Schakelingen: wetten van Kirchhoff 1. Bereken het spanningsverschil tussen c en d door zoveel mogelijk verschillende wegen te volgen als mogelijk. Stel hierbij Ul = 4,0 V, U2= 1,0 V, Rl = R2 = 10 ohm en R3 = 5 ohm. (zie figuur) U1 a I1 R1 U2 b c I3 R2 R3 (0,25 V) I2 d 2. Twee batterijen in parallel de ene met EMK = 6 V en r = 0,5 ohm, de andere met EMK = 8 V en r = 0,6 ohm - zijn verbonden met een uitwendige weerstand van 10 ohm. Bepaal de stroom door de uitwendige weerstand. (zie figuur) 8V I2 10 0,6 6V 8V 0,5 I2 I 0,6 6V 0,5 I1 3. 10 I Kring2 Zoek de stroom in elke tak van deze schakeling. De inwendige weerstanden van de bronnen zijn reeds opgenomen in de weerstanden Rl = 3 ohm en R3 = 6 ohm. Verder is R2 = 5 ohm, Ul = 10 V en U2 = 5 V. (zie figuur) U1 R1 4. I Kring1 10 I1 I2 Kring2 R3 I3 Zoek de stroom in elke tak van deze schakelingen. De inwendige weerstanden van de bronnen zijn reeds opgenomen in de weerstandswaarden. (zie figuur) 4 2V I1 (2,143 A ; -0,714 A ; 1,429 A) U2 I1 Kring1 R2 a) (0,673 A) Kring1 10 b) 5V 6V Kring2 8 I2 I3 6V 5 6V 10 10V 6 (0,223 A ; -0,711 A ; 0,488 A / -0,286 A ; -0,143 A ; -0,429 A) 5. (0,262 A ; 0,860 A ; 1,122 A) Zoek de stroom in elke tak van deze schakeling. Houd hierbij rekening met de inwendige weerstanden van de bronnen. ( zie figuur) 4V,1 10 5 3 8V,1 6. Zoek de stroom in elke tak van deze schakeling, als de schakelaar K open is en als hij gesloten is. Bespreek het verschil. (zie figuur). c 12V EX (open: 0,20 A; gesloten: 0,931 A ; -0,440 A ; -1,371 A) EX (1,43 A ; 2,4 A ; -3,83 A / 0,935 A ; 1,58 A ; -2,52 A ; ) EX (0,976 A ; 0,488 A ; 0,488 A) EX (5 A ; 4,8 V ; 4,8 V) 9V d a k I1 7 7. 8 Zoek de stroom in elke tak van deze schakeling met ideale spanningsbronnen. Wat zal het verschil zijn als elke bron 1 ohm inwendige weerstand heeft? Bereken opnieuw. (zie figuur) 7 I1 a 5 4V 6V d 8. I2 4 I3 I3 I2 8V c b Elk van de bronnen in deze schakeling heeft een EMK 1,50 V en een r = 0,075 ohm. Zoek de stroom in elke tak van de schakeling. (zie figuur) b I2 c a d I1 I3 3 e 9. Zoek hoeveel stroom er door de uitwendige weerstand van 0,96 ohm zal vloeien vanuit de parallelgeschakelde batterijen. Hoeveel bedraagt daarbij de klemspanning van deze batterijen? (zie figuur) 6V , 0,3 5V , 0,2 0,96 10. Bepaal de stroom in elke tak van de schakeling en de klemspanning van elke spanningsbron. (zie figuur) EX (2 A ; 1A; -3 A ; 14 V ; 3,8 V ; 8,5 V) EX (2 A ; -8 A ; 6A; -13 V ; 8,4 V ; -6V) I1 16V;1 7,8 9 4V;0,2 10V;0,5 1,5 11. I2 I3 Nadat men in deze schakeling de stroom in elke tak heeft bepaald, zoek dan de spanningsverschillen tussen de punten b-e, a-f en c-d: (zie figuur) a 15V;1 I1 b 9,5 10V;0,5 c I2 3V;0,1 e 12. d 1,4 I3 f In deze schakeling bevinden zich een ideale spanningsmeter en stroommeter. Zoek : - als R = 5 ohm en U = 20 V de meteraflezingen - als R = 5 ohm en Il = 0,20 A de spanning van de EMK U - als de spanning a-b +16 V is en I2 = 0,2 A, de spanning van de EMK U, de waarde van R en de sroommeteraflezing. (zie figuur) BA EX EX (3,93 A en 4,3 V ; -11,5 V ; 14,6 V en R = 0,21 ohm en 12,2 A) 12V e I3 a 2 I2 U V 8V f 13. R 7 d A I1 c b In deze schakeling zijn de stroom- en de spanningsmeter ideaal. Zoek: - als R = 10 ohm en U = 13 V, de meteraflezingen - als de spanning b-a +14 V is en de bron 4,5 A stroom moet leveren, welke waarde U en R dan moeten hebben. ( zie figuur) EX SU (8,4 A en 27 V ; 0V en 3,2 ohm) a 3 6V b U 14. R V 8V A Als Ul = 6,0 V, U2 = 5,0 V, U3 = 4,0 V, Rl = 100 ohm en R2 = 50 ohm, bereken dan de stroom door beide weerstanden en het spanningsvesschil a-b. (zie figuur) U1 a U2 R1 R2 U3 b 15. 16. (50 mA ; 60 mA ; 9,0 V) (0,67 A ; 0,33 A ; 0,33 A ; 3,3 V) Bereken de stroom in elke tak van deze schakeling als Ul = 3,0 V, U2 = 1,0 V, Rl = 5,0 ohm, R2 = 2,0 ohm en R3 = 4,0 ohm.(zie figuur) Op basis van deze verkregen gegevens, bereken: - hoeveel vermogen er in elke weerstand in warmte zal omgezet worden - hoeveel van dit vermogen geleverd wordt door U1 en hoeveel door U2. - Bespreek de energiebalans in deze schakeling. (0,421 A ; 0,263 A ; -0,158 A ; 0,35 W ; 0,05 W ; 0,71 W ; 1,26 W ; 0,16 W) R2 R3 U1 17. R1 U2 De stromen in bijgaand schema (zie figuur) zijn constante gelijkstromen. Zoek I1, I2, I3, I4 en I5 en de lading op de condensator. d a 2 I5 I4 3 8V g 9V e 4 f 5µF 7V I1 I3 c I2 b SU (-0,33 A ; 2A; 1,67 A; -0,33 A ; 0A; 5 C)