Leer St. 5D en 5E Oef. a p. 45 1. In één of andere grot wordt een man opgesloten, die Aristomenes heet. a) onbep. vnw.: geen accent op 1ste i b) betr. vnw. c) dat. bezit bij < ejstin > m. enk.: antecedent ajnhr = m. enk. 2. Het dier dat hij dichtbij ziet, is een vos. a) betr. zin b) acc.: LV bij oJra/ 3. Hij weet niet welke dieren in de grot zijn. a) vrag. vnw. b) nom. o. mv.: bijg. adj. bij zw/a c) wat weet hij niet? d) een compl. zin (vwpszin) 4. Al wie daar opgesloten werd, stierf na een tijdje. a) (veralgemeend) betr. vnw. b) nom. m. enk.: ond. katekleieto Oef. 3.2 b. 1. aan/voor welke mensen? 2. van sommige vijanden 3. Al wie er is,... 4. De maaltijd, die... 5. Wat vraagt hij jou? 6. Al wie hij ontmoet,... 7. De jongens, voor wie... rest: thuis (8-15) Oef. 3.2 g. 1. Hij vraagt wie dat gedaan heeft. vrag. vnw. 2. Al wie hij op straat zag, beschouwde hij als zijn vijand. betr. vnw. 3. Ik neem de wijn, die hij me geeft, heel graag aan. betr. vnw.