Onderwerp, deelonderwerpen en hoofdgedachte Elke tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van een tekst. Je kunt met één of met een paar woorden zeggen wat het onderwerp is, bijvoorbeeld: tekenfilms. Om het onderwerp te vinden lees je de tekst oriënterend: je bekijkt de tekst en je leest de eerste alinea. Ook bekijk je de bron. Een tekst bestaat uit drie delen: een inleiding, een middenstuk (kern) en een slot. In het middenstuk van een tekst worden meestal verschillende aspecten (delen) van het onderwerp besproken. Dit noemen we deelonderwerpen. Bij het onderwerp ‘populaire sporten’ horen bijvoorbeeld de deelonderwerpen ‘voetbal’, ‘fitness’, ‘tennis’ en ‘zwemmen’. Om de deelonderwerpen te vinden lees je de tekst globaal: je leest vooral de eerste en laatste zinnen van alle alinea’s. De hoofdgedachte van een tekst is één volledige zin, die samenvat wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt. Bij het onderwerp ‘tekenfilms’ kan de hoofdgedachte zijn: Tekenfilms zijn leuk én je kunt er vaak ook wat van leren. De hoofdgedachte geeft antwoord op de vraag: wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd? Vaak vind je de hoofdgedachte in de inleiding of het slot. Om te bepalen wat de hoofdgedachte van een tekst is, moet je de tekst precies lezen: je leest de tekst goed van de eerste zin tot en met de laatste zin. Hoofd- en bijzaken, kernzinnen en samenvatten De belangrijkste informatie in een tekst noemen we de hoofdzaken. Wat niet zo belangrijk is, zijn de bijzaken. De hoofdzaken van een tekst vind je vaak op voorkeursplaatsen, zoals de inleiding of het slot van een tekst. De hoofdzaak van een alinea staat in de kernzin. Dat is meestal de eerste zin van de alinea. In de zinnen voor of na de kernzin staat dan een nadere uitleg of een voorbeeld van iets uit de kernzin. De kernzin kan ook de tweede zin zijn. Vaak geeft dan de eerste zin het verband met andere alinea’s aan, bijvoorbeeld: Er is ook een andere manier om tot de goede oplossing te komen. Soms is de laatste zin de kernzin. In die zin staat dan meestal een samenvatting of conclusie. Als je een tekst moet onthouden, kun je de belangrijkste informatie in een samenvatting zetten. Een samenvatting schrijf je door de kernzinnen van de alinea’s achter elkaar te zetten. Je samenvatting begint of eindigt met de hoofdgedachte van de tekst. Tekstverbanden en signaalwoorden In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea’s met elkaar samen. Die samenhang heet het verband in de tekst. Door te letten op verbanden in de tekst kun je de tekst beter begrijpen en bestuderen. Je kunt verbanden vaak herkennen aan signaalwoorden. Er bestaan verschillende tekstverbanden: In het geval van een chronologisch verband worden de gebeurtenissen in de juiste tijdsvolgorde beschreven. Jaartallen zijn vaak een aanwijzing voor een chronologisch verband. Verder herken je dit verband aan de signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen. Voorbeeld: Eerst zet je saldo op je ov-chipkaart, daarna activeer je je kaart en vervolgens kun je inchecken. Van een opsommend verband is sprake als dingen achter elkaar worden opgenoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), bovendien, verder, ten slotte, en, niet alleen ... (maar) ook. Een opsomming wordt ook vaak aangegeven met liggende streepjes (-), getallen (1, 2, 3) of met ‘dots’ (•) In het geval van een tegenstellend verband worden in een tekst tegenovergestelde dingen genoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant … aan de andere kant. Voorbeeld: Het zou vandaag mooi weer worden, maar het regent pijpenstelen. Bij een toelichtend verband wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou. Voorbeeld: Marco is een natuurtalent in balsporten zoals voetbal, tennis en golf. Van een voorwaardelijk verband is sprake als wordt aangegeven onder welke voorwaarden iets gebeurt. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: als (... dan), indien, tenzij, wanneer. Voorbeeld: Als ik mijn huiswerk af heb, (dan) mag ik mee naar de film. Bij een redengevend verband wordt aangegeven waarom iemand iets doet of vindt. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is. Voorbeeld: Omdat het glad is (reden), loop ik heel voorzichtig naar school (besluit). Het oorzakelijk verband lijkt op het redengevend verband. Het verschil is dat je bij een reden zelf een besluit neemt om iets wel of niet te doen. Bij een oorzaak gebeurt iets buiten jouw wil. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij. Voorbeeld: Doordat het glad is (oorzaak), gaan veel fietsers onderuit (gevolg). Bij een concluderend verband wordt uit een aantal uitspraken eerder in de tekst een conclusie getrokken. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend. Voorbeeld: Pieter heeft de hele dag hard gewerkt en daarna nog een zware tennispartij gespeeld. Hij zal dus wel moe zijn. Feiten, meningen en argumenten Een feit is iets wat waar of onwaar is en wat je kunt controleren. Bijvoorbeeld: Een volleybalveld is 9 x 18 meter groot. Bij een volleybalwedstrijd staan er twee teams van zeven spelers in het veld. De eerste voorbeeldzin is een voorbeeld van een waar feit; de tweede voorbeeldzin is een voorbeeld van een onwaar feit. Je kunt beide feiten controleren door informatie over de volleybalsport op te zoeken en/of door een volleybalwedstrijd te bekijken en het veld op te meten. Een mening of standpunt is wat iemand vindt van iets. Met een mening kun je het eens of oneens zijn. Bijvoorbeeld: Ik vind volleybal een moeilijke sport om zelf te doen. Als je zegt waaróm je een bepaalde mening hebt, gebruik je een argument. Je zegt bijvoorbeeld: Ik vind volleybal een moeilijke sport om zelf te doen, (mening) want het lukt mij niet de onderhandse techniek goed te leren. (argument) Zo herken je feiten, meningen en argumenten • Een feit kun je controleren: het is waar of niet waar. • Een mening herken je soms aan signaalwoorden als ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening. • Een argument herken je vaak aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk en immers. Tekst en publiek Een schrijver houdt altijd rekening met zijn publiek; anders bereikt hij zijn schrijfdoel niet. Je kunt aan verschillende dingen zien voor welke lezers een tekst bedoeld is: • het onderwerp – Een tekst over jeugdpuistjes is voor jongeren en een tekst over wat je kunt doen na je pensioen is voor ouderen. • de bron – Een tekst in CosmoGIRL! is voor meisjes en een tekst in Power Unlimited is meer voor jongens. Zo zijn er ook bladen voor vrouwen (Libelle), mannen (Men’s Health), autoliefhebbers (AutoWeek), voetbalfans (Voetbal International) en ga zo maar door. Dagbladen en tijdschriften zijn meestal gericht op een algemeen publiek. • het taalgebruik – Een tekst in een basisschoolboek heeft korte zinnen en weinig moeilijke woorden. Een tekst in een wetenschappelijk tijdschrift heeft vaak lange zinnen en veel moeilijke woorden. – In teksten die voor een specifiek publiek zijn bestemd, lees je meer jargon (vaktaal), zoals ‘tokkelen’, ‘plectrum’ en ‘akoestiek’ in een verhaal voor gitaarspelers. – Teksten voor jongeren herken je vaak aan typische jongerenwoorden, zoals ‘cool’ en ‘chillen’; ook word je als lezer dan meestal met ‘jij’ en ‘jou’ aangesproken. • de lay-out – Advertenties, teksten voor jongeren en populaire weekbladen voor een breed publiek (zoals Nieuwe Revu, Quest, Story) zijn vaak rijk geïllustreerd en hebben meestal drukke (motiverende) koppen en veel kleuren. Tijdschriften voor een kleiner publiek (zoals Filosofie Magazine, Yoga, Onze Taal) hebben niet zoveel illustraties en zijn vaak zakelijker opgemaakt, met informatieve koppen.