Thema: Orthodontie Remmelink en Kuijpers-Jagtman: Gelaatsanalyse Gelaatsanalyse zonder röntgencefalometrie H.J. Remmelink1 A.M. Kuijpers-Jagtman2 Aan het onderzoek van het gezicht van de patiënt zelf kunnen veel gegevens over het profiel, de positie van het gebit en de kaken, en de mimiek worden ontleend. Deze bijdrage geeft een overzicht van het klinische gelaatsonderzoek en de analyse aan de hand van gelaatsfoto’s. Tevens worden de mogelijkheden en de beperkingen van gelaatsonderzoek zonder röntgencefalometrie besproken. Samenvatting Trefwoorden: • Orthodontie • Diagnostiek REMMELINK HJ, KUIJPERS-JAGTMAN AM. Gelaatsanalyse zonder röntgencefalometrie. Ned Tijdschr Tandheelkd 2000; 107: • Gelaatsanalyse 141-144. Uit 1een orthodontische praktijk in Almelo en 2de Inleiding Voor het stellen van een orthodontische diagnose is, naast informatie over dentale en functionele factoren, ook een goed inzicht in de gelaatsbouw vereist. De esthetiek van gebit en gelaat speelt daarbij een belangrijke rol. Gebleken is dat de esthetiek van het gebit en het gelaat van de orthodontische patiënt niet uitsluitend op grond van gebitsmodellen en röntgenschedelprofielopnamen kan worden vastgesteld (Peerlings, 1992). Gebitsmodellen leveren geen gegevens op over de rol die het gebit speelt bij de esthetiek van het gelaat. Röntgenschedelprofielopnamen geven uitsluitend informatie over het profiel van het gelaat. Bovendien laten deze foto’s de dynamiek van het gezicht bij slikken, spreken en lachen niet zien (Van der Linden en Boersma, 1984). De gelaatsbouw en de esthetiek van gebit en gelaat kunnen het best worden beoordeeld door goed naar de patiënt zelf te kijken (Van der Linden en Boersma, 1984; Gelink, 1989). Ook gelaatsfoto’s kunnen goede diensten bewijzen. Op deze foto’s kunnen lijnen getrokken worden, die bij de analyse van het gezicht gebruikt kunnen worden. Ook kunnen met behulp van foto’s de veranderingen tijdens de orthodontische behandeling worden vastgelegd. Voor de tandarts algemeen-practicus is een zorgvuldige gelaatsanalyse bij de orthodontische diagnostiek extra van belang, omdat deze doorgaans niet de beschikking heeft over röntgenschedelprofielopnamen. Op basis van relevante literatuurbronnen wordt in dit artikel beschreven hoe het gezicht zonder röntgencefalometrie kan worden onderzocht. Ook worden de beperkingen en de klinische relevantie van de gelaatsanalyse aangegeven. iets groter dan de afstand tussen subnasale en de verbindingslijn tussen de bovenrand van de wenkbrauwen (ophryon). Indien de afstand tussen subnasale en menton duidelijk groter of kleiner is, spreekt men van respectievelijk een hoog of laag ondergezicht. De neus en de kin bepalen voor een groot deel hoe het gelaatsprofiel er in voor-achterwaartse richting uitziet. De neus kan op het oog worden beoordeeld als groot of klein en hoog of laag. De kin kan geprononceerd of terugliggend zijn. Het profiel zelf wordt geclassificeerd als recht, convex of concaaf. Bij een recht profiel is er een normale onderlinge verhouding tussen de prominentie van neus, bovenlip en kin. Bij een convex profiel is er sprake van een prominente neus en bovenlip en een terugliggende kin. Een concaaf profiel heeft de neus en de bovenlip ten opzichte van de kin vrij ver naar achteren liggen. Indien de lippen zich ten opzichte van neus en kin relatief ver naar achteren bevinden spreekt men van een ingevallen of ‘dished in’ profiel. Bij bialveolaire of dubbele propositie van het front zullen de lippen daarentegen veelal geprotrudeerd zijn. Klinisch kan men een redelijke indruk krijgen van de voor-achterwaartse positie van de lippen door de rechte steel van een mondspiegel tegen het midden van de onderrand van 1 vakgroep Orthodontie en Orale Biologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Datum van acceptatie: 2 januari 2000. Adres: Dr. H.J. Remmelink Wierdensestraat 36 7607 GJ Almelo Afb. 1. Klinische beoordeling van de voorachterwaartse positie van lippen. Afb. 2. Klinische beoordeling van de kaakrelatie. 2 Klinisch gelaatsonderzoek De klinische beoordeling van de gelaatsmorfologie wordt uitgevoerd met het hoofd en de onderkaak van de patiënt in rusthouding. En profil wordt beoordeeld of het gezicht in verticale zin harmonisch is opgebouwd. De afstand tussen de overgang van de onderzijde van de neus en de bovenlip (subnasale) en de onderzijde van de kin (menton) is gewoonlijk even groot of Ned Tandheelkd Tijdschr 107 (2000) april 141 Remmelink en Kuijpers-Jagtman: Gelaatsanalyse Afb. 3. Referentiepunten voor analyse van weke delen profiel. 1. trichion (tr): grens van haarimplant. 2. glabella (g): voorste punt van voorhoofd. 3. nasion (n): diepste punt op de overgang tussen voorhoofd en neus. 4. laterale ooghoek. 5. orbitale (or): punt onder pupil op een afstand vanaf het onderste ooglid zo groot als de afstand tussen de oogleden bij ontspannen recht naar voren kijken. 6. porion (po): bovenste punt van uitwendige gehooruitgang. 7. onderrand neusseptum. 8. subnasale (sn): overgang tussen onderrand van neusseptum en philtrum. 9. onderrand neusvleugel. 10. labrale superius (ls): voorste punt van bovenlip. 11. stomion (st): punt halverwege onderste punt bovenlip en bovenste punt onderlip. 12. mondhoek. 13. labrale inferius (li): voorste punt van onderlip. 14. pogonion (pog): voorste punt van kin. 15. menton (me): onderste punt van kin. Afb. 4. Verticale indeling en divergentie van gelaat. 142 het neusseptum en de kinpunt te plaatsen (afb. 1). Bij een normale voor-achterwaartse positie liggen de lippen hier dicht tegenaan. De onderlinge relatie tussen de onder- en bovenlip wordt met de term ‘liptrap’ beschreven. Bij een positieve liptrap bevindt de onderlip zich achter de bovenlip. Een dergelijke liprelatie wijst op een Klasse II-malocclusie. Wanneer de onderlip voor de bovenlip ligt is er sprake van een negatieve liptrap. Dit kan duiden op een Klasse III-malocclusie. Bij een uitgesproken Klasse II/1-malocclusie kan de onderlip achter de bovensnijtanden liggen. Men spreekt in dat geval van lipinterpositie. Bij een normaal profiel is de liptrap licht negatief. De sagittale relatie tussen de onder- en bovenkaak kan klinisch worden onderzocht door de vingertoppen in de holten tussen de neusbasis en bovenlip en de onderlip, en kinpunt te plaatsen (afb. 2) (McDonald en Ireland, 1998). Bij een neutrorelatie bevindt de vingertop op de onderkaak zich 2 tot 3 mm achter die op de bovenkaak. Bij een distorelatie is de vingertop op de onderkaak 4 mm of verder naar achteren. Wanneer de vingertop op de onderkaak minder dan 2 tot 3 mm achter die op de bovenkaak is, wijst dit op een mesiorelatie. En face kan worden beoordeeld of een gezicht breed of smal is. Tevens levert dit onderzoek belangrijke informatie op over asymmetrieën van het gezicht. Asymmetrische afwijkingen van het gezicht kunnen overigens ook vaak goed worden beoordeeld door achter de patiënt te gaan staan en dan van boven en van achteren het gezicht te bekijken. Men dient zich te realiseren dat gelaatsasymmetrie bij iedereen voorkomt en tot op zekere hoogte als normaal moet worden beschouwd (Peck et al, 1991). De positie van de lippen ten opzichte van elkaar en ten opzichte van de snijtanden moet eveneens beoordeeld worden. Wanneer de patiënt de lippen niet op een ongedwongen wijze gesloten kan houden, spreekt men van een open-liprelatie of lipincompetentie. Een afstand van 4 mm tussen onder- en bovenlip wordt echter bij kinderen nog als normaal beschouwd (Vig en Cohen, 1979). Het en face-onderzoek leent zich er in het bijzonder voor om te beoordelen hoe de mimiek van het gezicht er tijdens slikken, spreken en lachen uitziet. Indien bij lachen veel van het tandvlees van het bovenfront wordt getoond spreekt men van een hoge lachlijn of een ‘gummy smile’. Het komt echter ook voor dat er bij lachen te weinig van de boventanden te zien is. In dat geval is er sprake van een lage lachlijn. Tevens dient gelet te worden op afwijkende activiteiten van spieren in het mondgebied, zoals het geval is bij een overmatige activiteit van de m. mentalis (‘mentalis habit’). Bovendien kunnen en face-asymmetrieën van de onderkaak in occlusie en bij openen en sluiten worden vastgesteld. Fotografische analyse De gezichtsfoto’s worden genomen terwijl de patiënt ontspannen en met de onderkaak in rust recht voor zich uitkijkt. De techniek van het maken van gelaatsfoto’s en intraorale foto’s wordt uitgebreid beschreven in de bijdrage van Prischmann en Duinkerke in dit themanummer. Voor het analyseren van het profiel worden enkele referentiepunten gebruikt (afb. 3). Bij een harmonieuze verticale indeling van het gelaat zijn de volgende drie afstanden ongeveer even groot: trichion tot laterale ooghoek, laterale ooghoek tot mondhoek en onderrand van de neusvleugel tot menton (afb. 4) (Ricketts, 1981). De hoek tussen de lijn van glabella naar labrale superius en de lijn van labrale superius naar pogonion geeft de mate van divergentie van het gelaat aan (Rakosi et al, 1993). Bij een recht profiel vormen deze lijnen min of meer een rechte lijn. Ned Tandheelkd Tijdschr 107 (2000) april Thema: Orthodontie Bij een convex profiel vormen de lijnen een hoek, die aangeeft dat de kin terugligt. De twee lijnen vormen bij een concaaf profiel een hoek die duidt op een voorwaartse positie van de kin. Het gezichtstype wordt met behulp van de Frankforter Horizontale (porion-orbitale) en loodlijnen hierop vanuit nasion en orbitale bepaald (afb. 5a) (Schwarz, 1958; Rakosi et al, 1993). Het door beide loodlijnen afgebakende veld wordt het kaakprofielveld genoemd. Bij kinderen is dit veld 13–14 mm breed. Het veld is bij volwassenen 15-17 mm breed. Bij een gemiddeld gezicht is subnasale op de loodlijn vanuit nasion gelegen en bevindt pogonion zich in het midden van het profielveld. Op basis van de positie van subnasale ten opzichte van de loodlijn vanuit nasion kunnen er drie gezichtstypen worden onderscheiden. Bij een naar voren geplaatst onderste gedeelte van het gelaat ligt subnasale voor de loodlijn vanuit nasion. Bij een naar achteren geplaatst onderste gedeelte van het gelaat bevindt subnasale zich achter de loodlijn vanuit nasion. Subnasale ligt bij een gemiddeld positie van het onderste gelaatsdeel ongeveer op de loodlijn vanuit nasion. Tevens kan er sprake zijn van een rotatie van het onderste gedeelte van het gelaat. Bij afwezigheid van een rotatie van het onderste gelaatsgedeelte bevindt pogonion zich achter subnasale op een afstand, die de helft bedraagt van de breedte van het kaakprofielveld. Bij een achterwaartse rotatie van het onderste gelaatsgedeelte bevindt pogonion zich in verhouding tot subnasale verder naar achteren (afb. 5b). Wanneer pogonion verder voor subnasale gelegen is, spreekt men van een naar voren geroteerd onderste gelaatsdeel. Het lipprofiel wordt geanalyseerd met behulp van een lijn vanuit het midden van de onderrand van het neusseptum naar pogonion (afb. 6) (McDonald en Ireland, 1998). Bij een harmonieuze positie liggen de lippen bijna tegen deze lijn aan. Terugliggende lippen zijn ver achter deze lijn gelegen. Prominente lippen bevinden zich voor de lijn. De nasolabiale hoek wordt gevormd door de raaklijnen aan neusseptum en het philtrum. Deze hoek geeft een indruk van de mate van voor-achterwaartse positie van het bovenfront. Normaliter varieert deze hoek tussen de 90° en 110° (Miethke, 1995). Een grotere nasolabiale hoek wijst op retropositie van het bovenfront. Een kleinere nasolabiale hoek duidt op propositie. Bij het analyseren van frontale gelaatsfoto’s worden twee horizontale referentielijnen gebruikt. De bovenste referentielijn loopt door het midden van de pupillen. De onderste horizontale lijn loopt evenwijdig aan deze lijn door stomion. Voor de en face-analyse wordt vanuit de bovenste horizontale lijn een mediane loodlijn geconstrueerd (afb. 7) (Rakosi et al, 1993). Met behulp van deze lijn kunnen asymmetrieën van de onderkaak worden vastgesteld. Betekenis van gelaatsanalyse De stand van het gebit en de kaken kan niet uitsluitend op basis van gelaatsanalyse worden bepaald, omdat de Ned Tandheelkd Tijdschr 107 (2000) april a b weke delen van het gelaat slechts een globale indicatie geven van de positie van de eronder liggende dentale en skelettale weefsels. De weke delen die het faciale skelet bedekken kunnen aanzienlijk in dikte variëren (Burstone, 1958). Bovendien volgen de weke delen niet precies de veranderingen van het gebit en de kaken tijdens de groei en de behandeling (Subtelny, 1959). Er zijn geen eenduidige richtlijnen voor het beoordelen van de gelaatsvorm. De gelaatsverhoudingen kunnen sterk variëren en verschillende verhoudingen kunnen een aantrekkelijk gezicht opleveren (Peerlings, 1992). Esthetiek is een zaak van persoonlijke smaak en mode, en de normen waaraan de ideale gelaatsvorm moet voldoen zijn aan verandering onderhevig. Ras, geslacht en leeftijd van zowel de beoordelaars als beoordeelden kunnen eveneens zorgen voor verschillen bij het beoordelen van faciale esthetiek. Het verschil in de beoordelingen tussen diverse groepen beoordelaars is echter niet extreem groot. Ook bestaat er weinig verschil tussen leken en behandelaars bij de beoordeling van faciale esthetiek (Peerlings, 1992). In het algemeen bestaat er een voorkeur voor een recht profiel. De afgelopen decennia is men in toenemende mate een meer naar voren geplaatst onderste gelaatsdeel, een prominentere mondpartij en vollere lippen mooier gaan vinden (Auger en Turley, 1999). Een andere reden voor het feit dat het moeilijk is om criteria voor faciale esthetiek op te stellen is dat de vorm van het gelaat niet alleen tijdens de groei maar ook tijdens de volwassen leeftijd voortdurend verandert (Bishara et al, 1998). Zo wordt de neus tijdens de groeiperiode ten opzichte van het ondergezicht steeds prominenter en neemt de divergentie van het gelaat tijdens de puberteit aanzienlijk af (Nanda et al, 1990). De lippen komen tijdens de jeugd en de adolescentieperiode ten opzichte van de kin en de neus steeds verder naar achteren te liggen (Nanda et al, 1990; Bishara et al, 1998). Door het groeien van de lippen neemt de lipsluiting tijdens de groeispurt aanzienlijk toe (Vig en Afb. 5. a. Analyse van gezichtstype. b. Analyse van gezicht bij patiënt met naar achteren geplaatst en naar achteren geroteerd onderste gelaatsdeel. Afb. 6. Analyse van lipprofiel. 143 Remmelink en Kuijpers-Jagtman: Gelaatsanalyse Afb. 7. Frontale analyse. Cohen, 1979). Tijdens het volwassen leven daalt de liplijn ten opzichte van het bovenfront (Behrents, 1985). Peerlings et al (1995) ontwikkelden meerdere schalen om esthetiek te meten, namelijk voor diverse leeftijden en ook voor jongens en meisjes apart. Tijdens de behandelingen kunnen de vormveranderingen van het gezicht onder invloed van de groei sterk variëren (Melsen en Baumrind, 1995). Het is daarom vooralsnog niet mogelijk om een nauwkeurige voorspelling te doen over de invloed van orthodontische behandelingen op de vorm van het gezicht. Naar alle waarschijnlijkheid leveren de lipverplaatsingen ten gevolge van het orthodontisch naar voren of achteren verplaatsen van de snijtanden de grootste profielveranderingen op (Gianelly en Goldman, 1971; Kasai, 1998). Het is echter niet bewezen dat orthodontische therapie met extraorale tractie en/of functionele apparatuur de vorm van het gezicht kan beïnvloeden (Dermaut en Aelbers, 1996). Slotbeschouwing Het is van belang om de gegevens van het gelaatsonderzoek zoveel mogelijk te betrekken bij het opstellen van het behandelingsplan. Een zorgvuldige analyse van het gelaat kan voorkomen dat bestaande afwijkingen van de gelaatsvorm door orthodontische behandelingen worden verergerd. Wanneer bijvoorbeeld uit de gelaatsanalyse blijkt dat er sprake is van een grote nasolabiale hoek of een ingevallen mondpartij, dient het bovenfront niet teveel geretrudeerd te worden. Ook moet extrusie van de zijdelingse delen zoveel mogelijk worden vermeden bij patiënten met een divergent gezicht, een grote kaakhoek, gummy smile of insufficiënte lipsluiting. De gelaatsanalyse moet worden gezien als een onderdeel van het orthodontisch onderzoek. Voor het opstellen van een verantwoorde diagnose zijn de gegevens van anamnese, intraoraal onderzoek en onderzoek van gebitsmodellen en röntgenfoto’s eveneens van belang. Bij lastig te diagnosticeren afwijkingen en gecompliceerde behandelingen, waarbij extracties en/of osteotomieën zijn gepland, is het noodzakelijk om van röntgenschedelprofielopnamen gebruik te maken. Literatuur • AUGER TA, TURLEY PK. The female soft tissue profile as presented in fashion magazines during the 1900s: A photographic analysis. Int J Adult Orthod 1999; 14: 7-18. • BEHRENTS RG. Growth in the aging craniofacial skeleton. Craniofacial growth monograph series. Vol. 17. Ann Arbor: Center for Human Growth and Development, University of Michigan, 1985. • BISHARA SE, JAKOBSEN JR, HESSION TJ, TREDER JE. Soft tissue profile changes from 5 to 45 years of age. Am J Orthod Dentofacial Orthop 1998; 114: 698-706. • BURSTONE CJ. The integumental profile. Am J Orthod 1958; 44: 1-24. • DERMAUT LR, AELBERS CMF. Orthopedics in orthodontics: Part II, fiction or reality – a review of the literature. Am J Orthod Dentofac Orthop 1996; 110: 667-671. • GELINK GW. Indicatie en contra-indicatie bij het objectief orthodontisch onderzoek. In: Orthodontie voor de algemeen practicus. Enschede: Dr G.J. van Hoytema Stichting, 1989. • GIANELLY AA, GOLDMAN HM. Biologic bass of orthodontics. Philadelphia: Lea & Febiger, 1971. • KASAI K. Soft tissue adaptability to hard tissues in facial profiles. Am J Orthod Dentofacial Orthop 1998; 113: 674-684. • MCDONALD F, IRELAND AJ. Diagnosis of the orthodontic patient. Oxford: Oxford University Press, 1998. • MELSEN B, BAUMRIND S. Clinical research applications of cephalometry. In: Athanasiou AE, ed. Orthodontic cephalometry. London: Mosby-Wolfe, 1995. • MIETHKE RR. Possibilities and limitations of various cephalometric variables and analyses. In: Orthodontic cephalometry. Athanasiou AE, ed. London: Mosby-Wolfe, 1995. • NANDA RS, MENG H, KAPILA S, GOORHUIS J. Growth changes in the soft tissue facial profile. Angle Orthod 1990; 60: 177-190. • PECK S, PECK L, KATAJA M. Skeletal asymmetry in esthetically pleasing faces. Angle Orthod 1991; 61: 43-48. • PEERLINGS RHJ. Orthodontie en dento-faciale esthetiek. Het effect van orthodontische behandeling op het uiterlijk. Academisch proefschrift. Nijmegen: Katholieke Universiteit, 1992. • PEERLINGS RH, KUIJPERS-JAGTMAN AM, HOEKSMA JB. A photographic scale to measure facial aesthetics. Eur J Orthod 1995; 17: 101-109. • PRISCHMAN A, DUINKERKE ASH. Fotografie in de orthodontie. Ned Tijdschr Tandheelkd 2000; 107: 138-140. • RAKOSI T, JONAS I, GRABER TM. Orthodontic diagnosis. New york: Thieme Medical Publishers, 1993. • RICKETTS RM. The golden divider. J Clin Orthod 1981; 15: 725-759. • SCHWARZ AM. Die Röntgenostatik. Wien: Urban&Schwarzenberg, 1958. • SUBTELNY JD. A longitudinal study of soft tissue facial structures and their profile characteristics, defined in relation to underlying skeletal structures. Am J Orthod 1959; 45: 481-507. • LINDEN FPGM VAN DER, BOERSMA H. Diagnostiek en behandelingsplanning in de orthodontie. Alphen aan den Rijn: Samson Stafleu, 1984. • VIG PS, COHEN AM. Vertical growth of the lips: A serial cephalometric study. Am J Orthod 1979; 75: 405-415. Summary Facial analysis without cephalometrics Key words: A careful clinical examination of the face is an essential part of the orthodontic diagnosis. By visual examination of the face important diagnostic determinations can be made regarding the patients profile, dental and skeletal relationships and ‘facial animation’. This article presents some clinical and photographic diagnostic methods to analyse the face. The possibilities and limitations of facial analysis without cephalometric radiography are discussed. • Orthodontics • Diagnosis • Facial analysis 144 Ned Tandheelkd Tijdschr 107 (2000) april