Doordat hij deelnemers- en
waarnemersperspectief met elkaar combineert, zou Habermas in staat zijn om in eenzelfde
maatschappijtheorie recht te doen aan de eigen aard van beide reproduktieprocessen (Kunneman,
1985: 9-10). Door dit briljante manoeuvre zou Habermas het gangbare actor-structuurdualisme
binnen de sociologische theorievorming doorbreken. En inderdaad, Habermas' theorie bevat duidelijk
elementen die getuigen van een anti-dualistisch denken. Zo gaat hij er vanuit dat leefwereld en
communicatief handelen zich op complementaire wijze tot elkaar verhouden en dus over en weer op
elkaar zijn aangewezen. Enerzijds vormt de leefwereld de onproblematische achtergrond waartegen
het communicatieve handelen zich afspeelt en verschaft ze de hulpbronnen waarvan actoren zich
bedienen wanneer ze hun handelingen op elkaar afstemmen. Anderzijds wordt de leefwereld zelf via
het communicatieve handelen in stand gehouden: telkens wanneer in het dagelijkse verkeer
overeenstemming wordt bereikt over de definitie van de situatie, worden de geldigheid van culturele
interpretatiekaders, de legitimiteit van maatschappelijke instituties en de identiteit van personen
bevestigd en bekrachtigd. Het communicatieve handelen levert zodoende een essentiële bijdrage aan
de reproduktie van de structurele hulpbronnen die dit handelen zelf mogelijk maken. Met dergelijke
visie lijkt Habermas inderdaad het gangbare dualistische denken in termen van actor versus structuur
Habermas
302
te doorbreken. De structurele componenten van de leefwereld zijn immers zowel media als resultaten
van interpretatieve processen. Met dergelijke conceptualisatie sluit Habermas aan bij sociologen als
Anthony Giddens en Pierre Bourdieu, die met hun respectieve ideeën van 'dualiteit van structuren' en
'habitus als product en generator van handelen' gelijkaardige anti-dualistische geluiden vertolken
(Giddens, 1984; Bourdieu, 1988; vgl. Ruebens, 1986: 581-585).
Habermas herconceptualiseert niet alleen het sociologische handelings- en structuurbegrip.
Ook het maatschappijconcept ondergaat hetzelfde lot.
Om het dualisme van handelings- en
systeemtheorie te doorbreken dient de maatschappij volgens Habermas tegelijkertijd begrepen te
worden als leefwereld en als systeem. Het methodologische onderscheid tussen 'leefwereld' (sociale
integratie) en 'systeem' (systeemintegratie) vormt het theoretisch draagvlak van Habermas'
maatschappijtheorie. Het is pas door de symbolische reproduktie handelingstheoretisch en de
materiële reproduktie systeemtheoretisch te analyseren dat Habermas er kan in slagen de fundamentele
eenzijdigheid van beide theoretische tradities te overstijgen. De manier waarop Habermas zijn
centrale theoretische begrippen 'systeem' en 'leefwereld' omschrijft en de wijze waarop hij deze
vervolgens empirisch invult, heeft veel kritiek gekregen. Een steeds terugkerend motief in de veelvuldige kritieken die tot nu toe n.a.v. Habermas' TkH verschenen zijn, wordt gevormd door de strikte
tegenstelling die hij zou aanbrengen tussen zijn maatschappijtheoretische grondbegrippen. Vele
critici menen dan ook dat Habermas er helemaal niet in slaagt handelingstheorie en systeemtheorie
conceptueel en theoretisch te integreren (zie o.a. Berger, 1982; Bader, 1983; Honneth, 1985: 307335). Zo wijst Ruebens (1986) erop dat Habermas' integratiepoging beperkt blijft tot het nauwkeurig
aangeven van waar en hoe handelings- en systeemtheorie elkaar kunnen aanvullen. Een echte
'theoretische' integratie kan dit niet genoemd worden en Ruebens lijkt in dit verband meer te zien in
Giddens' structuratietheorie, waarin een dergelijke dichotomisering van elkaar aanvullende
perspectieven zou vermeden worden. Andere critici wijten de problemen van Habermas' systeemleefwereld model aan een veel te snelle en ongerechtvaardigde empirisering van begrippen, die in de
eerste plaats als analytische categorieën geïntroduceerd zijn.
Habermas' theorie van het
communicatieve zou hierdoor als omvattende maatschappijtheorie zwaar tekort schieten (Bader, 1983:
338-344).
Algemeen gesproken lijken de critici het erover eens te zijn dat de grootste problemen van
Habermas' maatschappijtheorie verband houden met de overgang van het methodologisch onderscheid
tussen leefwereldperspectief en systeemperspectief naar het sociaal-ontologische onderscheid tussen
systeem en leefwereld (Berger, 1982: 360-361; Giddens, 1982: 336-337; Baxter, 1987: 39 ev.; Fraser,
1985: 97-111). Wanneer nu Habermas het theoretisch fundament van zijn systeem-leefwereld
koppeling toelicht, is er sprake van twee verschillende perspectieven waaruit sociale wetenschappers
Habermas
303
dezelfde maatschappelijke fenomenen op uiteenlopende wijzen voor analyse openen (Habermas,
1986: 381). Deze methodologisch geïnspireerde koppeling staat in schril contrast met Habermas'
toepassing van het systeem-leefwereld model op de sociale evolutie. Hier verschijnen beide centrale
begrippen als concreet van elkaar afgegrensde institutionele sferen: 'leefwereld' verwijst naar de
private sfeer (familie) en de politiek-culturele openbaarheid en 'systeem' heeft betrekking op de sferen
van economie en politieke administratie (TkH, II: 470-481). De tegenstelling wordt nog groter als
we bedenken dat Habermas het ontologisch onderscheid tussen leefwereld en systeem koppelt aan de
fundamentele verschillen tussen achtereenvolgens illocuties en perlocuties, communicatief handelen
versus strategisch handelen, sociale integratie versus systeemintegratie, rationele versus empirische
handelingscoördinatie, gegeneraliseerde vormen van communicatie versus sturingsmedia enz.
Habermas lijkt het gangbare actor-structuur dualisme m.a.w. in te ruilen voor een nieuw dualisme
tussen leefwereld en systeem en de hiermee parallel lopende dualismen (Bader, 1983: 338-344;
Robinson, 1985; Baxter, 1987:78-798).
In de secundaire literatuur wordt dus veelvuldig gewezen op bovenstaande problemen. Het
aangeven van conceptuele problemen is één zaak. Hiermee is nog niets gezegd over wat deze
problemen veroorzaakt, en nog veel minder over of en hoe deze problemen eventueel zijn aan te
pakken. Aangeven dat Habermas de overgang maakt van een methodologisch naar een sociaalontologisch onderscheid is in dit opzicht onvoldoende. Hiernaast zou moeten duidelijk gemaakt
worden waarom hij dit doet.
Welke redenen zou hij kunnen hebben om alle theoretische
onderscheidingen op een dusdanig sterke manier te trekken? Hierover is de secundaire literatuur al
heel wat minder luidruchtig. Nochtans lijkt Habermas zelf aan te geven waar het antwoord dient
gezocht te worden. "Systeemtheorie beschouwt sociale integratie en systeemintegratie als functionele
equivalenten en berooft zichzelf aldus van de standaard van communicatieve rationaliteit. En zonder
deze standaard kunnen toenames in complexiteit, bereikt ten koste van een gerationalizeerde
leefwereld, niet als kosten worden geïdentificeerd." (TkH, II: 277) Maakt Habermas hiermee niet
duidelijk dat het strikte onderscheid tussen sociale integratie en systeemintegratie, tussen leefwereld
en systeem, inderdaad het gevolg is van zijn poging maatschappijkritiek normatief te verankeren in
de notie van communicatieve rationaliteit? Deze oorspronkelijke beslissing om vast te houden aan
de idee van een rationele maatschappijkritiek laat hem geen andere keuze dan de rest van zijn
handelingstheoretische en maatschappijtheoretische onderscheidingen zo strikt mogelijk te treffen.
Pas dan kan de kost van het westers moderniseringsproces precies berekend worden. Voor sommigen
is dit een te hoge prijs, voor anderen een fluitje van een cent ...
Habermas
4.
304
Is de normatieve wens altijd een even goeie vader van de sociologische gedachte?
Bij nader toezien lijkt de (eventuele) normatieve winst die Habermas heeft weten te boeken
met zijn paradigmawissel een zware sociologische prijs te hebben. De eerder t.a.v. Strukturwandel
der Öffentlichkeit geuitte problemen van normatief geïnspireerde idealisering en de hieruit
resulterende sociologische homogenisering, blijken de ingrijpende conceptuele ingrepen te hebben
overleefd. In elk geval blijft Habermas met gelijkaardige problemen worstelen. Op grond van zijn
tijdsdiagnose verengt Habermas ook in TkH en volgende geschriften op analoge wijze de politieke
openbaarheid tot alle vormen van discussie die pathologische gevolgen van de kolonisering van de
leefwereld thematiseren. Eenzelfde verschraling voltrekt zich ook in het geval van het organisatorisch
substraat van diezelfde openbaarheid. Ook hier lijkt Habermas (1990b: 36) uitsluitend oog te hebben
voor het democratisch indammen van de koloniserende inbreuken van systeemimperatieven op de
leefwereld. Opnieuw trekt Habermas een scherpe grens tussen politieke openbaarheid (invloed) en
het politieke subsysteem (macht). Opnieuw haalt de verdediging van de norm van communicatieve
rationaliteit het van het feitelijk bestaan van dwarsverbindingen tussen nieuwe sociale bewegingen
en politieke partijen, instellingen of geïnstitutionaliseerde vormen van overleg (zie Walgrave, 1994).
Opnieuw lijken de bewonderenswaardige normatieve bekommernissen voor een zekere vorm van
sociologische blindheid te zorgen. Dit alles lijkt te suggereren dat het gemaakte onderscheid geen
feitelijke dan wel een wenselijke grens betreft. Het 'und' in Faktizität und Geltung lijkt in dit opzicht
eerder een 'oder' te zijn ...
Habermas
305
Bibliografie
TkH, I
HABERMAS, J. (1981) Theorie des kommunikativen Handelns. Band I: Handlungsrationalität und gesellschaftliche Rationalisierung. Frankfurt: Suhrkamp.
TkH, II
HABERMAS, J. (1981) Theorie des kommunikativen Handelns. Band II: Zur Kritik
der funktionalistischen Vernunft. Frankfurt: Suhrkamp.
AUSTIN, J. (1962) How to do things with words. Cambridge: Harvard University Press.
BADER, V.M. (1983) 'Schmerzlose Entkopplung von System und Lebenswelt ? Engpässe der
TkH von Jürgen Habermas', Kennis & Methode, 7 (4): 329-355.
BAXTER, H. (1987) 'System and Life-world in Habermas' Theory of Communicative Action',
Theory and Society, 16 (1): 39-86.
BERGER, J. (1982) 'Die Versprachlichung des Sakralen und die Entsprachlichung der Okonomie',
Zeitschrift für Soziologie, 11 (4): 353-365.
BERNSTEIN, R.J. (1985) 'Introduction', pp. 1-32, in: R.J. Bernstein (ed.), Habermas and Modernity. Oxford: Basil Blackwell.
BOHNEN, A. (1984) 'Handlung, Lebenswelt und System in der soziologischen Theoriebildung:
Zur Kritik der Theorie des kommunikativen Handelns von Jürgen Habermas', Zeitschrift
für Soziologie, 13 (3): 191-203.
BOTTOMORE, T. (1984) The Frankfurt School. London: Tavistock Publications.
BOURDIEU, P. (1979) La Distinction. Critique sociale du jugement. Paris: Les Editions Minuit.
BOURDIEU, P. (1988) 'Vive la Crise ! For Heterodoxy in Social Science', Theory and Society,
17: 773-787.
DE WILDE, R. (1983) 'Een linkse Parsons', Kennis & Methode, 1: 71-94.
DUBIEL, H. (1985) Theory and Politics. Studies in the development of critical theory. Cambridge:
MIT Press.
FRASER, N. (1985) 'What's Critical About Critical Theory ? The Case of Habermas and Gender', New German Critique, 35: 97-131.
GIDDENS, A. (1982) 'Reason without Revolution ? Habermas' Theorie des Kommunikativen
Handelns', Praxis International, 3: 318-338.
GIDDENS, A. (1984) The Constitution of Society. Outline of the Theory of Structuration. Cambridge: Polity Press.
HABERMAS, J. (1975) Erkenntnis und Interesse. Mit einem neuen Nachwort. Frankfurt:
Suhrkamp.
HABERMAS, J. (1976) 'Kennis en belang', pp. 81-96, in: Sociologische Monografieën Een keuze
uit het werk van Jürgen Habermas. Deventer: Van Loghum Slaterus.
Habermas
306
HABERMAS, J. (1979a) 'Interview with Jürgen Habermas (by D. Horster and W. Van Reijen)',
New German Critique, 18: 29-43.
HABERMAS, J. (1979b) 'What is Universal Pragmatics?', pp. 1-68, in: J. Habermas Communication and the evolution of society. Boston: Beacon Press.
HABERMAS, J. (1981a) Marxisme en filosofie. Amsterdam: Boom Meppel.
HABERMAS, J. (1981b) 'The dialectics of rationalization: an interview with Jürgen Habermas (by
A. Honneth et al.)', Telos, 49: 5-31.
HABERMAS, J. (1982) 'The Entwinement of Myth and Enlightment: Re-Reading 'Dialectic of
Enlightment'', New German Critique, 26: 13-30.
HABERMAS, J. (1983) 'A Reply to my Critics', pp. 219-283, in: J. Thompson, Held, D. (eds.),
Habermas: Critical Debates. London: Macmillan.
HABERMAS, J. (1986) 'Entgegnung (III. Probleme des zweistufen Konzepts der Gesellschaft:
System und Lebenswelt)', pp. 327-405, in: A. Honneth, Joas, H. (eds.), Kommunikatives
Handeln. Frankfurt: Suhrkamp.
HABERMAS, J. (1989) The New Conservatism. Cultural Criticism and the Historians' Debate.
Cambridge: Polity Press.
HABERMAS, J. (1990a) Na-metafysisch denken. Kampen: Kok Agora.
HABERMAS, J. (1990b) Strukturwandel der Öffentlichkeit: Untersuchungen zu einer Kategorie
der bürgerlichen Gesellschaft. Frankfurt: Suhrkamp (oorspronkelijk 1962).
HABERMAS, J. (1992) Faktizität und Geltung. Beiträge zur Diskurstheorie des Rechts und des
demokratischen Rechtsstaats. Frankfurt: Suhrkamp.
HELD, D. (1980) Introduction to Critical Theory: Horkheimer to Habermas. Berkeley: University of California Press.
HONNETH, A. (1985) Kritik der Macht. Frankfurt: Suhrkamp.
JAY, M. (1985) De dialectische verbeelding. Geschiedenis van de Frankfurter Schule. Baarn:
Ambo.
KISS, G. (1987) Paradigmawechsel in der kritischen Theorie: Jürgen Habermas' intersubjektiver
Ansatz. Stuttgart: Ferdinand Enke Verlag.
KUNNEMAN, H. (1985) Habermas' Theorie van het Communicatieve Handelen. Een samenvatting. Amsterdam: Boom Meppel.
LYOTARD, J.-F. (1987) Het Postmoderne Weten: een verslag. Kampen: Kok Agora.
MAIER, C.S. (1988) The Unmasterable Past: History, Holocaust, and German National Identity.
Cambridge: Harvard University Press.
MCLAUGHLIN, L. (1993) 'Feminism, the public sphere, media and democracy', Media, Culture
and Society, 15 (4): 599-620.
Habermas
307
NEGT, O., KLUGE, A. (1972) Öffentlichkeit und Erfahrung: zur Organisationsanalyse von
bürgerlicher und proletarischer Öffentlichkeit. Frankfurt: Suhrkamp.
RIP, A. (1978) Wetenschap als mensenwerk. Baarn: Ambo.
ROBINSON, G. (1985) 'The languages of a public sphere', Thesis Eleven, 10/11: 233-236.
RODERICK, R. (1986) Habermas and the Foundations of Critical Theory. London: Macmillan.
RORTY, R. (1985) 'Habermas and Lyotard on Postmodernity', pp. 161-175, in: R.J. Bernstein
(ed.), Habermas and modernity. Oxford: Basil Blackwell.
RUEBENS, M. (1986) 'Actoren en structuren in de sociologie van Giddens en Habermas', Tijdschrift voor Sociologie, 3: 573-601.
SEARLE, J. (1969) Speech Acts. London: Cambridge University Press.
VAN REIJEN, W. (1988) 'Moderne versus postmoderne politieke filosofie. Een vergelijking tussen
Habermas en Lyotard', Acta politica, 2: 199-223.
WALGRAVE, S. (1995) Tussen loyauteit en selectiviteit: over de ambivalente verhouding tussen
nieuwe sociale bewegingen en groene partij in Vlaanderen. Leuven: Garant.
WEBER, M. (1958) The Protestant Ethic and the Spirit of Capitalism. New York: Oxford University Press (oorspronkelijk 1905).
WEBER, M. (1964) 'Science as a Vocation', pp. 129-156, in: H. Gerth, Mills, C.W. From Max
Weber. Essays in Sociology. New York: Oxford University Press (oorspronkelijk 1922).
Hoofdstuk 10. De systeemtheorie van Niklas Luhmann
W. Rommel
Lange tijd was Luhmanns werk een stuk minder populair dan dat van andere coryfeeën van
de hedendaagse sociologie, zoals Pierre Bourdieu, Jürgen Habermas en Anthony Giddens. Daar lijkt
de jongste tijd verandering in te komen. Meer en meer sociologen ontdekken de vaak verrassende
inzichten van de Duitse systeemtheoreticus. Ook Luhmanns eigen wetenschappelijke loopbaan verliep
eerder ongewoon. Na studies in de rechten begon Niklas Luhmann een carrière als ambtenaar. In die
tijd bestudeert hij intensief filosofische en sociologische teksten en begint hij met zijn legendarische
kaartenbak. Het gaat om een geheel van naar elkaar verwijzende steekkaarten waarop notities over
gelezen teksten en theoretische ideeën genoteerd worden. In het academiejaar 1960-61 gaat Luhmann
aan de Harvard universiteit studeren, waar hij zich vooral interesseert voor de systeemtheorie van T.
Parsons. Doorheen
persoonlijke contacten met deze laatste ervaart hij hoe ‘grote theorieën’
opgebouwd zijn. In 1968 wordt hij professor in de sociologie, aan de universiteit van Bielefeld. Uit
die tijd dateert ook de controverse met Jürgen Habermas. Deze ligt aan de basis van het idee dat
Luhmann een conservatief denker zou zijn. Hijzelf neemt hier echter afstand van. Tegelijk voelt hij
zich niet thuis bij linkse denkers, zoals de kritische theoretici. Luhmann wil wel het denken over de
samenleving verbeteren, maar voor de verbetering van de samenleving zelf is in zijn theorie geen
plaats. In 1984 verschijnt zijn hoofdwerk, ‘Soziale Systeme, Grundriss einer allgemeinen Theorie’.
Sinds die tijd blijven met de regelmaat van een klok lijvige werken verschijnen waarin Luhmann een
bepaald deelsysteem van de samenleving onder de loep neemt (Laermans, 1996:120-122). Om enig
inzicht in dit omvangrijke werk te verschaffen, worden eerst de algemene kenmerken van zijn theorie
toegelicht. Vervolgens gaan we in op één van zijn belangrijkste inspiratiebronnen, met name de
algemene systeemtheorie, die ons toegang verschaft tot Luhmanns sociale systeemtheorie. Ook zijn
Luhmann
309
analyse van de hedendaagse maatschappij is de moeite waard om even bij stil te staan. We eindigen
met een kritische evaluatie van Luhmanns theorie.
§ 1.
Algemene kenmerken van Luhmanns theorie
De lezer die voor het eerst een tekst van Luhmann ter hand neemt, kan er niet om heen. Door
zijn grote afstand ten opzichte van het alledaagse én klassiek- sociologische idioom, is Luhmanns
werk moeilijk toegankelijk. Bekende begrippen krijgen vaak een invulling die pas na een tweede blik
duidelijk wordt. Zo betekent ‘behoud’ bij Luhmann niet het reproduceren van dezelfde patronen,
zoals het gebruik van mes en vork bij het eten. Wel gaat het bij behoud om reproductie van elementen
die verschillend van de vorige moeten zijn (Luhmann, 1990:9-10). Het gaat hier, volgens Luhmann zelf,
om veel meer dan intellectuele Spielerei. De afstand tegenover de alledaagse begrippen zorgt immers
voor een grotere controleerbaarheid van de overgedragen boodschap. Met dit niet- alledaagse
begrippenkader maakt Luhmann aanspraak op universaliteit. Deze notie mag niet verkeerd begrepen
worden. De theorie is niet absoluut waar of de enige mogelijke, maar wil elk sociaal contact omvatten
(Kneer & Nassehi, 1993:33). De mechanismen en processen die betrekking hebben op de emergentie
van elk mogelijk sociaal systeem komen aan bod. Met andere woorden: de vraag ‘hoe is sociale orde
mogelijk?’ krijgt op de meest algemene wijze een antwoord. Daarmee plaatst de theorie zich
tegenover Mertons ‘theories of the middle range’ die enkel toepasbaar zijn op een stuk van de sociale
werkelijkheid. Luhmann neemt ook afstand van hiërarchische maatschappijtheorieën. Dit betekent
enerzijds dat hij werkt met distincties waarvan de éne zijde de andere niet overheerst. In het centrale
systeem- omgeving- onderscheid bijvoorbeeld, heeft geen van beide zijden de overhand. Anderzijds
is er in zijn opvatting geen sprake van een maatschappelijk domein, zoals politiek of economie, dat
de andere volledig domineert.
Opmerkelijk is ook Luhmanns visie op de omgang met de sociologische klassiekers. De
huidige theoretische sociologie blijft er volgens hem veel te veel aan vastkleven. Ze is verschrompeld
tot een exegese van klassieke teksten (SoSy: 7). Een theoreticus dient niet langer origineel te zijn,
maar zich te specialiseren in een grote naam. Nochtans slaagt de sociologie er niet in duidelijk haar
object af te bakenen met behulp van de klassiekers. Luhmann wijt dit aan drie epistemologische
obstakels waar hij afscheid wil van nemen.
Het eerste obstakel is het humanistisch vooroordeel. Traditioneel neemt men aan dat de
samenleving bestaat uit menselijke wezens of uit de relaties tussen menselijke wezens. Dit is echter
een conceptuele slordigheid, zoals Luhmann wil duidelijk maken met de volgende vragen: ‘Knipt de
kapper het haar van de samenleving? Heeft ze soms insuline nodig? Welk soort operatie kenmerkt
Luhmann
310
de samenleving als zowel de chemie van de cel als de alchemie van de onbewuste onderdrukking er
deel van uit maken?’ (Luhmann, 1992:68). Met andere woorden: als men aanneemt dat de
maatschappij een verzameling mensen is, kan men onmogelijk de basiscomponent van het
maatschappelijke omschrijven.
Ten tweede verhindert de opvatting dat de maatschappij een territoriale eenheid is, de
ontwikkeling van
een conceptueel kader. Zo zou
de Noord- Amerikaanse samenleving te
onderscheiden zijn van de Chinese, de Vlaamse van de Waalse enz... Verschillen in
levensomstandigheden tussen territoria zijn echter te beschouwen als verschillen in de samenleving
en niet als verschillen tussen samenlevingen. Het laatste, kentheoretische, obstakel is het subjectobject- schema. De moderne epistemologie neemt door de band aan dat de wereld (object)
waarneembaar is vanuit een positie buiten die wereld (subject). Geldige kennis kan alleen
geproduceerd worden als subject en object onafhankelijk van elkaar te denken zijn. Vooral voor de
sociologie valt moeilijk te begrijpen hoe dit realiseerbaar is. Een waarnemer van de samenleving
bevindt zich immers altijd in die samenleving. ‘Maatschappijtheorie is theorie in de samenleving over
de samenleving.’ (Luhmann, 1992:69).
§ 2.
Systeemtheorie
Zoals kan verwacht worden, poogt Luhmann deze kentheoretische obstakels niet te
overwinnen door de klassiekers nog eens te gaan herkauwen. Hij zoekt wel aansluiting bij de naar
zijn mening transdisciplinaire systeemtheorie. Alvorens in te gaan op de vraag hoe Luhmann deze
theorie vruchtbaar weet te maken voor de sociologie, bekijken we eerst in grove lijnen de
ontwikkeling van deze theorie.
1.
Een paradigmawissel
De wetenschappelijke systeemtheorie ontwikkelde zich sinds de jaren ‘30 als een kritiek
vanuit de biologie op de Newtoniaanse fysica. In deze wetenschapsbeoefening meent men de wereld
op deductieve en mathematische wijze te kunnen beschrijven. Vanuit een aantal algemene wetten
kunnen de concrete feiten beschreven worden. Dit leidt onvermijdelijk tot een opsplitsing van de
wereld. De wetmatigheden van de natuur worden getest door in laboratoria enkelvoudige fenomenen
van elkaar te isoleren en in herhaalbare omstandigheden te reproduceren.
Dit paradigma bleek uiterst geschikt voor de fysica en de technologie. De industriële en
wetenschappelijke revolutie van de laatste tweehonderd jaar zijn er mede door te verklaren. Biologen
Luhmann
311
echter vonden dat iets als ‘leven’ niet vanuit deze opvatting kan benaderd worden. Feiten moeten niet
geïsoleerd, maar precies in hun relatie tot elkaar bekeken worden. Daarin verschijnt nu de
paradigmawissel van fenomeen naar systeem. In een systeem bekijkt men niet enkel de relatie tussen
een element en een ander element, maar wel de wederzijdse relatie tussen een verzameling van
elementen. Elk systeem bouwt daarbij een duidelijke grens in tussen de eigen elementen en relaties
en de omgeving.
2.
Open en gesloten systemen
Een grondlegger van de systeemtheorie, Ludwig von Bertallanfy, voerde het onderscheid
tussen open en gesloten systemen in. Een gesloten systeem kenmerkt zich daardoor dat het na het
veranderen van een evenwichtstoestand niet meer verandert. Zo’n systeem onderhoudt geen
ruilrelaties met zijn omgeving. Het is opgebouwd volgens het principe van de ongeorganiseerde
complexiteit. Dit betekent dat er een lineaire verbinding is tussen de fenomenen: uit a volgt b en uit
b volgt c.
In een open systeem kunnen ruilprocessen plaatsvinden tussen systeem en omgeving. Dat
maakt een dynamiek mogelijk die zowel op het niveau van de elementen als op het niveau van de
relaties ertussen voelbaar is. Er is een toestand van verschuivend evenwicht.
Hier is sprake van georganiseerde complexiteit. Dit betekent dat elementen a en b elkaars
voorwaarde zijn. Open systemen kenmerken zich ook hierdoor dat een verandering in de omgeving
geen lineair-causaal effect heeft op veranderingen in het systeem zelf. Veranderingen worden zelf,
op eigen wijze verwerkt, m.a.w.: het systeem organiseert zichzelf (Kneer & Nassehi, 1993: 17-25).
3.
De autopoietische wending in de systeemtheorie
Met het werk van de Chileense biologen Maturana en Varela werd een volgende belangrijke
stap gezet in de ontwikkeling van de systeemtheorie. Inzicht in de autopoietische systeemtheorie is
cruciaal om Luhmanns werk te begrijpen. Immers, twee centrale gedachten, zelfconstructie en het
geconstrueerde karakter van kennis werkt Luhmann uit aan de hand van deze theorie.
3.1. Autopoiesis
De ontwikkeling van de notie ‘autopoiesis’ door de Chileense biologen Maturana en Varela
(1988) betreft de meest recente paradigmawissel in de systeemtheorie. Zij gingen op zoek naar een
criterium dat toelaat te beslissen wanneer een eenheid ‘levend’ kan genoemd worden. Vroegere
Luhmann
312
definities gingen op zoek naar een bepaald kenmerk dat exclusief bij levende wezens kan aangetroffen
worden, zoals het vermogen om zich te bewegen, het vermogen om zich voort te planten, iets
typerend in de chemische samenstelling van levende wezens, of een combinatie van deze criteria.
Zo’n (optelsom van) criteria blijft echter altijd problematisch. ‘Als we bijvoorbeeld in staat zouden
zijn uit staal en plastic een machine te bouwen die zichzelf kon voortplanten, zou die dan ‘leven’?’
(Maturana & Varela, 1988: 32). Als alternatief stellen ze voor een poging te doen om de organisatie
van een levend wezen te omschrijven. Onder organisatie verstaan zij ‘de aanwezigheid van bepaalde
relaties die voor het bestaan van iets noodzakelijk zijn.’ (Maturana & Varela, 1988: 33). Organisatie
dient onderscheiden te worden van structuur. Dit laatste slaat op de componenten en betrekkingen
die feitelijk een bepaalde eenheid vormen en de organisatie werkelijkheid verlenen. Het verschil
tussen beide begrippen kan aan de hand van een voorbeeld makkelijk inzichtelijk gemaakt worden.
Pas als ik vastgesteld heb dat er tussen de onderdelen zitting, poten en leuning een bepaalde relatie
bestaat, noemen we iets een stoel. Deze relatie is de noodzakelijke voorwaarde om van een stoel te
kunnen spreken. Hier gaat het dus om de organisatie. Sommige stoelen hebben een zitting van
kunststof en poten van metaal, andere zijn helemaal van hout gemaakt. Stoelen kunnen een barok of
een Art Nouveau ontwerp hebben. Deze concrete structurele kenmerken doen echter allemaal niets
af van de organisatie die bepaalt dat we met een stoel te maken hebben.
Ook voor levende wezens moet er een onderscheidende organisatie bestaan, anders heeft het
geen zin het predikaat ‘levend’ nog langer te behouden. Volgens Maturana en Varela onderscheiden
levende wezens zich, doordat zij zichzelf (re)produceren. Hiervoor reserveren zij de van het Grieks
afgeleide term ‘autopoiesis’ die , letterlijk vertaald, zelfproductie betekent. Wil een systeem als levend
beschouwd worden, dan moeten de componenten en de betrekkingen autopoietisch georganiseerd zijn.
Een cel bijvoorbeeld bestaat uit een netwerk van dynamisch met elkaar verbonden wisselwerkingen.
Deze worden samengevat onder het begrip ‘celstofwisseling’. De wisselwerkingen in een cel
onderscheiden zich van elk ander netwerk van moleculaire transformaties, doordat de componenten
die geproduceerd worden, weer opgenomen worden in het netwerk dat deze componenten
voortbracht.
Een aantal bestanddelen gaan daarbij een wand vormen die het netwerk van
wisselwerkingen begrenst: het celmembraan. Aan de éne kant zien we hoe dit netwerk van
transformaties voorwaarde is voor het ontstaan van een begrenzing. Maar aan de andere kant is deze
grens ook een voorwaarde voor het instandhouden van de autopoiesis van de cel.
Een autopoietisch georganiseerd wezen is dus blijkbaar autonoom. Door het principe van
autopoiesis zijn cellen in staat zichzelf te produceren. Deze autonomie betekent echter niet dat cellen
autark zouden zijn. Elke cel wisselt met haar omgeving materie en energie uit, maar de manier waarop
dit gebeurt, wordt door de cel zelf bepaald. Het netwerk van elkaar reproducerende componenten
Luhmann
313
stuurt zelf wat opgenomen en vrijgegeven wordt. Deze toestand wordt ook aangeduid met de term
operationele geslotenheid.
3.2. Waarneming
Maturana en Varela tekenen nog voor een tweede belangrijke wending in de systeemtheorie.
Zij verzetten zich tegen de gangbare ‘representationalistische’ opvatting van waarnemen. Deze gaat
ervan uit dat een organisme, met behulp van zijn zenuwstelsel, een afbeelding van de wereld maakt,
en daaruit het gedrag afleidt dat nodig is om te overleven. De visuele waarneming bijvoorbeeld
beschouwt men vaak als een bepaalde inwerking op het netvlies, die dan via de neuronenbanen
‘afgebeeld’ wordt in de hersenen. Deze benadering verliest echter haar grond als we wat nader
bekijken hoe ons gezichtsvermogen werkt. Dan blijkt dat de verbinding tussen netvlies en centraal
zenuwstelsel helemaal niet het karakter van een telefoonverbinding heeft. Op de neuronengroep die
de verbindingsschakel vormt tussen het netvlies en het centraal zenuwstelsel (het nucleus geniculatum
laterale, vanaf nu NGL) komen gelijktijdig nog andere lijnen uit. De toestand van het NGL wordt
door het totaal van deze verbindingen bepaald. Het netvlies kan deze toestand dus wel moduleren
maar niet volledig bepalen. De prikkels van de omgeving worden door het zenuwstelsel op eigen wijze
verwerkt. Het zenuwstelsel maakt dus geen afbeelding van de buitenwereld, maar construeert zijn
eigen beeld. Hiervoor gebruikt het steeds dezelfde taal. Of het nu gaat om sensorimotorische,
akoestische of visuele signalen, steeds worden ze omgezet in dezelfde elektrische zenuwimpulsen
(Maturana & Varela, 1988: 114-140).
§ 3.
Luhmanns veralgemening van de autopoietische systeemtheorie
Volgens Luhmann is de theorie van autopoietische systemen niet alleen toepasbaar op
levende systemen. Ook psychische en sociale systemen zijn autopoietisch georganiseerd. Het
autopoiesisconcept moet dan wel op zo’n wijze geformuleerd worden dat het vrij is van referenties
die alleen waar zijn voor levende systemen. Autopoiesis is een algemeen begrip, dat geconcretiseerd
kan worden op een concreet niveau waar verschillende soorten systemen te onderscheiden zijn, met
name levende, psychische en sociale systemen. De autopoiesis van organismen is georganiseerd op
basis van leven. De autopoiesis van psychische en sociale systemen is georganiseerd op basis van zin
(Luhmann, 1990: 2-3).
Luhmann
314
Systeemsoorten
Systemen
Allopoietische systemen
Autopoietische systemen
levende systemen
zinsystemen
psychische systemen
communicatieve systemen
sociale systemen
(Krause, 1996: 20)
De veralgemening van het autopoiesisconcept wijst dus geenszins op een sociobiologische
theorie, maar op een sociologische. Luhmann houdt er wel degelijk rekening mee dat verschillende
systemen hun autopoiesis op een verschillende manier tot stand brengen. De maatschappij valt zeker
niet op te vatten als een soort reusachtig organisme (Kneer & Nassehi, 1994: 58). Ook in Luhmanns
autopoiesisbegrip staat zelfproductie centraal. Het wordt als volgt gedefinieerd: ‘ systemen die de
elementen waaruit ze bestaan, door de elementen waaruit ze bestaan, zelf produceren en
reproduceren.’ (Kneer & Nassehi, 1994: 59). Om redenen van duidelijkheid tonen we eerst aan hoe
Luhmann dit concept op psychische systemen toepast en vervolgens hoe hij dit doet voor sociale
systemen.
1.
Psychische systemen
De specifieke componenten van psychische systemen zijn gedachten. Gedachten zijn
gebeurtenissen, die op het ogenblik van hun verschijnen alweer verdwijnen en nieuwe gedachten
oproepen. Het bewustzijn loopt van gedachte naar gedachte. De autopoiesis van het bewustzijn brengt
dus gedachten voort uit vorige gedachten. Dat wil niet zeggen dat het hier gaat om een ‘creatio ex
nihilo’. Er is een materiële en energetische onderbouw, nl. een omgevingsbijdrage nodig. Er zijn geen
gedachten zonder lucht, water, het lichaam, de hersenen. Gedachten zijn natuurlijk ook aangewezen
op hersenprocessen. Toch is het bewustzijn er zeker niet aan gelijk te stellen. Metingen van
hersenactiviteit verraden niet wat het bewustzijn denkt en uit de gedachten kunnen de hersenprocessen
Luhmann
315
niet afgeleid worden. Hieruit besluit Luhmann dat het bewustzijn tegenover de hersenen een emergent
ordeningsniveau is. Het steunt op een materiële en energetische onderbouw, maar kan er niet uit
verklaard worden (Kneer & Nassehi, 1996: 57-64).
2.
Sociale systemen
Ook sociale systemen zijn gesloten netwerken van elementen die hun elementen produceren
op basis van hun elementen. De basiselementen van het sociale systeem zijn communicaties
(SoSy:192). Sociale systemen houden zichzelf in stand door voortdurend communicaties uit
communicaties te produceren. Sociale systemen vormen zo een emergent ordeningsniveau: ze zijn niet
te reduceren tot de gedachten van de aanwezige psychische systemen, maar hebben een eigen
dynamiek. Ze veronderstellen natuurlijk wel bepaalde omgevingsvoorwaarden. Zo onderhouden ze
een speciale relatie met psychische systemen. Alleen zij beschikken over de mogelijkheid om
communicatie te storen of te irriteren. Niet-psychische elementen uit de omgeving van het sociale
systeem blijven voor de communicatie ontoegankelijk zolang ze niet door een psychisch systeem
opgemerkt zijn. Dit betekent echter niet dat psychische systemen de communicatie causaal kunnen
sturen. Uitgaande van de communicatie kan men onmogelijk vaststellen wat de bij de communicatie
betrokken psychische systemen denken. Voor de communicatie blijven psychische systemen
uiteindelijk ‘black boxes’. Voor deze toestand reserveert Luhmann de term ‘structurele koppeling’:
geen communicatie zonder bewustzijn en geen bewustzijn zonder communicatie, maar tegelijk geldt
dat communicatie en bewustzijn voor elkaar omgeving blijven. Ze zijn volledig van elkaar gescheiden,
overlappen elkaar niet. Een voorbeeldje kan dit verhelderen: de communicatie in de les kan over de
quantumfysica handelen, terwijl de studenten aan het dromen zijn over de fuif van ‘s avonds.
Omgekeerd kan de professor zich ergeren aan de onoplettendheid van de studenten, hij kan zich al
verheugen op zijn vrije namiddag enz... ‘De communicatie communiceert en denkt niet. En: het
bewustzijn denkt en communiceert niet.’ (Kneer & Nassehi, 1994:73). Daarmee wordt ook duidelijk
dat het veralgemenen van het autopoiesisconcept helemaal niet leidt tot een reductionisme naar het
biologische niveau toe. Het betekent precies dat elk ordeningsniveau gesloten is, van de andere
niveaus afgescheiden.
§ 4.
De theorie van de sociale systemen
Communicatie en handelen krijgen in de autopoietische systeemtheorie een heel eigen
betekenis. Om meer inzicht te verwerven in Luhmanns begrip van communicatie en handelen,
moeten
Luhmann
316
we eerst begrijpen wat hij onder ‘zin’ verstaat. Een bepaalde communicatie is steeds een selectie uit
meerdere mogelijkheden. Deze selecties worden ingeperkt door structuren en processen.
1.
Zin
Met het begrip ‘zin’ duiden we in ons dagelijks leven een bepaald doel aan. Iets is zinvol als
het nuttig is. Anderzijds kan zin ook in de betekenis van ‘betekenis’ gebruikt worden. Als men het
heeft over de zin van het leven, vraagt men zich af: ‘Wat betekent het eigenlijk om te leven.’ In
tegenstelling tot biologische systemen opereren psychische en sociale systemen op basis van zin. Zin
wordt bij Luhmann in verband gebracht met de tegenstelling tussen actualiteit en mogelijkheid. Het
zinvolle is wat op het ogenblik geactualiseerd is uit een breed geheel aan mogelijkheden. De actuele
selectie is echter instabiel. Zij vervliegt en dwingt daardoor om uit het bereik van mogelijkheden iets
nieuws te kiezen. Voortdurend wordt het onderscheid tussen actualiteit en mogelijkheid herschikt.
‘Zin is het lopend actualiseren van mogelijkheden.’ (SoSy: 100). De lopende actualisering wordt
vooruit geholpen, doordat elke selectie van zin al verwijst naar een volgende selectie van zin. Zin is
een selectie van een mogelijkheid, maar de niet aangeduide mogelijkheden blijven bestaan. Zin is dus
ook een manier van omgaan met complexiteit. Complexiteit wordt, door de actualisering,
gereduceerd, en tegelijk ter beschikking gehouden van volgende selecties. Er wordt geselecteerd uit
een groot aantal mogelijkheden. Tegelijkertijd blijven de niet geactualiseerde mogelijkheden op de
achtergrond, virtueel, bestaan (SoSy: 92-112).
Dit alles wordt concreter als we het gaan toepassen op psychische en sociale systemen. Je
denkt er bijvoorbeeld aan dat je nog moet studeren, het volgende ogenblik gaan je gedachten uit naar
de les waarin je zat te slapen, zodat je er niets van begreep, waarna je terugdenkt aan de fuif die
ervoor zorgde dat je moe was in de les.. . Er wordt in dit proces voortdurend een andere mogelijkheid
geactualiseerd. Daarbij verwijst elke selectie al naar een volgende selectie. Voor de communicatie
geldt hetzelfde. Een sociologiestudent maakt een opmerking over de machtstheorie van Weber, wat
de reactie uitlokt van een andere student dat Marx’ visie op macht toch interessanter is. Marx kan de
ander ertoe aanzetten het over de toestand in Cuba te hebben, waarna het gesprek afdwaalt naar het
aroma van Cubaanse sigaren.
2.
Communicatie
Communicatie is de basisoperatie van het sociaal systeem. Deze communicaties vormen een
zelfreferentieel netwerk dat echter ook bepaalde noodzakelijke voorwaarden vooropstelt, zoals de
aanwezigheid van tenminste twee psychische systemen. Een nadere bepaling van communicatie dient,
Luhmann
317
hiervan uitgaande, afstand te nemen van een aantal (min of meer) ingeburgerde definities. Het begrip
communicatie kan zeker niet opgevat worden als ‘communicatief handelen’. Ook de karakteristieke
metafoor als zou communicatie het overdragen van een boodschap tussen zender en ontvanger zijn,
wordt verlaten. Immers, psychische systemen kunnen communicatie wel irriteren, maar geen
gedachten van het ene psychisch systeem naar het andere overbrengen. Als men vertrekt vanuit het
zinbegrip, dan is onmiddellijk duidelijk dat communicatie een selectief gebeuren is. Meerbepaald is
communicatie een drievoudig selectieproces dat informatie, mededeling en begrijpen met elkaar
combineert. De gecommuniceerde informatie is steeds een selectie uit meerdere mogelijkheden. Een
positieve opmerking over het aroma van Cubaanse sigaren kan een beamende reactie uitlokken of de
gesprekspartner kan wijzen op de gevaren van roken. Deze informatie kan op verschillende wijzen
meegedeeld worden. Ze kan gezegd, geschreven, ge-e-maild, geroepen, gefluisterd...worden. De
communicatie is pas definitief afgesloten nadat ze op de één of andere wijze begrepen is. Er is pas
sprake van communicatie als er een synthese van drie selecties plaatsgevonden heeft (SoSy: 194-201).
Deze selecties zijn geen operatie van de betrokken psychische systemen, maar van de communicatie
zelf. Aan de hand van het gesprek over Weber, Cuba en sigaren tussen twee studenten sociologie kan
dit verduidelijkt worden. De aanvangscommunicatie selecteert een bepaalde informatie, nl. de
machtstheorie van Weber. Er zou ook een andere selectie kunnen gemaakt worden, bijvoorbeeld, de
betoging van vorige week, de kwaliteit van de Alma-frieten enz.. Het gaat hier duidelijk om een
selectie van het communicatieproces. Wat de student zegt, vertelt niet noodzakelijk waar hij aan
denkt. Ook de mededeling is een selectie uit meerdere mogelijkheden. Eénzelfde informatie over
Weber kan met verschillende bewoordingen overgebracht worden, de reactie over Marx kan met min
of meer passie naar voor gebracht worden. Van communicatie kan men echter pas spreken als de
medegedeelde informatie in de één of andere zin begrepen is. Dit betekent dat er voor communicatie
ten minste twee psychische systemen nodig zijn, maar het wil niet zeggen dat we begrijpen in
psychologische zin moeten verstaan! Wat als begrijpen doorgaat in het communicatiesysteem, wordt
geproduceerd door het communicatiesysteem, en niet door het psychisch systeem. Elke aansluitende
communicatie bepaalt immers hoe een bepaalde communicatie begrepen is. De reactie over Marx
maakt duidelijk dat de communicatie correct begrepen is. Stel dat de reactie was: ‘Ja, ik hou ook wel
van Weber, maar verkies toch Mozart’, dan blijkt dat de communicatie misbegrepen is.
Deze definitie van het communicatieproces zorgt ervoor dat sociale systemen tegelijk open
en gesloten zijn. Enerzijds verwijst elke communicatie naar de vorige communicatie. Het gaat hier
dus om een gesloten zelfreferentieel proces. Anderzijds selecteert de communicatie informatie uit
haar omgeving. Deze externe referentie van het communicatieproces wijst op de openheid van het
sociaal systeem (Laermans, 1996: 134-135).
Luhmann
3.
318
Handelen
Dat psychische systemen geen deel uitmaken van communicatie betekent niet dat er niet naar
verwezen kan worden. Zo verwijst het vorige voorbeeld naar een ‘ik’. Dit betekent echter niet dat
hiermee de hele mens
in de communicatie opgenomen is. ‘Ik’ is een communicatie-interne
werkelijkheid. In verband hiermee spreekt Luhmann van ‘persoon’.
Communicatie is een synthese van drie selecties. Ze valt niet samen met de mededeling en
kan dus ook niet als mededelingshandeling begrepen worden. Toch is het zo dat communicatiesystemen zichzelf als handelingssystemen begrijpen. De communicatie zelf
ziet zich als
mededelingshandelingen van personen. Dit vindt zijn neerslag in uitdrukkingen als: ‘Ik vind dat...’,
‘Luhmann ontwierp een theorie waarin...’. Communicaties vatten zichzelf dus op als de daad van
een persoon (= een communicatie-interne werkelijkheid!). Deze zelfobservatie houdt een duidelijke
versimpeling in. Door communicatie toe te rekenen aan personen, slaagt communicatie erin
aanknopingspunten voor verdere communicatie te vinden. Zo houdt deze versimpeling een belangrijke
vereenvoudiging van de verderzetting van de autopoiesis in. (Kneer & Nassehi, 1993: 88-94; SoSy:
227-236).
4.
Structuur en proces
Centraal in sociale systemen staan communicaties, gebeurtenissen die van zodra ze ontstaan
zijn weeral verdwijnen. Het gaat bij Luhmann dus duidelijk niet om een structuralistische theorie,
waarbij één of ander statisch netwerk van tekens of waarden sociale orde mogelijk maakt. Structuren
zijn weliswaar nodig, maar determineren een mogelijke gebeurtenis niet volledig. Een structuur
bestaat in de inperking van in het systeem toegelaten relaties. Ze zorgt ervoor dat de selecties die
gemaakt worden in het communicatieproces niet volledig willekeurig tot stand komen, maar een
enigszins bepaald karakter krijgen. Ze maakt bepaalde selecties waarschijnlijker en andere
onwaarschijnlijker. ‘...maar ze is niet de producerende factor, niet de oorzaak, maar is zelf niets
anders dan het beperkt zijn van de kwaliteit en verknoopbaarheid van elementen.’ (SoSy: 384).
Sociale structuren hebben bij Luhmann het karakter van verwachtingen. Deze perken de mogelijke
aansluitende communicaties in. Willen deze verwachtingsstructuren sociale relevantie krijgen, dan
moeten ze op hun beurt verwacht kunnen worden, d.w.z. partners in de communicatie moeten de
verwachtingen van de andere kunnen verwachten. In tegenstelling tot wat doorgaans aangenomen
wordt in de sociologie hoeft afwijken van de verwachtingsstructuren niet tot sancties te leiden. Het
is immers zeer goed mogelijk om op de niet voldane verwachting te reageren door de eigen
verwachting bij te stellen (Laermans, 1996: 134-139). Zo is het niet noodzakelijk dat een komiek die
Luhmann
319
plots een ernstige monoloog brengt, gans zijn publiek zal verliezen. Zijn publiek kan tot het besluit
komen dat hij een nieuwe fase in z’n carrière aangevat heeft.
Naast structuren perken ook processen de keuzemogelijkheden in. Processen komen tot
stand doordat concrete selectieve gebeurtenissen op elkaar voortbouwen. Communicaties worden
(deels) bepaald door de keten van voorgaande communicaties. Al de vorige communicaties maken
een bepaalde communicatie waarschijnlijker dan een andere. Verwachtingsstructuren daarentegen
staan onafhankelijk van dit concrete op elkaar aansluiten van gebeurtenissen.
Structuren en processen hebben een andere verhouding tot de tijd. Structuren houden een
begrensd repertoire aan keuzemogelijkheden open. Ze vatten de mogelijkheid om elk element met een
ander te verbinden in een herhaalbaar schema. Processen daarentegen worden door eenmaligheid
gekenmerkt. Ze bestaan immers uit een concrete, in de tijd gesitueerde keten van gebeurtenissen.
Structuren en processen werken niet determinerend. Met betrekking tot structuren zijn er
conformerende en afwijkende gebeurtenissen, met betrekking tot processen zijn er waarschijnlijke
en minder waarschijnlijke gebeurtenissen (SoSy: 72-75). Ook bij het schrijven van een tekst komen
structuren en processen kijken. De opeenvolging van zinnen beperkt de mogelijkheden voor de
volgende zin (= proces). De grammaticaregels gelden voor elke opeenvolging van zinnen op dezelfde
wijze (= structuur).
5.
Een constructivistische kennisopvatting
Communicaties bevatten referenties naar werkelijkheden die zich buiten het sociaal systeem
bevinden. Deze externe referenties stellen het probleem van het observeren van de omgeving aan
de orde. In het dagelijks spraakgebruik verwijst ‘observeren’ naar de activiteit van een subject. Voor
Luhmanns systeemtheorie is dit geen bevredigende afbakening. Hoewel psychische systemen
waarnemen, doen ook andere autopoietische systemen dit. Daarom moet observatie algemener en
formeler omschreven worden. 'Observatie' wordt gedefinieerd als 'een operatie van onderscheiden
en aanduiden.' Men kijkt op basis van een onderscheid en gaat vervolgens het geobserveerde met één
pool van dit onderscheid verbinden. Op één bepaald ogenblik in de tijd kan maar één van beide zijden
van de distinctie aangewezen worden. Deze definitie heeft verschillende epistemologische
consequenties:
Luhmann
1.
320
Sociale systemen hebben geen onmiddellijk contact met hun omgeving. De ‘Umwelt’
verschijnt altijd in termen van het systeeminterne onderscheid. Elke waarneming neemt waar
vanuit het gezichtspunt van de eigen onderscheiding en construeert op die manier haar eigen
beeld van de omgeving. Met de onderscheiding kan men maar een deel van de omgeving
zien, en het deel dat men niet kan zien, kan men niet zien. Het gerecht bijvoorbeeld bekijkt
omgevingselementen, zoals een bankoverval, vanuit het onderscheid wettelijk/onwettelijk.
Andere aspecten van de bankoverval, zoals de leeuwenmoed en de technische perfectie
waarmee de misdaad uitgevoerd werd, kan het gerecht met haar onderscheid niet waarnemen.
Het is zeer goed mogelijk dat de rechter zelf bewondering heeft voor de overvallers, maar
dit is dan een observatie van de rechter als psychisch systeem, en niet van het gerecht.
2.
Van een onderscheid kan men op het ogenblik van de waarneming maar één van beide zijden
tegelijk aanduiden. Dit wel zeggen dat men het eigen onderscheid niet kan waarnemen, want
dit zou betekenen dat beide zijden tegelijk gekozen worden. Elke waarneming heeft dus een
blinde vlek. De betreffende onderscheiding kan wel in een andere observatie die met een
andere onderscheiding werkt, waargenomen worden. Hier gaat het dan om een tweede orde
observatie. Zo’n tweede orde observatie is niet hiërarchisch hoger dan een eerste orde
observatie want zij kan evenmin het eigen onderscheid waarnemen. Wel kan de tweede orde
observator, als gevolg van de waarneming dat de eerste orde observator een blinde vlek
heeft, gaan beseffen dat hij zelf een blinde vlek heeft. De geobserveerde observatie fungeert
dus als een spiegel. Door dit spiegeleffect leert de tweede orde observator dat elke
waarneming een combinatie van zien en niet zien is. Dit leidt hem tot het besef van het
geconstrueerde karakter van alle kennis.
3.
Met dit concept van waarnemen is het probleem van de paradox verbonden. Kenmerkend
voor een paradox is zelfreferentialiteit en het gebruik van een onderscheid. Uit deze
combinatie volgt een situatie van onbeslisbaarheid. Een klassiek voorbeeld is de volgende
zin: ‘Alles wat op deze pagina staat is vals.’ Deze zin is zelfreferentieel, want ze betrekt ook
zichzelf bij haar eigen mededeling. Door deze zelfverwijzing valt het met betrekking tot het
gebruikte onderscheid (waar/vals) niet te beslissen of de gebruikte zin waar of vals is.
Nu is het zo dat zelfreferentialiteit en het hanteren van een onderscheid ook typisch zijn voor
sociale systemen. Dat betekent dat een sociaal systeem dat volledigheid nastreeft en het eigen
onderscheid probeert waar te nemen, in een paradox terechtkomt. Is de onderscheiding waar/onwaar
waar of onwaar? Is de distinctie wettelijk/onwettelijk wettelijk of onwettelijk? Deze vragen zijn
onbeantwoordbaar. Hier wordt nu ook de aard van de blinde vlek van sociale systemen duidelijker.
De waarnemingsleidende onderscheiding kan niet zelf waargenomen worden, zonder in een
vruchteloze paradox te vervallen. Als een systeem hierin terechtkomt, betekent dit het einde van de
Luhmann
321
autopoiesis. Er kan dan immers niet meer beslist worden welke communicatie moet aansluiten op de
vorige. Daarom hanteren sociale systemen technieken van deparadoxalisering. Vaak gaat het hier
om een ultiem principe: religieuze doctrines of waarheidstheorieën (Kneer & Nassehi, 1994: 95-110).
6.
Verschillende soorten sociale systemen
Luhmann onderscheidt drie soorten sociale systemen: de maatschappij, interactiesystemen
en organisaties. Interactiesystemen worden gedefinieerd door het criterium van de aanwezigheid.
Zij sluiten iedereen in die als aanwezig kan gezien worden. Het criterium van de aanwezigheid
betekent dat waarnemingsprocessen belangrijk zijn voor de constitutie van interactiesystemen.
Waarneming is psychische informatieverwerving, maar wordt sociaal als waargenomen wordt dat
waargenomen kan worden. Ego ziet dat Alter ziet. Communicatie kan aan deze waarneming
aanknopen, ze verhelderen, afgrenzen. Daarnaast zijn er de organisaties. Om tot een organisatie
toegelaten te worden, moet iemand aan zekere lidmaatschapscriteria voldoen. Universitaire studies
kunnen pas aangevat worden eens men een diploma van het middelbaar onderwijs bezit, in het
parlement kan men pas zetelen na een verkiezing. De maatschappij vormt het meest omvattende
sociale systeem. Alles wat sociaal is, behoort tot de maatschappij. Als gevolg hiervan kent de
maatschappij geen sociale omgeving. Op het niveau van het eigen functioneren zijn er geen
omgevingscontacten. Net zomin als een organisme buiten z’n huid kan verderleven, kan een
maatschappij buiten haar omgeving communiceren. Deze toestand onderscheidt de maatschappij van
alle andere sociale systemen (SoSy: 551-561; Laermans, 1996:140).
§ 5. De functioneel gedifferentieerde maatschappij
De archaïsche maatschappij, de gestratificeerde maatschappij en de moderne maatschappij
zijn de drie door Luhmann waargenomen maatschappijtypes. In een archaïsch systeem overheerst
segmentaire differentiatie, op basis van gelijkheid tussen systemen en omgeving. De verschillende
clans van een stam bijvoorbeeld, zijn onderling gelijk. Een gestratificeerde maatschappij kenmerkt
zich door rangdifferentiatie. Binnen een maatschappelijk subsysteem heerst gelijkheid, terwijl tussen
de onderscheiden subsystemen verschillen heersen. In de moderne samenleving overheerst de
vorming van subsystemen rond bepaalde maatschappelijke functies: functionele differentiatie. Deze
subsystemen staan niet in een hiërarchische verhouding tot elkaar. Economie wordt niet als
bepalender gedacht dan de politiek, of omgekeerd (Laermans, 1996:147).
Luhmann
322
De moderne maatschappij is in de eerste plaats functioneel gedifferentieerd. Communicatie
die de maatschappij beïnvloedt, hangt af van de mogelijkheden van de functiesystemen. Voor nietfunctioneel gedifferentieerde communicatie reserveert Luhmann de term ‘trottoircommunicatie’, of,
met een verwijzing naar Habermas, ‘leefwereldcommunicatie’.
In een functioneel gedifferentieerde maatschappij vervullen politiek, economie, godsdienst,
wetenschap, recht en opvoeding elk een eigen functie, en daarbij kunnen ze de rol van de ander niet
overnemen. Elk subsysteem houdt zich bezig met de eigen functies en laat de rest over aan de andere
subsystemen. Overtolligheid wordt dus vermeden. Deze ontwikkeling valt duidelijk af te lezen aan
het verminderde sociaal belang van multifunctionele mechanismen zoals moraal en familie. Deze
structurele kenmerken kunnen genegeerd worden, maar wat dit betekent, kan gezien worden in de
experimenten van het socialisme die de productieve sector van de economie proberen te politiseren.
Functionele differentiëring sluit helemaal geen interdependenties tussen de subsystemen uit.
Integendeel, precies omdat ze maar één functie vervullen, ondersteunen en belasten subsystemen de
functievervulling van andere subsystemen. Economie kan geen bindende beslissingen nemen, maar
een stabiel politiek systeem is wel een zegen voor de economie. Omgekeerd is ook een goed draaiende
economie een grote hulp voor de regering. In de communicatie van de functiesystemen spelen binaire
codes en programma’s een belangrijke rol.
1.
Binaire codes
De verschillende subsystemen structureren hun communicatie door een binaire code. Zo
werkt de wetenschap met de code waar/onwaar, het wettelijk systeem werkt met de code legaal/
illegaal, in de politiek staat de tegenstelling regering/ oppositie centraal. Subsystemische
communicaties zijn steeds selecties. Deze selecties worden door een binaire code gestuurd. De binaire
codes beschouwt Luhmann als hoogst succesvolle evolutionaire verworvenheden. Hun belangrijkste
kenmerken zijn de volgende:
1.
Binaire codes zijn totaliserende constructies. Alles wat binnen hun domein valt, krijgt de éne
of de andere waarde toegemeten, tertium non datur. De wetenschap zal het over een
uitspraak hebben in termen van waar of onwaar. Een derde waarde, zoals lelijk, komt hier
niet bij te pas.
Luhmann
2.
323
Deze totalisering leidt tot de contingentie van alle fenomenen. Contingentie betekent dat iets
niet onmogelijk is, maar ook niet noodzakelijk. Elke waarde verwijst naar z’n tegenwaarde.
Elke betaling bevat een verwijzing naar een mogelijke niet-betaling. Steeds kan men kiezen
tussen het éne of het andere. Iemand kan betalen of niet betalen, beide opties zijn mogelijk,
maar geen van beide is noodzakelijk
3.
Tegengestelden trekken elkaar aan. De overgang van de éne codewaarde naar de andere is
in de code voorgeprogrammeerd. Hij vergt niets anders dan een negatie, een eenvoudige
logische operatie. Deze nabijheid leidt bijna automatisch naar functionele differentiatie. Men
kan bezit vrij eenvoudig omzetten in niet-bezit, door iets te ruilen of het te verkopen. De
overgang van bezit naar een wetenschappelijke waarheid echter ligt heel wat moeilijker. Een
betaling kan er immers niet voor zorgen dat een bepaalde wetenschappelijke stelling waar
wordt.
4.
De positieve waarde van de code is niet het criterium om een bepaalde selectie te maken. Het
is niet zo dat het ware altijd beter is dan het onware, of dat betalen beter is dan niet betalen.
Het kunnen aanwijzen van een valse hypothese kan voor de vooruitgang van de wetenschap
even betekenisvol zijn als de aanduiding van iets als waar. Een investering (= een betaling)
die niet uitloopt op winst maar op verlies, laat men beter achterwege.
5.
Het verschil tussen code en criterium maakt de combinatie van openheid en geslotenheid in
hetzelfde systeem mogelijk. Een waarde verwijst altijd naar zijn tegenwaarde. Het systeem
is dus gesloten. De keuze voor waarde of tegenwaarde hangt echter af van een extern
criterium.
6.
Doordat functiesystemen gedifferentieerd zijn door middel van differenties, is een hoge graad
van wederzijdse afhankelijkheid mogelijk. De mogelijkheid om tussen twee waarden te
kiezen maakt het mogelijk rekening te houden met omstandigheden in andere
functiesystemen.
Afhankelijkheid van subsystemen vormt geen beperking van autonomie, zelfs integendeel.
Functionele differentiatie wordt mogelijk doordat een subsysteem de vervulling van functies aan
andere subsystemen kan overlaten (EC: 36-43).
2.
Programma’s
De keuze voor een bepaalde waarde is niet in de code voorgeprogrammeerd, maar gebeurt
aan de hand van zekere criteria. Deze criteria heet Luhmann programma’s. Een systeem kan zijn
structuren veranderen zonder zijn door de code bepaalde identiteit te verliezen. De differentie codeprogramma laat toe dat systemen tegelijk open en gesloten werken. Een code kan alleen verlaten
Luhmann
324
worden voor zijn tegenwaarde (geslotenheid). Programma’s daarentegen bepalen de voorwaarden
waaronder voor een bepaalde waarde gekozen moet worden (openheid). Prijzen bijvoorbeeld vormen
de programma’s van het economisch systeem. Naargelang van de prijs zal al dan niet besloten worden
over te gaan tot een betaling.
De differentie tussen code en programma is typisch voor de functioneel gedifferentieerde
maatschappij.
In de ethische traditie van de natuurwet
bijvoorbeeld kunnen
codes en de
voorwaarden voor de geschiktheid van een bepaald gedrag niet onderscheiden worden. Het is inherent
aan de morele code goed/slecht dat voor het goede gekozen wordt (EC, 44-50).
§ 6.
Ecologische communicatie
Luhmann stelt vast dat de hedendaagse samenleving zich op vele verschillende wijzen
beïnvloed voelt door de veranderingen die ze in haar eigen omgeving geproduceerd heeft. De snelle
consumptie van niet vervangbare bronnen, overbevolking en vervuiling zijn vandaag de dag
belangrijke thema’s in de sociale communicatie. Traditioneel sociaal-wetenschappelijk onderzoek
over deze sociale problemen gaat op zoek naar de sociale bron van deze problemen. Door het
probleem terug te brengen tot de structuren van het sociaal systeem, of één van haar subsystemen,
hoopt de onderzoeker bij te dragen tot een betere oplossing van het probleem. Voor het ecologisch
probleem geldt hetzelfde: de binnenmaatschappelijke oorzaken moeten gedetecteerd en vernietigd
worden. Luhmann ziet dit gepaard gaan met de opkomst van een nieuwe milieu-ethiek. Het gelijk
staat hierbij aan de kant van degene die intervenieert tegen de vernietiging van de samenleving.
Luhmann stelt voor het ecologisch probleem te bekijken vanuit een andere hoek, met name de
systeemtheoretische visie op de moderne maatschappij. Daarmee hoopt hij geen oplossing voor het
ecologisch probleem te vinden, maar wel probeert hij de contouren van het probleem te schetsen (EC:
1-7). Hierbij zal in elk geval afstand genomen worden van de traditionele zoektocht naar de oorzaken
van ecologische problemen waarbij kerncentrales, chemische bedrijven,... als de schuldige worden
aangewezen. De systeemtheorie ziet oorzaken als extreem complex en moeilijk aan te wijzen. De
klassieke instrumenten van deductie en causaliteit worden als simplifiërende zelfobservatie gezien
(EC, 8-10).
1.
Het ecologisch probleem als communicatief probleem
Het ecologisch probleem is volgens Luhmann geen geheel van objectieve feiten. Wij zijn
blootgesteld aan ecologische gevaren in de mate dat er communicatie is over de omgeving die
probeert verandering aan te brengen in de structuren van communicatie. Het gaat dus niet om feiten,
Luhmann
325
maar om gecommuniceerde feiten. De olievoorraden kunnen uitgeput raken, de atmosfeer kan
opwarmen, maar zolang over deze onderwerpen niet gecommuniceerd wordt, vormen ze geen
ecologische bedreiging. Immers, de omgeving van het sociaal systeem kan niet communiceren met
het sociaal systeem. De omgeving kan zichzelf alleen laten voelen door storingen of irritaties van de
communicatie. Het sociaal systeem is slechts in uitzonderlijke gevallen gevoelig voor deze storingen.
Luhmann werkt deze gedachte verder uit aan de hand van het concept ‘resonantie’ (EC, 28-31).
2.
Resonantie
De relatie tussen systeem en omgeving wordt toegelicht aan de hand van het concept
resonantie. De maatschappij is een gesloten, autopoietisch systeem. Alleen in uitzonderlijke gevallen
kan het reageren op de omgeving. Dit wordt resonantie genoemd. Deze beperkte resonantie kan
vergeleken worden met de toestand van onze zintuigen. Het menselijk oor bijvoorbeeld kan slechts
op een beperkt interval van de mogelijke geluidsfrequenties reageren. Hetzelfde geldt voor het
sociaal systeem, dat een gesloten geheel van naar elkaar verwijzende communicaties vormt. Het
sociaal systeem houdt zichzelf in stand ten opzichte van z’n omgeving door een reductie van
complexiteit. De omgeving is steeds complexer dan het systeem zelf. Het systeem kan met de
omgeving geen punt- voor- punt- correlatie onderhouden, maar neemt ze waar op een wijze die
afhankelijk is van de wijze waarop het systeem complexiteit reduceert. Het systeem construeert zelf
zijn beeld van de omgeving en kan dan ook enkel reageren op dit beeld.
De vraag naar een ecologische
bedreiging van het sociaal leven kan veel exacter
geformuleerd worden als we de voorwaarden precies omschrijven waarin resonantie optreedt.
Deze resonantie wordt in ruime mate bepaald door de hedendaagse functionele differentiatie.
Belangrijke prestaties van het maatschappelijk systeem worden constant uitgevoerd door de
subsystemen. Om te kunnen bepalen hoe een samenleving kan reageren op de blootstelling aan
ecologische gevaren, moeten de beperkingen op de mogelijkheden van de subsystemen onderzocht
worden. De beperkingen op resonantie worden in ruime mate door de interne systeemdifferentiatie
bepaald. Belangrijke prestaties worden vervuld door de subsystemen. Om te onderzoeken hoe een
samenleving kan reageren op ecologische gevaren, moet de beperking op de resonantiemogelijkheden
van de subsystemen onderzocht worden. Hierbij moeten de volgende twee elementen zeker in
rekening gebracht worden:
1.
Voor elk subsysteem geldt dat het alleen maar dat deel van de omgeving kan zien dat het
op basis van zijn eigen onderscheiding kan zien.
Luhmann
2.
326
Elke subsysteemoperatie kan steeds waargenomen worden door andere subsystemen. Dit
creëert additionele, niet bedoelde gevolgen, die kunnen leiden tot een onderdrukking van de
bedoelde gevolgen (EC: 13-21).
3.
Een voorbeeld: het economisch systeem
Luhmann definieert de economie als ‘alle operaties uitgevoerd door het betalen van geld.’
(EC: 51). Telkens als ergens geld bij betrokken is, gaat het om economie. Deze definitie is enkel van
toepassing op het huidige economisch systeem en ze houdt een enorme beperking in van wat met geld
kan gekocht worden, in vergelijking met vroegere monetaire systemen. ‘Eeuwige zaligheid’ of het
recht om belastingen te heffen bijvoorbeeld, kunnen niet meer gekocht worden. Alleen door deze
beperking kan economie haar autonome geslotenheid realiseren, die een toenemende complexiteit en
een expansie van de productiemogelijkheden en de mogelijkheden tot bevrediging van noden met zich
meebrengt. Aan de andere kant heeft deze expansie de vaak betreurde gevolgen voor de omgeving.
Oorspronkelijke was de economie gecodeerd door eigendom. Elke participant
werd
gedwongen in het alternatief van eigendom bezitten of niet. De code bezit/ geen bezit was echter geen
voldoende voorwaarde voor de uitdifferentiëring van economie. Zo steunde politieke macht op het
bezit van grond (feodaliteit). Alleen de overgang van de code bezit/ geen bezit naar betalen/ niet
betalen maakte een volledig gedifferentieerd economisch subsysteem mogelijk.
Vandaag is economie een gesloten, zelfreferentieel systeem dat betalingen uitvoert op basis
van betalingen, die betalingen mogelijk maken. Hiervoor is het medium geld noodzakelijk, maar dit
is meteen ook zijn enige taak. Aangezien er ook niet betaald kan worden, is betalen een beslissing.
Dit betekent dat er redenen nodig zijn die al dan niet betalen motiveren. Die redenen, het programma
van de economie, worden geleverd door prijzen.
Het economisch systeem kenmerkt zich door de markt en de daar heersende competitie.
Deze toestand brengt een ingrijpende beperking van economische resonantie met zich mee. Het
systeem reageert immers aan de hand van ‘contagion sociale’. Verwachtingen over de verwachtingen
van de andere vormen de basis van systeemoperaties. Het succes van beslissingen wordt zo onzeker:
het hangt immers af van de beslissingen van de anderen. Hieruit volgt de grootste beperking op de
resonantiecapaciteit van de economie, nl. een ongelooflijke grote toename in tempo. Het systeem
werkt zo snel dat het beperkt is tot het observeren van gebeurtenissen en deze niet meer kan integreren
door structuren.
Luhmann
327
Een betaling gebeurt op basis van voorgaande betalingen. Deze betaling maakt dan weer
verdere betalingen mogelijk. Deze betalingen zijn sequentieel geordende gebeurtenissen. Ze spelen
zich dus af in de tijd. Aangezien deze betalingen gebeurtenissen zijn, moet tijd in het systeem
ingevoerd worden. Het systeem gaat zijn eigen toekomst/verleden-perspectieven ontwikkelen. De
snelheid van zijn klok wordt bepaald door de manier van werken van het economisch systeem. Het
is niet zeker dat de systeemtijd overeenstemt met het tijdsverloop in de ecologische of sociale
omgeving van de economie. Om deze reden is er beperkte resonantiecapaciteit. Zelfs als fossiele
brandstoffen snel uitgeput raken, kan het toch winstgevend zijn niet over te schakelen op andere
vormen van energie.
Resonantie is alleen mogelijk als de blootstelling aan ecologische gevaren in de economische
taal gebracht wordt. Of dit nu gebeurt omdat iemand de mogelijkheid ziet er winst mee te maken,
omdat het incentieven levert om te kopen, of omdat het prijzen doet stijgen, maakt geen verschil uit.
De ecologische omgeving wordt in de economie dan ook gedefinieerd op een manier die compatibel
is met de economische operaties, maar niet vanuit ‘het eigene’ van de omgeving zelf. Luhmann haalt
Dieter Bender aan: ‘Omgeving is de totaliteit van alle natuurlijk aanwezige, niet- geproduceerde
goederen en diensten, die zorgen voor stromen van winst voor de deelnemers aan het productie- en
consumptieproces.’ (EC: 58). Deze systeemeigen definitie is een voorwaarde voor de autopoiesis van
het systeem, maar tevens een beperking van zijn resonantiecapaciteit.
4.
Te weinig en te veel resonantie
De moderne samenleving verwerpt ‘functionele overtolligheid’. Alle storingen uitgaande
van de omgeving worden bijgevolg gekanaliseerd in één van de functiesystemen. Door het observeren
aan de hand van een binaire code is resonantie ten gevolge van omgevingsveranderingen een
uitzondering. Tegelijkertijd is deze code, in samenwerking met het programma een voorwaarde voor
het opmerken van omgevingsveranderingen. Als ecologische problemen doorheen de dubbele filter
van code en programma geraakt zijn, verwerven ze voor het systeem interne relevantie, maar dit is
dan ook meteen de enige weg. Er is dus te weinig resonantie. De publieke opinie voelt dit aan en
alarmeert de sociale communicatie, zonder dit te kunnen vertalen in de taal van de functiesystemen.
Anderzijds kan er tegelijkertijd ook te veel resonantie zijn. In een complex sociaal systeem
is er immers geen sprake van één dimensie waarbij weinig resonantie tegenover veel resonantie staat.
Als gevolg van de twee systeemgrenzen die kunnen onderscheiden worden, kan veel en weinig
resonantie tegelijk optreden. Enerzijds zijn er de interne systeemgrenzen en anderzijds de externe
systeemgrenzen. Met de externe grens schermt de samenleving zijn eigen autopoiesis af van de veel
Luhmann
328
complexere, niet communicatieve stand van zaken. In die zin is er te weinig resonantie. De
verschillende sociale functiesystemen verhouden zich op een gans andere manier tot elkaar. Kleine
veranderingen in één subsysteem kunnen enorme veranderingen uitlokken in een ander subsysteem.
Een geldbedrag betaald aan een politicus kan voor het economisch systeem te verwaarlozen zijn, maar
in het politiek systeem enorme gevolgen uitlokken. Bovendien hangt één functiesysteem af van
functies die elders vervuld worden. Een gebrek aan functievervulling in één systeem kan de sociale
omgeving van de andere subsystemen dramatisch veranderen. Politieke inmenging in de economie
bijvoorbeeld kan volledige economische sectoren ruïneren of ze voor altijd afhankelijk maken van
politieke aandacht. Anderzijds hangt de stabiliteit van de regering in grote mate af van de
economische welvaartsproductie, d. i. van ontwikkelingen die in ruime mate aan politieke controle
ontsnappen. Er is dus veel meer kans op interne resonantie dan op externe resonantie. ‘Een
graankorrel geworpen op één van de schalen van een weegschaal is genoeg om heel het systeem uit
evenwicht te brengen.’ (EC: 119)
In dit verband dient de speciale plaats van het politiek systeem nader bekeken te worden. Er
is een grote kans dat de politiek de plaats wordt waar men begint met de aanpak van het ecologisch
probleem. ‘Het systeem bevordert lichtzinnig gebabbel’ (EC: 120). Immers, om afstraffing door
kiezers te vermijden, dient de politiek weliswaar extreme illusies te vermijden, maar uiteindelijk
steunt ze toch op het scheppen van illusies.
Niets belet een politicus de ecologische aanpassing van de economie voor te stellen, maar
hij hoeft geen rekening te houden met de economische ratio en de misschien destructieve invloed
hierop van zijn voorstellen. Het politiek systeem functioneert in deze zin als een soort lanceerbasis
van ecologische verlangens. Het valt te verwachten dat dit leidt tot politiek gepaste beslissingen, die
echter in andere systemen leiden tot functionele storingen, met mogelijkerwijze destructieve gevolgen.
5.
Nieuwe sociale bewegingen
Een binnenmaatschappelijke observator kan de dominante wijze van maatschappelijke
differentiatie observeren. Deze observatie neemt andere vormen aan naargelang van de dominante
differentiatiewijze. In de gestratifieerde samenlevingen was er geen competitie tussen de subsystemen
met betrekking tot het subsysteem dat het deel in het geheel presenteerde: het hoogste stratum
vervulde deze taak. Een vorm van zelfobservatie hier was de erfzonde. Het schema leidde enerzijds,
tot morele zelfveroordeling, en anderzijds, tot een verzachting van de morele kritiek. Niemand kon
de ander als een zondaar bekritiseren, want iedereen was een zondaar.
Luhmann
329
Vanaf de negentiende eeuw ontstaan de functiesystemen en verdwijnen gepriviligieerde
posities in het systeem die de eenheid van het systeem kunnen instellen. Toch kan de samenleving
nooit zonder zelfobservatie. Zij wordt nu vaak verbonden met gevolgen van functiesystemen. Een
zelfobservatie zoals het marxisme bijvoorbeeld, heeft vooral aandacht voor de gevolgen van het
economisch subsysteem. Het attribueren van bepaalde gevolgen aan een bepaald subsysteem wordt
onderwerp van waardegeladen conflicten: ideologieën zijn geboren.
Nieuwe sociale bewegingen zien de maatschappij nog steeds als oorzaak en object van
protest, maar de thema’s van protest zijn verschoven naar het ecologische: ze houden zich bezig met
de verhouding tussen systeem en omgeving. De opkomst van deze thema’s hangt samen met het
verschijnen van twijfels over de betekenis van de functiesystemen. De rationaliteit van de
subsystemen verschijnt in de communicatie als geperverteerd: bedoelingen hebben niet-bedoelde
neveneffect en en goede bedoelingen hebben slechte neveneffect en. Volgens Luhmann protesteren
de nieuwe sociale bewegingen tegen functionele differentiëring op zich. Maar deze zelfobservatie
mankeert een theorie. Daardoor domineert een eenvoudig vaststellen van de doelen en een
overeenkomstige opdeling in voor- en tegenstanders. Luhmann oordeelt hard over deze nieuwe sociale
bewegingen: ‘Zelfs de zogenaamde vroege socialisten, om Marx niet te vermelden, hadden
theoretisch gezien veel meer te bieden,…’ (EC: 125).
6.
Besluit
Luhmann schat de mogelijkheden om de ecologische problemen op te lossen niet erg hoog
in. Enerzijds ontbreekt het de maatschappij aan mogelijkheden om op haar omgeving te reageren,
anderzijds is de reactie van subsystemen op pogingen om iets aan de ecologische crisis te verhelpen
te heftig. Ook van de groene beweging verwacht hij weinig soelaas. Haar kritiek op de functionele
differentiëring beschouwt Luhmann als niet ter zake.
§ 7.
Evaluatie
Met het werk van Niklas Luhmann bereikt de systeemtheorie, na Parsons’ ‘The social system’
een tweede hoogtepunt. Om de veranderingen die Luhmann aanbracht scherper te stellen, worden de
twee theorieën op beknopte wijze met elkaar vergeleken. Vervolgens eindigen we met een paar
kritische bedenkingen bij de autopoietische systeemtheorie.
Luhmann
1.
330
Luhmann vs. Parsons
Parsons gaf een voluntaristische oplossing van het sociale orde-probleem. Externe dwang
noch
coördinatie van handelingen op basis van eigenbelang zijn verantwoordelijk voor
maatschappelijke orde, maar wel het vrijwillig aanvaarden van een algemene waardeconsensus.
Algemeen aanvaarde waarden en normen sturen en structureren het handelen en zorgen voor orde.
Parsons hanteert een structureel-functionele systeemtheorie. Men gaat uit van structuren en vraagt
zich af welke prestaties deze moeten vervullen om het sociale gebouw in stand te houden. Hierop
baseert zich de kritiek dat Parsons een verdoken legitimatie van de bestaande maatschappij
geschreven heeft.
Luhmann wil het systeemconcept daarom
niet wegwerpen, maar herformuleert en
generaliseert het. Hij wil met andere woorden naast consensus ook conflict kunnen bestrijken, naast
structuur ook proces. Daarom spreekt hij van een functioneel-structurele systeemtheorie. Deze gaat
niet langer uit van een gedeeld normen- en waardenpatroon. Dit is onzin in een functioneel
gedifferentieerde samenleving als de onze. Constitutief voor een sociaal systeem is de grens tussen
omgeving en systeem. I.p.v. stabiele waarden staan instabiele gebeurtenissen centraal. Ten tweede
verwerpt Luhmann het idee dat sociale systemen afhangen van onvervangbare prestaties. Parsons’
causaalfunctionalisme, dat tussen een bepaalde systeembijdrage en het behoud van een systeem een
rechtstreekse relatie legt, wordt vervangen door Luhmanns equivalentfunctionalisme. Hier wordt de
volgende vraag gesteld: welke functie wordt door welke prestatie vervuld en door welk functionele
equivalenten kan deze vervangen worden? (Kneer & Nassehi, 1994: 35-38)
2.
Kritiek
Volgens D. Krause wegen de argumenten pro Luhmann veel lichter dan de argumenten
contra (1996: 65). Feit is dat er tot nu toe weinig stevige kritieken op Luhmanns theoretisch kader
verschenen zijn. Tannelie Blom wijst erop hoe een boek als ‘Soziale Systeme’ een dieptepunt vormt
vanuit het oogpunt van didactiek en presentatie (Blom, 1988: 236). Dit vormgebrek doet natuurlijk
niets af van de inhoudelijke rijkdom van het boek. Luhmanns geschriften worden door Detlef Krause
(1996:70) vergeleken met een vliegtuig dat boven de wolken vliegt en slechts zelden een blik op de
aarde krijgt. Luhmann zou een heel abstracte theorie bedrijven die zelden concreet wordt. Krause zou
meer en preciezere aanduidingen wensen over de weg uit de hemel terug naar de aarde (Krause,
1996:70).
Fundamenteler is het bezwaar dat de ongelijke verdeling van macht in de samenleving een
blinde vlek vormt voor de theorie van de autopoietische systemen. De verschillen tussen groepen en
Luhmann
331
personen om beslissingen te beïnvloeden, zouden te weinig aan bod komen. Luhmanns sociologie zou
aan kracht winnen als ze plaats maakte voor een analyse van de maatschappij in termen van macht
(Blom & Nijhuis, 1996: 287). Het is ons echter niet goed duidelijk hoe dit te realiseren valt binnen
het kader van de autopoietische systeemtheorie. Eén van haar fundamenten is precies dat alleen
communicatie communiceert en dat het toewijzen van deze communicaties aan personen of groepen
een simplifiërende zelfobservatie is. Pogingen om de maatschappij te analyseren in termen van een
ongelijke machtsverdeling zijn zeker legitiem, maar dit vereist een totaal ander begrip van wat
maatschappelijke orde nu eigenlijk is.
Luhmann
332
Bibliografie
SoSy: LUHMANN, N. (1984) Soziale Systeme, Grundriss einer allgemeinen Theorie. Frankfurt am
Main: Suhrkamp.
EC: LUHMANN, N. (1989 (1986)) Ecological Communication. Cambridge: Polity Press.
(oorspronkelijk 1986)
BLOM, T. (1988) ‘De zelforganisatie van de sociale werkelijkheid. Een introductie op Niklas
Luhmanns ‘Soziale Systeme’’, Kennis en Methode, 3: 236-255.
BLOM, T., T. NIJHUIS (1996) ‘Risico en gevaar: een blik op Luhmanns risico- sociologie’,
Tijdschrift voor sociologie,17(2): 275-288.
KNEER, G., A. NASSEHI (1994) Niklas Luhmanns Theorie sozialer Systeme. Eine Einführung.
München: Wilhelm Fink Verlag.
KRAUSE, D. (1996), Luhmann-Lexikon, Eine Einführung in das Gesamtwerk von Niklas
Luhman[…].Stuttgart: Ferdinand Enke Verlag.
LAERMANS, R. (1996) ‘Het systeem ontstaat, etsi non daretur Deus’: Luhmanns werk en denkstijl,
Tijdschrift voor Sociologie. 17(2): 117-126.
LAERMANS, R. (1996) ‘De rest is zwijgen’: Luhmanns visie op sociale systemen, Tijdschrift voor
sociologie, 17(2): 127-143.
LAERMANS, R. (1996) ‘‘We kunnen ons geen alternatief voorstellen’: Luhmanns analyse van de
moderne maatschappij’, Tijdschrift voor sociologie.17(2): 145-161.
LUHMANN, N. (1990) ‘The autopoiesis of Social Systems’, pp. 1-20, in: N. LUHMANN, Essays on
Self- Reference, Oxford: Columbia University Press.
LUHMANN, N. (1992) ‘The concept of society’, Thesis Eleven.13: 67-79.
MATURANA, H. R., F. J. VARELA (1989) De boom der kennis. Hoe wij de wereld door onze eigen
waarneming creëren. Amsterdam: Uitgeverij Contact.
A
aanpassing · 68; 70; 77; 82; 98; 99; 103; 123; 125; 153; 332
accountability · 241
accounting practices · 243; 248; 249; 251
act · 44; 174; 179; 180; 181; 296
unit act · 95; 96
action system · 96
actor · 11; 12; 14; 15; 16; 19; 20; 21; 22; 23; 24; 25; 29; 61; 68; 82; 84; 95; 96; 97; 98; 101; 162; 171; 176; 179;
180; 181; 182; 183; 197; 199; 208; 214; 217; 218; 219; 220; 222; 224; 226; 228; 234; 237; 239; 244; 254;
255; 258; 259; 260; 276; 278; 279; 281; 282; 283; 285; 288; 289; 291; 292; 297; 312; 313; 315
adequaat · 27; 149; 183; 187; 229; 258; 277; 292
causaaladequaat · 24; 25
zinadequaat · 24
adjacency pair structure · 257
affectief · 14; 18
aliënatie · 127; 300
alledaagse kennis · 238; 239; 267
analytisch · 85; 96; 119; 189; 269; 274; 279; 293; 314
anomie · 50; 299; 300
arbeidsverdeling · 36; 53; 138; 158; 159
B
begrijpen · 11; 21; 22; 23; 24; 26; 29; 35; 78; 129; 130; 136; 146; 150; 153; 155; 157; 158; 173; 180; 239; 240;
242; 244; 251; 252; 253; 258; 260; 274; 288; 301; 310; 312; 317; 318; 319
behaviourisme · 178; 179
sociaal behaviourisme · 178
belangen · 16; 17; 52; 115; 118; 120; 121; 122; 143; 145; 146; 161; 169; 211
belangengroepen · 138; 143; 145; 305
betekenisgeving · 39; 185; 244; 253; 255; 259; 260
binnenperspectief · 292
buitenperspectief · 271; 293
bureaucratie · 9; 31; 81; 140; 141; 154
bureaucratisering · 156; 301
C
causaliteit · 28; 67; 328
charisma · 18; 20; 31; 266
classificatie · 46; 57; 169; 196
coherent · 81; 84; 109; 237; 239; 244; 255
cohort production · 249; 251; 252
collectief · 20; 28; 66; 177; 187; 198; 210; 211; 221; 232; 235; 265; 289
collectieve geweten · 51; 55
common knowledge · 252
common sense · 237; 238; 239
condities · 91; 95; 103; 108; 109; 125
conflict · 15; 19; 20; 61; 82; 101; 108; 109; 136; 138; 152; 158; 161; 186; 187; 213; 226; 227; 232; 233; 234;
236; 265; 301; 311; 312; 332; 334
conflictbeheersing · 99; 108
conscience collective · 53; 55
consensus · 20; 53; 76; 133; 152; 231; 236; 253; 273; 308; 334
constructivisme · 247
controle · 84; 95; 101; 103; 109; 211; 265; 266; 304; 331
Index
334
corporate sociology · 136
cultuur · 21; 75; 81; 107; 120; 121; 122; 123; 124; 125; 127; 129; 132; 157; 167; 193; 217; 254; 264; 289; 291;
300; 305
massacultuur · 107; 108; 120; 121; 122; 123
materiële cultuur · 34
volkscultuur · 122
cultuuraanbod · 122
cultuuranalyse · 129
cultuurconsument · 121; 122
cultuurgoederen · 120; 121; 122; 123; 124
cultuurideeën · 132
cultuurindustrie · 115; 120; 121; 122; 123; 124; 125; 129; 131
cultuurkritiek · 121; 125
cultuurpatronen · 97; 100; 103
cultuurproductie · 123
cultuursociologie · 119; 120; 129
cultuurtheorie · 108; 129
cybernetica · 101
D
deelnemersstandpunt · 292; 294
definitie van de situatie · 178; 313
determineren · 66; 319; 320
dialectiek · 130; 131; 262; 263; 264; 310
dichtheid
dynamische dichtheid · 58; 67
materiële dichtheid · 58
morele dichtheid · 58; 69
differentiatie · 77; 82; 222; 226; 227; 232; 235; 324; 326; 329; 332
culturele differentiatie · 265
functiedifferentiatie · 75
sociale differentiatie · 222
structuurdifferentiatie · 75
ding · 12; 51; 53; 56; 64; 67; 119; 162; 169; 173; 175; 178; 184; 185; 190; 205; 238; 244; 245; 275; 301
dissensus · 297
doelen · 14; 16; 23; 24; 65; 66; 68; 87; 151; 175; 186; 228; 266; 333
doelrealisatie · 98; 103
dwang · 17; 19; 55; 56; 101; 150; 225; 228; 229; 270; 273; 280; 305; 334
Dwang · 19
dynamisch · 58; 93; 98; 105; 109; 155; 179; 195; 298; 301; 313
dysfunctie · 76; 77; 88; 90; 91
E
effect · 28; 70; 76; 77; 108; 122; 123; 125; 154; 173; 264; 281; 301; 306; 312; 322
neveneffect · 14; 30; 333
efficiënte oorzaken · 65; 68
emancipatorisch · 119; 129; 136; 137; 304; 307; 311
emergent · 96; 220; 221; 235; 237; 316
emotie · 14; 23; 31; 199; 275
Emotie · 14
empirisch · 9; 27; 30; 32; 37; 38; 39; 54; 64; 77; 78; 81; 88; 90; 93; 94; 107; 108; 109; 110; 115; 117; 118; 140;
148; 149; 154; 156; 175; 188; 189; 190; 191; 194; 195; 198; 204; 221; 233; 235; 238; 239; 244; 255; 256;
267; 278; 294; 296; 304; 313; 315
empirisme · 74; 149; 153; 154; 156
Entzauberung der Welt · 265
ervaring · 25; 29; 63; 80; 118; 153; 173; 174; 175; 176; 179; 180; 182; 195; 196; 200; 208; 217; 218; 238; 239;
249; 252; 253; 259; 260; 267; 269; 276; 285
et cetera-assumptie · 251
etnomethodologie · 41; 237; 238; 239; 241; 244; 245; 247; 254; 255; 258; 259; 260
Index
335
evenwicht · 59; 60; 75; 76; 101; 133; 143; 145; 169; 311; 332
experiment · 56; 62; 69; 209; 218; 221; 241; 244; 324
F
feit · 9; 11; 17; 21; 22; 25; 27; 28; 30; 42; 45; 48; 51; 52; 53; 55; 56; 57; 58; 59; 60; 62; 63; 64; 65; 66; 67; 68;
69; 70; 71; 72; 75; 107; 117; 118; 119; 124; 148; 149; 152; 153; 155; 156; 164; 180; 183; 187; 191; 193; 200;
202; 205; 210; 211; 217; 219; 221; 232; 234; 238; 237; 244; 263; 265; 269; 270; 285; 289; 295; 301; 302;
303; 305; 309; 311; 312; 311; 328; 334
sociaal feit · 44; 45; 52; 65; 66; 68; 69; 70; 72; 75
fenomenologie · 238
fetisj · 121; 124; 125
fragmentering · 294; 301
functie · 24; 26; 27; 52; 60; 62; 63; 65; 66; 67; 68; 74; 75; 76; 77; 78; 83; 88; 89; 90; 91; 93; 97; 101; 103; 119;
131; 143; 148; 151; 152; 172; 173; 178; 185; 192; 214; 236; 281; 289; 299; 306; 311; 324; 326; 331; 334
functionalisme · 68; 74; 75; 76; 77; 78; 87; 93; 95; 101; 105; 107; 108; 109; 110; 162; 198
antropologisch functionalisme · 75; 88; 93
structureel-functionalisme · 41; 77; 133
totalitair functionalisme · 292
universeel functionalisme · 88
functioneel alternatief · 89
functioneel-structuralisme · 77
functionele analyse · 76; 87; 88; 90; 91; 93; 105; 111
functionele behoefte · 89
functionele eenheid · 88
functionele specialisatie · 77
functionele systeemtheorie · 77; 334
functionele vereisten · 78; 82; 85; 91; 92; 98; 99
functionele voorwaarden · 82
G
game · 182
gebruik · 71; 75
geldigheid · 17; 18; 93; 107; 255; 285; 303; 308; 309; 313
geldigheidsaanspraken · 275; 288
geldigheidsclaims · 275; 278; 279; 292
gemiddelde · 27; 28; 44; 72; 170
generalized other · 182
gevoelens · 14; 23; 55; 66; 151; 165; 167; 178; 185; 195; 196; 205; 206; 221; 284
gevolg · 19; 30; 31; 33; 37; 44; 46; 64; 65; 66; 69; 70; 72; 77; 107; 115; 132; 141; 144; 145; 148; 151; 153; 157;
160; 162; 165; 174; 175; 177; 181; 187; 189; 197; 198; 199; 204; 208; 210; 217; 224; 225; 237; 295; 297;
311; 315; 322; 323; 331
geweld · 19; 151; 226; 233; 272; 301; 302
structureel geweld · 295; 301
gewoonte · 16; 17; 19; 24; 47; 75; 175; 176; 210; 299
gezag · 18; 19; 20; 34; 53; 56; 60; 84; 85; 108; 131; 137; 147; 151; 165; 201; 204; 211; 212; 228; 229; 230
grand theory · 95; 149; 221
groep · 18; 19; 20; 22; 35; 47; 50; 51; 52; 55; 56; 58; 59; 65; 67; 70; 73; 79; 88; 91; 103; 106; 107; 111; 112;
133; 134; 138; 139; 143; 144; 145; 153; 159; 165; 167; 168; 169; 170; 171; 172; 177; 178; 179; 180; 182;
184; 192; 193; 194; 201; 202; 204; 210; 211; 212; 213; 215; 217; 220; 221; 223; 227; 228; 230; 231; 232;
233; 235; 236; 237; 283; 289; 294; 305; 335
belangengroep · 138; 143; 145; 305
subgroep · 60
H
handelen · 11; 12; 13; 14; 15; 16; 17; 19; 20; 21; 22; 23; 24; 25; 26; 27; 28; 29; 38; 42; 47; 49; 55; 63; 70; 74;
95; 96; 97; 98; 99; 101; 118; 134; 137; 162; 172; 173; 174; 175; 176; 177; 178; 179; 180; 181; 182; 183; 184;
185; 186; 187; 189; 194; 199; 200; 204; 207; 208; 210; 211; 219; 221; 222; 227; 230; 233; 236; 237; 238;
Index
336
237; 238; 239; 244; 247; 260; 263; 265; 266; 271; 274; 276; 278; 279; 281; 282; 283; 286; 287; 288; 289;
290; 291; 294; 296; 297; 298; 300; 311; 312; 313; 314; 318; 316; 317; 319; 334
communicatief handelen · 278; 279; 285; 286; 287; 288; 289; 290; 291; 296; 297; 298; 312; 314; 318
sociaal handelen · 11; 12; 14; 15; 17; 19; 26; 28; 137; 162; 217; 235; 238; 239; 255; 260; 276; 277
handelingscoördinatie · 278; 279; 297; 298; 315
handelingscoördinerende media · 297; 298
handelingsmodel · 276; 277; 281; 282; 283; 285; 286
communicatief handelingsmodel · 271; 285; 286; 287
dramaturgisch handelingsmodel · 283; 286
normgereguleerd handelingsmodel · 286
teleologische handelingsmodel · 282; 283
handelingssysteem · 96; 97; 98; 99; 100; 101; 105
handelingstheorie · 95; 96; 270; 271; 276; 277; 287; 293; 294; 296; 312
taalhandelingstheorie · 271; 275; 278; 279
harmonie · 109; 127; 311
I
ideaaltype · 15; 21; 26; 27; 28; 33
imitatie · 12; 45; 49; 54; 249
impuls · 75; 106; 120; 161; 179; 181; 238; 246; 247
indexicaliteit · 240; 241; 244; 252; 253
indicator · 109; 110
individu · 15; 33; 45; 46; 47; 51; 53; 55; 59; 82; 122; 127; 129; 130; 150; 151; 175; 176; 177; 178; 182; 183;
193; 194; 202; 211; 219; 223; 225; 226; 236; 254; 259; 269
individualisatie · 46; 47; 49
individualisme · 50; 54; 111; 201; 202
inspectie · 189
institutie · 55; 75; 82; 98; 100; 109; 127; 133; 141; 145; 147; 149; 151; 152; 183; 272; 283; 292; 313
sociale institutie · 54; 100; 151; 182; 268
institutionele orde · 151; 152
institutionele sfeer · 307
instrumentalizering · 273
integratie · 61; 65; 76; 77; 78; 82; 84; 93; 98; 99; 100; 103; 107; 151; 189; 270; 290; 291; 292; 293; 294; 308;
311; 312; 314
culturele integratie · 265
desintegratie · 136
sociale integratie · 47; 77; 88; 289; 290; 291; 292; 297; 299; 300; 313; 314; 315
systeemintegratie · 291; 292; 313; 315
interactie · 162; 176; 185; 186; 187; 188; 193; 200; 204; 210; 221; 232; 243; 258; 259; 271; 273; 274; 275; 276;
279; 281; 282; 283; 287; 291; 311; 312
internalisatie · 193; 255
interpreteren · 22; 23; 167; 185; 186; 187; 195; 218; 244; 253; 255; 257
intersubjectiviteit · 239; 273; 276
J
judgmental dope · 254
K
kolonisering · 294; 298; 300; 301; 306; 316
L
latente functie · 77; 90; 91
leefwereld · 132; 238; 276; 287; 288; 289; 290; 291; 292; 293; 294; 295; 296; 297; 298; 299; 300; 301; 302; 306;
311; 312; 313; 314; 315; 316
Index
337
leefwereldperspectief · 293; 294; 314
legitimatie · 13; 31; 36; 109; 119; 149; 223; 228; 229; 230; 310; 334
linguistic turn · 270
locutie · 281
illocutie · 281
perlocutie · 279; 281; 314
looking-glass-self · 177
M
maatschappijtheorie · 95; 101; 108; 109; 262; 263; 267; 269; 270; 271; 274; 281; 286; 287; 290; 291; 293; 296;
306; 309; 310; 312; 313; 314; 309; 310
macht · 9; 19; 55; 60; 61; 77; 101; 103; 108; 109; 115; 130; 135; 134; 138; 141; 143; 144; 145; 147; 148; 151;
156; 158; 163; 204; 211; 212; 215; 222; 223; 225; 226; 227; 228; 229; 230; 234; 236; 237; 267; 297; 298;
299; 304; 305; 306; 310; 316; 318; 317; 329; 335
machtselite · 140; 142; 143; 144; 145; 146; 147; 148; 152; 157
manifeste functie · 77; 90; 93
massa · 12; 34; 56; 58; 115; 123; 147
materialisme · 61
maximes · 16; 56
mechanisme · 96; 231; 297
mediatisering · 294; 295; 298; 299
methode · 8; 21; 28; 33; 38; 39; 46; 54; 59; 62; 69; 70; 78; 115; 117; 118; 142; 177; 178; 188; 190; 191; 196;
197; 205; 241; 247; 254; 317; 336
methodologie · 21; 61; 74; 161; 191; 192; 198; 199
middel · 24; 29; 35; 187; 228; 251; 258; 326
modern · 43; 75; 87; 111; 113; 158; 163; 201; 203; 300; 310
modernisering · 263; 265; 287
morfologie · 55; 56; 57; 67
motief · 23; 25; 27; 65; 313
multicausale analyse · 37
N
negatie · 60; 127; 203; 326
net balance of functional consequences · 88
nominalisme · 57; 173; 184
norm · 17; 18; 210; 211; 224; 230; 255; 304; 305; 316
normaal · 43; 50; 51; 64; 71; 72; 169; 177; 190; 223; 252; 255
normatief · 64; 96; 97; 219; 253; 257; 258; 271; 273; 274; 283; 285; 304; 315; 316
normgereguleerd handelingsmodel
normgereguleerd handelingsmodel · 282
nuttige functie · 66
O
object · 115; 154; 171; 173; 180; 182; 186; 194; 238; 245; 246; 247; 249; 263; 272; 311; 310; 333
objectief · 21; 22; 27; 28; 29; 63; 75; 76; 77; 91; 108; 115; 116; 118; 136; 180; 195; 244; 265; 272; 276
objectivering · 121; 130
objectiviteit · 63; 64; 118; 119
ontologisch · 276; 286; 314; 315
ontwikkelingsdynamica · 295; 296; 298
ontwikkelingslogica · 295; 296; 298
oorzaak · 35; 37; 45; 46; 48; 49; 51; 65; 66; 67; 68; 69; 75; 107; 186; 291; 302; 320; 333
orde · 12; 17; 18; 19; 21; 41; 47; 49; 51; 52; 60; 74; 76; 127; 129; 134; 144; 145; 146; 151; 152; 160; 167; 199;
200; 202; 226; 231; 270; 271; 278; 279; 280; 288; 291; 309; 319; 320; 322; 334; 335
organisatie · 51; 82; 85; 94; 97; 101; 116; 136; 138; 153; 161; 163; 183; 188; 226; 228; 229; 231; 257; 298; 301;
312; 313; 323
organisch · 26; 54; 55; 74; 75
Index
338
organiseren · 99; 100; 143; 159; 231; 237; 238; 244; 245; 254; 266; 305
orientational other · 194
P
paradigma · 90; 93; 254; 270; 272; 273; 292; 293; 303; 311
pathologisch · 44; 50; 71; 72; 270
patroon · 16; 26; 48; 54; 84; 97; 98; 99; 121; 167; 250; 253
cultuurpatroon · 82; 101
sociaal patroon · 76; 77; 90; 155
verwachtingspatroon · 165
patroonbehoud · 82; 98; 103
patroonvariabelen · 98
play · 181
positie · 20; 35; 40; 49; 80; 81; 90; 96; 107; 144; 145; 153; 159; 172; 185; 194; 197; 201; 218; 222; 226; 263;
307; 310
positivisme · 64; 117; 118; 119; 184; 192
positivistisch · 38; 119; 195; 198; 199; 221; 237
practical reasoning · 245; 246; 251; 252; 253; 254; 255
pragmatisme · 140; 149; 153; 162; 163; 173; 174; 177; 181; 184; 185
praxis · 119; 134; 268; 291; 303; 306; 317
preclosing remarks · 257
procedurele · 239; 244; 309
procedures · 56; 231; 243; 251; 252; 253; 255; 259; 261
professionalisering · 81; 245
R
radicaal · 134; 268; 311
radicalisering · 269
radicalisme · 138; 139
rationalisering · 123; 264; 265; 266; 272; 294; 295; 296; 298; 301; 302
rationalisme · 53
rationaliteit · 31; 33; 84; 85; 87; 130; 176; 236; 267; 272; 273; 274; 284; 286; 333
cognitief-instrumentele rationaliteit · 272; 275; 276; 286
communicatieve rationaliteit · 271; 272; 273; 275; 276; 282; 307; 310; 311; 315; 316. Zie. Zie. Zie. Zie
rationeel · 19; 23; 33; 36; 84; 208; 214; 236; 238; 243; 263; 264; 266; 272; 275; 276; 280; 297; 310
doelrationeel · 14; 17; 266; 283; 296; 300
waarderationeel · 14; 15; 16; 18; 27
realisme · 57; 68; 184; 188
associationeel realisme · 59
sociaal realisme · 58; 59
rede · 116; 129; 130; 131; 132; 150; 155; 265; 267; 268; 269; 273
reflexiviteit · 240; 243; 244; 252
regels · 11; 12; 16; 25; 26; 27; 35; 38; 47; 50; 55; 56; 62; 63; 64; 70; 71; 84; 85; 107; 162; 167; 168; 190; 208;
213; 229; 238; 254; 255; 260; 274
représentations collectives · 55; 56
reproductie · 120; 123; 299; 300; 309
materiële reproductie · 298
symbolische reproductie · 299
rol · 9; 21; 25; 29; 62; 67; 69; 76; 93; 97; 99; 144; 146; 149; 150; 151; 155; 157; 179; 181; 182; 183; 185; 187;
193; 194; 201; 210; 211; 217; 223; 225; 237; 290; 291; 307; 324
rolverwachting · 97; 99; 193; 194; 260; 283
rule-governed-model · 254
S
sanctie · 17; 97; 167; 225; 226; 230; 320
searching · 250; 251; 252
Index
339
sociaal gedrag · 12; 76; 90; 91; 94; 152; 178; 204; 205; 206; 210; 212; 217; 219; 220; 221; 237; 238; 254
sociaal type · 56; 57; 58
sociale betrekkingen · 12; 15; 16; 17; 19; 20
sociale cohesie · 53
sociale functie · 80; 81; 331
sociale mobiliteit · 80; 189
sociale verandering · 67; 93; 94; 101; 108; 109; 136; 157; 161
socialisatie · 56; 70; 217; 231; 289; 290; 297; 299; 300
sociologische verbeeldingskracht · 153
solidariteit · 15; 46; 51; 52; 53; 54; 82; 99; 100; 103; 231
mechanische solidariteit · 59
organische solidariteit · 63
soort · 38; 45; 52; 57; 62; 71; 74; 133; 138; 154; 155; 160; 176; 191; 202; 211; 253; 266; 272; 280; 287; 296;
303; 310; 315; 332
stabiliteit · 17; 76; 99; 108; 109; 187; 193; 228; 244; 331
standaarden · 97; 169; 272
standaardisering · 120; 122; 123; 124; 125
statisch · 219; 319
statistieken · 32; 46; 142
statistisch · 25; 27; 233
status · 36; 48; 65; 69; 70; 80; 82; 90; 96; 124; 144; 146; 152; 159; 172; 185; 213; 223; 227; 232; 237; 263; 270;
307; 310
stratificatie · 32; 81; 91; 213; 227; 231
stratum · 9; 60; 164; 165; 227; 332
substratum · 55
structureel · 30; 77; 80; 98; 101; 109; 133; 144; 155; 295; 301; 334
structuur · 8; 9; 15; 42; 68; 75; 77; 81; 82; 93; 98; 107; 118; 125; 127; 136; 140; 145; 146; 147; 150; 151; 152;
153; 154; 156; 159; 161; 162; 182; 186; 198; 232; 239; 248; 258; 264; 266; 271; 273; 274; 276; 294; 296;
300; 313; 315; 312; 319; 320; 334
subjectief · 20; 23; 193; 236
subjectiviteit · 29
symbolisch · 52; 161; 162; 163; 172; 173; 175; 176; 177; 178; 184; 192; 193; 197; 199; 218; 219; 238; 258; 259;
260; 292
symbool · 85; 181; 266
systeem · 9; 66; 68; 74; 75; 76; 77; 82; 84; 85; 88; 89; 91; 95; 97; 99; 100; 101; 103; 104; 105; 109; 127; 131;
133; 134; 144; 145; 146; 148; 156; 158; 198; 214; 232; 235; 237; 268; 287; 290; 292; 293; 295; 296; 298;
301; 306; 313; 314; 315; 309; 311; 312; 313; 316; 318; 319; 320; 322; 323; 324; 325; 326; 327; 328; 329;
330; 331; 332; 333; 334
subsysteem · 82; 86; 87; 99; 100; 103; 105; 316; 324; 326; 329; 330; 331; 332
systeemperspectief · 293; 294; 314
systeemtheorie · 77; 109; 270; 271; 290; 293; 294; 296; 312; 313; 314; 315; 308; 309; 310; 311; 312; 313;
314; 316; 321; 327; 333; 334; 335
T
taalhandeling · 275
taalhandelingstheorie · 271; 275; 278; 279
theory of the middle range · 93; 94; 309
these van betekenisverlies · 265; 295
these van vrijheidsverlies · 266; 295
third position repair · 257
traditioneel · 14; 15; 19; 20; 22; 34; 310; 327
type · 20; 22; 38; 42; 45; 46; 56; 58; 71; 72; 75; 79; 80; 81; 90; 91; 92; 117; 143; 169; 282
typering · 60; 199
V
validiteit · 93
verdinglijking · 272
vergemeenschappelijking · 20
Index
340
verkenning · 188; 189
verklaren · 11; 14; 19; 21; 23; 24; 25; 27; 29; 37; 45; 48; 53; 57; 62; 68; 70; 75; 78; 93; 101; 144; 151; 155; 156;
177; 205; 206; 207; 217; 218; 221; 227; 232; 233; 235; 236; 237; 238; 244; 294; 302; 311
Verlichting · 130; 131; 134; 155; 311
vermaatschappelijking · 20; 116
Verstehen · 23; 43; 204; 253; 260
vervreemding · 120; 127; 138; 269
voorwaarden · 24; 25; 46; 72; 85; 109; 218; 224; 226; 275; 280; 304; 305; 318; 327; 329
W
waarde · 27; 36; 49; 60; 61; 62; 96; 98; 103; 122; 123; 124; 205; 208; 212; 213; 214; 215; 220; 223; 230; 271;
325; 326; 327
waardebetrokkenheid · 21; 28; 29; 40; 103
waarderationeel · 14; 15; 16; 18; 27
waardevrijheid · 21; 30; 40; 119; 136
waarneming · 25; 56; 62; 118; 176; 180; 188; 189; 245; 246; 247; 313; 314; 322; 323; 336
wederkerigheid der perspectieven · 252
wet · 35; 69; 70; 226
Z
zelf · 8; 23; 31; 38; 39; 44; 47; 51; 60; 61; 62; 73; 79; 94; 116; 119; 124; 125; 127; 129; 130; 131; 137; 148; 150;
155; 159; 162; 163; 164; 167; 168; 169; 172; 175; 179; 180; 181; 182; 183; 185; 186; 192; 193; 194; 195;
196; 197; 198; 199; 218; 229; 243; 250; 251; 268; 274; 279; 280; 288; 301; 303; 307; 312; 313; 315; 308;
309; 312; 313; 315; 318; 319; 320; 322; 323; 328; 330
kernzelf · 194
sociale zelf · 175
zin · 11; 21; 22; 23; 24; 25; 27; 29; 34; 35; 45; 50; 51; 58; 69; 102; 108; 110; 124; 130; 131; 154; 156; 174; 178;
189; 197; 199; 200; 222; 238; 243; 248; 264; 265; 268; 273; 313; 314; 317; 318; 320; 322; 331; 332
Zin · 317
zingeving · 12; 16; 22; 23; 25; 26; 162; 195; 218; 238; 260; 266
zinvol · 16; 24; 25; 40; 52; 265; 266; 272; 317
Download