Overzicht 2b Lezen H1-6

advertisement
Onderwerp, deelonderwerpen en hoofdgedachte
Elke tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van een tekst. Je kunt
met één of met een paar woorden zeggen wat het onderwerp is, bijvoorbeeld:
tekenfilms. Om het onderwerp te vinden lees je de tekst oriënterend: je bekijkt de
tekst en je leest de eerste alinea. Ook bekijk je de bron.
Een tekst bestaat uit drie delen: een inleiding, een middenstuk (kern) en een slot.
In het middenstuk van een tekst worden meestal verschillende aspecten (delen)
van het onderwerp besproken. Dit noemen we deelonderwerpen. Bij het
onderwerp ‘populaire sporten’ horen bijvoorbeeld de deelonderwerpen ‘voetbal’,
‘fitness’, ‘tennis’ en ‘zwemmen’. Om de deelonderwerpen te vinden lees je de
tekst globaal: je leest vooral de eerste en laatste zinnen van alle alinea’s.
De hoofdgedachte van een tekst is één volledige zin, die samenvat wat in de tekst
over het onderwerp gezegd wordt. Bij het onderwerp ‘tekenfilms’ kan de
hoofdgedachte zijn: Tekenfilms zijn leuk én je kunt er vaak ook wat van leren. De
hoofdgedachte geeft antwoord op de vraag: wat is het belangrijkste wat in de
tekst over het onderwerp wordt gezegd? Vaak vind je de hoofdgedachte in de
inleiding of het slot.
Om te bepalen wat de hoofdgedachte van een tekst is, moet je de tekst precies
lezen: je leest de tekst goed van de eerste zin tot en met de laatste zin.
Hoofd- en bijzaken, kernzinnen en samenvatten
De belangrijkste informatie in een tekst noemen we de hoofdzaken. Wat niet zo
belangrijk is, zijn de bijzaken. De hoofdzaken van een tekst vind je vaak op
voorkeursplaatsen, zoals de inleiding of het slot van een tekst.
De hoofdzaak van een alinea staat in de kernzin. Dat is meestal de eerste zin
van de alinea. In de zinnen voor of na de kernzin staat dan een nadere uitleg of
een voorbeeld van iets uit de kernzin. De kernzin kan ook de tweede zin zijn. Vaak
geeft dan de eerste zin het verband met andere alinea’s aan, bijvoorbeeld: Er is
ook een andere manier om tot de goede oplossing te komen. Soms is de laatste zin
de kernzin. In die zin staat dan meestal een samenvatting of conclusie.
Als je een tekst moet onthouden, kun je de belangrijkste informatie in een
samenvatting zetten. Een samenvatting schrijf je door de kernzinnen van de
alinea’s achter elkaar te zetten. Je samenvatting begint of eindigt met de
hoofdgedachte van de tekst.
Tekstverbanden en signaalwoorden
In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea’s met elkaar samen. Die
samenhang heet het verband in de tekst. Door te letten op verbanden in de tekst
kun je de tekst beter begrijpen en bestuderen. Je kunt verbanden vaak herkennen
aan signaalwoorden.
Er bestaan verschillende tekstverbanden:
In het geval van een chronologisch verband worden de gebeurtenissen in de juiste
tijdsvolgorde beschreven. Jaartallen zijn vaak een aanwijzing voor een
chronologisch verband. Verder herken je dit verband aan de signaalwoorden:
vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen.
Voorbeeld: Eerst zet je saldo op je ov-chipkaart, daarna activeer je je kaart en
vervolgens kun je inchecken.
Van een opsommend verband is sprake als dingen achter elkaar worden
opgenoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: ten eerste,
ten tweede, om te beginnen, ook (nog), bovendien, verder, ten slotte, en, niet
alleen ... (maar) ook. Een opsomming wordt ook vaak aangegeven met liggende
streepjes (-), getallen (1, 2, 3) of met ‘dots’ (•)
In het geval van een tegenstellend verband worden in een tekst
tegenovergestelde dingen genoemd. Je herkent dit verband aan de
signaalwoorden: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon,
ondanks dat, aan de ene kant … aan de andere kant. Voorbeeld: Het zou vandaag
mooi weer worden, maar het regent pijpenstelen.
Bij een toelichtend verband wordt extra informatie gegeven bij een
onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld. Je herkent dit verband aan de
signaalwoorden: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou. Voorbeeld: Marco is
een natuurtalent in balsporten zoals voetbal, tennis en golf.
Van een voorwaardelijk verband is sprake als wordt aangegeven
onder welke voorwaarden iets gebeurt. Je herkent dit verband aan de
signaalwoorden: als (... dan), indien, tenzij, wanneer. Voorbeeld: Als ik mijn
huiswerk af heb, (dan) mag ik mee naar de film.
Bij een redengevend verband wordt aangegeven waarom iemand iets doet
of vindt. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: omdat, daarom, dus,
want, de reden hiervoor is. Voorbeeld:
Omdat het glad is (reden), loop ik heel voorzichtig naar school (besluit).
Het oorzakelijk verband lijkt op het redengevend verband. Het verschil
is dat je bij een reden zelf een besluit neemt om iets wel of niet te doen.
Bij een oorzaak gebeurt iets buiten jouw wil. Je herkent dit verband aan de
signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is,
dus, dankzij. Voorbeeld: Doordat het glad is (oorzaak), gaan veel fietsers onderuit
(gevolg).
Bij een concluderend verband wordt uit een aantal uitspraken eerder
in de tekst een conclusie getrokken. Je herkent dit verband aan de
signaalwoorden: dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend. Voorbeeld:
Pieter heeft de hele dag hard gewerkt en daarna nog een zware tennispartij
gespeeld. Hij zal dus wel moe zijn.
Feiten, meningen en argumenten
Een feit is iets wat waar of onwaar is en wat je kunt controleren.
Bijvoorbeeld:
Een volleybalveld is 9 x 18 meter groot.
Bij een volleybalwedstrijd staan er twee teams van zeven spelers in het veld.
De eerste voorbeeldzin is een voorbeeld van een waar feit; de tweede
voorbeeldzin is een voorbeeld van een onwaar feit. Je kunt beide feiten
controleren door informatie over de volleybalsport op te zoeken en/of door een
volleybalwedstrijd te bekijken en het veld op te meten.
Een mening of standpunt is wat iemand vindt van iets. Met een mening kun je
het eens of oneens zijn. Bijvoorbeeld:
Ik vind volleybal een moeilijke sport om zelf te doen.
Als je zegt waaróm je een bepaalde mening hebt, gebruik je een argument. Je
zegt bijvoorbeeld:
Ik vind volleybal een moeilijke sport om zelf te doen, (mening) want het lukt mij
niet de onderhandse techniek goed te leren. (argument)
Zo herken je feiten, meningen en argumenten
• Een feit kun je controleren: het is waar of niet waar.
• Een mening herken je soms aan signaalwoorden als ik vind, volgens mij, lijkt
mij, naar mijn mening.
• Een argument herken je vaak aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk
en immers.
Tekst en publiek
Een schrijver houdt altijd rekening met zijn publiek; anders bereikt hij zijn
schrijfdoel niet. Je kunt aan verschillende dingen zien voor welke lezers een tekst
bedoeld is:
• het onderwerp – Een tekst over jeugdpuistjes is voor jongeren en een tekst over
wat je kunt doen na je pensioen is voor ouderen.
• de bron – Een tekst in CosmoGIRL! is voor meisjes en een tekst in Power
Unlimited is meer voor jongens. Zo zijn er ook bladen voor vrouwen (Libelle),
mannen (Men’s Health), autoliefhebbers (AutoWeek), voetbalfans (Voetbal
International) en ga zo maar door. Dagbladen en tijdschriften zijn meestal gericht
op een algemeen publiek.
• het taalgebruik – Een tekst in een basisschoolboek heeft korte zinnen en weinig
moeilijke woorden. Een tekst in een wetenschappelijk tijdschrift heeft vaak lange
zinnen en veel moeilijke woorden.
– In teksten die voor een specifiek publiek zijn bestemd, lees je meer jargon
(vaktaal), zoals ‘tokkelen’, ‘plectrum’ en ‘akoestiek’ in een verhaal voor
gitaarspelers.
– Teksten voor jongeren herken je vaak aan typische jongerenwoorden, zoals
‘cool’ en ‘chillen’; ook word je als lezer dan meestal met ‘jij’ en ‘jou’
aangesproken.
• de lay-out – Advertenties, teksten voor jongeren en populaire weekbladen
voor een breed publiek (zoals Nieuwe Revu, Quest, Story) zijn vaak rijk
geïllustreerd en hebben meestal drukke (motiverende) koppen en veel
kleuren. Tijdschriften voor een kleiner publiek (zoals Filosofie Magazine, Yoga,
Onze Taal) hebben niet zoveel illustraties en zijn vaak zakelijker opgemaakt,
met informatieve koppen.
Download