SCH-2001-09 WAT TE DOEN MET EEN ZEER SLECHT GECONSERVEERDE OF ZELFS ROTTE GRASSILAGE Vanuit de praktijk worden regelmatig vragen gesteld wat te doen met zeer slecht geconserveerde of zelfs rotte grassilages. Daarom wordt in deze circulaire eerst aandacht besteed aan de onderwerpen: 1. wat zijn de kenmerken van een slechte kuil en 2. wat zijn de effecten van een slechte kuil op het dier. Vervolgens wordt op basis hiervan geadviseerd op welke wijze met een slechte kuil kan worden omgegaan. Van goede tot slechte kuil Tijdens het inkuilproces worden voederbestanddelen afgebroken en omgezet in verbindingen als vluchtige vetzuren, melkzuur en biogene aminen (in de volksmond ook wel half-eiwitten genoemd). Het grootste deel van de vluchtige vetzuren, waaronder boterzuur, wordt gevormd door afbraak van de koolhydraten, maar vluchtige vetzuren kunnen ook worden gevormd door de afbraak van eiwitten. De biogene aminen zijn een afbraakproduct van eiwit. Bij een geslaagde fermentatie zijn de gehalten aan boterzuur en biogene aminen relatief laag (zie ook circulaire SCH-2000-12) en geven dan geen problemen bij de koe. Niet elke kuil is echter geslaagd, waardoor sommige kuilen in de categorie rotte kuilen vallen. Typerend voor deze kuilen zijn de hoge fractie ammoniak (>15%), hoge pH (>5), veel boterzuur (>1%) en veel biogene aminen. Deze afbraakproducten hebben velerlei effecten in de koe. Tabel 1 geeft een handvat hoe de kuilkwaliteit kan worden ingeschat aan de hand van de aanwezige vluchtige vetzuren en ammoniak. Tabel 1 Indeling kuilkwaliteit aan de hand van de fermentatieproducten hoeveelheid fermentatieproducten kuilkwaliteit totaal VFA mmol / kg DS azijnzuur g/kg DS boterzuur g/kg DS ammoniak % totaal N zeer goed < 330 < 20 0 <7 goed 330- 660 20-40 <5 7-10 matig 660-1000 40-55 >5 10-15 slecht 1000-1330 55-75 >5 15-20 > 1330 > 75 >5 > 20 zeer slecht De vluchtige vetzuren (azijnzuur en boterzuur) worden normaal niet bepaald, maar de mogelijkheid daartoe bestaat wel. Dit wordt echter alleen geadviseerd voor kuilen in de categorie slecht en zeer slecht. Bij deze kuilen kan de hoeveelheid boterzuur van belang zijn. Ammoniak Een ammoniakfractie in de kuil (>15) geeft aan dat de grassilage verrot is. Wanneer een kuil bij eerste analyse redelijk geslaagd lijkt (pH volgens norm) maar een ammoniakfractie van >15 heeft, is deze kuil meestal nog niet stabiel. De ammoniak zal de pH verder omhoog brengen, waarna het rottingsproces begint. De ammoniakfractie in deze kuilen kan uiteindelijk oplopen tot rond de 50. Ammoniak is samen met de andere rottingsproducten vaak goed te ruiken in de kuil. De kuil heeft dan een penetrante geur die sterk aan handen en kleding blijft hangen. Het ammoniak zorgt ondermeer voor een slechtere opname van de kuil. Hierdoor wordt minder droge stof opgenomen en krijgen de koeien minder energie binnen. De ammoniakfractie behoort tot het onbestendige eiwit, hetwelk tot uiting komt in een hoge FEB van verrotte kuilen. Zolang echter de FEB niet hoger komt dan 750 g/dier/dag, hoeft van deze ammoniak zelf geen negatief effect op de koe te worden verwacht. Boterzuur Typerend voor slecht geconserveerde kuilen is ook een hoog gehalte aan boterzuur (>1%). Dit is vooral het geval wanneer door een slechte conservering de boterzuurbacteriën de overhand krijgen. Aangezien boterzuur een normaal nutriënt voor de koe is en ook tijdens de normale pensfermentatie wordt gevormd, is boterzuur in silage gedurende het grootste deel van de lactatie geen probleem. Hoge gehalten aan boterzuur zorgen echter ook voor een verhoging van de ketogenese in de penswand en in de lever, waardoor de ketogene verbindingen (ß-hydroxyboterzuur, aceton) in bloed en uiteindelijk ook in de melk toenemen. Deze verbindingen worden ook gevormd wanneer de koe in een sterk negatieve energiebalans verkeert. Ook hebben deze stoffen een negatieve invloed op de vruchtbaarheid. Mogelijke problemen als gevolg van kuilen met een hoog boterzuurgehalte treden dan ook vooral op in het begin van de lactatie. Wanneer koeien met een sterk negatieve energiebalans gelijktijdig een slechte kuil met een hoog boterzuurgehalte krijgen, zal dit de problemen verergeren. Enerzijds doordat van deze slechte kuil minder zal worden opgenomen, zodat de energiebalans nog negatiever wordt, anderzijds doordat het boterzuur uit de kuil aan de al in het bloed aanwezige ketogene verbindingen bijdraagt. Zo ligt de productie aan boterzuur in de pens voor een koe met een voeropname van rond de 25 kg DS tussen de 750 en 1250 gram per dag. Op een volledig grasrantsoen (stel 14 kg DS) wordt daar door een kuil met een boterzuurgehalte van 1 % dus ongeveer 140 gram (10-20 %) aan toegevoegd. Onder normale omstandigheden is dit geen probleem; voor dieren in begin lactatie wordt echter het voeren van kuilen met een hoog (>1%) boterzuurgehalte afgeraden. Biogene aminen Biogene aminen hebben velerlei fysiologische functies en hebben, wanneer aanwezig in grote hoeveelheden, giftige eigenschappen. De biogene aminen die het meest in grassilage voorkomen zijn: tyramine, cadaverine, putrescine en histamine. Tabel 2 geeft een overzicht van de belangrijkste en voor alle diersoorten geldende effecten van biogene aminen op het lichaam. Van histamine is reeds alom bekend dat dit een van de veroorzakers is van pootproblemen en zucht. De effecten zoals beschreven in tabel 2 liggen hieraan ten grondslag. Tabel 2 Effecten van verschillende biogene aminen op het lichaam amine werking histamine zowel bloeddrukverhogend als verlagend (afhankelijk van de dosis), veroorzaker (allergische) ontstekingsreacties tyramine vermindert bloeddoorstroming maagdarmstelsel, stimulatie verzadigingscentrum cadaverine werkt bloeddrukverlagend putrescine werkt bloeddrukverlagend Eén van de effecten van biogene aminen is de verlaging van de voeropname. Deze lagere voeropname is veelal tijdelijk, en wordt deels veroorzaakt door effect op de smaak. Na twee weken zijn de dieren aan de smaak gewend en is de voeropnamedaling, wanneer deze werd veroorzaakt door aminen, verdwenen. De voeropname van de slechte kuil blijft echter steeds op een lager niveau dan van een goede kuil. Wordt een slechte kuil gevoerd, dan zijn in de eerste twee weken de gehalten aan aminen in de pens vrij hoog. Deze komen in de dunne darm terecht, worden opgenomen en hebben effect op het lichaam. Na twee weken zijn de microorganismen in de pens aan de aminen gewend, worden daar snel afgebroken en komen vrijwel niet meer in de dunne darm. Het dier went dus wel degelijk aan een slechte kuil. Wat te doen met een rotte kuil De meest juiste bestemming voor een zeer slechte of rotte grassilage is de mestplaat (weggooien). Dit is echter niet in alle gevallen mogelijk. Wanneer de wens bestaat een zeer slechte grassilage toch te voeren, zijn daarvoor niet veel mogelijkheden. Het voeren aan droogstaande koeien - zoals traditioneel wel gebeurde - wordt afgeraden, aangezien dit de droge stofopname gedurende de droogstand zal verminderen. Hierdoor komt de droge stof-opnamecapaciteit begin lactatie in gevaar. Ook zijn deze kuilen niet geschikt om aan melkgevende dieren te voeren. Dit zal leiden tot een verminderde droge stofopname en een verminderde productie, vruchtbaarheid en gezondheid. Wanneer echter geen alternatief voorhanden is, wordt geadviseerd de kuil aan dieren eind lactatie te voeren en de dieren begin lactatie van de beste kuil te voorzien. De meest geschikte groep dieren voor een zeer slechte kuil is dan het jongvee, zoals al van oudsher gebruikelijk is. Wanneer mogelijk, is verdunnen van de slechte kuil met maïssilage een goed alternatief. Het verdunnen van de slechte kuil met goede kuil zal niet werken, aangezien veel koeien heel goed de goede kuil uit een mengsel weten te selecteren. Lelystad, 18 april 2001 (Y2001)