Economie h.1+2 H1.1 Geld is het belangrijkste ruilmiddel in de economie. Briefjes en muntgeld hebben een intrinsieke waarde: de kosten van het maken en het materiaal. Maar geld heeft ook een nominale waarde: dit is de waarde in het betalingsverkeer. Chartaal geld bestaat uit de euromunten en bankbiljetten, die als wettige betaalmiddelen worden geaccepteerd. Giraal geld is het geld dat op de bankrekeningen staat. Met geld kun je goederen of diensten kopen. Elektronisch betalen wordt steeds belangrijker in het betalingsverkeer. Geld kun je gebruiken als ruilmiddel, spaarmiddel of rekenmiddel: dit zijn de drie functies van geld. Nominale waarde : de waarde die geld heeft in het gebruik; de waarde die op de munt of het biljet vermeld staat. Intrinsieke waarde : de waarde van munten en biljetten aan materiaal en maakkosten. Chartaal geld : contant geld in munten en bankbiljetten. Giraal geld : geld in de vorm van een tegoed op de bank. De functies van geld : geld kun je gebruiken als ruilmiddel, als spaarmiddel of als rekenmiddel. H1.2 Iedereen heeft primaire (noodzakelijke) behoeften en secundaire behoeften. Behoeften van mensen zijn niet alleen verschillend, maar kunnen ook veranderen in de loop van de tijd. Je welvaart hangt af van de manier waarop je in je behoeften kunt voorzien. Economie gaat voer de keuzes tussen middelen om in behoeften te voorzien. Één manier voor het vaststellen van de welvaart is het berekenen van het inkomen per hoofd van de bevolking. Primaire behoeften : basisbehoeften, behoeften aan levensbenodigdheden zoals eten, kleding, woonruimte en dergelijke. Secundaire behoeften : behoeften aan luxe goederen of luxe diensten, zoals vakantie, geluidsapparatuur en juwelen. Economie : de wetenschap die zich bezighoudt met de keuzes die mensen maken tussen behoeften, en tussen de beschikbare middelen om in deze behoeften te voorzien. Welvaart : de mate waarin het mensen lukt om in hun behoeften te voorzien. Inkomen per hoofd van de bevolking : het totale inkomen van een land gedeeld door het aantal inwoners. Een maat voor de welvaart in een land. H1.3 Een inkomen is het geld dat binnenkomt voor je huishouden. Het kan bestaan uit een inkomen in geld, of in natura. Iemand met een modaal inkomen verdient een bedrag dat de meeste mensen in Nederland ontvangen. Je inkomen kan bestaan uit het salaris dat je verdient in loondienst, maar ook uit een uitkering van de overheid, zoals de AOW of de kinderbijslag. Ook de winst van je bedrijf, de opbrengst van bezittingen of een vermogen kunnen een inkomen verschaffen. Inkomen : het geld dat binnenkomt voor je huishouden. Inkomen kan in geld of in natura uitbetaald worden. Modaal inkomen : een vastgesteld bedrag, dat door de meeste mensen wordt verdiend. Uitkering : een (aanvulling op het) inkomen van de overheid, bijvoorbeeld als je langdurig ziek bent. Een uitkering kan ook een bijdrage in bepaalde kosten zijn, bijvoorbeeld de kinderbijslag. H1.4 In een huishouden zijn allerlei dagelijkse uitgaven, zoals het eten en drinken en kosten van persoonlijke verzorging. Ook zijn er vaste lasten die betaald moeten worden, zoals woonlasten en verzekeringen. Deze kosten komen steeds terug. Daarnaast zijn er incidentele uitgaven, waarvoor het verstandig is om geld te reserveren. Als je een verzekering afsluit, kun je voorkomen dat je grote uitgaven krijgt door bijvoorbeeld brand of een ongeval. Door een begroting te maken, heb je overzicht over de inkomsten en uitgaven die je verwacht. Begroting : een overzicht van de te verwachten inkomsten en uitgaven. Dagelijkse uitgaven : de kosten van levensonderhoud, zoals eten en drinken, huishoudelijke artikelen en persoonlijke verzorging. Vaste lasten : regelmatig terugkerende uitgaven voor je huishouden. Incidentele uitgaven : uitgaven die niet vaak voorkomen of die niet regelmatig zijn. Verzekering : een overeenkomst tussen een verzekeringsnemer en een verzekeringsmaatschappij (verzekeraar), waarin tegen betaling van een premie een bepaald risico wordt gedekt. H2.1 Je bestedingspatroon hangt af van je behoeften en je budget. Sociale beïnvloeding is de invloed van vrienden en familie op wat jij koopt. Ook producenten en verkopers proberen invloed te hebben op jouw koopgedrag: commerciële beïnvloeding. Dat doen ze meestal door reclame. Je koopkracht kan veranderen door verandering in inkomen. Als de prijzen stijgen, daalt de koopkracht van veel mensen. Het gedrag van mensen die iets willen kopen, het consumentengedrag, is niet altijd voorspelbaar. Zo doen veel mensen weleens een impulsaankoop die ze niet van tevoren hadden gepland. Bestedingspatroon : waar mensen hun geld in het algemeen aan uitgeven, heet ook wel het bestedingspatroon. Sociale beïnvloeding : de invloed van familie of vrienden op keuzes van consumenten. Hieronder valt ook jouw invloed op keuzes van anderen. Commerciële beïnvloeding : invloed vanuit de handel op keuzes van consumenten door middel van reclame. Koopkracht : de hoeveelheid producten en diensten die je voor een gegeven bedrag kunt kopen. Je koopkracht kan veranderen door een ander inkomen of prijsaanpassingen van producten. Consumentengedrag : het gedrag van consumenten: op welke tijd en welke plaats ze welke producten kopen. Impulsaankoop : een plotselinge aankoop die niet was gepland. H2.2 Reclame wordt gericht op verschillende doelgroepen, die allemaal verschillende interesses en budgetten hebben. Reclamemakers gebruiken diverse media voor hun boodschappen. Er is in Nederland een aantal onafhankelijke consumentenorganisaties, die informatie geven over producten en vergelijkend warenonderzoek doen naar producten en diensten. Bij veel producten krijg je garantie op de kwaliteit. Reclame : door middel van reclame probeert de verkoper of de producent aandacht te vestigen op een product of dienst. Doelgroep : een doelgroep bestaat uit consumenten met dezelfde kenmerken. Reclame richt zich op doelgroepen. Consumentenorganisatie : een onafhankelijke organisaties die informatie over producten geeft aan consumenten. Vergelijkend warenonderzoek : een onderzoek naar de prijs en de kwaliteit van producten door een consumentenorganisatie. Garantie : de producent verzekert dat het product goed is, en zal een slecht product vervangen of reparen. H2.3 Sparen is het niet uitgeven van je geld maar het bewaren, bijvoorbeeld door het op een spaarrekening te zetten. Een creditsaldo is een tegoed bij de bank, een debetsaldo een schuld aan de bank. Sparen bij een bank levert rente op, mensen die bij een bank lenen moeten rente betalen. Rentepercentages voor lenen zijn hoger dan voor sparen. Naast banken bieden ook veel winkels de gelegenheid om geld te lenen door middel van kredietregelingen. Sparen : het niet uitgeven, maar bewaren van een deel van je inkomsten. Rente : rente over spaargeld is een vergoeding van de bank voor jouw spaargeld, rente over een lening moet je betalen aan de bank of kredietinstelling waar je geld leent. Creditsaldo : een tegoed op de bank. Debetsaldo : een schuld aan de bank. Lenen : gebruikmaken van geld van anderen voor aankopen. H2.4 Consumeren is het kopen van producten of het afnemen van diensten voor eigen gebruik. Om te produceren maken bedrijven gebruik van de productiefactoren natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap. In de economie gaan geldstromen van huishoudens naar bedrijven en weer terug in een economische kringloop. Inflatie of geldontwaarding kan komen doordat de prijzen van producten stijgen. Produceren : het maken van goederen of het leveren van diensten. Consumeren : het kopen van goederen of diensten. Productiefactoren : natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap zijn middelen die nodig zijn voor de productie. Inflatie : het minder waard worden van geld, bijvoorbeeld doordat prijzen stijgen.