Procesvragen Probleemanalyse Procesvragen zijn specifieke vragen die gesteld moeten worden om alle feitelijke gegevens van een probleemscherp te krijgen. De procesvragen volgen het format PA. Ze zijn nodig om ten slotte de juiste oorzaak van een probleem te kunnen vaststellen. 1. De probleemstelling Welk object vertoont de afwijking? Wat is de afwijking? Dus: wat is er mis met wat? 2. Specificeer het probleem IS WAT Welk specifiek object vertoont de afwijking? Wat is de afwijking precies? WAAR Waar geografisch, in de fysieke omgeving, wordt de afwijking waargenomen? Waar aan/op het object bevindt zich de afwijking? WANNEER Wanneer werd de afwijking voor het eerst geconstateerd (datum en tijdstip)? Wanneer sinds dat tijdstip is de afwijking verder nog geconstateerd? Hoe lang werd de afwijking waargenomen? OMVANG Hoeveel objecten vertonen de afwijking? Hoe groot of ernstig was één afwijking? Hoeveel afwijkingen zijn er geconstateerd op of met elk object? Wat was het verloop in het optreden van de afwijking? IS NIET Welk gelijksoortig object zou de afwijking ook kunnen vertonen, maar doet dat niet? Welke andere vergelijkbare afwijking zou er ook kunnen worden geconstateerd, maar is niet het geval? Waar zou elders deze afwijking kunnen worden aangetroffen, maar gebeurt dat niet? Op welke andere plaats aan of op het object zou deze afwijking ook kunnen optreden, maar doet dat niet? Wanneer zou de afwijking ook voor het eerst kunnen worden geconstateerd, maar is dat niet gebeurd? Op welke andere tijdstippen na het 1ste moment en hoe lang had de afwijking ook kunnen worden geconstateerd, maar was dit niet het geval? Hoeveel vergelijkbare objecten hadden de afwijking ook kunnen vertonen, maar was niet het geval? Hoe groot zou de afwijking kunnen zijn, maar is niet het geval? Hoeveel afwijkingen zouden er per object kunnen zijn, maar zijn er niet? Welk verloop had men ook kunnen verwachten, maar trad niet op? 1 3. Kenmerken Wat is het afwijkende of kenmerken van de IS vergeleken met de IS NIET? Wat is anders met of aan een IS vergeleken met een IS NIET? Wat heeft een IS wel, wat een IS NIET niet heeft? 4. Veranderingen Wat is er veranderd met betrekking tot ieder kenmerk? Wat is veranderd aan, in of om ieder kenmerk? En wanneer is die verandering opgetreden (datum)? 5. Inventariseer Mogelijke Oorzaken (MO’s) (gebruik kennis en ervaring en creativiteit om mogelijke oorzaken te formuleren) Hoe kon elke verandering dit probleem hebben veroorzaakt? Hoe kon een verandering met een kenmerk deze afwijking hebben veroorzaakt? Kan een verandering samen met een andere verandering de oorzaak zijn van het probleem? Wat zou op basis van ervaring een oorzaak kunnen zijn van de afwijking? 6. Toetsen: stel Meest Waarschijnlijke Oorzaak vast (MWO) (toetsen is MO’s afzetten tegen zowel IS als IS NIET) Verklaart elke MO alle gegevens bij IS en IS NIET? Als “X” de oorzaak is, klopt dat dan met alle IS gegevens en met alle IS NIET gegevens? Welke veronderstellingen moeten worden gemaakt om alles te verklaren? Onder welke voorwaarde klopt de specifieke MO met alle gegevens? Welke MO verklaart het best alle gegevens bij IS en IS NIET (de MWO)? 7. Verificatie: stel de juiste oorzaak vast (JO) Wat kan worden gedaan om de veronderstellingen te testen op juistheid? Hoe kan een MWO worden geobserveerd tijdens het werk? Op welke wijze kan een oplossing op trefzekerheid worden getoetst? 2