Het verhaal

advertisement
Het verhaal
De Ierse abt Brandaan, regent van 3000 monniken, las altijd veel over de wonderen van Onze Heer
Hij las op een gegeven moment in een boek dat er twee paradijzen op aarde waren, dat er een vis
bestond met een bos op zijn rug en dat Judas deel had aan Gods barmhartigheid, omdat hij op elke
zaterdagnacht verlichting kreeg van zijn straf in de hel. Brandaan kon dit alles niet geloven en heeft
het boek in het vuur geworpen. Hierop kwam een engel van God en gebood Brandaan in naam van
God om nu te gaan varen gedurende negen jaar, om na te gaan wat waarheid en wat leugen was in
het boek.
Hierop liet Brandaan een schip bouwen, waar ook nog een kapel op gemaakt werd. Hij ging met 80
bemanningsleden en twee kapelaans op reis. Op de dag van de afvaart, vond hij het hoofd van een
dode man op het strand. Het was een zeer groot hoofd en Brandaan vroeg aan het hoofd wat hem
was overkomen. Deze antwoordde dat hij vroeger ver de zee in liep (hij was wel honderd voet lang)
om schepen te beroven, maar op een dag kwam er een vloedgolf, waardoor hij gedood werd.
Brandaan vroeg nu, of hij God moest bidden om de reus weer te laten leven, als deze Christen wilde
worden. De reus sloeg dit aanbod af, zeggende dat hij dan weer moest sterven en dat hij nu minder
gestraft werd door de duivel, omdat hij voordien nooit van Christus gehoord had en dus ook niet kon
weten hoe hij had moeten handelen. Hij was bang dat als hij het leven terugkreeg als Christen, dat hij
toch weer de fout in zou gaan en hiervoor als Christen zwaarder gestraft zou worden.
Hierna vertrok het schip, maar al spoedig was er grote nood. Een wonderlijke draak of slang kwam
met opengesperde muil op de boot af om het te verzwelgen. Op dat moment kwam er uit een wolk een
dier, dat wel op een hert leek en deze verdreef de draak.
Na dit voorval werd de reis voortgezet, tot ze een kust ontwaarden. De monniken trokken het schip op
de kant en gingen het eiland op om hout te gaan zoeken. Toen ze begonnen te hakken schoot het
eiland de diepte in, want het eiland was in werkelijkheid de rug van een enorme vis, waar bomen op
groeiden. Iedereen wist ternauwernood op het schip te komen en te ontsnappen.
Nadat ze haastig waren weggevaren, zagen ze een poos later een ijselijk monster uit de golven rijzen,
half vrouw en half staart. Dit monster begon rond het schip te zwemmen, waarop Brandaan met zijn
monniken begon te bidden. Hierop ging het monster vlak naast hun schip onder en konden ze verder
varen.
Spoedig hierna kwamen ze bij een eiland, waar Brandaan veel zielen langs de oceaan zag lopen.
Deze zielen moesten bittere kou weerstaan, maar ook grote hitte. Brandaan vroeg hen naar de reden
en ze vertelden hem dat ze vroeger schenkers waren geweest, maar dat ze tijdens hun leven, als ze
de armen te drinken moesten geven, ze dit verzuimd hadden. Hierdoor moesten ze nu de hele dag
met grote dorst langs het water lopen, zonder er van te kunnen drinken. Ze vroegen Brandaan om
voor hen te bidden, wat deze deed. Hierop werd door God toegestaan dat ze eenmaal mochten
drinken. Hierop knielden ze allen voor Sint Brandaan om hem te bedanken.
Hierop ging Sint Brandaan verder en ondertussen schreef hij alles wat God hem liet beleven op in een
boek. Nadat ze waren weggevaren, kwamen ze in een storm terecht, welke het schip naar het
noorden dreef, naar de Leverzee. Hier zag Sint Brandaan vele scheepswrakken liggen. Op een
gegeven moment sprak een stem van Godswege en zei tegen Brandaan naar het oosten te varen. Er
zouden in de Leverzee teveel stenen (magneten) liggen, die elk schip wat met ijzer was beslagen naar
beneden trok.
De wind nam vervolgens het schip mee naar het oosten, naar een rots die opstak uit zee. Hierop zag
Sint Brandaan een prachtig klooster staan. Brandaan klom hier alleen naar boven, naar het klooster.
Hier ontmoette hij zeven monniken, die in het klooster woonden en God dienden met toewijding. Hij
hoorde van hen dat ze iedere middag hun eten - drieënhalf brood en een vis - werd gebracht door een
duif en een raaf rechtstreeks uit het aardse paradijs. Ze vroegen Brandaan of hij mee wilde eten, maar
deze sloeg dit af, zeggende dat hij voldoende eten op de boot had. Hij vroeg de monniken voor hem te
bidden, waarop een hemelse bode kwam met eten voor Sint Brandaan. Na het eten is hij weer aan
boord van zijn schip gegaan.
Nu kwam er een zuidwestenwind die hen naar het noordoosten dreef, tot ze bij een rots kwamen die
zo hoog was, dat de top niet te zien was. Op deze klomp steen zat een man alleen, die ruig behaard
was als een beer. Brandaan vroeg aan deze kluizenaar hoe hij daar kwam, waarop deze antwoordde
dat hij bij het klooster hoorde waar Brandaan net vandaan kwam. Hij zat op deze steen een jaar
minder dan honderd jaar en hij werd daar iedere dag door God van spijs voorzien. Al die jaren had hij
niemand gezien, Brandaan was de eerste. Deze vroeg de kluizenaar hoe het hem was vergaan. De
kluizenaar vertelde dat hij ooit koning was, maar dat hij trouwde met zijn zus. Hij kreeg twee zoons bij
haar. De eerste zoon had hij doodgeslagen en de tweede was door de bliksem getroffen. Hierna had
hij ook zijn vrouw vermoord. Om hiervoor boete te doen, was hij met een schip vertrokken om te gaan
biechten bij de paus. Tijdens een zware storm was zijn schip met man en muis vergaan, maar hij wist
deze rots te bereiken. Tijdens kou of storm kon hij schuilen in een nis. Hierop eindigde hij zijn verhaal
en vroeg of Brandaan wilde vertrekken.
Sint Brandaan ging weer verder met zijn reis en stormen brachten hem nu bij een helleput, waar de
zielen allemaal klaagden. Sint Brandaan vroeg aan de opzichter van de hel wat dat voor een lawaai
was. Deze vertelde hem dat dit corrupte heren en lasteraars waren. Op deze plek werden dit soort
zondaars gepijnigd aan hun tong. De zielen vroegen Brandaan om voor hen te bidden, maar de duivel
zei hen dat dit nutteloos was, omdat ze hier tijdens hun leven nooit aan gedacht hadden.
Hierop is Brandaan verder gegaan, maar door grote duisternis en een vieze stank, moesten ze
stoppen. Hierop besloten ze er met een sloep op uit te gaan. Ze kwamen bij een eiland, waar het
schip niet bij had kunnen komen. Ze liepen langs een rivier naar een burcht die rijk versierd was. Al
het houtwerk werd verhuld door een dikke laag robijnen. Overal waren kostbare kruiden en bomen. Ze
liepen het kasteel in naar de grote zaal. Hier werd een monnik door een duivel verleid om een mooie
paardenteugel en bit te stelen.
Nadat ze dit kasteel verlaten hadden, zagen ze een nog fraaiere burcht staan, waar een krachtige
oude man de wacht hield. Ook stond daar de engel Cherubin die niemand binnenliet. Alleen Sint
Michiel mocht daar naar binnen, als hij een ziel begeleidde die naar de hemel ging. Deze Sint Michiel
greep een van de monniken en nam hem mee de burcht in, waarop Sint Brandaan besloot om terug te
gaan, voor er niemand meer over was. Dit was namelijk de poort van het aardse paradijs.
Terug op het schip merkten ze dat de bodem van de zee van puur goud was. Nadat ze dit opgedoken
hadden - waar ze later veel goeds mee tot stand hadden gebracht - hoorden ze een kabaal en zagen
het bliksemen. Het was de duivel die de dief van de paardenteugel kwam halen. Deze werd nu door
de duivel met veel geweld meegenomen.
Sint Brandaan wilde de monnik weer terug bij zijn bemanning en samen met de anderen bad hij tot
God of de meegenomen monnik terug mocht komen, maar God zei dat de duivel recht had om zo te
handelen. Hierop begonnen allen op het schip om de terugkeer te smeken, totdat God toegaf. De
duivel was woest, maar bracht toch de monnik terug. Hij smeet hem hardhandig op het dek. De
anderen herkenden hem nauwelijks, hij was smerig, zat onder het pek en onder de butsen en builen.
Toen Brandaan verder voer, kwam hij bij een dier, dat Sirene heet. Iedereen die het ziet of hoort
zingen valt in slaap. Brandaan begon direct te bidden, want inmiddels sliep de stuurman al en het
schip voer een brandende berg tegemoet. Op dat moment kwam een kerel, lang en beroet de
bergwand uit en schreeuwde dat ze zijn kant op moesten varen. Brandaan liet zijn schip die kant op
varen, maar het bleek de duivel te zijn, die de teugeldief weer opeiste. Brandaan weigerde hem uit te
leveren en beval zijn stuurman (die inmiddels weer wakker was) om terug te varen naar volle zee.
Hierop verschenen er nog meer duivels en deze zetten de achtervolging in op het schip, maar allen
wisten te ontsnappen met Gods hulp.
Sint Brandaan stelde alles op schrift en hij dacht dat hij nu klaar was met de reis en weer mocht
terugkeren naar huis. Maar een storm stak op en joeg hen ver weg over zee, tot ze bij een zee
kwamen met vissen als kuddes vee. Brandaan dacht dat dit de Leverzee moest zijn. Hij wilde blijven
om alles op te schrijven, maar de bemanning wilde verder, bang dat het schip beschadigd zou worden
door deze vissen, maar Brandaan zei hen op God te vertrouwen.
Op een gegeven moment stak er een zachte bries op en zagen zij een monnik naderen op een
drijvende aardkluit. Brandaan vroeg hem of hij iets kon doen, maar de monnik antwoordde dat hij hier
al 99 jaar op dreef en dat hij gevoed werd door God. Hij kwam uit de stad Vaserijn, waar men aan God
geen boodschap had. Hiervoor heeft God de stad laten zinken en geen booswicht ontkwam aan de
dood, behalve diegenen die God wilde sparen, die nu wachten op de dag des Oordeels in het klooster
waar Brandaan al geweest was, of dreven, net als hij, op zee. Hij zei Brandaan nu naar het noorden te
gaan, waarop een felle storm opstak.
Door deze storm legde het schip in korte tijd wel duizend mijl af. Toen zag Sint Brandaan in de verte
een naakte man, die op een gloeiend hete steen zal, terwijl de vrieskou hem in het gezicht blies. Voor
hem wapperde een doek om het ongerief weg te blazen. Brandaan vroeg hem wie hij was. Het bleek
Judas te zijn, die omdat hij geen berouw getoond had en zelfmoord gepleegd had deze foltering
moest doorstaan. Op zondag kreeg hij verlichting van zijn straf, maar hij zou spoedig weer gehaald
worden door de duivel. Brandaan wilde voor hem bidden, om hem nog een dag respijt te geven, wat
hij gedaan wist te krijgen. De duivel was woest en verzekerde Judas dat hij hierna nog zwaarder
gefolterd zou worden. Toen ze hem de volgende morgen kwamen halen, gebood Brandaan hen dat dit
niet mocht gebeuren, maar de duivel lachte hem uit en ging er met Judas vandoor, waarop Brandaan
de achtervolging inzette zo ver als mogelijk was. Rook kwam uit zee, gruwelijk en goor. Ze voeren
langs een rookgordijn naar waar een rots bleek te zijn. Ze hoorden een luid geklaag door iets dat op
brandende vogels leek, totdat ze uit de berg een enorme vlam zagen komen. Hierop gelastte
Brandaan iedereen om te gaan roeien om van die plek weg te komen. Het duurde twee jaar voor ze
daar vandaan waren.
Uiteindelijk kwamen ze, doodvermoeid, bij een land Multum Bona Terre genaamd. De reizigers gingen
hier aan land. Direct waren ze verlost van hun vermoeidheid en pijn. Ze zagen een enorme berg, waar
een pad hen naar boven voerde. Op deze berg, de Mons Syone, zagen ze een burcht zo mooi en rijk
als ze nog nooit gezien hadden. Ze gingen naar binnen en zagen de mooiste zaken. Na een tijdje zei
de kapelaan, dat het beter was om te vertrekken. Toen ze op hun schip kwamen, zagen ze opeens
Walseranden, die het schip niet meer konden bereiken. Walseranden hadden het hoofd van een zwijn,
handen van mensen en poten van honden. Sint Brandaan begon vanaf het schip te vragen, wie en
wat zij waren. Hij kreeg als antwoord dat zij God beter kenden dan hij. Zij waren vroeger de engelen
geweest van Lucifer, tot deze door zijn hoogmoed was gevallen. In zijn val heeft hij hen meegenomen.
God heeft hen dit land gegeven als zoengeschenk, omdat zij zich afzijdig hadden gehouden van de
strijd tussen God en Lucifer. Brandaan zei dat hij in hun kasteel was, maar dat zij er niet waren. Dit
kwam, zo zeiden ze, omdat ze hun land moesten verdedigen tegen duivels. Hierop vertrok het schip
met de reizigers.
Toen zag Sint Brandaan een klein mannetje dat dreef op een blad en bezig was, zoals hij zelf zei, de
zee op te meten door alle druppels te tellen met behulp van een pipet. Brandaan zei dat hem dit nooit
zou lukken, waarop het mannetje antwoordde dat het Brandaan nooit zou lukken om alle wonderen
van God te aanschouwen voor de dag des Oordeels.
Een tijdje later zagen ze een enorme vis voor zich uit zwemmen. Deze vis was zo groot, dat toen hij
zijn eigen staart in zijn mond stak, het schip van Sint Brandaan in deze cirkel lag. Ze voeren op deze
manier 14 dagen in de ring en iedereen werd doodsbang, maar Brandaan zei hen op God te
vertrouwen. Op dat moment werd het windstil, tot er een windstoot kwam, waarop het schip
wegschoot en de vis naar de bodem van de zee zonk.
Ze voeren ze verder, totdat ze van de zeebodem allerlei geluiden hoorden. Ze hoorden priesters
zingen, paarden hinniken en hondengeblaf. Het vreemde was nu dat ze hier niets van konden zien.
Ze besloten het anker uit te gooien, maar deze werd beneden direct gegrepen en vastgemaakt. Zo
lagen ze een tijdje te dubben wat ze moesten doen, tot Brandaan aan kapelaan Noë vroeg hoever ze
met het boek waren, waarop deze antwoordde dat het boek inmiddels volgeschreven was.
Hierop werd besloten om het anker door te kappen en terug naar huis te varen.
Al snel hierna bereikten ze hun land. Het boek werd naar een klooster gebracht, waarop een engel
tegen Brandaan zei, dat zijn reis nu ten einde was en dat aan hem nu de keuze was waar hij verder
wilde leven, op aarde of in de hemel, waar zijn stoel al klaarstond. Hierop maakte Sint Brandaan zich
voor alles klaar en zong zijn laatste mis en stierf. Op de plaats waar zijn lichaam begraven was
bouwde men een kerk in zijn naam.
Download