Pruisen en het graafschap Mark Sociale militarisering of emancipatie?

advertisement
Pruisen en het graafschap Mark
Sociale militarisering of emancipatie?
Luc Beijer
Masterscriptie
Politiek en maatschappij
in historisch perspectief
Begeleider
Frans Willem Lantink
Amsterdamsestraatweg 475
3553ED Utrecht
Studentnummer: 0407097
[email protected]
Utrecht, 17 juni 2013
Titelblad: Werving van nieuwe rekruten door Pruisische soldaten, getekend door Johann
Wolfgang von Goethe in 1779. Jürgen Kloosterhuis (ed.), Bauern, Bürger und Soldaten. Quellen
zur Sozialisation des Militärsystems im preußischen Westfalen 1713-1803. Regesten (Münster
1992) 602.
2
Inhoud
Voorwoord ..................................................................................................................................... 4
Inleiding ......................................................................................................................................... 5
1. De opkomst van Pruisen ......................................................................................................... 10
1.1 Een militaire staat .............................................................................................................. 10
1.2 Een samengesteld rijk ........................................................................................................ 12
1.3 Frederik Willem en de opkomst van Pruisen .................................................................... 14
1.4 Frederik Willem I de ‘Soldatenkoning’............................................................................. 16
1.5 Sociale militarisering ........................................................................................................ 20
1.6 Kritiek en alternatieven ...................................................................................................... 21
2. Het graafschap Mark .............................................................................................................. 25
2.1 Het graafschap Mark: kenmerken en ontstaansgeschiedenis .......................................... 26
2.2 Lokale verhoudingen en bestuur in het graafschap Mark ............................................... 30
2.3 De bevolking van het graafschap Mark, 1644-1713 ......................................................... 33
2.4 Militaire overlast en de Markse opstand, 1713-1735 ........................................................ 37
2.5 Het kantonsysteem, 1735.................................................................................................... 42
2.6 Boeren, burgers en soldaten .............................................................................................. 45
2.7 Adel en bestuur in Mark .................................................................................................... 50
2.7 Het kantonsysteem en de Markse economie...................................................................... 55
2.8 Opstand in Altena en kantonhervormingen, 1769-1771................................................... 57
Conclusie ...................................................................................................................................... 61
Literatuur .................................................................................................................................... 66
3
Voorwoord
Het bericht dat mijn masterscriptie in het teken moest staan van de Duitse geschiedenis kwam
voor mij als een tegenvaller. Gedurende mijn bachelor geschiedenis had ik het onderwerp zoveel
mogelijk gemeden, omdat ik de Duitse geschiedenis vooral associeerde met langdradige en
historiografische uiteenzettingen over de negentiende eeuw. Veel meer was ik altijd
geïnteresseerd in de vroegmoderne periode waarin geschiedenis gemaakt werd door koningen en
oorlogen. Voor mij een veel meer tot de verbeelding sprekende periode. Het vroegmoderne
Pruisen en de politiek van de opmerkelijke vorsten van het huis Hohenzollern vormden dus een
mooi beginpunt voor mijn scriptie.
Pruisen wordt vaak gezien als een maatschappij waarin alles en iedereen moest wijken
voor de wensen van het machtige Pruisische leger. Het idee dat een complete maatschappij in
dienst van een leger kon staan fascineerde mij zo dat ik er meer onderzoek naar heb gedaan en ik
verbaasde mij erover dat dit beeld ook binnen de academische geschiedschrijving sterk
verankerd is. Ik heb daarom besloten mij verder in dit onderwerp te verdiepen. Het resultaat is
deze scriptie.
Het is een lang, maar zeer interessant traject geweest waarbij uitgebreid kennis heb
gemaakt met de Duitse geschiedenis en ook mijn kennis van de Duitse taal flink heb kunnen
bijspijkeren. Ik moet dit voorwoord echter kort houden. Na negen jaar studie heb ik nog altijd
niet goed leren plannen en moet deze scriptie over een uur in het postvak van mijn begeleider
liggen. Mijn dank gaat uit naar mijn familie, vrienden en collega’s, die mij met hun geduld en
hulp hebben ondersteund bij het schrijven van deze scriptie. Ook wil ik mijn scriptiebegeleider
Frans Willem Lantink bedanken dat hij mij heeft bijgestaan en me heeft weten te inspireren en
motiveren.
Luc Beijer
Utrecht, 17 juni 2013
4
Inleiding
‘Das altpreußische Militärsystem [erscheint] in vieler Hinsicht als das soziale System
des alten Preußen überhaupt. Sein Entstehen verdankte es der Verschmelzung von
Heeresverfassung und Agrarverfassung, die in ihm sozial identisch wurden. (...) In der
Weite solcher Perspektiven wird das Studium der Beziehungen zwischen Militärsystem
und Sozialleben in alten Preußen zu einer Untersuchung der Anfänge jener sozialen
Militarisierung der preußisch-deutschen Gesellschaft, die sich bis ins 20. Jahrhundert
hinein erstreckt hat.’1
Het idee dat het bijzondere militaire karakter van de Duitse maatschappij is ontstaan in de
achttiende eeuw en tot in de twintigste eeuw duidelijk voelbaar zou blijven werd in 1962
uitgewerkt door de Duitse historicus Otto Büsch in het klassieke werk Militärsystem und
Sozialleben im alten Preussen 1713-1807. Büsch’ theorie, waarin hij stelt dat door de integratie van
leger, economie en maatschappij de Pruisische bevolking een proces van sociale militarisering
onderging, paste in de tijd van het verschijnen van zijn werk perfect binnen de opkomende
Sonderwegthese: het beeld dat de Duitse geschiedenis, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Engeland
en Frankrijk, een afwijkend pad richting modernisering en democratie had gevolgd, waarbij het
gekenmerkt werd door autoritarisme, conservatisme en militarisme.2
Deze Sonderwegthese is vanaf de jaren tachtig in toenemende mate bekritiseerd en
tegenwoordig zijn er nog maar weinig historici die een directe lijn trekken tussen de
vroegmoderne Pruisische maatschappij en de Duitse catastrofe in de twintigste eeuw.3 Ondanks
de toenemende kritiek die ook op het werk van Büsch is geleverd, leeft het beeld van een sterk
gemilitariseerde Pruisische maatschappij echter nog altijd en is zijn theorie invloedrijk gebleven,
1
Otto Büsch, Militärsystem und Sozialleben im alten Preussen (Berlin 1962) 167-170.
2
Zie bijvoorbeeld Hans-Ulrich Wehler, Deutsche Gesellschaftsgeschichte (5 delen, München 1987-2008); Gerhard
Ritter, Staatskunst und Kriegshandwerk. Das Problem des “Militarismus ” in Deutschland (4 delen, München 195463).
3
De bekendste kritiek is geleverd door David Blackbourn en Geoff Eley in The peculiarities of German history:
Bourgeois society and politics in nineteenth-century Germany (Oxford 1984).
5
hoewel deze meestal wel in genuanceerde vorm wordt gebruikt.4 Opmerkelijk is dat er ook een
geheel andere benadering is ontstaan, waarbij de gevolgen van het Pruisische militaire systeem
juist zijn gezien als aanleiding tot modernisering en emancipatie van de boerenbevolking.5 Een
verdere analyse van de theorie van Büsch, kritiek en alternatieve benaderingen volgen aan het
einde van het eerste hoofdstuk.
Dit idee van sociale militarisering sluit binnen de geschiedschrijving uitstekend aan bij
concepten als modernisering, democratisering en nationalisering. Dergelijke begrippen zijn in de
Duitse historiografie veelvuldig gebruikt om de geschiedenis te conceptualiseren en
theoretiseren. Het probleem is echter dat zij geen recht doen aan het unieke en particularistische
karakter van de geschiedenis en van de Duitse geschiedenis in het bijzonder. In de
Vroegmoderne Tijd, de periode waarin volgens Büsch het begin van sociale militarisering
gezocht moet worden, was er immers helemaal geen sprake van één Duitsland of één Duitse
maatschappij. Duitsland zelf bestond nog niet eens en zijn voorganger, de verzameling territoria
die Pruisen werd genoemd, was zelf slechts onderdeel van het Heilig Roomse Rijk. Vooral de
vroege Duitse en Pruisische geschiedenis moeten daarom worden geplaatst in deze context.6 Ook
binnen de verschillende Pruisische territoria bestonden grote regionale verschillen en zoals
gebruikelijk was in vroegmodern Europa behielden zij een grote mate van autonomie en bleven
de verschillen tussen de territoria bestaan.7
Een andere tekortkoming van theorieën als sociale militarisering is dat de individuele
menselijke inbreng naar de achtergrond verschoven wordt en de mens tot een passief
4
Hagen Schulze, ‘The Prussian military state, 1763-1806’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830
(Harlow 2000) 201-219, 201.
5
Hans Bleckwenn, ‘Bauernfreiheit durch Wehrpflicht – ein neues Bild’, in: Bewaffnung und Ausrüstung der Armee
Friedrichs des Groβen (1986) 1-14.
6
Zie bijvoorbeeld Axel Gotthard, Das Alte Reich 1495-1806 (Darmstadt 2009); Karl Otmar von Aretin, Das Alte
Reich, 1648-1806 (4 delen, Stuttgart, 1993-2000).
7
Omdat dit onderzoek zich concentreert op de westelijke territoria zijn vooral de volgende werken relevant: Karl
Teppe en Michael Epkenhans (ed.), Westfalen und Preussen: Integration und Regionalismus (Paderborn 1991);
Dieter Stievermann, ‘Absolutistischer Zentralismus oder ständischer Regionalismus? Preußen und seine westlichen
Provinzen im 17. und 18. Jahrhundert’, Westfälische Zeitschrift, 138 (1988) 149-161.
6
toeschouwer in de historische structuren wordt gereduceerd.8 Om meer recht te doen aan het
particularistische karakter van de Duitse geschiedenis en de menselijke factor wordt het idee van
sociale militarisering in de Pruisische maatschappij daarom op regionaal, lokaal en zelfs
individueel niveau onderzocht.
Het vernieuwende van dit onderzoek ligt verder in het feit dat een gebied in het
westelijke deel van Pruisen centraal staat: het graafschap Mark. Als belangrijkste voorwaarde
voor het optreden van militarisering heeft Otto Büsch de directe verbinding tussen het feodale
systeem van Gutsherrschaft en de betrekkingen van het Pruisische militaire systeem in het
oosten van Pruisen aangewezen.9 Het systeem van Gutsherrschaft reguleerde de relaties tussen
boeren en adel op het oostelijke platteland en stelde de edellieden in staat haast onbeperkte
macht uit te oefenen over de boeren op hun landgoederen.10 Het optreden van sociale
militarisering is daarom vooral in de Pruisische territoria ten oosten van de Elbe gezocht. In de
westelijke territoria had Gutsherrschaft zich nooit kunnen ontwikkelen. Boeren waren veel
zekerder van hun rechten en landbezit en de adel, die veel minder rijk en machtig was, had veel
minder grip op hen. Bovendien moest lokale macht gedeeld worden met de rijke inwoners van de
vele steden die er in het westen waren. Sociale militarisering kon dus in veel mindere mate
optreden in het westen.
Dit beeld is echter sterk verouderd en aan revisie toe. Enerzijds is er door diverse historici
op gewezen dat er ook binnen de oostelijke territoria een grote onderlinge verscheidenheid
bestond en het systeem van Gutsherrschaft per regio sterk verschilde. Bovendien waren de
oostelijke boeren lang niet zo hulpeloos en onderdrukt als vaak is gesteld. Zij hadden allerlei
manieren om zich tegen de willekeur van hun landheren te verzetten en waren ook in
economisch opzicht veel verder ontwikkeld dan vaak is gesteld. Lijfeigenschap zoals dat in
8
Dergelijke overwegingen zijn het onderwerp van het structure and agency debat dat in de geschiedschrijving en
sociale wetenschap wordt gevoerd.
9
Büsch, Militärsystem, 48-49.
10
Het traditionele beeld van Gutsherrschaft en de verhoudingen op het platteland in oost-Pruisen zijn te vinden in
bijvoorbeeld Heinrich Kaak, Die Gutsherrschaft. Theoriegeschichtliche Untersuchungen zum Agrarwesen im
ostelbischen Raum (Berlin 1991); Christoph Schmidt, Leibeigenschaft im Ostseeraum. Versuch einer Typologie
(Köln 1997).
7
bijvoorbeeld Rusland bestond kwam nauwelijks voor in de oostelijke gebieden van Pruisen.11
Anderzijds zal in dit onderzoek aangetoond worden dat in de westelijke territoria de
voorwaarden voor het optreden van sociale militarisering veel sterker aanwezig waren dan vaak
is gesteld en dat het ontbreken van het systeem van Gutsherrschaft niet voldoende voorwaarde
was om de westelijke inwoners tegen de maatschappelijke gevolgen van het Pruisische militaire
systeem te beschermen.
Alle theoretische en historiografische beschouwingen daargelaten, moet vooropgesteld
worden dat het doel van dit onderzoek in de eerste plaats het schrijven van een regionale
geschiedenis is. Het is een poging om te achterhalen hoe de inwoners van het graafschap Mark
gedurende de zeventiende en achttiende eeuw in hun dagelijks leven beïnvloed werden door het
grote belang van het Pruisische leger. Hieruit kan afgeleid worden of deze invloed leidde tot een
vorm van sociale militarisering, of dat er sprake was van een andere ontwikkeling die wijst in de
richting van emancipatie. Dit onderzoek richt zich veel minder direct op het verifiëren of
falsificeren van de theorie van Büsch of de Sonderwegthese. Dat betekent echter niet dat de
resultaten van dit onderzoek niet in een breder historisch en theoretisch perspectief geplaatst
kunnen worden. Wordt er immers vastgesteld dat er van sociale militarisering in Mark geen
sprake was, dan valt ook een belangrijk grondbeginsel van de theorie van Büsch weg en daarmee
ook van de Sonderwegthese. Hij neemt het idee van sociale militarisering immers als
uitgangspunt voor het verloop van de Pruisische en Duitse geschiedenis na de achttiende eeuw.
De geschiedenis van Mark vond uiteraard niet plaats in een isolement en dient geplaatst
te worden binnen de geschiedenis van de Pruisische staat. Net als elders in Europa was ook
Pruisen verwikkeld in een proces van staatsvorming, waarbij het vergroten van staatsmacht en de
opbouw van staande legers belangrijke doelen waren.12 Kenmerkend voor Pruisen was echter het
11
Zie bijvoorbeeld Edgar Melton, ‘The transformation of the rural economy in East Elbian Prussia, 1750-1830’, in:
P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830, 111-128; William Hagen, ‘The Junkers’ faithless servants:
peasant insubordination and the breakdown of serfdom in Brandenburg-Prussia, 1763-1811’, in: R.J. Evans en W.R.
Lee (ed.) The German Peasantry: Conflict and community in rural society from the eighteenth to the twentieth
century (London 1986) 71-101.
12
Zie bijvoorbeeld John Brewer, The sinews of power. War, money and the English state, 1688-1783 (Harvard
1988); Philip Longworth, ‘The emergence of Absolutism in Russia’, in: J. Miller (ed.), Absolutism in seventeenth
century Europe (Hampshire 1990) 175-194; John Lynch, The Hispanic world in crisis and change 1598-1700
(Oxford 1992).
8
buitenproportioneel grote belang van het leger en de hiervoor eerder getypeerde
maatschappelijke gevolgen. Omdat de geschiedenis van Mark verweven was met de opkomst
van Pruisen worden in hoofdstuk één de geschiedenis van Pruisen en vooral het militaire aspect
toegelicht. Aan de hand van zijn theorie wordt vervolgens toegelicht hoe dit volgens Büsch heeft
geleid tot een militarisering van de maatschappij. Hierna wordt een aantal punten van kritiek op
Büsch’ theorie weergegeven en tot slot een aantal alternatieve verklaringen weergegeven.
In het tweede hoofdstuk wordt onderzocht hoe de meer algemene ontwikkelingen en
theorieën die in het eerste hoofdstuk zijn beschreven er in de praktijk uitzagen in het graafschap
Mark en hoe de Markse maatschappij en inwoners daardoor beïnvloed werden. Aan de hand van
bronnenonderzoek en beschrijvingen van tijdgenoten wordt geprobeerd inzicht te verkrijgen in
hoe de Markse inwoners hun betrekking tot Pruisen ervoeren.
In de conclusie wordt tenslotte een antwoord gepresenteerd op de vraag of er sprake was
van sociale militarisering in het graafschap Mark. Vervolgens worden de resultaten van het
regionale onderzoek geplaatst binnen een breder historisch en theoretisch perspectief.
9
1. De opkomst van Pruisen
Het vaak veronderstelde bijzondere karakter van de Pruisische staat en maatschappij kwamen
voort uit de belangrijke rol die het leger speelde binnen staat en maatschappij. Het opbouwen van
het leger was niet zozeer een doel op zich, maar vormde onderdeel van het proces van
staatsvorming. De vorsten van het huis Hohenzollern waren net als vorsten elders in Europa
bezig hun autoriteit uit te bouwen en staatsmacht te vergroten. De opbouw van een groot en
professioneel staand leger was hierbij een belangrijk doel en maakte deel uit van het
voortschrijdende absolutisme.13 In Pruisen was het militaire aspect binnen het proces van
staatsvorming echter nog veel sterker aanwezig vergeleken met de Europese buren. In de eerste
plaats kwam dit doordat het Pruisische leger ten opzichte van de Pruisische bevolking
disproportioneel groot was, maar ook omdat het dankzij de hervormingen van de vorsten van het
huis Hohenzollern verweven raakte met de staat, economie en maatschappij.
1.1 Een militaire staat
In 1786 keerde graaf Mirabeau, later een belangrijk figuur in de Franse Revolutie, terug van zijn
bezoek aan het hof van Frederik de Grote in Potsdam. In Versailles rapporteerde hij dat ‘de
Pruisische monarchie niet een land met een leger, maar een leger met een land is.’14 Het was
waarschijnlijk ook het beeld dat Frederik de Grote hem wilde meegeven naar Frankrijk. Pruisen
had de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) maar net overleefd en het was absoluut niet zeker dat het
ook uit toekomstige conflicten als overwinnaar tevoorschijn zou komen. Frederik de Grote hield
met parades en exercities dus maar al te graag het beeld van het machtige Pruisische leger in
stand.15 Afgaande op de cijfers was het beeld dat Mirabeau mee naar Frankrijk nam echter juist.
Naar vroegmoderne begrippen was het Pruisische leger niet uitzonderlijk groot. Toen
Pruisen in 1740 Silezië binnenviel beschikte het over een leger van 80.000 man en in 1760 over
13
Charles Tilly, The formation of national state in Western Europe (Princeton 1975), 42; Voor analyses van diverse
Europese staten zie John Miller (ed.) Absolutism in seventeenth century Europe (Hampshire 1990).
14
Hagen Schulze, ‘The Prussian military state, 1763-1806’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830
(Harlow 2000) 201-219, 201.
15
H.M. Scott, ‘1763-1786: The second reign of Frederick the Great?’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia
1700-1830 (Harlow 2000) 177-200, 186-188.
10
260.000 man. Frankrijk beschikte in 1738 over een leger van 140.000 man en in 1760 over
280.000 man. Engeland had in 1747 een leger van 112.000 man. Afgezet tegen de Pruisische
bevolkingsomvang wordt de betekenis van deze cijfers echter pas duidelijk. In 1740 vormde het
leger op 2.200.000 inwoners een percentage van 3,64 procent van de bevolking en in 1760 zelfs
7,2 procent. In Frankrijk was in 1783 dit percentage 0,64 en in Groot-Brittannië 0,93 procent.16
Ook op economisch vlak nam het Pruisische leger een belangrijke rol binnen de staat in.
Bij aanvang van de Silezische oorlogen in 1740 werd in Pruissen 80 procent van de
staatsinkomsten besteed aan het leger en aan het einde van de heerschappij van Frederik de Grote
in 1786 vormde dit aandeel 75 procent. Vergeleken met Frankrijk (50 procent in 1770) en
Oostenrijk (48 procent in 1786) waren de Pruisische militaire uitgaven dus veel hoger.17
Hoge militaire uitgaven waren gedurende de Vroegmoderne Tijd echter niet specifiek
Pruisisch. Niet alleen Pruisen, maar ook andere Europese staten waren bezig hun staatsmacht te
versterken en staande legers op te bouwen. Ook in deze staten konden de uitgaven dan ook hoog
oplopen. In Engeland lagen de militaire uitgaven in de achttiende eeuw bijvoorbeeld rond de 74
procent en in Oostenrijk, de Nederlanden en de net opgerichte Verenigde Staten schommelden de
aandelen tussen de 50 en soms zelfs 90 procent.18 Het was echter vrij gebruikelijk dat militaire
uitgaven vooral in tijden van oorlog hoog waren en in vredestijd een stuk lager waren. Bij de
meeste Europese staten was dit ook het geval. Waarin Pruisen zich echter onderscheidde en wat
het beeld van Mirabeau dus bevestigde was dat in Pruisen de militaire uitgaven ook in vredestijd
gedurende de gehele achttiende eeuw constant boven de 60 procent lagen. Dit feit, gekoppeld aan
de disproportioneel grote omvang van het leger, maakte van Pruisen wel degelijk een
uitzondering in Europa.19
16
Bernard R. Kroener, “‘Das Schwungrad an der Staatsmaschine? ” Die Bedeutung der bewaffneten Macht in der
europäischen Geschichte der Frühen Neuzeit’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und
Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 1-23, 7-8.
17
Schulze, ‘The Prussian military state’, 202.
18
Wolfgang Neugebauer, ‘Staatsverfassung und Heeresverfassung in Preußen während des 18. Jahrhunderts’, in: P.
Baumgart, B.R. Kroener en H. Stübig (ed.), Die Preussische Armee. Zwischen Ancien Régime und Reichsgründung
(Paderborn 2008) 27-44, 43-44.
19
Ibidem, 43-44.
11
1.2 Een samengesteld rijk
De vraag is waarom Pruisen een dergelijke disproportioneel groot leger nodig had. Op deze
vraag is geen eenduidig antwoord te geven. Er kan gewezen worden op een aantal voorwaarden
en ontwikkelingen die met elkaar samenhingen en elkaar ook versterkten, maar er mag niet
vergeten worden dat de opbouw van het leger altijd onderdeel vormden van het proces van
staatsvorming.
Gedurende de zeventiende en achttiende eeuw vormde vooral de sterke geografische
versnippering een probleem voor de Pruisische vorsten. Een blik op de kaart (figuur 1) is
veelzeggend. Pruisen was gedurende de zeventiende en achttiende eeuw geen aaneengesloten
territoriale staat, maar een samengestelde verzameling territoria. Tussen de oostelijke en
westelijke delen van Pruisen lag meer dan duizend kilometer en het gebied werd onderbroken
door staten die niet behoorden tot de bezittingen van de Hohenzollerns. In een tijdperk van
beperkte mogelijkheden tot communicatie over lange afstanden vormde dit een barrière op de
aspiraties
van
de
Pruisische
vorsten. Het zou tot halverwege
de
negentiende
eeuw
duren
voordat er voor dit probleem een
oplossing gevonden zou worden.
Naast
de
gebrekkige
geografische eenheid bestond er
ook op bestuurlijk en historisch
vlak weinig eenheid binnen de
gebieden. De landen van de
Hohenzollern vorsten waren een
verzameling territoria verkregen
uit erfenissen, veroveringen en
huwelijks-politiek.
Bron: Dwyer, The rise of Prussia (2000).
Figuur 1: Pruisen in 1740
Kenmerkend
waren de verschillende titels die de Pruisische vorsten droegen. Zij waren onder andere hertog
van Pruissen, Pommeren, Magdeburg en Kleef, prins van Minden en Halberstadt en graaf van
Mark en Ravensburg.20 Bovendien waren de vorsten van het huis Hohenzollern zelf slechts
20
Philip G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000) 4.
12
vorsten binnen het Heilig Roomse Rijk en ontleenden in de eerste plaats hun autoriteit aan hun
positie als keurvorsten van Brandenburg, waardoor zij een stem kregen in de verkiezing van de
keizer.
De verschillende territoria voelden weinig verwantschap met elkaar en zagen de andere
gebieden van hun landheer als buitenlandse provincies. Pogingen om de verschillende territoria
te verenigen in één staat en belastingen te heffen werden vooral gezien als inbreuken op de
lokale privileges en autonomie. Verzet tegen de eisen van landheren concentreerde zich vooral in
de lokale standenvergaderingen. Deze werden gevormd uit representanten van de verschillende
standen: adel, geestelijkheid, steden en soms de boeren.21 Zij overzagen het grootste gedeelte van
het lokale bestuur en vooral in het toewijzen van belastingen droegen zij veel autoriteit. Op deze
manier konden zij zich verzetten tegen de eisen van landheren en een onderhandelingspositie
creëren.22 Gedurende de zeventiende eeuw was het niet ongebruikelijk dat de verschillende
standenvergaderingen met elkaar en ook met andere staten onderhandelden om zich te kunnen
verzetten tegen de eisen van de landsheer. De standenvergadering van Kleef, die nauw
samenwerkte met de Markse standenvergadering, hield er bijvoorbeeld tot 1660 een eigen
afvaardiging in de Republiek der Nederlanden op na.23
Ook dit was geen specifiek Pruisische situatie. Overal in Europa probeerden de
opkomende absolutistische vorsten hun macht te versterken en een einde te maken aan de grote
lokale macht van de standenvergaderingen. Net als de meeste Europese staten slaagde ook
Pruisen hier in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw in. Maar in tegenstelling tot het
voordeel van een geografische aaneengesloten staat, waarover de meeste Europese staten wel
konden beschikken, wist Pruisen het probleem van de geografische versnippering pas in de
negentiende eeuw te overwinnen.
21
In Mark namen echter alleen de adel en steden als standen deel aan de vergaderingen.
22
Voor een uitgebreid overzicht van de werking van de standenvergaderingen en andere lokale representatieve
organen zie bijvoorbeeld Hartmut Boockmann en Elisabeth Müller-Luckner (ed.), Die Anfänge der ständischen
Vertretungen in Preussen und seinen Nachbärlandern (München 1992). Specifiek gericht op het westen van
Pruisen is Alfred Hartlieb von Wallthor, Die landschaftliche Selbstverwaltung Westfalens in ihrer Entwicklung seit
dem 18. Jahrhundert (Münster 1965). Voor Europese voorbeelden zie Miller, Absolutism.
23
Cristopher Clark, Iron Kingdom. The rise and downfall of Prussia 1600-1947 (London 2006) 55.
13
1.3 Frederik Willem en de opkomst van Pruisen
De hiervoor weergeven problemen van Brandenburg-Pruisen waren gedurende de zeventiende
eeuw pijnlijk duidelijk geworden. Keurvorst George Willem (1595-1640) moest toezien hoe zijn
territoria tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) het strijdtoneel vormden waarop de
verschillende religieuze fracties hun confessionele conflicten uitvochten en de Europese machten
hun territoriale ambities probeerden te verwezenlijken. Zijn politiek van aanvankelijk neutraliteit
en later het sluiten van allianties was weinig succesvol en bood zijn landen geen enkele garantie
op veiligheid.24 Hij had geen leger en geen onderhandelingspositie en moest machteloos
toekijken hoe zijn gebieden werden overlopen en vernietigd. Veel gebieden in het noorden van
Duitsland werden verwoest, de economie verstoord en de maatschappij ontregeld. In de gebieden
die het hardst werden getroffen kwam meer dan de helft van de bevolking om.25
Halverwege de zeventiende eeuw was er weinig dat wees op de opkomst van Pruisen die
vanaf de tweede helft van die eeuw zou plaatsvinden. Het keerpunt is meestal in verband
gebracht met de daadkrachtige politiek en hervormingen van de Grote Keurvorst Frederik
Willem (1620-1688), die in 1640 zijn vader opvolgde. Deze zorgden ervoor dat BrandenburgPruisen uit kon groeien tot een bepalende regionale macht en legden de basis voor de latere
grootsheid van Pruisen.
Om zijn positie te versterken en zijn territoria, die voor een deel in handen van
buitenlandse overheersers waren te bevrijden, had Frederik Willem vooral een leger nodig. De
overblijfselen van het leger dat gedurende de laatste jaren van de heerschappij van George
Willem door zijn minister graaf Adam Schwarzenberg was gecreëerd begonnen al uit elkaar te
vallen en waren voor de bevolking die het diende te verdedigen een net zo zware last als de
legers van buitenlandse heersers. Het werd door Frederik Willem in 1641 dan ook ontbonden. 26
Het oprichten van een professioneel, gedisciplineerd staand leger werd daarna één van de
belangrijkste preoccupaties gedurende zijn regering. Het groeide uit van 3.000 man in 1641-42
tot 38.000 man gedurende de jaren 1670. Het werd geprofessionaliseerd naar voorbeelden van de
24
Clark, Iron Kingdom, 26.
25
Voor een recent overzicht van de Dertigjarige Oorlog en zijn gevolgen zie Peter H. Wilson, Europe’s tragedy: a
history of the Thirty Years War (London 2009).
26
Derek McKay, The Great Elector (Harlow 2001) 18.
14
legers van de Nederlanden en Frankrijk.27 Om de rekrutering van troepen en financiering te
overzien werd in 1655 het Generalkriegskommissariat opgericht. Uiteindelijk zou dit instituut
veel meer macht in het bestuur op zich nemen en geleidelijk steeds meer functies van de
standenvergaderingen en hun lokale beambten overnemen.28
Frederik Willems aspiraties brachten hem echter al snel in conflict met de
standenvergaderingen. Hij zag zijn bezittingen graag als één geheel, maar daar dachten de
verschillende gebieden heel anders over. Zij waren niet bereid te betalen voor de verdediging van
wat zij zagen als buitenlandse provincies en zagen zijn pogingen tot belastingheffing en militaire
politiek vooral als een inbreuk op hun privileges.29 In deze conflicten zou zijn leger van
doorslaggevende betekenis zijn. Niet alleen stelde zijn leger Frederik Willem in staat zijn landen
te verdedigen en uit te breiden, het zou ook doorslaggevend blijken in het opleggen van zijn
autoriteit aan de standenvergaderingen. Vanaf 1655 zou de uitbraak van de Noordse Oorlog voor
een doorbraak in het conflict met de standenvergaderingen zorgen. Frederik Willem besloot om
het leger zelf in te zetten tegen de vergaderingen. Tegenstanders werden bedreigd en gearresteerd
en belastingen werden op eigen initiatief geïnd. Vanaf deze tijd maakte hij er een gewoonte van
de standenvergaderingen nog slechts mee te delen wat hij nodig had in plaats van met hen te
overleggen. Steun voor zijn strijd kwam bovendien in de vorm van een keizerlijk decreet waarin
het onderdanen van de vorsten binnen het Heilig Roomse Rijk verplicht werd om hun vorsten te
steunen bij de verdediging van hun gebieden.30
In 1688 overleed Frederik Willem. Op institutioneel vlak had hij de macht van de staat
uitgebreid, het verzet van de standenvergaderingen gebroken en een sterk en professioneel leger
gecreëerd. Hij had de grondslagen gelegd voor de opkomst van Pruisen als belangrijke Europese
macht. Maar in deze tijd ontwikkelde Brandenburg-Pruisen ook de eerste kenmerken van een
staat met een sterk militair karakter. Het leger speelde voortdurend een belangrijke rol en was de
drijvende kracht achter hervormingen. Bovendien waren de inwoners van Brandenburg-Pruissen
gewend geraakt aan de voortdurende militaire aanwezigheid. Niet alleen door de fysieke
aanwezigheid op hun grondgebied, maar ook door het belang in politieke kwesties. In de politiek
27
Clark, Iron Kingdom, 43.
28
McKay, The Great Elector, 169.
29
Clark, Iron Kingdom, 55-56.
30
Ibidem, 57.
15
van de Hohenzollern vorsten zou het leger voortaan altijd een centrale rol spelen. De Dertigjarige
Oorlog had hen duidelijk gemaakt dat het leger verreweg het belangrijkste instituut was om
veiligheid en staatsmacht te garanderen. In zijn politieke testament drukte Frederik Willem zijn
zoon dan ook op het hart dat hij niet kon vertrouwen op allianties, maar altijd moest uitgaan van
zijn eigen kracht en leger.31 Het was een toestand die door Otto Büsch ‘proto-militarisering’ is
genoemd.32
1.4 Frederik Willem I de ‘Soldatenkoning’
De prominente aanwezigheid van het leger in maatschappij, politiek en economie zou onder
Frederik Willem I (1688-1740) nog veel sterker en duidelijker worden. Als opvolger van
Frederik III (1657-1713), die zichzelf in 1701 tot koning in Pruisen had gekroond, vormde de
‘Soldatenkoning’ met zijn persoonlijkheid en politiek een belichaming van het Pruisische
militarisme. Hij was bijvoorbeeld de eerste koning die er een gewoonte van maakte zich te
kleden in militair uniform.33 Al snel na zijn kroning in 1713 maakte Frederik Willem I een einde
aan het uitgebreide hofceremonieel dat door zijn vader was geïntroduceerd. Hij hield niet van
kunst en cultuur zoals zijn vader, maar van zijn leger en staat. In zijn jeugd voerde hij al zijn
eigen compagnie aan, iets wat hij later heeft beschreven als één van de hoogtepunten van zijn
leven.34 Gedurende zijn heerschappij onderhield hij bovendien een persoonlijke compagnie
gevuld met de langste soldaten die hij in Europa kon vinden. Hij zou deze ‘lange Kerls’
overigens nooit daadwerkelijk inzetten.35
Onder Frederik Willem I zouden de hervormingen van de Grote Keurvorst een nieuwe
impuls krijgen en zouden vooral zijn militaire hervormingen bijdragen aan het beeld van Pruisen
als militaire staat.36 Deels was dit het gevolg van zijn persoonlijke voorkeur voor het leger en
31
Friedrich Wilhelm, ‘Politisches Testament des Groβen Kurfürsten’, in: R. Dietrich (ed.), Die politische
Testamente der Hohenzollern (Köln 1986), 179-203, 192-193.
32
Otto Büsch, ‘Die Militarisierung von Staat und Gesellschaft im alten Preußen’, in: M. Schlenke en B. Reinbek
(ed.), Preußen. Beiträge zu einer politischen Kultur (Hamburg 1981) 45-60, 45.
33
Clark, Iron Kingdom, 95.
34
Peter Baumgart, ‘Friedrich Wilhelm I – ein Soldatenkönig?’, in: P. Baumgart, B.R. Kroeger en H. Stübig (ed), Die
Preussische Armee. Zwischen Ancien Régime und Reichsgündung (Paderborn 2008) 3-26, 7.
35
Ibidem, 7-8.
36
Clark, Iron Kingdom, 86.
16
alle militair gerelateerde zaken, maar de grote prominentie die het leger in deze tijd kreeg was
vooral het gevolg van de tekortkomingen van de staat en het leger die de voorgangers van
Frederik Willem I hadden achtergelaten.
Om te beginnen bestond nog altijd het eerder weergegeven probleem van de geografische
versnippering. De noodzaak van een groot leger om de disparate bezittingen te verdedigen bleef
dan ook bestaan. Bovendien was, hoewel de Grote Keurvorst wel enige vat op de
standenvergaderingen had gekregen, de lokale macht van de adel en standenvergaderingen nooit
echt gebroken en bleef er een hoge mate van lokale autonomie bestaan. Het leger bleef dus ook
dienen om staatsmacht verder uit te breiden. De belangrijkste reden dat het leger en het militaire
systeem in de tijd van Frederik Willem I zo belangrijk werden was echter het leger zelf en de
problemen dat het veroorzaakte. Ten eerste was het sinds de tijd van Frederik Willem afhankelijk
geweest van buitenlandse subsidies. Ten tweede bestond het voor een belangrijk deel uit
buitenlandse rekruten. Zij voelden geen binding met het Pruisische leger of met zijn vorst, wat
leidde tot een laag moreel en hoge desertie.37 Bovendien druisden de buitenlandse subsidies en
rekruten in tegen Frederik Willem I’s voornemen van Pruisen een geheel autarkische staat te
maken. Ten derde voldeed het bestaande systeem van rekrutering niet meer. In theorie meldden
nieuwe rekruten zich op vrijwillige basis, maar in de praktijk werden zij door middel van dwang
en geweld gerekruteerd door representanten van staat en leger, die vooral tot doel hadden
zichzelf te verrijken. De problemen leidden tot veel weerstand onder de bevolking, desertie
onder de soldaten en een grote vlucht van potentiële soldaten naar het buitenland om onder de
wervingen uit te komen.38 Daarnaast vormde het disproportioneel grote leger een zware belasting
op de toch al schaarse hulpbronnen van de Pruisische gebieden en de beperkte
bevolkingsomvang.
Om de hiervoor beschreven problemen het hoofd te bieden was Frederik Willem I al
vanaf zijn aantreden in 1713 begonnen met een serie bestuurlijke en financiële hervormingen,
waarbij uitbreiding, professionalisering en onderhoud van het leger centraal stonden. In dit
37
Rodney Gothelf, ‘Frederick William I and the beginnings of Prussian absolutism, 1713-1740’, in: P.G. Dwyer
(ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000) 47-67, 60.
38
Ralf Pröve, ‘Zum Verhältnis von Militär und Gesellschaft im Spiegel gewaltsamer Rekrutierungen (1648- 1789)’,
Zeitschrift für historische Forschung, 22 (1995) 191-224.
17
proces werden leger, economie, maatschappij en bestuur in hoge mate met elkaar geïntegreerd. 39
Het hoogtepunt van zijn hervormingen en het antwoord op de economische en maatschappelijke
problemen die ontstonden dankzij het Pruisische leger vormde de invoering van het
kantonsysteem in 1733.40
In werkelijkheid waren de grondslagen van het kantonsysteem al uitgebouwd in de
voorafgaande jaren en werden slechts vastgelegd in het kantonregelement van 1733.41 Al in 1714
had Frederik Willem I verklaard dat alle geschikte mannen verplicht waren te dienen in het leger
en dat iedereen die het land ontvluchtte als deserteur behandeld zou worden.42 Elk regiment van
het Pruisische leger kreeg een kanton, onderverdeeld in compagniedistricten, waarbinnen er
gerekruteerd kon worden. Alle mannen van geschikte leeftijd werden ingeschreven op lijsten
(Enrollierung) waaruit de officiers hun keuze maakten. De nieuwe rekruten kregen een
basistraining van tussen de twaalf en achttien maanden. Na deze opleiding moesten de soldaten
elk jaar twee maanden terugkeren voor een periode van exercities, de rest van het jaar waren zij
op verlof en konden terugkeren naar hun dorpen en hun ambten uitoefenen, zij bleven echter wel
onder militaire jurisdictie staan.
Voor de boeren en stedelijke bevolking betekende het kantonsysteem dat een groot deel
van de bevolking was ingeschreven op de regimentslijsten, maar dat in werkelijkheid lang niet
alle mannen in dienst traden. Bovendien waren vele, vooral economisch belangrijke groepen,
39
Gothelf, ‘Frederick William I’, 62.
40
Er bestaat een groot aantal historische werken met het Kanonsysteem als onderwerp, zie bijvoorbeeld Curt Jany,
‘Die Kantonsverfassung Friedrich Wilhems I’, Forschungen zur brandenburgischen und preußischen Geschichte
38 (1926) 225-272; Keno Peterson, Die Entwicklung des preußischen Heerwesens im Allgemeinen und des
Kantonssystems im Besonderen von der Regierung Friedrich Wilhelm I. 1713 bis zur Schlacht bei Jena und
Auerstedt 1806 (München 2012); Andrej Wackerow, Das preußische Kantonsystem zwischen Krise und Vorreform
1786-1806 (München 2009). Voor beschrijvingen van tijdgenoten zie bijvoorbeeld V. Arnim, Über die CantonVerfassung in den preuβichen Staaten (Frankfurt 1788); F.F. Wilke, Handbuch zur Kenntnis der preuβichen
Cantonwesens (Stettin 1802).
41
Hartmut Harnisch, ‘Preußisches Kantonsystem und ländliche Gesellschaft. Das Beispiel der mittleren
Kammerdepartements’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der
Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 137-165, 141.
42
Clark, Iron Kingdom, 97.
18
uitgezonderd. Op deze manier ondervond de economie veel minder schade. Van een levenslange
algemene dienstplicht was dan ook geen sprake.43
Voor de adel lag dit anders. In 1714 had Frederik Willem I in principe voor alle jonge
mannen met ‘Gut und Blut’ een algemene dienstplicht ingesteld. Zij werden verplicht een
militaire opleiding te volgen en zouden dienen als de officiers in zijn leger.44 Op deze manier
werd de adel gebonden aan de kroon en langzaam omgevormd tot een ‘dienstadel.’ Het werd hen
verboden te verhuizen, een ander beroep behalve landbouw te kiezen en in buitenlandse dienst te
treden. Bovendien werd de adel verantwoordelijk gesteld voor de rekrutering op zijn
landgoederen en het onderhoud van zijn compagnieën. Het officierschap werd echter niet
eenzijdig opgelegd. In ruil voor hun verantwoordelijkheden en diensten ontvingen de edellieden
financiële bescherming, controle over het officierscorps en leger en instandhouding en
versterking van hun lokale autoriteit.45
Het kantonsysteem stelde Pruisen in staat een zeer groot leger te onderhouden op basis
van een beperkte bevolking en hulpbronnen. Bovendien maakte het een einde aan het probleem
van de grote desertie. Frederik de Grote observeerde in 1775 dat het kantonsysteem ook zeer
bevordelijk was voor het moraal en onderlinge kamaraadschap. Hij stelde dat de ‘Pruisische
kantonisten die met elkaar in het leger dienen uit dezelfde regio komen. Velen kennen elkaar of
zijn verwanten. (…) De kantons stimuleren competitie en moed, en verwanten en vrienden zullen
elkaar niet snel in de steek laten op het strijdveld.’46
De hervormingen van Frederik Willem I stelden zijn zoon en opvolger Frederik de Grote
in staat Pruisen daadwerkelijk te verheffen tot een belangrijke staat binnen Europa. Hij kon
beschikken over een groot leger, een goed gevulde schatkist en een effectief bestuur. Vanaf 1740
zou hij het Pruisische leger inzetten om Silezië te veroveren en de Europese machtsverhoudingen
in zijn voordeel te veranderen. Onder deze heersers kreeg de Pruisische staat echter, zeker in de
ogen van de buitenwereld een sterk militair karakter, met belangrijke maatschappelijke gevolgen.
43
Harnisch, ‘Preußisches Kantonsystem’, 143.
44
Ibidem, 143.
45
Gothelf, ‘Frederick William I’, 62-63.
46
Friedrich der Großen, ‘Politisches Testament (1786)’, in: R. Dietrich (ed.), Die politische Testamente der
Hohenzollern (Köln 1986), 462-710, 517.
19
1.5 Sociale militarisering
‘Das soziale System des preußischen Staates ist […] in hohem Masse ein Ergebnis der
altpreußischen Heeresverfassung des 18. Jahrhunderts gewesen. Die preußische Armee war
Anlass, Mittel und Basis zugleich für die Errichtung, Ausbildung und Aufrechterhaltung dieses
sozialen Systems.’47 Volgens Otto Büsch had de integratie van leger, maatschappij en staat
verstrekkende maatschappelijke gevolgen en leidde tot een sociale militarisering van de
Pruisische maatschappij. De gevolgen hiervan zouden tot in de twintigste eeuw voelbaar
blijven.48
Het was in de eerste plaats de landelijke bevolking die de gevolgen van de militarisering
voelde. Zoals de geschiedenis van Pruisen toont vormden oorlog en soldaten een voortdurende
aanwezigheid in het leven van de Pruisische inwoners. Volgens Büsch bevonden zij zich in de
zeventiende eeuw dan ook al in een fase van ‘proto-militarisering.’49 Gedurende de achttiende
eeuw zou het proces van sociale militarisering echter pas echt merkbaar worden. Niet alleen
vormden de boeren dankzij de invoering van het kantonsysteem de belangrijkste bron van
rekruten. Zij dienden ook steeds hoge militaire belastingen, zoals cavaleriegeld, te betalen en
lichamelijke diensten te verrichten door bijvoorbeeld hun paarden en wagens beschikbaar te
stellen voor militair vervoer en te helpen bij het bouwen van vestingen.50 Om desertie tegen te
gaan werden in de dorpen nachtwachters aangesteld die deserteurs moesten opsporen, waarbij er
geen onderscheid gemaakt werd tussen boer en soldaat. Zij werden bestraft in de vorm van
geldboetes of zelfs lijfstraffen. Ingeschreven soldaten die nog niet in dienst waren getreden
werden geïnspecteerd door de officiers van hun regimenten.51 Bovendien waren boeren die wel
in dienst waren verplicht ook op verlof een deel van hun uniform te dragen.52 Het leidde ertoe dat
de soldaten op verlof nooit hun verbintenis met het leger konden vergeten en ook hun omgeving
hieraan herinnerden.
47
Büsch, Militärsystem, 1.
48
Ibidem, 170.
49
Büsch, ‘Die Militarisierung’, 45.
50
Büsch, Militärsytem, 71.
51
Ibidem, 27-29.
52
Jany, ‘Die Kantonsverfassung’, 225-272.
20
Een belangrijke voorwaarde voor de instandhouding en het functioneren van het militaire
apparaat was het systeem van Gutsherrschaft, dat de verhoudingen tussen onderdanen en hun
landheren op het platteland dicteerde. De adel had op lokaal niveau verregaande autoriteit over
zijn onderdanen. Büsch stelt dan ook dat het systeem van Gutsherrschaft en het kantonsysteem
in feite het zelfde waren, omdat voor boeren hun militaire bevelhebbers dezelfde personen waren
als hun landheren.53
Misschien nog wel meer dan de boeren was het de adel dat een proces van sociale
militarisering onderging. De adelijke levensstijl werd in hoge mate beïnvloed door de
betrokkenheid bij het leger. Niet alleen moest de adel dienen als officiers en was
verantwoordelijk voor het onderhoud van de regimenten en rekrutering, de edellieden die niet in
dienst waren werden ook verantwoordelijk gesteld voor het onderhoud van hun verwanten die
dat wel waren.54 Bovendien moesten zij allerlei soorten militaire belastingen betalen, waardoor
ook hun economische huishouden in teken van het leger stond.
Door de verbinding tussen adel en boer binnen het leger en binnen de civiele sfeer
drongen de militaire normen en waarden en omgangsvormen, die binnen het Pruisische leger,
onder andere als gevolg van de invloed van het piëtisme erg streng en gedisciplineerd waren,
door binnen alle aspecten van het sociale leven.55 Boeren en soldaten op verlof konden nooit hun
verbondenheid met het leger vergeten.56
1.6 Kritiek en alternatieven
De these van Büsch is lange tijd zeer invloedrijk geweest en vrij kritiekloos overgenomen binnen
de Duitse geschiedschrijving, vooral door aanhangers van de Sonderwegthese. Sinds het
verschijnen van Büsch’ werk zijn er dan ook talloze werken verschenen die hebben
voortgeborduurd op het onderwerp van sociale militarisering in Pruisen. 57 Zoals eerder gesteld,
53
Büsch, Militärsytem, 168.
54
Ibidem, 85-87.
55
Richard L. Gawthrop, Pietism and the making of eighteenth-century Prussia (Cambridge 1993) 228.
56
Büsch, Militärsytem, 27.
57
Zie bijvoorbeeld Martin Kitchen, A military history of Germany (London 1975); Hans Rosenberg, Bureaucracy,
autocracy and aristocracy. The Prussian experience (Cambridge 1966); Helmut Schnitter, ‘Zur Funktion und
Stellung des Heeres im feudalabsolutistischen Militarismus in Brandenburg-Preußen (17./18. Jahrhundert)’,
Zeitschrift für Militärgeschichte, 10 (1971) 306-314.
21
zijn het werk van Büsch en het idee van een sterk gemilitariseerde Pruisische maatschappij de
afgelopen decennia in toenemende mate bekritiseerd.58 Maar niet alle geleverde kritiek is terecht.
Büsch’ idee dat de lokale edelman ook officier van zijn eigen onderdanen was is al lange tijd
gefalsificeerd. Zelden rekruteerden officiers soldaten in de kantons waar zij zelf hun
landgoederen hadden.59 Dit betekende dat de verbinding tussen boer en officier of tussen soldaat
en officier in theorie dus veel minder direct was. In de theorie van Büsch is de aanname dat de
meeste edellieden dienden in het leger echter belangrijker dan het idee dat zij voor dezelfde boer
zowel officier als landheer waren. De adel werd in zijn levensstijl beïnvloed door militaire
omgangsvormen en droeg dit over op de bevolking. Of dit nu de soldaten waren die op de eigen
landgoederen werden gerekruteerd of niet is van minder belang.60
Een belangrijker punt van kritiek op de theorie van Büsch is zijn onterechte gelijkstelling
van het systeem van Gutsherrschaft met het militaire systeem. Hoewel de adel in Pruisen
verregaande lokale machten had, was de Pruisische boer niet geheel onderworpen en
machteloos.61 Er bestonden grote lokale en regionale verschillen in de werking van het systeem
van Gutsherrschaft. Boeren verzetten zich op allerlei manieren tegen de eisen en willekeur van
hun landheren. Dit kon variëren van het weigeren diensten uit te voeren tot het gebruik maken
van hun juridische status via de gerechtshoven. Er was geen sprake van lijfeigenschap zoals dat
in Rusland bestond. Een deel van de boeren had hun land in eigen bezit of gedeeltelijk in bezit.
Ook werkten boeren vaak niet direct voor hun landheren, maar lieten dergelijke diensten
uitvoeren door ingehuurde krachten.62 Dit wijst erop dat er een veel minder directe en autoritaire
relatie bestond tussen landheren en boeren dan Büsch veronderstelt en het dus veel minder
waarschijnlijk is dat zij hun militaire omgangsvormen en waarden konden opleggen.
Het is in deze context en voor het onderzoek naar het graafschap Mark ook belangrijk er
nogmaals op te wijzen dat in de westelijke territoria het systeem van Gutsherrschaft helemaal
niet bestond. Hier bestond het systeem van Grundsherrschaft, waarbij boeren meer rechten
58
De duidelijkste en meest gestructureerde kritiek is geleverd door Peter H. Wilon in ‘Social militarization in
eighteenth-century Germany’, German History 18 (2000) 1-39.
59
Wilson, ‘Social militarization’, 25- 26.
60
Büsch, Militärsytem, 41-47.
61
Wilson, ‘Social militarization’, 22-23.
62
Melton, ‘The transformation of the rural economy’, 114-115.
22
hadden en vaker hun land in eigen bezit hadden.63 Büsch wijst er dan ook op dat het militaire
systeem en zijn gevolgen in het westen zich veel minder sterk hebben kunnen ontwikkelen.64
Maar ook de vaak gemaakte tweedeling tussen west en oost moet niet te zeer worden overdreven.
Er bestonden grote regionale verschillen tussen de gebieden en ook in de westelijke territoria
golden dezelfde verplichtingen onder het kantonsysteem.
De invloed van soldaten op verlof op hun gemeenschappen was ook lang niet altijd een
invloed die wijst op militarisering. In plaats van hun gedisciplineerde en gehoorzame militaire
levensstijl uit te dragen in de maatschappelijke sfeer, maakten zij vaak juist gebruik van hun
status als militair om onder autoriteit van lokale bestuurders te ontkomen.65 In plaats van orde en
discipline te bevorderen hadden zij soms juist een verstorende werking op de lokale
maatschappijen.66
Dergelijke kritieken hebben er niet toe geleid dat de theorie van Büsch al haar invloed is
verloren, maar tegenwoordig meestal wel in genuanceerde vorm wordt gebruikt. Er is echter ook
een nieuwe benadering verschenen, waarbinnen de invloed van staat en leger niet
noodzakelijkerwijs worden gezien als militariserend, maar juist als bevrijdend. Opvallend
genoeg wijst Büsch hier zelf ook op. Omdat de boeren het grootste deel van de rekruten waren,
moesten zij ook door de staat worden beschermd tegen al te hoge eisen en willekeur van hun
landheren en officieren. Zij werden dus behalve onderdaan van hun landheer ook steeds meer
onderdaan van een staat en werden zich ervan bewust dat zij ook rechten hadden waarop zij zich
konden beroepen. Dezelfde ervaring deden zij op in het leger, waar zij kennis maakten met
formele rechtssystemen en in aanraking kwamen met werelden buiten hun eigen lokale
leefomgeving.67
Dit argument is door Hans Bleckwenn verder uitgewerkt in een artikel met de
veelzeggende titel ‘Bauernfreiheit durch Wehrpflicht – ein neues Bild der altpreußischen
Armee.’ Dit artikel is verschenen in het teken van de viering van het tweehonderdjarige jubileum
63
Thomas Robisheaux, ‘The peasantries of Western Germany, 1300-1750’, in: T. Scott (ed.) The peasantries of
Europe. From the fourteenth to the eighteenth centuries (Harlow 1998) 111-143, 141-142.
64
Büsch, Militärsytem, 48-49.
65
Wilson, ‘Social militarization’, 23.
66
William W. Hagen, Ordinary Prussians. Brandenburg Junkers and Villagers, 1500-1840 (Cambridge 2002) 466-
467.
67
Büsch, Militärsystem, 51-54.
23
van de dood van Frederik de Grote en viel binnen een hernieuwde waardering voor Pruisen. Het
is daarom ongetwijfeld enigszins tendentieus, maar vormt toch een interessante uitganspositie,
zoals ook zal blijken uit dit onderzoek.
In haar onderzoek naar soldatenvrouwen in de achttiende eeuw komt ook Beate Engelen
tot een soortgelijke conclusie. Zij stelt dat verbondenheid met het leger zowel soldaten als hun
families voordelen bood en hen losmaakte van lang bestaande lokale structuren. Vooral voor
vrouwen kon het trouwen met soldaten grote voordelen opleveren, doordat zij bijvoorbeeld
aanspraak konden maken op rechtsbijstand, scholing voor hun kinderen en bijstand voor
weduwen.68
Jürgen Kloosterhuis typeert in zijn onderzoek naar het kantonsysteem in Pruisisch
Westfalen de onwikkeling van dit systeem als de ‘socialisatie van het kantonsysteem.’ Hij stelt
dat in tegenstelling tot het tradtionele idee dat de maatschappij en bevolking zich aan het
kantonsysteem aanpasten, dit systeem rekening hield met de voorspoed van de maatschappij en
zich juist aan de maatschappij aanpaste. Ook hij merkt op dat het Pruisische militaire systeem de
bevolking juist ook voordelen en mogelijkheden tot emancipatie kon bieden.69
De vraag of het Pruisische militaire systeem leidde tot het doordringen van militaire waarden in
de maatschappij of ook juist voordelen bood aan de bevolking wordt in het volgende hoofdstuk
onderzocht. Het is echter onmogelijk en onwenselijk om te proberen een geheel tijdperk of een
gehele bevolking te typeren in theorieën als sociale militarisering. De vroegmoderne Pruisische
maatschappij en de diverse Pruisische territoria verschilden immers net zo zeer van elkaar als
van de rest van Europa. Om recht te doen aan de verscheidenheid en het particularistische
karakter wordt het onderzoek daarom voortgezet op lokaal en regionaal niveau: het graafschap
Mark.
68
Beate Engelen, ‘Warum heirate man einen Soldaten? Soldatenfrauen in der ländlichen Gesellschaft Brandenburg-
Preuβens im 18. Jahrhundert’, in: S. Kroll en K. Krüger (ed.) Militär und ländliche Gesellschaft in der frühen
Neuzeit (Rostock 2000) 251-274, 274.
69
Jürgen Kloosterhuis, ‘Zwischen Aufruhr und Akzeptanz. Zur Ausformung und Einbettung des Kantonsystems in
die Wirtschafts- und Sozialstrukturen des preußischen Westfalen’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und
Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 167-190, 190.
24
2. Het graafschap Mark
Het ontstaan van het vaak veronderstelde bijzondere militaire karakter van de Pruisische en later
de Duitse maatschappij wordt, zoals eerder uiteen is gezet, traditioneel gelegd in de territoria ten
oosten van de Elbe. De ostelbische territoria waren overwegend agrarisch en de steden waren, op
een enkele uitzondering na, klein en nauwelijks ontwikkeld. Bestuurlijke en juridische macht lag
voor een groot deel in handen van de lokale edellieden, de Junkers. Het kenmerkende systeem
van Gutsherrschaft stelde de Junkers in staat op hun uitgestrekte landgoederen met haast
autonome macht over hun boeren te regeren.
De westelijke territoria hadden daarentegen een andere ontwikkeling ondergaan. Ze
werden gekenmerkt door een relatief hoge mate van urbanisering en welvaart. Lokale macht lag
in tegenstelling tot de oostelijke gebieden niet alleen in handen van de adel, maar werd gedeeld
met rijke stedelingen, die ook deelnamen aan het lokale bestuur en vertegenwoordigd waren in
de standenvergaderingen. Boeren bewerkten veel meer de grond die zij in eigen bezit of in
erfpacht hadden en werden door lokale wetgeving beschermd tegen willekeur van landheren.70
Hoewel de boeren geen eigen stand vormden, werden hun belangen wel vertegenwoordigd via de
Erbentage.71 In algemene zin konden de westelijke boeren getypeerd worden als veel vrijer dan
hun oostelijke collega’s.
In de geschiedschrijving worden de westelijke territoria van Pruisen normaalgesproken
veel minder geassocieerd met het idee van sociale militarisering. Vooral door het ontbreken van
het systeem van Gutsherrschaft en de economische voorspoed bleven deze territoria veel meer
gevrijwaard van grote maatschappelijke militaire invloed. Zoals eerder is gesteld dient dit
traditionele beeld echter herzien te worden. In de westelijke territoria werd in 1735 hetzelfde
kantonsysteem ingevoerd dat ook in de rest van Pruisen al sinds 1733 bestond en droegen de
Markse inwoners net als de rest van de Pruisische bevolking de grote maatschappelijke,
economische en sociale lasten van het leger. De vraag of en hoe sociale militarisering optrad in
70
Een uitgebreid overzicht van de geschiedenissen van zowel de Pruisische als de niet-Pruisische territoria in het
westen is te vinden in: Wilhem Kohl (ed.), Westfälische Geschichte 1 (Düsseldorf 1982).
71
De Erbentage waren lokale representatieve organen die door de standenvergaderingen bij bijvoorbeeld
belastingheffingen geraadpleegd dienden te worden. Voor een uitgebreid overzicht over lokalre representatieve
instituties zie bijvoorbeeld: Wallthor, Die landschaftliche Selbstverwaltung.
25
de westelijke territoria verdient dan ook meer aandacht dan er in de geschiedschrijving aan is
besteed.
Hoewel de westelijke territoria op maatschappelijk en bestuurlijk vlak kenmerken
deelden vormden ook deze gebieden elk unieke staten die niet alleen van de oostelijke territoria
verschilden, maar ook van elkaar. In dit onderzoek is er daarom voor gekozen een specifiek
gebied te onderzoeken: het graafschap Mark.
2.1 Het graafschap Mark: kenmerken en ontstaansgeschiedenis
Het graafschap Mark was een gebied van ongeveer drieduizend vierkante kilometer in het westen
van wat later Duitsland zou heten. Het was een gebied met vruchtbare grond en een relatief grote
bevolking. Het strekte zich uit tussen de rivieren de Lippe in het noorden en de Agger in het
zuiden en werd doorkruist door de Ruhr. Het grensde aan verschillende staatjes: in het westen
aan het hertogdom Kleef, in het zuiden aan het bisdom Köln en in het oosten aan het graafschap
Westfalen.72
Het graafschap ontleende zijn naam aan de
burcht Mark. Deze werd in de Middeleeuwen
gebouwd door graaf Frederik, en diende als
residentie voor de graven van Mark. Erkenning van
het gebied als zelfstandig graafschap volgde na de
slag bij Worringen in 1288, waarin graaf Everhard II
zijn leenheer, aartsbisschop van Köln Siegfried II
van Westerburg versloeg. In 1398 werd Mark in
persoonlijke unie verenigd met Kleef, nadat Adolf
III, een jongere broer van de regerende graaf van
Mark in 1368 het naburige graafschap Kleef erfde
en in 1391 ook het graafschap Mark. In 1509 huwde
Johannes III, de erfopvolger van Kleef-Mark, de
dochter van hertog Willem IV van Berg en Jülich.
72
Figuur 2: De erfdeling van 1609
Bron: Clark, Iron Kingdom.
De meest uitgebreide in gedetailleerde ontstaangsgeschiedenis van het Graafschap Mark is te vinden in Jürgen
Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen. Die Grafschaft Mark, ihre lokalen Verwaltungsorgane und die Regierung
zu Kleve -1. Teil’, Der Märker 35 (1986) 3-25.
26
Hierdoor werden bijna alle gebieden in noordelijk Westfalen in persoonlijke unie verenigd.
In 1609 overleed hertog Johannes Willem van Kleef-Mark-Jülich-Berg echter kinderloos.
Voor het graafschap Mark zou dit een belangrijk keerpunt in de geschiedenis betekenen. De
belangrijkste pretendenten voor de erfopvolging waren de keurvorst van Brandenburg Johannes
Sigismund van Hohenzollern en hertog Wolfgang Willem van Pfalz-Neuburg. Na een lange
strijd viel Mark met het verdrag van Xanten in 1614 de keurvorsten van Brandenburg toe. Vanaf
1701 zou het met de kroning van Frederik I tot koning in Pruisen deel uit gaan maken van het
koninkrijk Pruisen. In 1815 werd het graafschap deel van de nieuw gevormde provincie
Westfalen tot het in 1918 officieel ophield te bestaan.73
Voor de vorsten van het huis Hohenzollern vormde het graafschap een belangrijk bezit.
Het was een ontwikkeld en dichtbevolkt gebied, met vele steden en een opkomende textiel- en
metaalindustrie en dus een belangrijke bron van belastingen. Het zou echter nog zeker een halve
eeuw duren voordat de Hohenzollerns zouden kunnen profiteren van hun nieuwe territorium. Het
uitbreken van de Dertigjarige Oorlog in 1618 betekende voor de inwoners van het graafschap dat
hun woongebied het strijdtoneel zou worden waarop de verschillende Europese en regionale
machten hun conflicten zouden uitvechten.
Pas vanaf 1646 zouden de inwoners van Mark daadwerkelijk gaan merken dat ze
onderdeel uitmaakten van de landen van de Hohenzollerns. Vanaf dat jaar zou de in 1640
aangetreden keurvorst van Brandenburg Frederik Willem zich actief gaan bemoeien met het
graafschap en zich werkelijk als landheer gaan gedragen. Zijn onmiddellijke doel was uiteraard
het veiligstellen van zijn erfenis door het te bevrijden van en te beschermen tegen buitenlandse
overheersers. Nadat hij dit had verwezenlijkt was hij vastbesloten de rijkdom van het gebied in
dienst van zijn rijk te stellen.74
Dergelijke voornemens leidden echter al snel tot conflicten. Mark bestond al een aantal
eeuwen niet meer als zelfstandig graafschap en was gedurende de Dertigjarige Oorlog meerdere
malen van landheer gewisseld. Zoals gebruikelijk was in de Vroegmoderne Tijd lieten deze
landheren het bestuur van het graafschap grotendeels over aan de lokale bestuurders en stelden
73
Alwin Hanschmidt, ‘Das 18. Jahrhundert’, in: Wilhelm Kohl (ed.) Westfälische Geschichte 1 (Düsseldorf 1983)
605-679, 677.
74
Manfred Wolf, ‘Das 17. Jahrhundert’, in: Wilhelm Kohl (ed.) Westfälische Geschichte 1 (Düsseldorf 1983) 537-
604, 571.
27
zich over het algemeen tevreden met jaarlijkse belastingsommen.75 De lokale belangen werden in
de eerste plaats vertegenwoordigd door de standenvergadering (de Landtag), die in Mark
gevormd werd door de adel en de steden. Door de afwezigheid van krachtige landheren had de
standenvergadering van Mark een uitzonderlijk machtige positie weten te veroveren in de loop
van de zestiende en zeventiende eeuw. Door het recht over belastingtoewijzingen had ze een zeer
goede onderhandelingspositie met de landheer. En in overeenstemming met het Indigenatsrecht
koos de Landtag de leden van de lokale Regierungsrat uit de ingezetenen van het graafschap.
Bij al te hoge eisen van de landheer en schending van haar privileges kon ze zich ook richten tot
de Nederlanden, waarmee nauwe banden werden onderhouden. Ook de gerechtshoven van het
Heilig Roomse Rijk konden worden aangewend bij conflicten.76
De wensen van Frederik Willem werden dan ook gezien als een inbreuk op de lokale
privileges. De inwoners van Mark zagen hem als de zoveelste buitenlandse landheer en voelden
er weinig voor belastingen te betalen voor de verdediging van wat zij zagen als buitenlandse
provincies. Tot 1655 kreeg hij dan ook weinig speelruimte van de Markse Landtag. Zij wezen
hem slechts zeer beperkt belastingen toe en van bijdragen aan zijn leger kon al helemaal geen
sprake zijn. Zijn pogingen in de jaren 1644-1646 om in het graafschap op eigen initiatief een
leger op de been te brengen en belastingen te heffen leidden tot bittere conflicten. De weinige
belastingen die hem al werden toegezegd werden geheel opgeheven. De standenvergaderingen
bleven volhouden dat ‘zij vrijgesteld waren van alle contributies, tenzij zij daar vrijwillig mee
instemden.’77 Frederik Willems autoriteit werd bovendien ondermijnd door de militaire
nederlagen die hij in deze jaren leed. Ontevreden met de erfdeling van 1609 probeerde hij in
1646 en 1651 Berg en Jülich te veroveren, maar deze oorlogen liepen uit op nederlagen. Hij kon
zijn soldaten niet betalen en was gedwongen een groot deel van zijn leger weer te ontmantelen. 78
Frederik Willem zag zich in 1649 dan ook gedwongen de rechten en privileges van de
75
Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 3’, 106-107.
76
McKay, The Great Elector 31-34.
77
Ibidem, 34.
78
Ibidem, 54.
28
standenvergaderingen te erkennen en te beloven zijn legers terug te trekken.79 In 1653 werd hij
wederom gedwongen hun privileges te erkennen en om verdere concessie te doen.80
Pas vanaf 1654 zou het Frederik Willem lukken zijn wil op te leggen aan de
standenvergaderingen. Gedwongen door geldtekorten en onbetaalde en muitende troepen besloot
hij zich harder op te stellen. De belangrijkste tegenstander in de Landtag, de edelman Wilich zu
Winnenthal werd in 1655 opgepakt onder het voorwendsel dat hij voor conflict tussen de heerser
en zijn onderdanen zorgde. Vervolgens inden de troepen van de keurvorst zelf de benodigde
belastingen.81 Frederik Willem kon zich een dergelijke aanpak veroorloven omdat een aantal had
plaatsgevonden die hem in een voordelige positie brachten. Om te beginnen had de keizer in
1654 een edict verkondigd waarin het de onderdanen van de prinsen binnen het Heilig Roomse
Rijk werd verplicht hun vorsten te steunen bij het verdedigen van hun bezittingen en het
onderhoud van hun vestingen. Binnen de Landtag bestond er bovendien onenigheid tussen de
afgezanten van de steden en de adel over de belastingvrijstelling van de adel. In tegenstelling tot
eerdere jaren waren andere standenvergaderingen in 1654 niet bereid ten hulp te komen.
Bovendien zorgden binnen- en buitenlandse problemen ervoor dat de Nederlanden niet bereid tot
steun waren.82 De belangrijkste factor was echter de uitbraak van de Noordse Oorlog in 1655. De
noodzaak zijn territoria te verdedigen tegen de Zweden dwong Frederik Willem ertoe zijn eigen
leger in te zetten om zelf belastingen te innen. Het succes van deze aanpak elders in zijn rijk
leidde ertoe dat hij dit ook in het graafschap Mark toepaste en dat hij zich besefte dat het leger
een uitstekend instrument was in de strijd tegen de standenvergaderingen.83
In 1660 werd het conflict tussen landheer en standenvergaderingen grotendeels beslist in
een compromis tussen de twee partijen. Het was de standenvergaderingen niet langer toegestaan
met buitenlandse staten te onderhandelen en hun rechten over de inkwartiering van troepen werd
79
J.J. Scotti, (ed.), Sammlung der Gesetze und Verordnungen, welche in dem Herzogtum Cleve und in der Grafschaft
Mark über Gegenstände der Landeshoheit, Verfassung, Verwaltung und Rechtspflege ergangen sind, vom 1418 bis
zum Eintritt der königlich preußischen Regierungen im Jahre 1816 band 1 (Düsseldorf 1826) Nr.207, 1649, 269272. Verder weergegeven als Scotti, band, nummer, jaartal en pagina.
80
Scotti, Bd.1, Nr.219, 1653, 311-313.
81
McKay, The Great Elector, 56.
82
Wolf, ‘Das 17. Jahrhundert’, 574-575.
83
McKay, The Great Elector, 56-57.
29
afgenomen. Zij behielden echter het Indigenatsrecht, het recht zonder toestemming van de
landheer samen te komen en het recht belastingen toe te wijzen. Bovendien werden de lokale
bestuursvormen en verhoudingen erkend.84 De standenvergaderingen beseften zich echter dat zij
door de toenemende macht van Frederik Willem niet langer aan de belastingen konden
ontkomen. In ruil voor het behoud van hun politieke invloed stelden zij zich daarom vanaf die
tijd bij het toewijzen van belastingen over het algemeen welwillend op.85
2.2 Lokale verhoudingen en bestuur in het graafschap Mark
Gezien de sterke positie waarin Frederik Willem zich in de jaren 1660 bevond en de zwakke
positie van de standenvergaderingen in het graafschap, was het niet ondenkbaar dat Frederik
Willem hun macht veel verder had kunnen ontmantelen. Hij was echter vooral pragmatisch
ingesteld en het opleggen van absolutisme op zich was voor hem geen doel. Binnen de
standenmaatschappijen van de Vroegmoderne Tijd was zelfbestuur bovendien heel normaal.
Landheren vertrouwden voor een groot deel op de ervaren lokale bestuurders. Het doel was niet
het einde maken aan de macht van de adel en standenvergaderingen, maar vooral om met hen
samen te werken ten gunste van de staat.86
Gedurende de zeventiende eeuw bleef in het graafschap dan ook veel hetzelfde en lokaal
bestuur en rechtspraak bleven een privilege van de lokale autoriteiten. Sinds de veertiende eeuw
waren deze in Mark georganiseerd in veertien Ämten (onderverdeeld in Gerichten) en zes
zelfstandige Gerichten. Binnen het Amt was de Amtmann verantwoordelijk voor het uitvoeren
van de edicten van de landheer, bescherming van het gebied en zijn onderdanen, belastinginning
en het toezicht houden op de rechtspraak. Binnen de Gerichten waren de lokale rechters
verantwoordelijk voor de rechtspraak. Het kleine aantal domeinen dat de landheer bezat binnen
het graafschap werden overzien door de Rentmeistern.
Vanaf de inrichting in Ämten was het grootste gedeelte van de Amtmänner van adellijke
afkomst geweest. De ambten werden bovendien grotendeels als erfelijk bezit behandeld en
bleven in handen van dezelfde families. Door de toenemende verantwoordelijkheden en
werkzaamheden werden er in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw steeds meer
84
Scotti, Bd.1, Nr.262, 1660, 333-364.
85
McKay, The Great Elector, 132.
86
Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen l’, 9.
30
hulpambten gecreëerd. Het was gebruikelijk deze nieuwe en de vrijgekomen ambten te verkopen,
waardoor deze grotendeels in handen van de adel bleven en het niet ongebruikelijk was dat
edellieden verschillende ambten bekleedden. Overigens was het lokale bestuur niet geheel in
handen van de adel. Ook rijke stadsbewoners namen, vooral binnen de steden, deel aan het
bestuur en de rechtspraak.87
Voor de adel in het graafschap vormden deze ambten een belangrijke bron van
inkomsten, veel meer dan de landelijke bezittingen. De adel hierld zich slechts in beperkte mate
zelf bezig met landbouw en het exploiteren van de landgoederen. Een klein gedeelte van de eigen
grond bewerkte de adel zelf om het eigen huishouden te voorzien. Het grootste gedeelte van het
land was echter verpacht aan boeren die hun bezittingen als erfpacht binnen de familie hielden.88
Naast de kleine groep geheel vrije boeren die geen diensten of betalingen aan landheren
schuldig waren,
bestond het grootste gedeelte van de plattelandsbevolking uit de
Eigenbehörigen, die lijfelijk en bezitsrechtelijk aan hun landheer waren gebonden en hem
daardoor betalingen en diensten verschuldigd waren.89 De betalingen bestonden onder andere uit
het Gewinngeld, dat bij overname van de boerderij door de zoon aan de landheer betaald moest
worden en het Auffahrtsgeld dat voor de echtgenote betaald moest worden. Verder moesten er
ook regelmatig graantienden betaald worden. Onder de verplichte diensten vielen onder andere
de hand- en spandiensten. Deze konden bijvoorbeeld bestaan uit het vervoeren van voorraden
van de landheer op paard en wagen. Het aantal dagen dat de boer dergelijke diensten
verschuldigd was varieerde tussen de één en drie per week. De Eigenbehörigen waren ook
verplicht een half jaar in het huishouden van de landheer te dienen. Ook had de landheer een
stem in de aanstelling van de opvolging van zijn boeren. Bij het huwelijk van deze opvolger had
hij Konsensrecht.90 Om zijn rechten kracht bij te zetten bezat de landheer een beperkt recht om
zijn onderdanen te straffen en hun bezittingen in beslag te nemen.91
De onvrije status van de Eigenbehörige boeren en de rechten van de landheren werden
gerechtvaardigd vanuit het idee dat de landheer in staat moest zijn om de continuïteit,
87
Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen l’, 5-9.
88
Heinz Reif, Westfälischer Adel 1770-1870 (Göttingen 1979) 61.
89
Gisela Lange, Ländliche Bevölkerung der Grafschaft Mark 1680 bis 1750 (Dortmund 2012) 43-45.
90
Hij kon goedkeuring verlenen aan de opvolging, hoewel ook dit recht in Mark vaak werd afgekocht.
91
Reif, Westfälischer Adel, 59-60.
31
productiviteit en winstgevendheid van zijn landgoed te kunnen beschermen.92 Zij konden echter
zeker niet als lijfeigenen beschouwd worden. Wat de boeren in het westen onderscheidde van
hun collega’s in de oostelijke provincies, waar lijfeigenschap overigens ook nauwelijks
voorkwam, was dat zij hun rechtspositie behielden. Landheren hadden slechts beperkte macht
over hen. Bovendien konden zij zich bij conflicten richten tot de lokale gerechtshoven. In het
vaststellen van de belastingen en diensten moest de landheer bovendien samenwerken met de
Erbentage, waarin de belangen van de boeren werden vertegenwoordigd.93 In vergelijking met
de boeren in het oosten van Pruisen genoten de boeren in het westen ongetwijfeld meer vrijheden
en zekerheden en waren zij zeker geen lijfeigenen. Het grootste deel van hen was echter zeker
niet geheel vrij.
Overigens werden ook de handwerklieden op het platteland beschouwd als
Eigenbehörigen. In het graafschap Mark ontstond in de zeventiende en achttiende eeuw een
bloeiende textiel- en metaalindustrie, die zich deels op het platteland en deels in de steden
bevond. Vooral de metaaldraadindustie die zich concentreerde rond Altena was een belangrijke
bron van inkomsten voor de heersers.94 Zij zouden vooral in de achttiende eeuw een belangrijke
rol binnen de geschiedenis van het graafschap gaan vervullen.
Het wezenlijke verschil met de oostelijke verhoudingen lag echter niet zozeer in de
beperktere macht die de adel over zijn boeren had, maar kwam veel meer voort uit het feit dat de
westelijke edellieden zich niet direct bezighielden met de exploitatie van hun landgoederen,
omdat zij hun land grotendeels verpachtten. Ze bewerkten slechts een klein deel van hun eigen
grond om te voorzien in de behoeften van het adelijke huishouden. Zij hadden daarom ook veel
minder behoefte aan de diensten van hun onderdanen waar zij recht op hadden. Boeren konden
deze dan ook grotendeels in geld betalen. De directe relatie tussen boer en landheer die in de
oostelijke gebieden van Pruisen bestond onder het systeem van Gutsherrschaft bestond in het
westen dus niet, hoewel er al eerder op is gewezen dat ook de oostelijke relaties veel minder
direct en autoritair waren dan vaak is veronderstelt. Er bestonden grote regionale verschillen in
92
Ibidem, 60.
93
Harm Klueting, ‘Bauern auf den ‘Erbentagen’ nordwestdeutscher Territorien’, Parliaments, estates &
representation 7 (1987) 41-49.
94
Lange, Ländliche Bevölkerung, 48-50.
32
deze relaties en ook de oostelijke boeren konden zich richten tot lokale gerechtshoven en zich op
allerlei manieren verzetten tegen de eisen van hun landheren.95
Boeren en adel in het graafschap stonden door het ontbreken van Gutsherrschaft dus in
veel minder directe relatie tot elkaar, doordat de adel zich niet zelf bezighield met de landbouw
en zich concentreerde op de ambten. Dit leidde er echter wel toe dat de adel een groot aandeel
had in het lokale betuur en de rechtspraak en dus wel degelijk belangrijke invloed kon uitoefenen
op de Markse inwoners. In deze positie was de adel bovendien ook zeer geneigd vooral de eigen
belangen voorop te stellen, zich te verrijken ten koste van hun onderdanen en zich te gedragen
als lokale despoot.96 In de praktijk verschilden de maatschappelijke verhoudingen tussen oost en
west dus veel minder als vaak is voorgesteld en waren de voorwaarden voor sociale
militarisering duidelijker aanwezig in Mark dan vaak is voorgesteld.
2.3 De bevolking van het graafschap Mark, 1644-1713
Hoewel de maatschappij en het bestuur van het graafschap Mark na toetreding tot het bezit van
de vorsten van het huis Hohenzollern niet wezenlijk veranderden zou de bevolking wel degelijk
de gevolgen voelen van de bemoeienissen van de nieuwe landheren. Deze bestonden uit de
gevolgen van oorlogvoeringen en de opbouw van het staande leger, maar ook uit het groeiende
belang dat vorst en staat stelden in hun onderdanen.
Dat de inwoners van Mark sinds het uitbreken van de Dertigjarige Oorlog in 1618 tot het
einde van de oorlog tegen Zweden in 1679 voortdurend in een staat van oorlog leefden is
misschien wat overdreven. Afgezien van de Dertigjarige Oorlog, waren zij alleen direct
betrokken bij de oorlogen tegen Berg en Jülich in de jaren 1640 en 1650. Het betekende voor de
inwoners dat zij direct betrokken waren bij de oorlogen en een grote militaire aanwezigheid op
hun land te verduren hadden. Maar ook oorlogsvoering elders en de opbouw van het staande
leger droegen bij aan de lasten voor de inwoners van Mark.
De inwoners van het graafschap dienden vooral materieel bij te dragen aan de legers en
oorlogvoering. Dit kon gaan om hun directe bescherming, maar ook om oorlogen waar zij weinig
mee te maken hadden. Zij betaalden het grootste gedeelte van de belastingen en dienden in tijden
van oorlog hun voorraden beschikbaar te stellen. In het graafschap kwam het dan ook regelmatig
95
Melton, ‘The transformation of the rural economy’, 114-115.
96
Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 1’, 10-11.
33
tot verhogingen van de belastingen, zoals de edicten van de keurvorstelijke regering aantonen.97
Bovendien werd het in tijden van oorlog van de bewoners verwacht dat zij ook materieel
bijdroegen aan de oorlogsinspanningen. In 1672 en 1673 werd het de inwoners door de
dreigende oorlog met Frankrijk bijvoorbeeld gevraagd hun huisraden beschikbaar te stellen en af
te geven in de steden en forten.98
Van groot belang waren ook de paarden van de inwoners. Regelmatig werd het de
inwoners opgedragen hun paarden af te staan aan militairen of om zelf met hun paarden en
wagens te helpen bij de transporten. Bovendien dienden zij bij te dragen aan de voeding en
verzorging van paarden door stro beschikbaar te stellen.99 Om een betrouwbare voorraad paarden
te garanderen werd de handel bovendien gereguleerd en de verkoop aan buitenlandse kopers
verboden.100 Om verder bij te dragen aan de transporten dienden de inwoners zorg te dragen voor
het onderhoud en reparatie van de wegen, zoals hen bijvoorbeeld in 1675 werd opgedragen.101
Maar de bewoners van het graafschap hadden naast hun materiële verplichtingen ook
veel directer last van de groeiende legers en militaire eisen. Er bestond een voortdurende
aanwezigheid van soldaten en officieren die zich ook met het civiele leven bemoeiden. Vooral in
de garnizoenssteden waren de soldaten een grote last voor de bevolking. De ingekwartierde
regimenten zorgden niet alleen voor economische lasten, inkwartiering van soldaten leidde er
ook toe dat militaire uniformen onderdeel werden van het dagelijkse straatbeeld. 102 Uit de
diverse edicten die probeerden de excessen in te perken, blijkt dat soldaten zich weinig
aantrokken van lokale autoriteiten en volop gebruik maakten van de lokale voorraden en
voorzieningen.103
Rekruten werden in de tijd voor de invoering van het Kantonsysteem gevonden via een
systeem waarbij geïnteresseerden zich vrijwillig konden aanmelden. Dankzij de lage soldij en
97
Scotti, Bd.1, Nr.198, 1647, 260; Nr.219, 1653, 311-315; Nr.283, 1664, 431.
98
Ibidem, Nr.311, 1672, 496; Nr.318, 1672, 540.
99
Ibidem, Nr.225, 1654, 317; Nr.251, 1657, 326-327.
100
Ibidem, Nr.225, 1654, 317; Nr.251, 1657, 326-327; Nr.360, 1682, 567; Nr.402, 1688, 650; Nr.436, 1693, 666.
101
Ibidem, Nr.333, 1675, 546-548.
102
Ralf Pröve, ‘Der Soldat in der “guten Bürgerstube”: Das frühneuzeitliche Einquartierungssystem und die
sozioökonomischen Folgen’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der
Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 191-218, 216.
103
Scotti, Bd.1, Nr.290, 1665, 435; Nr.327, 1675, 543.
34
zeer strenge discipline bestond er echter weinig interesse. In de praktijk waren het de officieren,
die verantwoordelijk waren voor de instandhouding van hun compagnies en zelf met geweld
nieuwe rekruten dwongen zich bij het leger aan te sluiten.104 In de geschiedschrijving is veelal
gewezen op het lage moreel en de hoge aantallen buitenlanders binnen de legers als oorzaken
voor de invoering van het kantonsysteem in 1733.105 Dat dergelijke problemen ook in het
graafschap Mark aanwezig waren blijkt uit de beloning van twee Rijksdaalders die aan bewoners
van Mark werd beloofd voor het aangeven van deserteurs en vijf voor lokale beambten. 106
Bovendien werd het om de eigen rekrutenpoel te beschermen de inwoners al in 1658 verboden
om in buitenlandse dienst te treden.107
De lasten voor de bewoners van het graafschap waren zwaar. Zowel door de financiële en
lijfelijke verplichtingen en door de grote militaire aanwezigheid in hun woonplaatsen. Het idee
dat zij in een voortdurende staat van oorlog leefden en volledig uitgeperst werden is echter niet
juist. In tegenstelling tot de tijd onder de heerschappij van Frederik Willem I bestond er nog geen
groot staand leger dat ook in vredestijd op de been bleef. Over het algemeen werden, zoals
gebruikelijk was in de Vroegmoderne Tijd legers gemobiliseerd voor specifieke campagnes,
waarbij het staande leger werd aangevuld met ingehuurde milities, zoals ook in bijvoorbeeld
Engeland het geval was.108 Over het algemeen werden ook de verhoogde belastingen na oorlogen
weer hersteld naar hun oude niveau en werden lijfelijke verplichtingen weer ongedaan gemaakt.
Uit de diverse edicten waarin lokale bestuurders werden verordend de oude belastingniveaus
weer te herstellen blijkt dat hetzelfde gebeurde in het graafschap.109
Dat de regering in Berlijn zich bewust was van de financiële en materiële lasten die hun
onderdanen te verduren hadden blijkt behalve uit het terugdraaien van de belastingen ook uit het
terugbetalen van de door aanwezige troepen veroorzaakte schade uit de militaire kas en uit de
vergoedingen die vanaf 1686 betaald werden voor het gebruik van de paarden van de
inwoners.110
104
Pröve, ‘Zum Verhältnis von Militär und Gesellschaft’, 191-224.
105
Baumgart, ‘Friedrich Wilhelm I’, 10-11.
106
Scotti, Bd.1, Nr.407, 1688, 652; Nr.464, 1696, 689.
107
Ibidem, Nr.253, 1658, 327-328.
108
Brewer, The sinews of Power, 29-31.
109
Scotti, Bd.1, Nr.208, 1652, 307; Nr.388, 1677, 549.
110
Ibidem, Nr.237, 1656, 322; Nr.390, 1686, 591.
35
Er zijn ook diverse aanwijzingen te vinden dat lokale bestuurders en de keurvorstelijke
regering zich bewust waren van de maatschappelijke en sociale overlast van de soldaten en zich
inspanden om de levens van hun onderdanen gescheiden te houden van de militaire sfeer. In
1665 werd er een poging gedaan om de gewelddadige wervingen van soldaten te reguleren. In
1675 werd het soldaten die niet op verlof waren verboden zich buiten hun garnizoensstad te
begeven. Bovendien werd hen opgedragen niet alleen de militaire wetgeving, maar ook de lokale
ambtenaren en rechters te respecteren. Zij dienden de bevolking te respecteren en ook hun
paarden niet onbeperkt te laten grazen op de velden van de inwoners.111
De ontwikkelingen tonen dat voor de inwoners van het graafschap Mark oorlogvoering
en de opbouw van het leger er aan de ene kant toe leidden dat zij in een maatschappij kwamen te
leven waarin soldaten en het leger prominent aanwezig waren. Niet alleen door hun fysieke
aanwezigheid, maar ook door de voortdurende financiële en lijfelijke verplichtingen. Aan de
andere kant leidde het ertoe dat de regering in Berlijn zich tot op zekere hoogte directer ging
bemoeien met haar onderdanen. Het is echter de vraag of men zich daadwerkelijk bekommerde
om het lot van de onderdanen. Waarschijnlijk handelde men vooral vanuit financieel oogpunt.
Een gezonde en welvarende bevolking leverde immers meer belasting en potentiële rekruten op.
Wat de overweging ook mocht zijn, het resultaat was hetzelfde. Namelijk dat dankzij het leger de
inwoners van het graafschap Mark ondervonden dat zij ook inwoners van een staat waren en dat
deze hen niet alleen maar belastte, maar zich ook bekommerde om hun welzijn.
Of de maatschappij van het graafschap gedurende de tweede helft van de zeventiende
eeuw en het begin van de achttiende eeuw zich bevond in een toestand van ‘proto-militarisering’
zoals Büsch heeft gesteld is nog maar de vraag. Bovendien kunnen er ook bij het idee dat dit
uniek was voor de Pruisische maatschappij vraagtekens gezet worden.112 De opbouw van het
leger in de tijd van de Frederik Willem moet immers ook geplaatst worden binnen het tijdperk
van absolutisme, waarbij de opbouw van staande legers en oorlogsvoering belangrijke
componenten waren in het proces van staatsvorming. Dit was niet alleen het geval in
Brandenburg-Pruisen. Staatsvorming in de zeventiende eeuw betekende ook voor bijvoorbeeld
de inwoners van Münster en Zweden toenemende economische en maatschappelijke lasten die
111
Scotti, Bd.1, Nr.290, 1665, 435; Nr.327, 1675, 543; Nr.456, 1695, 676-678.
112
Büsch, ‘Die Militarisierung’, 45.
36
aan oorlogsvoering gerelateerd waren.113 Dit wil niet zeggen dat de bevolking van Mark niet
beïnvloed werd door de militaire lasten, maar vooral dat dit niet geheel uniek was in
vroegmodern Europa.
2.4 Militaire overlast en de Markse opstand, 1713-1735
In 1688 werd Frederik Willem opgevolgd door Frederik III die zich in 1701 kroonde tot koning
in Pruisen. Veel minder dan zijn vader hield hij zich bezig met hervormingen, staatsversterking
en het leger en veel meer met zijn hof, kunst en cultuur. De ontwikkelingen die onder Frederik
Willem waren ingezet kregen pas een nieuwe impuls onder zijn kleinzoon Frederik Willem I de
‘Soldatenkoning’, die in 1713 werd gekroond. Zijn hervormingen zouden grote economische en
maatschappelijke invloed hebben op de inwoners van Mark. Veel van zijn hervormingen waren
erop gericht de vergroting en verbetering van het Pruisische leger mogelijk te maken op basis
van een rijk met een beperkt aantal inwoners. Het leger van 40.000 man dat hij in 1713 overnam
had hij in 1725 al vergroot tot een omvang van 64.000 man.114 Het zou ook voor de
verhoudingen in graafschap Mark belangrijke implicaties hebben en centraal staan
in
maatschappelijke en economische veranderingen.
Vooral de kwantitatieve vergroting van het leger leidde aan het begin van de achttiende
eeuw tot misstanden. Vanaf het einde van de zestiende eeuw werden de rekruteringen
grotendeels zaak van de lokale bestuurders. In Mark waren dit de Amtmänner en Richters, die
hierbij overleg dienden de plegen met de Erbentage. Hierbij werd rekening gehouden met de
belangen van de lokale bevolking en economie. In de eerste plaats moesten mannen gemist
kunnen worden (Entbehrlichkeit). Maar ze moesten ook de juiste leeftijd hebben en fysiek
geschikt zijn. Uiteraard boden dergelijke criteria veel ruimte voor interpretatie en willekeur en
waren het vaak (religieuze) minderheden die werden aangewezen. Een aantal economisch
113
Jutta Nowosadtko, Stehendes Heer im Ständestaat. Das Zusammenleben von Militär- und Zivilbevölkerung im
Fürstbistum Münster 1650-1803 (Paderborn 2011); Michael Busch, ‘“Ein Pflantzgarten neuer Soldaten.“ Dörfliche
Gemeninschaft und Soldat in Schweden am Ende des 17. Jahrhunderts’, in: S. Kroll en K. Krüger (ed.) Militär und
ländliche Gesellschaft in der frühen Neuzeit (Rostock 2000) 143-164.
114
Harnisch, ‘Preußisches Kantonsystem’, 142.
37
belangrijke groepen, zoals de metaal- en draadfabrikanten was vrijgesteld van militaire
verplichtingen.115
Dezelfde misstanden die in de tweede helft van de zeventiende eeuw voorkwamen bleven
bestaan, zoals blijkt uit diverse edicten tegen overlast van soldaten en maatregelen tegen desertie
die aan het begin van de achttiende eeuw verschenen.116 Het systeem functioneerde echter
redelijk, omdat wervingen vooral in tijden van oorlog plaatsvonden en er dus geen voortdurende
druk op de economie en bevolking bestond.
Het systeem kon de nieuwe eisen van Frederik Willem I echter niet aan: vergroting,
verbetering en het op de been blijven van het leger in vredestijd. Steeds meer namen de officiers
van het leger zelf de rekruteringen in eigen hand, waarbij zij overal op zoek gingen naar de
langste jongemannen die zij konden vinden.117 Hierbij werd er veel minder rekening gehouden
met de bestaande uitzonderingen en de onmisbaarheid van mensen op hun boerderijen en in hun
werkplaatsen. Bovendien betekende het aanblijven van een staand leger dat mannen jarenlang
wegbleven van hun huizen, waardoor de economie ontregeld raakte. Om aan de vaak
gewelddadige wervingen en het vooruitzicht op een lang verblijf in het leger te ontkomen
vluchtten de inwoners van Mark, ondanks de strenge straffen en hoge boetes die er op desertie
stonden, in grote getallen naar het buitenland.118 Dit leidde tot verdere leegstaand en ontvolking
van het Graafschap.
De misstanden culmineerden met het uitbreken van de Markse opstand in de jaren 172021 in een dramatisch hoogtepunt. Directe aanleiding voor deze opstand was een bezoek van de
Koning zelf in 1720. Bij een inspectie van Regiment zu Fuβ von Auer (nummer tien), haalden de
soldaten en officieren zich de woede van de Koning op de hals door de staat waarin hij hen
aantrof:
‘Ich habe die Regimenter gesehen, die alle in recht guten Stande sein, auser Auer , das
ist das Schlegste, das ich habe, und miserable Ordre. (…) Es ist unter die Officiere
115
Jürgen Kloosterhuis, ‘Zwischen Aufruhr und Akzeptanz.’, 176.
116
Scotti, Bd.2, Nr.629, 1711, 774; Nr.632, 1711, 775.
117
Frederik Willem I kende zelf een voorliefde voor lange soldaten: Baumgart, Friedrich Wilhelm I, 7-8. Bovendien
was het laden van de nieuwe geweren die in de Vroegmoderne Tijd werden geïntroduceerd makkelijker voor lange
mannen, Kloosterhuis, ‘Zwischen Aufruhr und Akzeptanz’, 177.
118
Scotti, Bd.2, Nr.724, 1715, 872.
38
kein Ehre; ein Berenheutter ist under den Regiment so guht als ein braver Officier.
(…) Miserable Leutte; der Oberst Fehr had nits weitter zu comandieren als wie
Crop.’119
Hoogstpersoonlijk ontsloeg Frederik Willem I onmiddellijk 380 man.120 Hiermee was het
regiment echter bijna een derde van zijn manschappen verloren. Om de tekorten aan te vullen
gingen de officieren in Mark op zoek naar geschikte vervangingen. De toch al gehate wervingen
namen hierbij een nog veel gewelddadiger en meedogenlozer karakter aan.
In Schwelm sleepten de soldaten mannen uit hun huizen, beschadigden hun bezittingen
en mishandelden hun families. In de daaropvolgende week vluchtten veertig inwoners van het
dorp naar het nabijgelegen hertogdom Berg. Op een bevolking van duizend inwoners vormde dit
een grote aanslag. Ook op de boerderijen op het platteland rond Schwelm werden grote aantallen
jongemannen met geweld uit hun huizen gesleept. Hun familieleden besloten daarop naar het
dorp te trekken en de plaatselijke luitenant om hun terugkeer te eisen, waarbij zij verklaarden dat
zij bereid waren tot geweld
In Hagen drongen soldaten de plaatselijke kerk binnen. Zij verstoorden de mis en
verzamelden alle jonge mannen om hun keuze te maken. De inwoners van het dorp accepteerden
deze inbreuk echter niet zomaar. Zij stroomden in grote getallen naar de kerk om in opstand te
komen. Het leidde tot een bloedig conflict waarbij drie mensen het leven lieten.121
Een Pastoor uit Soest omschreef de toestanden die zich binnen zijn gemeente hadden
voltrokken als volgt:
‘In der Nacht vom Samstag, 24. August, auf Sonntag, 25. August, (ist) durch die
Soester Musketiere bei der Aushebung von etwa 40 Bürgers eins so fürchterlicher
Tumult verursacht, daβ sogar Leute, die seinerzeit den Franzoseneinfall [1679/82]
erlebten, sich solcher Verwirrung nicht erinnern können. Die Soldaten scheuten sich
119
In dit verslag is een aantal citaten weergegeven in vroegmodern Duits. Er is voor gekozen deze in de originele
taal weer te geven en niet te onderbreken met verbeteringen.
120
Jürgen Kloosterhuis (ed.), Bauern, Bürger und Soldaten. Quellen zur Sozialisation des Militärsystems im
preuβischen Westfalen 1713-1803. Regesten (Münster 1992) Nr.13, 1720, 30-31. Vanaf hier weergegeven als BBS,
nummer, jaartal en pagina.
121
Ibidem, Nr.17, 1720-1721, 33-39.
39
diesmal nicht, Hausväter im Alter 40 Jahren, die ihre Wirtschaft seit 20 Jahren
führen, Kinder zu versorgen haben und erhebliche Leistungen zur Akzisekasse
erbringen, unter Schlägen auf die Hauptwache zu schaffen; ebenso graduierte und
gelehrte oder auch ausländische Personen. Gröβer ist freilich die Zahl der
Geflüchteten, die unter Lebensgefahr im Sprung über Zäune und Mauern
entkamen.’122
Ondanks beloften van de lokale officieren tegen de excessen op te treden en afspraken met de
lokale bestuurders om de rekrutering aan hen over te laten, bleven de gewelddadige wervingen
en landvluchten voortduren. De inwoners van Mark weigerden zich echter over te geven aan de
willekeur en bleven zich gewelddadig verzetten. Ze richtten zich echter ook tot de lokale
instanties. In veel gevallen waren het de lokale geestelijken die de grieven van de onderdanen
richting bestuurders verwoordden. Zij werden er dan ook van beschuldigd misstanden tussen
onderdanen en regering te hebben veroorzaakt en een aantal van hen werd ter verantwoording
naar Berlijn gesommeerd.123
In 1721 besloot Frederik Willem I af te zien van verdere vervolgingen. Zowel de
opstandige geestelijken en gevluchte inwoners als de soldaten die zich schuldig hadden gemaakt
aan de gewelddadige wervingen werden gepardonneerd. Met de standenvergadering van Mark
werd afgesproken dat zij zelf tweehonderd geschikte mannen zouden rekruteren en een geldboete
van 20.000 Rijksdaalders zouden betalen.124 Hoofdverantwoordelijke voor de slechte staat van
regiment negen en voor de wervingen, Oberst von Auer, werd zonder opgave van reden
vervangen door Johannes du Buisson. Een aantal dagen later werd von Auer dood
teruggevonden. In 1723 toonde Frederik Willem I zich weer zeer tevreden over zijn regiment:
‘Das DuPissonsche Regiment ist sehr schön und in guhter Ordre und ich halte es nach
Euer Lieben Regiment für das beste. Lautter grohse junge Leutte! Das 2. Gliedt ist so,
das es bey die meisten Regimenter in die Mitte des 1. Gliedts stehen können.’125
122
BBS, Nr.14, 1720, 31-32.
123
Ibidem, Nr.17, 1720-1721, 33-39.
124
Ibidem, Nr.18, 1721, 41.
125
Ibidem, Nr.23, 1723, 46.
40
Het gaat te ver om te stellen dat de opstand in Mark een keerpunt vormde in de geschiedenis van
het Graafschap, maar de gebeurtenissen illustreren wel de ontwikkelingen en spanningen die
plaatsvonden in Mark en ook in de andere delen van Pruisen aan het begin van de achttiende
eeuw. Om te beginnen toonde het aan dat de kwalitatieve en kwantitatieve uitbouw van het
staande leger, dat ook in vredestijd moest blijven bestaan een te zware last voor de bevolking en
de economie vormde. Mannen waren te lang weg van hun huizen, waardoor er een tekort aan
arbeidskrachten ontstond. Omdat de wervingen veelal gepaard gingen met veel geweld en
willekeur vluchtten bovendien veel mensen naar het buitenland, waardoor het tekort aan mensen
nog groter werd. Tekorten werden veelal aangevuld met buitenlandse rekruten, wat inging tegen
het voornemen van Frederik Willem I om zijn leger zoveel mogelijk te vullen met de inwoners
van zijn eigen gebieden.
Dergelijke problemen waren niet uniek in het graafschap, ze traden immers ook op in de
andere territoria van Frederik Willem I. Wat wel uniek was in Mark en de andere westelijke
provincies waren de spanningen die optraden tussen een zich steeds sterker profilerende
absolutistische staat, de traditionele standenmaatschappij met haar lokale privileges en
zelfbestuur en een bevolking die was gewend aan een zekere mate van vrijheid en bescherming.
Natuurlijk verzetten de inwoners van Mark zich in de eerste plaats tegen het geweld en de
willekeur van de soldaten die hun zonen probeerden mee te nemen. Maar zij deden dit op basis
van de vrijheden en rechten die zij altijd hadden genoten en die beschermd dienden te worden
door de lokale autoriteiten en sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw in toenemende mate
door de staat. In Hagen waren bijvoorbeeld sinds 1709 de lokale sleutelmakers, zeissmeden en
scharenslijpers en hun families en werknemers vrijgesteld van wervingen, omdat de lange
afwezigheid van hun zonen schadelijk was voor hun ambachten.126 Naarmate de staat en het
leger steeds meer de wervingen in eigen hand begonnen te nemen werden dergelijke privileges
steeds vaker overtreden. Door de lokale autoriteiten was er bij de wervingen altijd rekeningen
gehouden met de vraag of mannen gemist konden worden. Dergelijke overwegingen speelden bij
de officieren die de rekruteringen overnamen een veel minder belangrijke rol.
126
BBS, Nr.1, 1709-1711, 23.
41
2.5 Het kantonsysteem, 1735
Het antwoord op de misstanden vormde het kantonreglement dat in 1733 in de oostelijke
territoria werd ingevoerd en in 1735 in de westelijke gebieden. Waarom het westen pas later
volgde is niet met zekerheid te achterhalen, maar het is niet onwaarschijnlijk dat de ervaringen
met de standenvergaderingen uit het verleden bij Frederik Willem I tot enige terughoudendheid
hadden geleid.
Werving werd geheel zaak van de lokale officiers. In Mark werden kantons aangewezen
aan het infanterieregiment negen en de fuseliersregimenten nummer negenentwintig en
eenenveertig (vanaf 1742).127 Alle geschikte mannen, die groter dan vijf voet waren (165,5 cm.)
en volwassen waren werden ingeschreven (enrolliert). Hieruit konden jaarlijks de tekorten
worden aangevuld, zonder inspraak van de lokale autoriteiten. Zonen van officiers, edellieden en
burgers met een vermogen groter dan tienduizend rijksdaalders mochten niet gerekruteerd
worden. Bovendien moest er rekening gehouden worden met bestaande vrijstellingen.128 Het
werd de officiers opgedragen de ingeschreven mannen ‘mit Douceur, Freundlichkeit und
Gütlichkeit und guten Worten’ te benaderen, de lokale rechters en autoriteiten te respecteren en
in geval van ongeregeldheden zich te wenden tot de Kriegs- und Domänenkammer, de lokale
regering of de koning zelf. In geen geval mocht er geweld worden aangewend.129 De soldaten die
werden aangewezen om in het leger te dienen moesten voor twee jaar bij hun regiment blijven,
waarna zij op verlof werden gestuurd en hun ambachten konden hervatten. Elk jaar dienden zij
twee of drie maanden deel te nemen aan exercities.
Het leidde ertoe dat grote delen van de Markse bevolking direct in aanraking kwamen
met militaire waarden en omgangsvormen. Dat binnen het Pruisische leger discipline en orde
bovendien zeer belangrijk waren kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit een bericht van koning
Frederik Willem I aan Oberst prins Dietrich von Anhant-Dessau van regiment nummer tien, dat
gestationeerd was in het nabijgelegen vorstendom Minden:
‘Der König [hat] bemerken müssen daβ manche Regimenter im Dienstbetrieb
allgemein und besonders in den Feuergefechts-Übungen sehr nachlässig geworden
127
BBS, Anlage 2, 1735-1748, XXIII.
128
Ibidem, Nr.34, 1733, 61.
129
Ibidem, Nr.39, 1735, 69-70.
42
sind. Die Offiziere achten nicht mehr streng auf Stillstehen und Ruhehalten im Glied;
die Soldaten laden schlecht das Gewehr, schlagen nicht gut an, marschieren nicht
mehr geschlossen, rücken beim Feuern nicht gehörig zusammen und richten die
Rotten nicht. Oberst Prinz Dietrich (soll) in seinem Regiment darauf sehen, daβ dort
alles dermaβen in Ordnung ist, wie wenn der König selbst zugegen wäre. (…) Dies gilt
auch für das gute Aussehen der Uniform, von Hüten, und vom Lederzeug. Man muβ
darauf achten, daβ die uniformen richtig geschneidert werden, gut angepaβt sind und
nicht um die Körper schlottern. Falls der König in einem Regiment künftig solche und
andere reglementwidrige Mängel selbst feststellen oder in Erfahrung bringen muβ,
wird er den Kommandeur und das Offizierskorps dieser Einheit ohne Pardon zur
Rechenschaft ziehen. (…) Zwar verhoffte der König nicht, solch schändliche und
pflichtvergessene Offiziere, die zu solchen Übergriffen fähig waren, in seiner Armee
zu haben.’
Om zijn regiment in orde te krijgen voor de koning het zou komen inspecteren nam prins
Dietrich snel maatregelen. Hij beval zijn officieren onder andere dat soldaten die gaten in hun
uniformen hadden bestraft dienden te worden met Spieβrutenlaufen.130 Officiers mochten hun
soldaten pas op verlof sturen als hun geweren ‘spiegelblank’ gepoetst waren. Ook dienden zij
erop toe te zien dat de soldaten elke zondag hun haar wasten en dat zij hun haar precies volgens
de voorschriften invlochten.131
Dat discipline en orde niet alleen bij Frederik Willem I hoog in het vaandel stonden blijkt
uit een inspectie die Frederik de Grote in 1781 liet uitvoeren. In de instructie aan zijn inspecteurs
schreef hij dat hij verwachtte dat discipline en orde geheel vanzelfsprekend dienden te zijn: ‘die
Leute müssen so gewöhnet sein, daβ ihnen alles mechanisch wird. (…) Mann kann in diesen
Zusammenhang die Regimenter mit einer Maschine vergleichen.’132 Hij gebruikte hier natuurlijk
beeldspraak, maar de vergelijking met een machine wijst erop dat Frederik de Grote een zeer
hoge mate van blinde discipline en gehoorzaamheid verwachtte van zijn soldaten. Een idee dat
geheel in lijn is met het beeld van het sterk gedisciplineerde Pruisische leger. Het was overigens
130
Spitsroeden lopen was een militaire straf. De bestrafte soldaat diende een parcours diende af te leggen, waarbij
hij op zijn rug geslagen werd met een spitsroede.
131
BBS, Nr.423, 1730, 572-575.
132
Ibidem, Nr.428, 1781, 589-591.
43
wederom regiment nummer negen dat deze inspectie niet goed doorstond, zoals blijkt uit een
deel van de kritiek van inspecteur generaal Karl Wilhelm aan Oberst von Stwolinsky:
‘Die Hüte sind nicht einheitlich zurechtgestutzt; was nach dem Musterexemplar
vorzunehmen ist.. Die Soldaten (haben) beim Kommando “Feuer!” nicht die Füβe
ordentlich gesetzt, worauf scharf gesehen werden muβ. Beim Marsch in Divisionen
wurden nur 73 Schritt in der Minute zurückgelegt, während 76 vorschriftsmäßigβig
sind.’133
Volgens het idee van sociale militarisering drongen door de grote verwevenheid van het leger en
maatschappij in Pruisen dergelijke opvattingen over discipline en orde ook in de maatschappij
door. In de jaren voor de invoering van het kantonsysteem hadden de inwoners vooral de
economische lasten van het leger ondervonden en kwamen zij vooral in tijden van oorlog zelf in
aanraking met het leger. Door het systeem van verlof nam dit echter een geheel nieuwe dimensie
aan. Er bevond zich nu een grote groep jonge mannen die gewend was aan militaire waarden en
omgangsvormen in hun midden en die duidelijk zichtbaar was. Al in 1725 was het soldaten
verplicht gesteld dat zij ook op verlof hun militaire uniform dienden te dragen. Gingen zij op
zondag naar de kerk, of trokken zij van platteland naar de stad, dan dienden zij ook het zwaard
om te gespen en moest het beste uniform gedragen worden.134 Officieren dienden de soldaten op
verlof te controleren en bij overtreding van de regels te bestraffen: bij de eerste overtreding tien
maal Spieβrutenlaufen, bij de tweede overtreding twintig maal en bij de derde overtreding dertig
maal. Op verdere overtredingen stonden zeventig ronden en twee jaar vestingwerk. Ook dienden
de soldaten op verlof hun haardracht in militaire stijl te laten staan. Omdat zij hun haar in
vlechten dienden te dragen moesten zij het daarom lang laten.135 Om de inwoners op hun plek te
houden was hen in 1736 bovendien verboden naar het buitenland te reizen of om in buitenlandse
133
134
BBS, Nr.429, 1782-85, 591-592.
Aan de de uitstraling en uniformen van de Pruisische soldaten werd overigens veel aandacht besteed, zie
bijvoorbeeld Matthias Rogg, ‘”Zerhauen und zerschnitten, nach adelichen Sitten”: Herkunft, Entwicklung und
Funktion soldatischer Tracht des 16. Jahrhundert im Spiegel zeitgenössischer Kunst’, in: B.R. Kroener en R. Pröve
(ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 167-190; Hans
Bleckwenn, Die friderizianischen Uniformen 1753-1786 (4 delen, Dortmund 1984).
135
BBS, Nr.146, 1725, 239. Nr.423, 1730, 572-575.
44
dienst te treden. Hierop werd de doodstraf en confiscatie van bezit gesteld.136 Soldaten op verlof
bleven bij overtredingen in de civiele sfeer onder militaire rechtspraak vallen.137
2.6 Boeren, burgers en soldaten
Na het voltooien van hun militaire opleiding en hun jaarlijkse exercities keerden de soldaten in
Mark terug naar hun huizen en boerderijen. Zoals is beschreven verwachtten hun officieren dat
de soldaten op verlof de waarden van het Pruisische leger niet zouden vergeten. De
militariseringthese van Büsch stelt dat de soldaten op verlof de militaire omgangsvormen die zij
in het leger gewend waren ook overdroegen op de civiele maatschappij en waarden als tucht en
discipline ook binnen de civiele sfeer belangrijk werden. Dergelijke beweringen zijn natuurlijk
moeilijk te bewijzen of te weerleggen. Er bestaat geen onderzoek naar de dagelijkse
omgangsvormen van de inwoners van het graafschap Mark en bronnenmateriaal over de levens
van de gewone inwoners is zeer beperkt beschikbaar. Een uitkomst wordt geboden door de
archieven van de lokale rechtbanken. Een aantal van de overgebleven documenten biedt een
inkijk in het dagelijkse leven van de soldaten op verlof en welke plaats zij binnen de
maatschappij innamen.
In 1736 werd Jakob Schürmann uit Schwerte gearresteerd en voor de lokale rechter
Kaspar Dietrich geleid. Schürmann, achttien jaar oud, was de zoon van een linnenwever en
ingeschreven (Enrolliert) bij fuseliersregiment nummer negenentwintig. Hij werd ervan verdacht
achttien metworsten die voor de accijns bestemd waren te hebben gestolen uit de rookkamer van
Kaspar Brösecke en vervolgens te hebben doorverkocht aan kleermaker Rensing. Schürmann
bekende schuldig te zijn aan de diefstal, waarop de rechter de bestraffing overliet aan majoor von
Grävenitz. Met goedkeuring van de rechter werd Schürmann veroordeeld tot een aantal
stokslagen: ‘so wollte wohl denselben in ihren Presence durch ein par Mann tüchtig abprügeln
lassen, was er sich hinkünfftig schon spiegeln wirdt.’138
In 1740 werden de broers Heinrich en Lukas Diergarten uit Hattingen voor de lokale
rechter geleid. Zij hadden een conflict met soldaat Heinrich Eimann uit fuseliersregiment
nummer negenentwintig en hem voor de lokale herberg op de grond geworpen en mishandeld.
136
Scotti, Bd.2, Nr.1253, 1736, 1170.
137
Ibidem, Nr.1096, 1730, 1096; Nr.1274, 1737, 1176; BBS, Nr.142, 1732, 236.
138
BBS, Nr.147, 1736-1737, 239-240.
45
Zij hadden hem met een stok geslagen, waarbij zijn mond en neus vol met bloed waren gelopen
en zijn kleding gescheurd was. Omdat de luitenant met dienst von Österreich zich niet bekwaam
achtte recht te spreken in dit voorval liet hij hen onder civiel arrest stellen. Het verdere verloop
van de zaak is niet geheel met zekerheid te achterhalen, hoewel in het kerkboek van de lutherse
gemeente in Altena vermeld werd dat de inmiddels invalide soldaat Lukas Diergarten ter dood
was veroordeeld.139
Verdere aanwijzingen over het gedrag van soldaten op verlof zijn te vinden in een bericht
uit 1763 van generaal majoor Friedrich Wilhelm von der Mosel aan zijn soldaten op verlof van
regiment nummer tien. Vanuit de steden en Ämtern werden de klachten steeds luider dat zijn
soldaten op verlof zich niets aantrokken van hun onderdanenplichten. Zij weigerden hun
belastingen te betalen, onttrokken zich aan hun hand- en spandiensten, smokkelden bier en
brandenwijn het land in en hielden zich bezig met illegale handel. Von der Mosel herinnerde hen
na het vernemen van deze klachten aan hun plichten als onderdanen en dat zij hun landheren en
de lokale autoriteiten dienden te respecteren. Bij verdere klachten zouden zij gearresteerd
worden, bestraft worden met Spitsroedelopen en hun verlof ontzegd worden.140
In 1771 werden soldaten van regiment tien in het Amt Limberg, dat lag in het
nabijgelegen prinsdom Minden, op heterdaad betrapt op het plegen van diefstal. Omdat het niet
de eerste keer was dat de soldaten van dit regiment voor overlast zorgden lichtte de lokale
Amtmann de Kriegs- und Domänenkammer in Minden in. De soldaten werden uitgeleverd aan
hun regiment en werden voor het oorlogsgerecht geleid. Zij werden veroordeeld tot
spitsroedelopen.141
In tegenstelling tot het beeld dat soldaten op verlof een disciplinerende werking op de
maatschappij hadden wijzen deze voorbeelden er juist op de soldaten uit die voorbeelden een
zekere verstorende factor vormden in de Markse maatschappij. Sommigen pleegden diefstallen,
anderen gaven zich over aan geweld en weer anderen onttrokken zich aan hun dagelijkse
plichten. Een vergelijkbare conclusie over de invloed van soldaten op verlof op de maatschappij
139
BBS, Nr.153, 1740, 245.
140
Ibidem, Nr.148, 1763, 240-241.
141
Ibidem, Nr.149, 1771, 241.
46
wordt getrokken door William W. Hagen in zijn onderzoek naar het dorp Stavernow in het
oosten van Pruisen.142
Soldaten op verlof vielen in principe onder militaire rechtspraak. Vanzelfsprekend kon dit
in gevallen van conflicten tussen burgers en soldaten leidden tot onenigheid over competenties
tussen de beide rechtssferen. Er werden dan ook diverse maatregelen getroffen om dergelijke
conflicten te vermijden en te reguleren en om de militaire rechtspraak zoveel mogelijk
gescheiden te houden van de civiele rechtspraak. Dit betekende echter niet dat de soldaten op
verlof zich geheel konden onttrekken aan de civiele wetten. In gevallen van conflicten met
burgers moest er bijvoorbeeld een militair-civiel gerecht worden geraadpleegd. En rechtszaken
van soldaten tegen burgers moesten de civiele rechtsgang volgen. Bovendien werd het officieren
verboden om recht te spreken over burgers.143 Uit de voorgaande voorbeelden blijkt echter dat
samenwerking tussen de twee rechtssferen gebruikelijk was en dat veel werd overgelaten aan de
lokale rechters.
Volgens de wet en in de praktijk hadden de Markse soldaten dus wel een bijzondere
rechtspositie, maar wettelijk gezien hadden zij geen bijzondere privileges. De volgende
voorbeelden illustreren dat in de praktijk zij wel degelijk enig voordeel konden halen uit hun
verbondenheid aan het leger, maar dat er ook sprake was van een andere ontwikkeling.
In 1731 vond er een rechtszaak plaats tussen soldaat Pothoff uit regiment negen en de
heer Overweg uit Westhofen. Op weg van de west- naar de oostpoort kwamen Pothoff en zijn
vriend Jürgen zur Becke, zoon van David Becke die ook diende in regiment negen, voor het huis
van de burgemeester het paard van Overweg tegen, dat achter hem aanrende. Van dit paard was
bekend dat hij al vele inwoners van Westhofen had verwond. Omdat zich op straat kinderen
bevonden probeerde Pothoff het paard tegen te houden. Hierop gooide het paard hem echter
omver en beet in zijn arm. Overigens waren beide soldaten dronken, maar naar eigen zeggen had
dit geen invloed op het voorval. Pothoff, die door het ongeluk niet meer geschikt was voor
militaire dienst, wendde zich vervolgens tot zijn kapitein von Klitzing om een rechtszaak tegen
Overweg aan te spannen. De uitkomst van de rechtszaak is helaas niet te achterhalen.144
142
Hagen, Ordinary Prussians, 466-467.
143
BBS, Nr.144, 1763, 237.
144
Ibidem, Nr.150, 1731, 241-242.
47
In 1741 schreef de ruiter Hermann Heinrich Wiemer aan rechter Kaspar Dietrich Marck
over een dispuut met zijn familieleden. Negentien jaar geleden had hij, voordat hij met zijn
compagnie afreisde, zijn ouders elf Rijksdaalders geleend. Nadat zijn ouders waren overleden
liet, de oudste zoon van de familie, zijn familie weten dat zij de erfenis mochten verdelen, maar
verzocht hen de elf rijksdaalders van het erfdeel af te trekken en naar hem op te sturen. Zij lieten
echter niets meer van zich horen. Omdat hij het geld hard nodig had om een paard en wagen aan
te schaffen en om zijn vrouw en kind de onderhouden verzocht hij daarop de rechter hem bij te
staan. Nadat ook de rechter geen antwoord gaf verzocht Heinrich zijn luitenant Friedrich von
Wussow hem bij te staan. Ook deze schreef de rechter en drong er bij hem op aan zich met de
zaak te bemoeien.
Na de bemoeienissen van de luitenant werd Friedrich Wiemer op 27
september dan eindelijk gedwongen de elf rijksdaalders op te sturen.145
In een conflict over achterstallig kostgeld wendde de weduwe van de overleden grenadier
Burchard zich in 1749 tot kapitein von Laxdehnen (regiment negen). In een rechtszaak tegen
Peter Glaser over het kostgeld dat betaald diende te worden was hij door de rechter benadeeld.
De rechter had gesteld dat hij binnen een bepaalde termijn het bewijs voor het kostgeld moest
overhandigen. Omdat Burchard toen al op zijn sterfbed lag kon hij hier niet aan voldoen. kapitein
von Laxdehnen richtte zich namens de weduwe tot de rechter om toch het kostgeld te verkrijgen.
Ondanks de bemoeienissen van de officier werd het verzoek afgewezen.146
Uit deze voorbeelden blijkt dat soldaten en hun familieleden zich bij conflicten in hun
dagelijks leven konden wenden tot officieren om hen bij te staan. Veelal van adellijke afkomst
hadden officieren meer connecties en waren vertrouwder met rechtspraak. Dit betekende niet
noodzakelijkerwijs dat de soldaten hier direct voordeel uit haalden of privileges genoten, het
verzoek van de weduwe van Burchard werd immers afgewezen. Wat deze en ook de eerdere
voorbeelden duidelijk maken is dat de Markse soldaten dankzij hun betrokkenheid bij het leger
veel meer in aanraking kwamen met formele rechtspraak en zich ervan bewust werden dat zij
naast onderdanen ook burgers waren met rechten.
In bredere maatschappelijk zin vond deze ontwikkeling in Mark al veel langer plaats.
Zoals eerder uiteen is gezet hadden de inwoners van Mark al een relatief vrije status, zij waren
tot op zekere hoogte beschermd tegen de willekeur van landheren en konden zich richten tot
145
BBS, Nr.154, 1741-1743, 246-247.
146
Ibidem, Nr.158, 1749, 250-251.
48
lokale rechtbanken. De ervaringen van de soldaten versterkten deze ontwikkeling echter en
hoewel veel op lokaal niveau plaats bleef vinden, ondervonden de inwoners van Mark dat zij ook
inwoners van een staat waren en beschermd werden door wetten. Het leidde ertoe dat de
inwoners zich ook begonnen te verzetten tegen fundamentele maatschappelijke verhoudingen
zoals blijkt uit een verzoek van de weduwe van soldaat Flick in 1746. Na het overlijden van haar
man, die als Eigenbehörige diensten en betalingen verplicht was aan zijn landheer, verzocht zij
vrijgesteld te worden van betaling van de Sterbfallabgabe147. Haar man was immers als soldaat
in dienst van koning en land gesneuveld en het betalen van de Sterbfallabgabe leek in dat licht
wel erg onrechtvaardig. Helaas voor de weduwe oordeelde de Kriegs- und Domänenkammer dat
het bedrag toch betaald diende te worden.148
De regering van haar kant ging zich ook directer met de relaties tussen landheren en
onderdanen bemoeien, zoals blijkt uit een bericht van de Landstände uit Minden en Ravensberg
aan de koning.
Om de aanwas van bevolking in eigen land te vergroten had hij het de
Eigenbehörigen verboden om in het buitenland te trouwen. Hun landheren gaven hen echter
regelmatig vrijbrieven, waarmee zij zich aan dit verbod konden onttrekken. Het afgeven van
dergelijke vrijbrieven werden vervolgens in 1746 verboden. De lokale landheren zagen
dergelijke bemoeienissen uiteraard als een inbreuk op hun lokale autoriteit.149
De laatste drie voorbeelden komen niet uit Mark, maar uit nabijgelegen territoria. Over
het algemeen vonden hier veel ontwikkelingen plaats die ook in Mark waar te nemen waren en
zijn ook voor dit onderzoek dus interessant. In dat licht is ook de beschrijving die in 1786 werd
gegeven van de boeren in Ravensberg door pastoor Johann Moritz Schwager zeer interessant:
‘In Absicht der Cultur geht der Ravensberger Bauer seinen protestantischen Nachbarn vor,
und die dankt er einestheils dem Militare, anderntheils seiner Sucht, zu proceβieren. Seine
Söhne oder seine Miethleute sind entweder Soldaten, oder sie sind es gewesen, oder er hat
doch Umgang mit Soldaten. Dadurch werden seine rauhen Ecken abgeschliffen, seine Länderund Völkerkunde gewinnt, und seine Sprache bildet sich. Er hat nicht das schüchtere Wesen an
sich (…) und wird für Lehren und Rathschläge empfänglicher.
147
De Sterbfallabgabe was het deel van de erfenis dat de nabestaanden van een overleden Eigenbehörige aan de
landheer af moesten staan.
148
BBS, Nr.165, 1746, 259.
149
Ibidem, Nr.166, 1746, 260.
49
Insoweit er einen danckbaren Boden baut, gewinnt er ihm ab, was er geben kann. Sein
Fleiβ wird dadurch ermuntert, sein Wohlstand vergröβert, und man kann es ihm ansehen, das
er sich fühlt. Sein Blick verrät mehr Verstand, sein Haar ist besser verschnitten und
zurückgekämmt, seine Wäsche und Kleidung reinlicher, sein Gang und Wesen zuversichtliger,
und seine Sprache ist mehr die Sprache des freyen Mannes, der sich selbst angehört, und den
seine Abgaben nicht drücken.’150
De pastoor beschrijft precies waar de ontwikkelingen die in dit onderzoek zijn weergegeven en
ook de theorie van bijvoorbeeld Bleckwenn op doelen.151 De inwoners van Ravensberg die in
aanraking waren gekomen met het leger waren in aanraking gekomen met werelden buiten hun
lokale gemeenschappen. Dit had ertoe geleid dat zij zich hadden ontwikkeld tot welbespraakte,
verzorgde en zelfbewuste individuen. Bovendien wijst hij door te wijzen op hun neiging tot
proceβieren ook op het belang van rechtspraak in deze ontwikkeling. Schwager verwoordde
bijna tweeëneenhalve eeuw geleden al de richting waarnaar ook de argumenten van dit
onderzoek wijzen.
Tot slot van deze paragraaf kan er nog worden gewezen op een ontwikkeling die valt
tussen het idee van sociale militarisering en emancipatie. In haar onderzoek naar de
verhoudingen tussen maatschappij en leger in Münster concludeert Beate Engelen dat soldaten in
Münster tot op zekere hoogte ook gezien konden worden als een aparte stand. Zij genoten een
zekere mate van prestige binnen de maatschappij en konden voordelen uit hun betrekking bij het
leger halen, zoals scholing voor hun kinderen en financiële bijstand.152 In Mark kan er gewezen
worden op de eerder besproken juridische voordelen, maar ook bijvoorbeeld op de bouw van een
school voor soldatenkinderen in Bielefeld.153 Verder is er echter weinig dat erop wijst dat
soldaten in Mark een aparte stand vormden.
2.7 Adel en bestuur in Mark
In de geschiedschrijving is er altijd bijzondere aandacht besteed aan de Duitse adel. Ook binnen
het thema militarisering is de adel vaak gezien als de belangrijkste schakel in het overbrengen
150
Ibidem, Nr.226, 1786, 335-336.
151
Bleckwenn, ‘Bauernfreiheit.’
152
Engelen, Stehendes Heer, 76-83.
153
BBS, Nr.306, 1797-1803, 458-462.
50
van militaire waarden, zoals tucht en discipline op de maatschappij. Het klassieke beeld stelt dat
vooral de oostelijke Junkers op hun landgoederen met harde hand regeerden over hun
onderdanen en dankzij het systeem van Gutsherrschaft haast onbeperkte juridische macht over
hen uitoefenden. Voor de oostelijke boeren waren landheer en militaire officier dezelfde persoon
en kon hun sociale systeem in principe gelijk worden gesteld het militaire systeem. De westelijke
adel was daarentegen veel meer gebonden aan bestaande rechtsstructuren, moest concurreren met
de steden en is dus traditioneel veel minder in verband gebracht met het idee van militarisering.
Eerder in dit onderzoek is al aangetoond dat dit beeld niet langer houdbaar is. Aan de éne kant
had de oostelijke veel minder lokale macht dan vaak is gesteld. Aan de andere kant moet het
grote onderscheid tussen oost en west genuanceerd worden. De westelijke adel had in principe
dezelfde verplichtingen naar leger en staat als de oostelijke adel binnen het kantonsysteem.
Bovendien was het belangrijkste onderscheid niet het ontbreken van het system van
Gutsherrschaft in het westen, waardoor de edellieden minder juridische macht hadden over hun
Eigenbehörige boeren, maar vooral de wijze waarop zij hun grond exploiteerden en de daaruit
voorkomende minder directe relatie tot hun onderdanen. Daarentegen was de westelijke adel
breed vertegenwoordigd binnen het lokale bestuur en de rechtspraak en kon via deze wijze wel
degelijk grote invloed op de levens van de lokale inwoners uitoefenen.
Veel wijst erop dat ook de Markse adel zich tot halverwege de achttiende eeuw graag
gedroeg als lokale despoot en door zijn betrokkenheid bij het leger militaire gewoonten liet
doordringen in de civiele taken. Hierbij kan gewezen worden op diverse koninklijke edicten die
erop gericht waren een einde te maken aan de vele misstanden en op een bevel om misstanden
bij het opleggen van hand- en spandiensten te onderzoeken.154 Tot een gelijksoortige conclusie
komt Kloosterhuis door te stellen dat de Markse adel en lokale bestuurders zeer geneigd waren
zichzelf te verrijken ten kosten van hun onderdanen en hen hoge belastingen en straffen
oplegden.155 Dat ook de Frederik Willem I zich bewust was van dergelijk misbruik en hier niet
van gediend was liet hij hen in 1730 in strenge bewoording weten:
154
Scotti, Bd.2, Nr.1233, 1736, 1160; Nr.1318, 1738, 1233; Nr.1357, 1740, 1299.
155
Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 1’, 10.
51
‘Es sollen im Klevi[sch-Märkischen], so wie in Preuβen, die Amtthauptleutte nits zu sagen
haben, als auf die Schlöβer frey Logir und 500 Rthlr. Frey Geldt – sonsten sollen nits zu
befehlen haben.’156
Overigens wees Frederik Willem I graag land in Mark toe aan soldaten en officieren die zich
verdienstelijk gemaakt hadden, wat waarschijnlijk niet bijdroeg aan zijn voornemen om een
einde te maken aan willekeur en misstanden. 157
De invloed van de adel op de Markse maatschappij zou echter gedurende de achttiende
eeuw gestaag afnemen. Aan de ene kant werd zijn invloed vanuit de maatschappij zelf
uitgedaagd. Het relatief verstedelijkte karakter van Mark had er van oudsher al toe geleid dat
stadsbewoners een belangrijke en invloedrijke rol speelden binnen de rechtspraak en het bestuur.
Gedurende de achttiende zette deze ontwikkeling zich voort en nam hun invloed alleen maar
verder toe ten koste van de lokale adel. In 1740 werden in Mark al meer bestuurlijke en
rechtsprekende functies door burgers uitgeoefend dan door edellieden. 158 Deze ontwikkeling
werd waarschijnlijk gestimuleerd door de groeiende Pruisische bureaucratie, waardoor er veel
meer posities binnen het bestuur en de ambtenarij beschikbaar kwamen. Bovendien werden er
hogere eisen gesteld aan de lokale bestuurders en rechters. Zo werd het hen na 1749 verplicht
een examen in Berlijn af te leggen.159 Bovendien was de adel zowel financieel als persoonlijk
sterk aan het leger gebonden en kon dus veel minder tijd en middelen besteden aan de lokale
ambten.
Aan de andere kant leidde ook het voortschrijdende verlichte absolutisme van de
Pruisische staat ertoe dat de adel steeds minder direct de maatschappij kon beïnvloeden. Steeds
meer bestuurlijke taken werden overgenomen door de regering in Berlijn of kwamen onder
toezicht van diezelfde regering. Na de voorzichtige pogingen die Frederik Willem hiertoe in de
tweede helft van de zeventiende eeuw ondernam, zette dit proces zich onder Frederik Willem I
sterk voort. De oprichting van de Kriegs- und Domänenkammer in 1723 vormde hierin een
belangrijk keerpunt. Dit orgaan werd verantwoordelijk voor de kroondomeinen, de belastingen
en het leger in Kleef en Mark en nam bovendien belangrijke bestuurlijke taken van de lokale
156
Ibidem, 10.
157
BBS, Nr.31, 1722-1724, 56-57.
158
Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 4’, 149.
159
Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 1’, 11.
52
regering op zich. Het vormde geen totale ontmachtiging van de lokale bestuurders, het grootste
deel van de Kammer werd immers benoemd uit de ingezetenen, geheel volgens de traditie van
het Indigenatsrecht. Wat er veranderde was dat de bestuurders nu direct in dienst kwamen van de
staat en koning en door hen gecontroleerd werden.160
Ook na het oprichten van de Kriegs- und Domänenkammer bleven een groot deel van het
lokale bestuur en vooral de lokale rechtspraak echter in lokale en adellijke handen en bleven
misstanden en zelfverrijking aan de orde van de dag. Met een serie edicten probeerde Frederik
Willem I een einde te maken aan de misstanden (Schmausereien, zoals hij ze zelf benoemde) en
lokaal bestuur en rechtspraak nog verder onder staatstoezicht te stellen.161
In 1753 zou in dit proces een grote stap worden gezet. De oude indeling in Ämten werd
afgeschaft en vervangen door een Kreisverfassung, waarbij het Graafschap ingedeeld werd in
vier Kreise (districten). Aan het hoofd van een Kreis stond een Landrat die verantwoordelijk
werd voor het bestuur binnen de Kreis. De oude Gerichten werden in datzelfde jaar ook
opgeheven. Hun taken werden overgenomen door de Landgerichte, die overzien werden door
een opgeleide rechter.162 Dankzij deze hervormingen kwam er een einde aan het grote aantal
Amtmänner en hun vele hulpambtenaren, met hun diverse en vaak tegenstrijdige competenties.
De nieuwe bestuurders stonden onder veel strenger toezicht. Bovendien werd er een scheiding
tussen rechtspraak en bestuur ingevoerd, doordat de Gerichten niet langer onder toezicht van de
Ämten stonden.
De hervormingen die in de loop van de achttiende eeuw werden doorgevoerd betekenden
zeker niet dat het graafschap Mark al zijn autonomie verloor en geheel geïncorporeerd werd in
één Pruisen. Bestuur en rechtspraak bleven lokaal georiënteerd en het grootste deel van de
posities werd ingevuld door de inwoners van Mark zelf. Ook de nieuw opgerichte Landrat
bestond voornamelijk uit lokale edellieden. De verandering bestond er in de eerste plaats uit dat
bestuur en rechtspraak gereguleerd werden en onder toezicht van de staat kwamen, hierdoor
werden ze ook onpersoonlijker. Voor de inwoners van Mark, zowel de boeren als de edellieden,
betekende het dat ze steeds meer inwoners van een staat werden.
160
Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 4’, 148.
161
Scotti, Bd.2, Nr.1233, 1736, 1160; Nr.1318, 1739, 1233; Nr.1337, 1739, 1280.
162
Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 1’, 12.
53
Binnen het thema militarisering betekende de terugtrekkende invloed van de adel dat de
relaties met de lokale bewoners verder afbrokkelden. Het is dus onwaarschijnlijk dat de adel zijn
militaire levensstijl op de bevolking van Mark kon overbrengen. Overigens zal verder onderzoek
moeten uitwijzen of de Markse adel er een bijzondere militaire levensstijl op nahield. Robert
Berdahl stelt bijvoorbeeld dat hun houding veel meer gezien moet worden als een vorm van
paternalisme in plaats van militarisme.163 Veldpredikant Ludolf Burchard Gesenius van regiment
negen deelde een dergelijke opvatting na het overlijden van zijn generaal majoor Rudolf von
Waldow in 1735 in een gedicht:
Doch wenn ihn gleich der Krieg nicht in das lager Trieb,
Wenn er in Garnison und in der Ruhe blieb.
Sah man ihn eben wohl auf gute Ordnung halten,
Und seines Königs Dienst allzeit getreu verwalten.
Ein Oberster zu seyn, erfordert warlich viel,
Was auch die Einfalt denckt, die Tuheit schwatzen will,
So bleibts ein fester Satz: ein Chef muβ seltne Gaben,
Witz, Klugheit und Verstand, vor vielen andern haben.
Ein Vater, der oft nur sechs liebe Kinder sieht,
Erfähret Müh genug, eh er sie wohl erzieht.
Ein Chef vom Regiment hat so viel hundert Söhne,
Denckt, was für Müh es kost daβ er sie wohl gewöhne?
Man denck und dencke hier, auch was an dencken mag,
Die Warheit dieses Satzes liegt klar genug am Tag.
Die Tummheit meckts zwar nicht, der Einfalt fehlen Augen,
Die mit geschärfftem Licht niemahls zu sehen taugen.
Inzwischen, seelger Herr!, mein Gönner bis ins Grab!
Die Billigkeit spricht Dir dis wahre Lob nicht ab:
Du hast mit Lindigkeit und wohlerwognen Schlüssen
Wies einem Vater ziemt, die Söhn zu ziehen wissen.164
163
Robert M. Berdahl, The Politics of the Prusian Nobility: The Development of a Conservative Ideology, 1770-
1848. (Princeton 1988) 44-76.
164
BBS, Nr.432, 1735, 596-597.
54
Gesenius typeert von Waldow duidelijk als een vaderfiguur en niet als een militair
commandant. Het is echter te weinig bewijs om conclusies aan te verbinden. Verdere
informatie over de westelijke edellieden is schaars en biedt geen overtuigend antwoord
op de vraag of zij als militaristisch getypeerd konden worden.165
Tot slot van deze paragraaf moet nog worden opgemerkt dat de neergang van de
Markse adel een ontwikkeling was die ook in andere delen van westen zich doorzette.166
Het stond in contrast tot de ontwikkeling die de oostelijke Junkers doormaakten. Zij
waren door hun betrekking bij het Pruisische leger en door de hoge graanprijzen, waar
zij als grootgrondbezitters van profiteerden, in de loop van de achttiende eeuw in
politiek en economisch opzicht juist veel machtiger waren geworden.167
2.7 Het kantonsysteem en de Markse economie
Het kantonsysteem was ontworpen in een poging om de belangen van het Pruisische leger te
combineren met de voorspoed van de lokale economie en maatschappij in Mark. Tot op zekere
hoogte was dit een succes, maar een leven als soldaat was ook na de invoering van het
kantonsysteem voor de meeste inwoners van Mark niet iets waar zij zich op verheugden. Het
vooruitzicht op een verblijf in het leger leidde er toe dat een aantal Markse inwoners zichzelf
verminkte of zelfs zelfmoord pleegde om aan militaire dienst te ontkomen, zoals blijkt uit
waarschuwingen tegen dergelijke praktijken.168 Voor de meeste inwoners wogen vooral de
economische overwegingen. Ook na 1735 leidde het vooruitzicht op een lange afwezigheid van
boerderij en werkplaats ertoe dat vele Markse inwoners naar het buitenland trokken om daar hun
ambachten voort te kunnen zetten. Zij riskeerden hiermee zware straffen en trotseerden bevelen
van de koning. Dat dit hen niet tegen kon houden blijkt wel uit de verdragen die onder andere
met Köln, Münster en Hannover werden afgesloten om wederzijds deserteurs uit te leveren.169
165
Het belanrijkste werk over de westerse adel is Reif, Westfälischer Adel 1770-1860, hierin ligt de aandacht echter
voornamelijk op de Münsterse adel en wordt verder weinig aandacht de militaire betrekkingen besteed.
166
Reif, Westfälischer Adel 1770-1860, 459-460.
167
Edgar Melton, ‘The Prussian Junkers, 1600-1786’ in: H.M. Scott (ed.) The European nobilities in the seventeenth
and eighteenth centuries (Harlow 1995) 71-109, 108-109.
168
Ibidem, Nr.284, 1790, 436-437; Nr.285, 1799, 437.
169
Ibidem, Nr.252, 1724, 380-381; Nr. 253, 1778, 382; Nr.255, 1793, 383-382.
55
Het waren dan ook de economische overwegingen die bepalend waren in de verdere
ontwikkeling van het kantonsysteem. De regering toonde zich over het algemeen bereid om
economisch belangrijke beroepsgroepen en gebieden vrij te stellen van militaire diensten.
Waarschijnlijk waren hun overwegingen niet in het bijzonder gericht op het geluk en de welvaart
van de Markse inwoners, maar vooral op algemene economische welvaart. Voor de inwoners van
Mark betekende het echter een verdere kennismaking met een staat waarin zij naast plichten ook
rechten hadden en zich daarop ook konden beroepen.
Al snel na de invoering van het kantonsysteem werden dergelijke ontwikkelingen
zichtbaar. In 1735 waren het de Kratzendraht fabrikanten uit Iserlohn die hun beklag deden170.
Zij wezen erop dat ondanks de bescherming die zij in het verleden hadden genoten, leden van
hun beroepsgroep toch werden gerekruteerd. Om hun verzoek kracht bij te zetten wezen zij
bovendien op het economische belang van hun beroepsgroep voor Mark. De regering bleek
bereid hun verzoek te honoreren en de verantwoordelijke officier von Leps werd vervolgens door
de Kriegs- und Domänenkammer erop gewezen deze uitzondering te respecteren.171 Dat von
Leps weinig rekening hield met de lokale economie bleek wederom in 1742. Dit keer beklaagden
de de Drahtzöger in Altena zich over hem en werden vervolgens vrijgesteld.172
De inwoners van Mark maakten uiteraard graag gebruik van dergelijke vrijstellingen om
zelf ook onder dienst uit te kunnen komen. Het was niet ongebruikelijk dat zij verhuisden naar
vrijgestelde gebieden en zich onterecht beriepen op vrijstellingen. Om dergelijk misbruik te
voorkomen liet de regering in regelmatig inspecties uitvoeren en lijsten op stellen, waarop
fabrikanten en hun families werden geregistreerd.173
In 1748 werden na de verenigde inspanningen van de standenvergaderingen van Kleef en
Mark zelfs heel Kleef en het westelijke deel van Mark geheel vrijgesteld van kantonplichten. Zij
hadden de Pruisische regering ervan weten te overtuigen dat vooral hun economische bijdrage
belangrijk was en dat zij daarvoor vrijstelling nodig hadden. Geheel in lijn met de Markse
traditie om plichten af te kopen kochten de standenvergaderingen ook deze plichten af met
jaarlijkse bijdrage van vijftienduizend rijksdaalders aan de oorlogskas. Vanzelfsprekend werden
170
Kratzendraht was een flexibele metaaldraad dat in Iserlohn werd geproduceerd.
171
BBS, Nr.41, 1735-1736, 73-75.
172
Ibidem, Nr.46, 80-81.
173
Ibidem, Nr.48, 1743, 83.
56
deze kosten verhaald op de lokale inwoners. Voor een groot huis of boerenhof betekende dit dat
zij één Rijksdaalder en een halve Stuiver aan Werbefreiheitgeld betaalden en voor een klein huis
of boerderij 37,5 stuivers.174 Voor de Pruisische regering was echter niet alleen de economische
overweging leidend. Na besluit van de Tweede Silezische Oorlog in 1745 had Pruisen een grote
groep nieuwe inwoners en dus potentiele rekruten en een economisch belangrijke provincie
verkregen. Hierdoor verschoof het economische zwaartepunt en de aandacht van de Pruisische
regering veel meer naar het oosten en stelde Frederik de Grote zich tevreden met de economische
bijdragen van de westelijke onderdanen.175
De uitbraak van de Zevenjarige Oorlog in 1756 maakte echter een einde aan de nieuw
verworven vrijheden. Hoewel Mark zelf grotendeels ontsnapte aan directe vijandigheden
moesten de inwoners wederom bijdragen aan de noodzakelijke vergrotingen van het leger en
werd er ook weer op grote schaal gerekruteerd in de vrijgestelde gebieden en onder de
beschermde beroepsgroepen. De noodzaak van oorlog zorgde onder de inwoners van Mark voor
enig begrip en leidde misschien wel tot een vorm van patriottisme. Gedurende de Zevenjarige
Oorlog had een aantal Markse inwoners zich zelfs vrijwillig aangemeld. In 1768 zouden zij door
Frederik de Grote zelf geprezen worden:
‘Die Bewohner (…) haben Geist. Es ist das beste Volk der Welt: betriebsam, ernstig und treu.
Im letzten Kriege stellten sich die Bauern freiwillig zum Militär. Was haben die alten Römer
Schöneres getan?’176
2.8 Opstand in Altena en kantonhervormingen, 1769-1771
Het begrip nam na 1763 echter snel af. In dat jaar werd het Markse regiment negen overgenomen
door generaal von Wolffersdorff. Vastbesloten om zijn regiment ook in vredestijd op volle
sterkte te houden rekruteerde hij wederom op grote schaal binnen de vrijgestelde gebieden en
onder de beschermde beroepsgroepen. Zich ervan bewust dat de inwoners van Mark vaak ten
onrechte gebruik maakten van vrijstellingen ging hij actief op zoek naar rekruten die waren
174
175
Ibidem, Nr.53, 1748, 88-89.
Eckhard Trox, ‘Preußen und der Aufbruch in den Westen. Die Grafschaft Mark zwischen Beharrung und
Modernisierung – neue Wege der Forschung’, in: S. Sensen en E. Trox (ed.), Wir sind Preußen. Die preußischen
Kerngebiete in Nordrhein-Westfalen 1609-2009 (Essen 2009) 89-117, 91.
176
BBS, Nr.63, 1768, 103.
57
verhuisd om aan hun plichten te ontkomen. Hierbij bemoeide hij zich veel meer dan zijn
voorgangers ook met het lokale bestuur en de rechtspraak. De Markse regering zag hierbij de
lokale economie in gevaar komen en de rechten van haar inwoners overtreden worden en kwam
regelmatig in conflict met von Wolffersdorff.177
In de jaren 1769-1771 ondernam von Wolffersdorff in samenwerking met de Kriegs- und
Domänenkammer een plan om het kantonsysteem in Mark te hervormen. Zijn voorstel leidde tot
grote onrust onder de lokale bevolking omdat er in zijn voorstel een aantal vrijstellingen
ongedaan gemaakt zou worden en vanwege zijn bemoeienissen met lokale aangelegenheden.178
Zijn reputatie onder de inwoners van Mark was al ernstig beschadigd nadat hij 1767 een proces
had aangespannen tegen de Reidemeister Serves uit Altena.179 Op verdenking van desertie had
hij hem laten arresteren en wilde met het proces een voorbeeld stellen voor de bevolking. De
lokale bestuurders en rechters waren het hier niet mee eens en hadden zich ingespannen voor zijn
vrijspraak. Toen von Wolffersdorff in 1769 wederom een inwoner uit Altena rekruteerde die
stelde dat hij een fabrieksleerling was en daarom vrijstelling genoot, kwam het tot
ongeregeldheden.180 De fabrikant Eversmann zou de gebeurtenis later beschrijven:
‘Der Inhaber des Regiments was zu Hamm in der Grafschaft Mark lag und dort seiner Kanton
hatte, war der General v. Wolfersdorf – ein zu seiner Zeit wegen seines Soldatencharakters
berüchtigter Mann, der auch aus der Geschichte des Siebenjährigen Krieges als muttiger
Krieger bekannt geworden ist. Zu dem Kanton seines Regiments gehörte auch das Städtchen
Altena im Gebirge der Grafschaft Mark, woselbst eine groβe Eisendrahtfabrik ist, deren
Fabrikanten schon von Anfang des Jahrhunderts her mit einer speziellen Werbefreiheit
begnadigt waren. Der Menschenschlag ist dort groβ und stark, und es war dem General
Wolfersdorf nicht nach dem Sinn, daβ er diese Leute nicht unter seinem Bereich haben konnte,
und er versuchte, wo es nur die Gelegenheit gab, ihnen anzukommen. Da der landrat Altena
seinen Sitz hat, so nahm der Wolfersforf bei den Bereisungen des Kantons dort immer sein
Quartier.
Da war es dann, daβ er sich berechtigt glaubte, einen altenaischen Drahtzieher
ergreifen zu lassen in der Absicht, ihn mitzunehmen, und beim Regiment einzurangieren. Die
177
Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 4’, 153.
178
BBS, Nr.80, 1796, 123-125.
179
Reidemeister was een algemene benaming voor metaalproducenten.
180
Kloosterhuis, ‘Zwischen Aufruhr und Akzeptanz ’, 170.
58
Altenaer, von Generationen her als feste, muttige Menschen bekannt, die sich so leicht nichts
nehmen lassen und freie Rede führen, rotteten sich gleich zusammen, denn es flog die Kune
schnell die Thäler hinauf, in denen die Drahtzüge dicht übereinander liegen, kamen in
schwarzen Scharen, von Rauch und Fett gefärbt, von dem Rathause an, auf dem sich der
General befand, und mit den Behörden die dienstfähigen kantonpflichtigen jungen Leute in
einer sogenannten Kantonrevision zu mustern und über ihr Schicksal zu entscheiden – damals
ein harter Zeitpunkt im leben eines preuβisch Geborenen.
Weil er die Altenaer kannte, so kam er dorthin mit einem Kommando, das damals 60
Mann stark war. Diese erhalten (…) Befehl vor dem Rathause aufzumarschieren. Er selbst trat
auf die hohe Rathaustreppe und frug mit seiner donnernden Stimme herab, was sie wollten?
Da ging eine Deputation der Fabrikanten hinauf und machte ihm Vorstellungen wegen des
festgenommenen Mitbruders. Es fuhr sie hart an, wollte von nichts wissen und befahl ihnen,
auseinanderzugehen; gab sogar ganz laut, daβ es jeden schrecken sollte, den Befehl, [daβ]
beim geringsten weiteren Andrang das Kommando ‘Feuer’ geben sollte.181
De beschrijving van Eversmann geeft niet alleen duidelijk inzicht in de directe aanleiding voor
en het verloop van de ongeregeldheden, maar is ook een bevestiging en illustratie van de in dit
onderzoek gepresenteerde ontwikkelingen: de spanningen tussen het militaire systeem en de
zelfbewuste Markse bevolking die opkwamen voor hun vrijstellingen en zich niet zomaar
neerlegden bij willekeur.
Tot een gewelddadige opstand zou het niet komen. De fabrieksleerling werd
meegenomen en moest het leger in en de kantonhervormingen zouden worden doorgevoerd. De
inwoners en bestuurders van Mark legden zich er echter niet bij neer en bleven pleiten voor
nieuwe vrijstellingen om hun economie te beschermen. Hierdoor werden in 1770 de
staalfabrikanten in Bleichereien geheel vrijgesteld en vele
fabrieksgebieden in Mark deels
ontheven van hun verplichtingen. In 1771 werden in Mark fabrieksdistricten ingericht die gehele
vrijstelling van de kantonplichten kregen.182
Deze ontwikkeling zou zich gedurende de rest van de achttiende eeuw voortzetten.
Vooral onder de opvolgers van Frederik de Grote werden de strenge eisen van het kantonsysteem
steeds meer losgelaten en werden de vrijstellingen uitgebreid tot steeds meer bevolkingsgroepen,
181
BBS, Nr.77, 1769, 118-120.
182
Ibidem, Nr.82, 1770, 127-129; Nr.83, 1770, 129; Nr.85, 1771, 130-131.
59
tot het in 1813 geheel werd afgeschaft en werd vervangen door een dienstplicht.183 Met het
loslaten van de strenge eisen van het kantonsysteem boette het ooit zo machtige Pruisische leger
echter ook steeds meer in kracht in. De opvolgers van Frederik de Grote bleken niet in staat het
bestuur en de staat die hij had achtergelaten te kunnen blijven hervormen.184 Voor de Pruisische
staat en het leger betekende het dat zij zowel in economisch als in militair opzicht
achteropraakten bij andere Europese staten en in 1806 zou Pruisen in de slag bij Jena en Auerstedt
dan ook verslagen worden door Napoleon.
Voor de inwoners van Pruisen betekende het echter dat zij na jaren van intensieve
verplichtingen onder het kantonsysteem vanaf het einde van de achttiende eeuw steeds verder
werden ontlast van hun lasten. In Mark was het vooral de economie geweest die de inwoners
bescherming en vrijstelling had geboden van het kantonsysteem. Maar ook het economische
belang, gecombineerd met de eisen van het Pruisische militaire systeem hadden ervoor gezorgd
dat de Pruisische staat zich steeds directer ging bemoeien met de inwoners van Mark en dat
diezelfde inwoners zich ook gingen beschouwen als inwoners van een staat met rechten. Rechten
en vrijstellingen van militaire diensten konden niet zomaar worden overtreden en de Markse
inwoners toonden zich hier zeer bewust van.
183
Peterson, Die Entwickling des preußischen Heerwesens, 15.
184
Scott, ‘The second reign of Frederick the Great?’, 200.
60
Conclusie
De erfdeling van 1609, waarbij het Graafschap Mark toeviel aan de vorsten van het Huis
Hohenzollern zou een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van het graafschap Mark vormen.
Het territorium ging behoren tot de landen van de vorsten van het Huis Hohenzollern en zou deel
uit gaan maken van een ambitieuze staat in opmars. De militaire ambities van die staat zouden
ertoe leiden dat de inwoners van Mark grote economische, sociale en maatschappelijke lasten te
verduren kregen. Betrekking bij Brandenburg-Pruisen betekende echter ook dat zij in de loop van
de zeventiende en achttiende eeuw steeds meer inwoners van een staat zouden worden in plaats
van onderdanen van lokale heersers.
Als gevolg van de Dertigjarige Oorlog werd de Grote Keurvorst Frederik Willem zich
ervan bewust dat een groot leger de belangrijkste voorwaarde was om zijn disparate bezittingen
te verdedigen en te verenigen. Vanaf de regering van de Grote Keurvorst zouden de inwoners
van Mark in toenemende mate moeten bijdragen aan het staatsvormingsproject van de
Hohenzollern vorsten. Vooral onder Frederik Willem I, de ‘Soldatenkoning’, zouden het proces
van staatsversterking en de uitbouw van het staande leger voor de inwoners duidelijk onderdeel
van hun levens gaan vormen. Vooral de invoering van het kantonsysteem in 1733 (in 1735 in
Mark) vormde een belangrijk keerpunt. Dit systeem das was ontworpen om in een gebied met
een beperkte bevolkingsomvang en schaarse grondstoffen een groot leger op de been te houden
en daarbij rekening te houden met economie en maatschappij. Het leidde ertoe dat grote
aantallen mensen betrokken raakten bij het Pruisische leger en indirect ook met de Pruisische
staat. De integratie van het militaire systeem en de staat en maatschappij heeft volgens Otto
Büsch het geleid tot een proces sociale militarisering, waarbij de Pruisische maatschappij
militaire waarden als tucht en discipline overnam. Op de langere termijn was volgens Büsch
hiermee de Sonderweg die de Duitse geschiedenis heeft gevolgd ingezet.
Dit idee van sociale militarisering is traditioneel vooral in verband gebracht met de
territoria ten oosten van de Elbe, waar de Pruisische Junkers grote lokale macht uitoefenden.
Dankzij het systeem van Gutsherrschaft, dat bepalend was voor de relatie tussen adel en boeren,
konden zij met haast onbeperkte macht regeren over de boeren die werkten op hun landgoederen.
Vooral deze directe verbinding tussen de adel met zijn militaire omgangsvormen en de boeren
was de oorzaak van sociale militarisering. De westelijke territoria, waarvan Mark deel uitmaakte,
61
waren in tegenstelling tot de gebieden in het oosten, op economisch en maatschappelijk vlak veel
verder ontwikkeld. Er bestond een hogere mate van urbanisatie, een bloeiende economie en een
veel minder machtige lokale adelstand. De lokale bevolking genoot traditioneel veel meer
vrijheden en bescherming tegen willekeur van lokale landheren. Het systeem van Gutsherrschaft
had zich hier dan ook nooit kunnen ontwikkelen. Er bestond dus een veel minder directe relatie
tussen de adel met zijn militaire levensstijl en de lokale inwoners. Het proces van sociale
militarisering kon daarom veel minder sterk plaatsvinden in deze gebieden. In de
geschiedschrijving is er daarom veel minder aandacht besteed aan het proces van sociale
militarisering in het westen.
Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat het beeld van een compleet onderworpen
maatschappij in de gebieden ten oosten van de Elbe niet langer houdbaar is. Het is onmogelijk
de verschillende oostelijke territoria gelijk te stellen en het systeem van Gutsherrschaft kende
grote regionale verschillen. Ook de oostelijke boeren konden zich op allerlei manieren verzetten
tegen de eisen van hun landheren en zich richten tot lokale rechtbanken. Er was dan ook geen
sprake van lijfeigenschap.
Het idee dat de westelijke territoria gevrijwaard bleven van sociale militarisering door het
ontbreken van Gutsherrschaft is ook niet juist. Het graafschap Mark was inderdaad welvarender
en ontwikkelder dan de oostelijke gebieden en de lokale adel had niet de juridische macht die de
Junkers over hun boeren hadden. Dit was echter niet het doorslaggevende verschil. Veel minder
dan de oostelijke adel hield de adel in het westen zich zelf direct bezig met de exploitatie van
zijn landgoederen en stelde zich tevreden met de rentes die de boeren betaalden. De adel hield
zich vooral bezig met de lokale bestuurlijke en juridische ambten, waardoor de edellieden wel
degelijk grote invloed op de levens van de lokale inwoners konden uitoefenden. Bovendien
waren de eisen van het kantonsysteem in Mark hetzelfde als in de overige delen van Pruisen. De
voorwaarden voor sociale militarisering waren in Mark dus sterker aanwezig dan vaak is
voorgesteld en ook de Markse bevolking ondervond de grote sociale en economische lasten van
het Pruisische militaire systeem.
Hoewel de voorwaarden voor sociale militarisering dus sterker aanwezig waren dan vaak
is gesteld wijst de geschiedenis van Mark echter op een andere ontwikkeling. Juist de
betrekkingen met het leger en de economische en sociale gevolgen die daaruit voortkwamen,
62
gecombineerd met de bloeiende economie en relatief vrije status van de inwoners zorgden ervoor
dat de inwoners van Mark steeds meer in contact kwamen met de Pruisische staat.
Deze staat toonde steeds meer interesse in de lokale inwoners. Om de belastinginning en
rekrutering te ondersteunen kwam het lokale bestuur, dat traditioneel sterk lokaal georiënteerd
was, steeds verder onder staatstoezicht te staan. Voor de adel had dit als gevolg dat zijn lokale
macht nog verder afbrokkelde en zijn invloed op de inwoners afnam. Voor de inwoners
betekende dit dat zij steeds meer inwoners van een staat werden en beschermd werden tegen
lokale willekeur. Diezelfde staat toonde echter ook directe interesse in de welvaart van de
bevolking. Een gezonde en welvarende bevolking bracht immers meer belasting en gezonde
rekruten op. De inwoners van Mark op hun beurt werden zich hierdoor steeds meer bewust dat
zij naast onderdanen met plichten ook inwoners van een staat waren die hen beschermde.
Deze ontwikkeling vond ook plaats dankzij e grote aantallen inwoners die zelf direct in
aanraking waren gekomen met het leger, omdat zij zelf of een familielid erin hadden gediend. In
tegenstelling tot het idee dat de soldaten hun militaire waarden van tucht en discipline op de
maatschappij overdroegen, lijkt het erop dat zij de inwoners juist in aanraking brachten met
rechtspraak en de staat en hen bewust maakten van hun status.
Uiteindelijk was vooral de Markse economie doorslaggevend. De lokale ambachtslieden
en fabrikanten waren economisch belangrijk voor de rest van Pruisen. In directe zin leidde het
ertoe dat grote groepen vrijgesteld werden van militaire plichten. Indirect leidde het er ook toe
dat de inwoners zich verder bewust werden van hun status. De staat bemoeide zich rechtstreeks
met de economie en de lokale arbeiders. Bij overtreding van de privileges die de inwoners
traditioneel hadden genoten en de vrijstellingen en rechten die zij door staatsbemoeienissen
hadden verkregen kwamen zij in het verweer. In het geval van de twee opstanden die zijn
beschreven kon het zelf tot directe opstand komen. Het was echter geen proces van revolutie,
maar eerder van bewustwording.
De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat het Pruisische militaire systeem
verstrekkende gevolgen had voor de Markse maatschappij. Ze wijzen niet zozeer op het optreden
van een proces van sociale militarisering, hoewel er verder onderzoek voor nodig is om dit
definitief uit te sluiten. De ontwikkelingen in Mark wijzen er vooral op dat dankzij het Pruisische
militaire systeem en het leger de inwoners zich steeds meer bewust werden dat zij inwoners
63
waren van een staat en rechten hadden. Zij legden zich niet zomaar neer bij willekeur en
begonnen zich zelfs te verzetten tegen eeuwenoude feodale structuren.
Het doel van dit onderzoek was in de eerste plaats het schrijven van een regionale
geschiedenis. Door een abstracte theorie, zoals sociale militarisering op lokaal niveau te
onderzoeken wordt er veel meer recht gedaan aan de diversiteit en uniciteit van de Duitse
geschiedenis. De resultaten kunnen in deze hoedanigheid echter wel in een bredere historische en
theoretische context geplaatst worden. Binnen de Duitse geschiedschrijving is het daarbij
onvermijdelijk enige aandacht aan de Sonderwegthese te besteden. Traditioneel neemt deze these
de militarisering van de vroegmoderne Pruisische maatschappij als belangrijke voorwaarde.
Door op lokaal niveau te onderzoeken of er sprake was van gemilitariseerde maatschappijen kan
worden bijgedragen aan de verificatie of ontkrachting van dit beeld. De resultaten van dit
onderzoek wijzen er op dat er van sociale militarisering in Mark geen sprake leek te zijn
vormden in die hoedanigheid tus een kritiek op de Sonderwegthese. Er is op gewezen dat ook in
de oostelijke territoria het traditionele beeld niet langer houdbaar is en verder onderzoek zal
moeten in hoeverre hier wel sprake was van militarisering en dus kan dienen als van een
beginpunt voor de Sonderweg van de Duitse geschiedenis.
Veel meer dan bij de Sonderwegthese lijken de resultaten van dit onderzoek aan te sluiten
bij het beeld dat David Blackbourn schetst in The long nineteenth century: a history of Germany,
1780-1918 (1998). In tegenstelling tot het idee dat Duitsland altijd heeft achtergelopen in het
proces van modernisering en democratisering liep het in veel gevallen juist voor. Het vertoonde
juist veel ontwikkelingen in de richting van democratie en parlementarisme, lang voordat
dergelijke zaken in bijvoorbeeld Engeland en Frankrijk zichtbaar werden. Dit onderzoek wijst
erop dat hetzelfde gezegd kan worden van het graafschap Mark. Waar er natuurlijk geen sprake
was van democratisering of modernisering, maar er wel veel ontwikkelingen in de richting van
toenemende vrijheden en politieke representatie zichtbaar waren.
Tot slot kan dit onderzoek ook worden gezien als een vorm van herwaardering van het
oude Pruisen. De afgelopen decennia is het vaak negatieve oordeel over Pruisen als een militaire
staat vaak herzien. Voorzichtig is er een vorm van herwaardering gekomen waarin het oude
Pruisen is gezien als de grondlegger van een Duitse staat waarin er bijvoorbeeld grote aandacht
64
was voor onderwijs en sociale voorzieningen.185 Ook de ontwikkelingen in Mark tonen aan dat
de Pruisische staat zeker niet alleen maar als militaristisch gezien kan worden.
185
In Iron Kingdom komt Cristopher Clark tot een gelijksoortige conclusive en ziet het oude Pruisen als het begin
voor de opkomst van Duitsland.
65
Literatuur
Bronnenuitgaven
-
Dietrich, Richard (ed.), Die politische Testamente der Hohenzollern (Köln 1986).
-
Kloosterhuis, Jürgen (ed.), Bauern, Bürger und Soldaten. Quellen zur Sozialisation des
Militärsystems im preußischen Westfalen 1713-1803. Regesten (Münster 1992).
-
Scotti, J.J. (ed.), Sammlung der Gesetze und Verordnungen, welche in dem Herzogtum
Cleve und in der Grafschaft Mark über Gegenstände der Landeshoheit, Verfassung,
Verwaltung und Rechtspflege ergangen sind, vom 1418 bis zum Eintritt der königlich
preußischen Regierungen im Jahre 1816, 3 banden. (Düsseldorf 1826).
Secundaire literatuur
-
Aretin, Karl Otmar von, Das Alte Reich, 1648-1806 (4 delen, Stuttgart, 1993-2000).
-
Arnim, V., Über die Canton-Verfassung in den preuβichen Staaten (Frankfurt 1788).
-
Baumgart, Peter, ‘Friedrich Wilhelm I – ein Soldatenkönig?’, in: P. Baumgart, B.R.
Kroeger en H. Stübig (ed), Die Preussische Armee. Zwischen Ancien Régime und
Reichsgündung (Paderborn 2008) 3-26.
-
Berdahl, Robert M., The Politics of the Prusian Nobility: The Development of a
Conservative Ideology, 1770-1848 (Princeton 1988).
-
Blackboard, David, The long nineteenth century: a history of Germany, 1780-1918
(Oxford 1998).
-
Blackbourn, David en Geoff Eley, The peculiarities of German history: Bourgeois
society and politics in nineteenth-century Germany (Oxford 1984).
-
Bleckwenn, Hans, ‘Bauernfreiheit durch Wehrpflicht – ein neues Bild’, in: Bewaffnung
und Ausrüstung der Armee Friedrichs des Groβen (1986) 1-14.
-
Bleckwenn, Hans, Die friderizianischen Uniformen 1753-1786 (4 delen, Dortmund
1984).
66
-
Boockmann, Hartmut en Elisabeth Müller-Luckner (ed.), Die Anfänge der ständischen
Vertretungen in Preussen und seinen Nachbärlandern (München 1992).
-
Böhmer, Emil, ‘Der märkische Aufstand im Jahre 1720’, in: Jahresgabe des Vereins für
Heimatkunde Schwelm 1 (Schwelm 1934) 25-32.
-
Busch, Michael, ‘Der Bauer als Soldat. Ein gescheitertes Konzept der
Heeresaufbringung’, in: R. Pröve (ed.), Klio in Uniform? Probleme und Perspektiven
einer modernen Militärgeschichte der Frühen Neuzeit (Köln 1997) 151-152.
-
Busch, Michael, ‘“Ein Pflantzgarten neuer Soldaten.“ Dörfliche Gemeninschaft und
Soldat in Schweden am Ende des 17. Jahrhunderts’, in: S. Kroll en K. Krüger (ed.)
Militär und ländliche Gesellschaft in der frühen Neuzeit (Rostock 2000) 143-164.
-
Büsch, Otto, Militärsystem und Sozialleben im alten Preussen (Berlin 1962).
-
Büsch, Otto, ‘Die Militarisierung von Staat und Gesellschaft im alten Preußen’, in: M.
Schlenke en B. Reinbek (ed.), Preußen Beiträge zu einer politischen Kultur (Hamburg
1981) 45-60.
-
Brewer, John, The sinews of power. War, money and the English state, 1688-1783
(Harvard 1988).
-
Clark, Cristopher, Iron Kingdom. The rise and downfall of Prussia 1600-1947 (London
2006).
-
Craig, Gordon A., The politics of the Prussian army 1640-1945 (Oxford 1955).
-
Dwyer, Philip G. (ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000).
-
Engelen, Beate, ‘Warum heirate man einen Soldaten? Soldatenfrauen in der ländlichen
Gesellschaft Brandenburg-Preuβens im 18. Jahrhundert’, in: S. Kroll en K. Krüger (ed.)
Militär und ländliche Gesellschaft in der frühen Neuzeit (Rostock 2000) 251-274.
-
Gawthrop, Richard L., Pietism and the making of eighteenth-century Prussia
(Cambridge 1993).
-
Gotthard, Axel, Das Alte Reich 1495-1806 (Darmstadt 2009).
-
Gothelf, Rodney, ‘Frederick William I and the beginnings of Prussian absolutism, 17131740’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000) 47-67.
-
Hagen, William W., Ordinary Prussians. Brandenburg Junkers and Villagers, 1500-1840
(Cambridge 2002).
67
-
Hagen, William W., ‘The Junkers’ faithless servants: peasant insubordination and the
breakdown of serfdom in Brandenburg-Prussia, 1763-1811’, in: R.J. Evans en W.R. Lee
(ed.) The German Peasantry: Conflict and Community in rural society from the
eighteenth to the twentieth century (London 1986) 71-101.
-
Hanschmidt, Alwin, ‘Das 18. Jahrhundert’, in: Wilhelm Kohl (ed.) Westfälische
Geschichte 1 (Düsseldorf 1983) 605-679.
-
Harnisch, Hartmut, ‘Preußisches Kantonsystem und ländliche Gesellschaft. Das Beispiel
der mittleren Kammerdepartements’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und
Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 137-165.
-
Jany, Curt, ‘Die Kantonsverfassung Friedrich Wilhems I’, Forschungen zur
brandenburgischen und preußischen Geschichte 38 (1926) 225-272.
-
Kaak, Heinrich, Die Gutsherrschaft. Theoriegeschichtliche Untersuchungen zum
Agrarwesen im ostelbischen Raum (Berlin 1991).
-
Kitchen, Martin, A military history of Germany (London 1975).
-
Klueting, Harm, ‘Bauern auf den ‘Erbentagen’ nordwestdeutscher Territorien’,
Parliaments, estates & representation 7 (1987) 41-49.
-
Kloosterhuis, Jürgen, ‘Fürsten, Räte, Untertanen, Die Grafschaft Mark, ihre lokalen
Verwaltungsorgane und die Regierung zu Kleve’, Der Märker, 35 (1986) 3-25, 76-87,
104-117, 147-164.
-
Kloosterhuis, Jürgen, ‘Zwischen Aufruhr und Akzeptanz. Zur Ausformung und
Einbettung des Kantonsystems in die Wirtschafts- und Sozialstrukturen des preußischen
Westfalen’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und
Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 167-190.
-
Kohl, Wilhem (ed.), Westfälische Geschichte 1 (Düsseldorf 1982).
-
Kroener, Bernard R., ‘”Das Schwungrad an der Staatsmaschine?” Die Bedeutung der
bewaffneten Macht in der europäischen Geschichte der Frühen Neuzeit”’, in: B.R. Kroener en R.
Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996)
1-23.
-
Lange, Gisela, Ländliche Bevölkerung der Grafschaft Mark 1680 bis 1750 (Münster
2012).
-
Lynch, John, The Hispanic world in crisis and change 1598-1700 (Oxford 1992).
68
-
McKay, Derek, The Great Elector, (Harlow 2001).
-
Melton, Edgar, ‘The transformation of the rural economy in East Elbian Prussia, 17501830’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830, 111-128.
-
Melton, Edgar, ‘The Prussian Junkers, 1600-1786’ in: H.M. Scott (ed.) The European
nobilities in the seventeenth and eighteenth centuries (Harlow 1995) 71-109.
-
Miller, John (ed.), Absolutism in seventeenth century Europe (Hampshire 1990).
-
Neugebauer, Wolfgang, ‘Staatsverfassung und Heeresverfassung in Preußen während des
18. Jahrhunderts’, in: P. Baumgart, B.R. Kroener en H. Stübig (ed.), Die Preussische
Armee. Zwischen Ancien Régime und Reichsgründung (Paderborn 2008) 27-44.
-
Nowosadtko, Jutta, Stehendes Heer im Ständestaat. Das Zusammenleben von Militärund Zivilbevölkerung im Fürstbistum Münster 1650-1803 (Paderborn 2011).
-
Oestreich, Gerhard, Friedrich Wilhelm I. Preußischer Absolutismus, Merkantilismus,
Militarismus (Frankfurt 1977).
-
Peterson, Keno, Die Entwicklung des preußischen Heerwesens im Allgemeinen und des
Kantonssystems im Besonderen von der Regierung Friedrich Wilhelm I. 1713 bis zur
Schlacht bei Jena und Auerstedt 1806 (München 2012).
-
Pröve, Ralf, ‘Der Soldat in der “guten Bürgerstube”: Das frühneuzeitliche
Einquartierungssystem und die sozioökonomischen Folgen’, in: B.R. Kroener en R.
Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit
(Paderborn 1996) 191-218.
-
Pröve, Ralf, ‘Zum Verhältnis von Militär und Gesellschaft im Spiegel gewaltsamer
Rekrutierungen (1648-1789)’, Zeitschrift für historische Forschung, 22 (1995) 191-224.
-
Reif, Heinz, Westfälischer Adel 1770-1870 (Göttingen 1979).
-
Reininghaus, Wilfried, ‘Wirtschaft, Staat und Gesellschaft in der alten Grafschaft Mark’,
in: E. Trox (ed.), Preußen im südlichen Westfalen. Wirtschaft, Gesellschaft und Staat
insbesondere im Gebiet der Grafschaft Mark bis 1870-71 (Lüdenscheit 1993) 11-41.
-
Ritter, Gerhard, Staatskunst und Kriegshandwerk. Das problem des ‘Militarusmus in Deutschland
(4 delen, München 1954-63).
-
Robisheaux, Thomas, ‘The peasantries of Western Germany, 1300-1750’, in: Tom Scott
(ed.), The peasantries of Europe. From the fourteenth to the eighteenth centuries (Harlow
1998) 111-143.
69
-
Rogg, Matthias, ‘”Zerhauen und zerschnitten, nach adelichen Sitten”: Herkunft,
Entwicklung und Funktion soldatischer Tracht des 16. Jahrhundert im Spiegel
zeitgenössischer Kunst’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär
und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 167-190.
-
Rosenberg, Hans, Bureaucracy, autocracy and aristocracy. The Prussian experience (Cambridge
1966).
-
Scott, H.M., ‘1763-1786: The second reign of Frederick the Great?’, in: P.G. Dwyer
(ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000) 177-200, 186-188.
-
Schmidt, Christoph, Leibeigenschaft im Ostseeraum. Versuch einer Typologie (Köln
1997).
-
Schnitter, Helmut, ‘Zur Funktion und Stellung des Heeres im feudalabsolutistischen
Militarismus in Brandenburg-Preußen (17./18. Jahrhundert)’, Zeitschrift für
Militärgeschichte, 10 (1971) 306-314.
-
Schulze, Hagen, ‘The Prussian military state, 1763-1806’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise
of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000) 201-219.
-
Stievermann, Dieter, ‘Absolutistischer Zentralismus oder ständischer Regionalismus?
Preußen und seine westlichen Provinzen im 17. und 18. Jahrhundert’, Westfälische
Zeitschrift, 138 (1988) 149-161.
-
Teppe, Karl en Michael Epkenhans (ed.), Westfalen und Preussen: Integration und
Regionalismus (Paderborn 1991).
-
Tilly, Charles, The formation of national state in Western Europe (Princeton 1975).
-
Trox, Eckhard, ‘Preußen und der Aufbruch in den Westen. Die Grafschaft Mark
zwischen Beharrung und Modernisierung – neue Wege der Forschung’, in: S. Sensen en
E. Trox (ed.), Wir sind Preußen. Die preußischen Kerngebiete in Nordrhein-Westfalen
1609-2009 (Essen 2009) 89-117.
-
Wackerow, Andrej, Das preußische Kantonsystem zwischen Krise und Vorreform 17861806 (München 2009).
-
Wallthor, Alfred Hartlieb von, Die landschaftliche Selbstverwaltung Westfalens in ihrer
Entwicklung seit dem 18. Jahrhundert (Münster 1965).
-
Wehler, Hans-Ulrich, Deutsche Gesellschaftsgeschichte (5 delen, München 1987-2008).
-
Wilke, F.F., Handbuch zur Kenntnis der preuβichen Cantonwesens (Stettin 1802).
70
-
Wilson, Peter H., ‘Social Militarization in Eighteenth-Century Germany’, German
History, 18 (2000) 1-39.
-
Wilson, Peter H., Europe’s tragedy: a history of the Thirty Years War (London 2009).
-
Wolf, Manfred, ‘Das 17. Jahrhundert’, in: Wilhelm Kohl (ed.) Westfälische Geschichte 1
(Düsseldorf 1983) 537-604.
71
Download