Pruisen en het graafschap Mark Sociale militarisering of emancipatie? Luc Beijer Masterscriptie Politiek en maatschappij in historisch perspectief Begeleider Frans Willem Lantink Amsterdamsestraatweg 475 3553ED Utrecht Studentnummer: 0407097 [email protected] Utrecht, 17 juni 2013 Titelblad: Werving van nieuwe rekruten door Pruisische soldaten, getekend door Johann Wolfgang von Goethe in 1779. Jürgen Kloosterhuis (ed.), Bauern, Bürger und Soldaten. Quellen zur Sozialisation des Militärsystems im preußischen Westfalen 1713-1803. Regesten (Münster 1992) 602. 2 Inhoud Voorwoord ..................................................................................................................................... 4 Inleiding ......................................................................................................................................... 5 1. De opkomst van Pruisen ......................................................................................................... 10 1.1 Een militaire staat .............................................................................................................. 10 1.2 Een samengesteld rijk ........................................................................................................ 12 1.3 Frederik Willem en de opkomst van Pruisen .................................................................... 14 1.4 Frederik Willem I de ‘Soldatenkoning’............................................................................. 16 1.5 Sociale militarisering ........................................................................................................ 20 1.6 Kritiek en alternatieven ...................................................................................................... 21 2. Het graafschap Mark .............................................................................................................. 25 2.1 Het graafschap Mark: kenmerken en ontstaansgeschiedenis .......................................... 26 2.2 Lokale verhoudingen en bestuur in het graafschap Mark ............................................... 30 2.3 De bevolking van het graafschap Mark, 1644-1713 ......................................................... 33 2.4 Militaire overlast en de Markse opstand, 1713-1735 ........................................................ 37 2.5 Het kantonsysteem, 1735.................................................................................................... 42 2.6 Boeren, burgers en soldaten .............................................................................................. 45 2.7 Adel en bestuur in Mark .................................................................................................... 50 2.7 Het kantonsysteem en de Markse economie...................................................................... 55 2.8 Opstand in Altena en kantonhervormingen, 1769-1771................................................... 57 Conclusie ...................................................................................................................................... 61 Literatuur .................................................................................................................................... 66 3 Voorwoord Het bericht dat mijn masterscriptie in het teken moest staan van de Duitse geschiedenis kwam voor mij als een tegenvaller. Gedurende mijn bachelor geschiedenis had ik het onderwerp zoveel mogelijk gemeden, omdat ik de Duitse geschiedenis vooral associeerde met langdradige en historiografische uiteenzettingen over de negentiende eeuw. Veel meer was ik altijd geïnteresseerd in de vroegmoderne periode waarin geschiedenis gemaakt werd door koningen en oorlogen. Voor mij een veel meer tot de verbeelding sprekende periode. Het vroegmoderne Pruisen en de politiek van de opmerkelijke vorsten van het huis Hohenzollern vormden dus een mooi beginpunt voor mijn scriptie. Pruisen wordt vaak gezien als een maatschappij waarin alles en iedereen moest wijken voor de wensen van het machtige Pruisische leger. Het idee dat een complete maatschappij in dienst van een leger kon staan fascineerde mij zo dat ik er meer onderzoek naar heb gedaan en ik verbaasde mij erover dat dit beeld ook binnen de academische geschiedschrijving sterk verankerd is. Ik heb daarom besloten mij verder in dit onderwerp te verdiepen. Het resultaat is deze scriptie. Het is een lang, maar zeer interessant traject geweest waarbij uitgebreid kennis heb gemaakt met de Duitse geschiedenis en ook mijn kennis van de Duitse taal flink heb kunnen bijspijkeren. Ik moet dit voorwoord echter kort houden. Na negen jaar studie heb ik nog altijd niet goed leren plannen en moet deze scriptie over een uur in het postvak van mijn begeleider liggen. Mijn dank gaat uit naar mijn familie, vrienden en collega’s, die mij met hun geduld en hulp hebben ondersteund bij het schrijven van deze scriptie. Ook wil ik mijn scriptiebegeleider Frans Willem Lantink bedanken dat hij mij heeft bijgestaan en me heeft weten te inspireren en motiveren. Luc Beijer Utrecht, 17 juni 2013 4 Inleiding ‘Das altpreußische Militärsystem [erscheint] in vieler Hinsicht als das soziale System des alten Preußen überhaupt. Sein Entstehen verdankte es der Verschmelzung von Heeresverfassung und Agrarverfassung, die in ihm sozial identisch wurden. (...) In der Weite solcher Perspektiven wird das Studium der Beziehungen zwischen Militärsystem und Sozialleben in alten Preußen zu einer Untersuchung der Anfänge jener sozialen Militarisierung der preußisch-deutschen Gesellschaft, die sich bis ins 20. Jahrhundert hinein erstreckt hat.’1 Het idee dat het bijzondere militaire karakter van de Duitse maatschappij is ontstaan in de achttiende eeuw en tot in de twintigste eeuw duidelijk voelbaar zou blijven werd in 1962 uitgewerkt door de Duitse historicus Otto Büsch in het klassieke werk Militärsystem und Sozialleben im alten Preussen 1713-1807. Büsch’ theorie, waarin hij stelt dat door de integratie van leger, economie en maatschappij de Pruisische bevolking een proces van sociale militarisering onderging, paste in de tijd van het verschijnen van zijn werk perfect binnen de opkomende Sonderwegthese: het beeld dat de Duitse geschiedenis, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Engeland en Frankrijk, een afwijkend pad richting modernisering en democratie had gevolgd, waarbij het gekenmerkt werd door autoritarisme, conservatisme en militarisme.2 Deze Sonderwegthese is vanaf de jaren tachtig in toenemende mate bekritiseerd en tegenwoordig zijn er nog maar weinig historici die een directe lijn trekken tussen de vroegmoderne Pruisische maatschappij en de Duitse catastrofe in de twintigste eeuw.3 Ondanks de toenemende kritiek die ook op het werk van Büsch is geleverd, leeft het beeld van een sterk gemilitariseerde Pruisische maatschappij echter nog altijd en is zijn theorie invloedrijk gebleven, 1 Otto Büsch, Militärsystem und Sozialleben im alten Preussen (Berlin 1962) 167-170. 2 Zie bijvoorbeeld Hans-Ulrich Wehler, Deutsche Gesellschaftsgeschichte (5 delen, München 1987-2008); Gerhard Ritter, Staatskunst und Kriegshandwerk. Das Problem des “Militarismus ” in Deutschland (4 delen, München 195463). 3 De bekendste kritiek is geleverd door David Blackbourn en Geoff Eley in The peculiarities of German history: Bourgeois society and politics in nineteenth-century Germany (Oxford 1984). 5 hoewel deze meestal wel in genuanceerde vorm wordt gebruikt.4 Opmerkelijk is dat er ook een geheel andere benadering is ontstaan, waarbij de gevolgen van het Pruisische militaire systeem juist zijn gezien als aanleiding tot modernisering en emancipatie van de boerenbevolking.5 Een verdere analyse van de theorie van Büsch, kritiek en alternatieve benaderingen volgen aan het einde van het eerste hoofdstuk. Dit idee van sociale militarisering sluit binnen de geschiedschrijving uitstekend aan bij concepten als modernisering, democratisering en nationalisering. Dergelijke begrippen zijn in de Duitse historiografie veelvuldig gebruikt om de geschiedenis te conceptualiseren en theoretiseren. Het probleem is echter dat zij geen recht doen aan het unieke en particularistische karakter van de geschiedenis en van de Duitse geschiedenis in het bijzonder. In de Vroegmoderne Tijd, de periode waarin volgens Büsch het begin van sociale militarisering gezocht moet worden, was er immers helemaal geen sprake van één Duitsland of één Duitse maatschappij. Duitsland zelf bestond nog niet eens en zijn voorganger, de verzameling territoria die Pruisen werd genoemd, was zelf slechts onderdeel van het Heilig Roomse Rijk. Vooral de vroege Duitse en Pruisische geschiedenis moeten daarom worden geplaatst in deze context.6 Ook binnen de verschillende Pruisische territoria bestonden grote regionale verschillen en zoals gebruikelijk was in vroegmodern Europa behielden zij een grote mate van autonomie en bleven de verschillen tussen de territoria bestaan.7 Een andere tekortkoming van theorieën als sociale militarisering is dat de individuele menselijke inbreng naar de achtergrond verschoven wordt en de mens tot een passief 4 Hagen Schulze, ‘The Prussian military state, 1763-1806’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000) 201-219, 201. 5 Hans Bleckwenn, ‘Bauernfreiheit durch Wehrpflicht – ein neues Bild’, in: Bewaffnung und Ausrüstung der Armee Friedrichs des Groβen (1986) 1-14. 6 Zie bijvoorbeeld Axel Gotthard, Das Alte Reich 1495-1806 (Darmstadt 2009); Karl Otmar von Aretin, Das Alte Reich, 1648-1806 (4 delen, Stuttgart, 1993-2000). 7 Omdat dit onderzoek zich concentreert op de westelijke territoria zijn vooral de volgende werken relevant: Karl Teppe en Michael Epkenhans (ed.), Westfalen und Preussen: Integration und Regionalismus (Paderborn 1991); Dieter Stievermann, ‘Absolutistischer Zentralismus oder ständischer Regionalismus? Preußen und seine westlichen Provinzen im 17. und 18. Jahrhundert’, Westfälische Zeitschrift, 138 (1988) 149-161. 6 toeschouwer in de historische structuren wordt gereduceerd.8 Om meer recht te doen aan het particularistische karakter van de Duitse geschiedenis en de menselijke factor wordt het idee van sociale militarisering in de Pruisische maatschappij daarom op regionaal, lokaal en zelfs individueel niveau onderzocht. Het vernieuwende van dit onderzoek ligt verder in het feit dat een gebied in het westelijke deel van Pruisen centraal staat: het graafschap Mark. Als belangrijkste voorwaarde voor het optreden van militarisering heeft Otto Büsch de directe verbinding tussen het feodale systeem van Gutsherrschaft en de betrekkingen van het Pruisische militaire systeem in het oosten van Pruisen aangewezen.9 Het systeem van Gutsherrschaft reguleerde de relaties tussen boeren en adel op het oostelijke platteland en stelde de edellieden in staat haast onbeperkte macht uit te oefenen over de boeren op hun landgoederen.10 Het optreden van sociale militarisering is daarom vooral in de Pruisische territoria ten oosten van de Elbe gezocht. In de westelijke territoria had Gutsherrschaft zich nooit kunnen ontwikkelen. Boeren waren veel zekerder van hun rechten en landbezit en de adel, die veel minder rijk en machtig was, had veel minder grip op hen. Bovendien moest lokale macht gedeeld worden met de rijke inwoners van de vele steden die er in het westen waren. Sociale militarisering kon dus in veel mindere mate optreden in het westen. Dit beeld is echter sterk verouderd en aan revisie toe. Enerzijds is er door diverse historici op gewezen dat er ook binnen de oostelijke territoria een grote onderlinge verscheidenheid bestond en het systeem van Gutsherrschaft per regio sterk verschilde. Bovendien waren de oostelijke boeren lang niet zo hulpeloos en onderdrukt als vaak is gesteld. Zij hadden allerlei manieren om zich tegen de willekeur van hun landheren te verzetten en waren ook in economisch opzicht veel verder ontwikkeld dan vaak is gesteld. Lijfeigenschap zoals dat in 8 Dergelijke overwegingen zijn het onderwerp van het structure and agency debat dat in de geschiedschrijving en sociale wetenschap wordt gevoerd. 9 Büsch, Militärsystem, 48-49. 10 Het traditionele beeld van Gutsherrschaft en de verhoudingen op het platteland in oost-Pruisen zijn te vinden in bijvoorbeeld Heinrich Kaak, Die Gutsherrschaft. Theoriegeschichtliche Untersuchungen zum Agrarwesen im ostelbischen Raum (Berlin 1991); Christoph Schmidt, Leibeigenschaft im Ostseeraum. Versuch einer Typologie (Köln 1997). 7 bijvoorbeeld Rusland bestond kwam nauwelijks voor in de oostelijke gebieden van Pruisen.11 Anderzijds zal in dit onderzoek aangetoond worden dat in de westelijke territoria de voorwaarden voor het optreden van sociale militarisering veel sterker aanwezig waren dan vaak is gesteld en dat het ontbreken van het systeem van Gutsherrschaft niet voldoende voorwaarde was om de westelijke inwoners tegen de maatschappelijke gevolgen van het Pruisische militaire systeem te beschermen. Alle theoretische en historiografische beschouwingen daargelaten, moet vooropgesteld worden dat het doel van dit onderzoek in de eerste plaats het schrijven van een regionale geschiedenis is. Het is een poging om te achterhalen hoe de inwoners van het graafschap Mark gedurende de zeventiende en achttiende eeuw in hun dagelijks leven beïnvloed werden door het grote belang van het Pruisische leger. Hieruit kan afgeleid worden of deze invloed leidde tot een vorm van sociale militarisering, of dat er sprake was van een andere ontwikkeling die wijst in de richting van emancipatie. Dit onderzoek richt zich veel minder direct op het verifiëren of falsificeren van de theorie van Büsch of de Sonderwegthese. Dat betekent echter niet dat de resultaten van dit onderzoek niet in een breder historisch en theoretisch perspectief geplaatst kunnen worden. Wordt er immers vastgesteld dat er van sociale militarisering in Mark geen sprake was, dan valt ook een belangrijk grondbeginsel van de theorie van Büsch weg en daarmee ook van de Sonderwegthese. Hij neemt het idee van sociale militarisering immers als uitgangspunt voor het verloop van de Pruisische en Duitse geschiedenis na de achttiende eeuw. De geschiedenis van Mark vond uiteraard niet plaats in een isolement en dient geplaatst te worden binnen de geschiedenis van de Pruisische staat. Net als elders in Europa was ook Pruisen verwikkeld in een proces van staatsvorming, waarbij het vergroten van staatsmacht en de opbouw van staande legers belangrijke doelen waren.12 Kenmerkend voor Pruisen was echter het 11 Zie bijvoorbeeld Edgar Melton, ‘The transformation of the rural economy in East Elbian Prussia, 1750-1830’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830, 111-128; William Hagen, ‘The Junkers’ faithless servants: peasant insubordination and the breakdown of serfdom in Brandenburg-Prussia, 1763-1811’, in: R.J. Evans en W.R. Lee (ed.) The German Peasantry: Conflict and community in rural society from the eighteenth to the twentieth century (London 1986) 71-101. 12 Zie bijvoorbeeld John Brewer, The sinews of power. War, money and the English state, 1688-1783 (Harvard 1988); Philip Longworth, ‘The emergence of Absolutism in Russia’, in: J. Miller (ed.), Absolutism in seventeenth century Europe (Hampshire 1990) 175-194; John Lynch, The Hispanic world in crisis and change 1598-1700 (Oxford 1992). 8 buitenproportioneel grote belang van het leger en de hiervoor eerder getypeerde maatschappelijke gevolgen. Omdat de geschiedenis van Mark verweven was met de opkomst van Pruisen worden in hoofdstuk één de geschiedenis van Pruisen en vooral het militaire aspect toegelicht. Aan de hand van zijn theorie wordt vervolgens toegelicht hoe dit volgens Büsch heeft geleid tot een militarisering van de maatschappij. Hierna wordt een aantal punten van kritiek op Büsch’ theorie weergegeven en tot slot een aantal alternatieve verklaringen weergegeven. In het tweede hoofdstuk wordt onderzocht hoe de meer algemene ontwikkelingen en theorieën die in het eerste hoofdstuk zijn beschreven er in de praktijk uitzagen in het graafschap Mark en hoe de Markse maatschappij en inwoners daardoor beïnvloed werden. Aan de hand van bronnenonderzoek en beschrijvingen van tijdgenoten wordt geprobeerd inzicht te verkrijgen in hoe de Markse inwoners hun betrekking tot Pruisen ervoeren. In de conclusie wordt tenslotte een antwoord gepresenteerd op de vraag of er sprake was van sociale militarisering in het graafschap Mark. Vervolgens worden de resultaten van het regionale onderzoek geplaatst binnen een breder historisch en theoretisch perspectief. 9 1. De opkomst van Pruisen Het vaak veronderstelde bijzondere karakter van de Pruisische staat en maatschappij kwamen voort uit de belangrijke rol die het leger speelde binnen staat en maatschappij. Het opbouwen van het leger was niet zozeer een doel op zich, maar vormde onderdeel van het proces van staatsvorming. De vorsten van het huis Hohenzollern waren net als vorsten elders in Europa bezig hun autoriteit uit te bouwen en staatsmacht te vergroten. De opbouw van een groot en professioneel staand leger was hierbij een belangrijk doel en maakte deel uit van het voortschrijdende absolutisme.13 In Pruisen was het militaire aspect binnen het proces van staatsvorming echter nog veel sterker aanwezig vergeleken met de Europese buren. In de eerste plaats kwam dit doordat het Pruisische leger ten opzichte van de Pruisische bevolking disproportioneel groot was, maar ook omdat het dankzij de hervormingen van de vorsten van het huis Hohenzollern verweven raakte met de staat, economie en maatschappij. 1.1 Een militaire staat In 1786 keerde graaf Mirabeau, later een belangrijk figuur in de Franse Revolutie, terug van zijn bezoek aan het hof van Frederik de Grote in Potsdam. In Versailles rapporteerde hij dat ‘de Pruisische monarchie niet een land met een leger, maar een leger met een land is.’14 Het was waarschijnlijk ook het beeld dat Frederik de Grote hem wilde meegeven naar Frankrijk. Pruisen had de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) maar net overleefd en het was absoluut niet zeker dat het ook uit toekomstige conflicten als overwinnaar tevoorschijn zou komen. Frederik de Grote hield met parades en exercities dus maar al te graag het beeld van het machtige Pruisische leger in stand.15 Afgaande op de cijfers was het beeld dat Mirabeau mee naar Frankrijk nam echter juist. Naar vroegmoderne begrippen was het Pruisische leger niet uitzonderlijk groot. Toen Pruisen in 1740 Silezië binnenviel beschikte het over een leger van 80.000 man en in 1760 over 13 Charles Tilly, The formation of national state in Western Europe (Princeton 1975), 42; Voor analyses van diverse Europese staten zie John Miller (ed.) Absolutism in seventeenth century Europe (Hampshire 1990). 14 Hagen Schulze, ‘The Prussian military state, 1763-1806’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000) 201-219, 201. 15 H.M. Scott, ‘1763-1786: The second reign of Frederick the Great?’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000) 177-200, 186-188. 10 260.000 man. Frankrijk beschikte in 1738 over een leger van 140.000 man en in 1760 over 280.000 man. Engeland had in 1747 een leger van 112.000 man. Afgezet tegen de Pruisische bevolkingsomvang wordt de betekenis van deze cijfers echter pas duidelijk. In 1740 vormde het leger op 2.200.000 inwoners een percentage van 3,64 procent van de bevolking en in 1760 zelfs 7,2 procent. In Frankrijk was in 1783 dit percentage 0,64 en in Groot-Brittannië 0,93 procent.16 Ook op economisch vlak nam het Pruisische leger een belangrijke rol binnen de staat in. Bij aanvang van de Silezische oorlogen in 1740 werd in Pruissen 80 procent van de staatsinkomsten besteed aan het leger en aan het einde van de heerschappij van Frederik de Grote in 1786 vormde dit aandeel 75 procent. Vergeleken met Frankrijk (50 procent in 1770) en Oostenrijk (48 procent in 1786) waren de Pruisische militaire uitgaven dus veel hoger.17 Hoge militaire uitgaven waren gedurende de Vroegmoderne Tijd echter niet specifiek Pruisisch. Niet alleen Pruisen, maar ook andere Europese staten waren bezig hun staatsmacht te versterken en staande legers op te bouwen. Ook in deze staten konden de uitgaven dan ook hoog oplopen. In Engeland lagen de militaire uitgaven in de achttiende eeuw bijvoorbeeld rond de 74 procent en in Oostenrijk, de Nederlanden en de net opgerichte Verenigde Staten schommelden de aandelen tussen de 50 en soms zelfs 90 procent.18 Het was echter vrij gebruikelijk dat militaire uitgaven vooral in tijden van oorlog hoog waren en in vredestijd een stuk lager waren. Bij de meeste Europese staten was dit ook het geval. Waarin Pruisen zich echter onderscheidde en wat het beeld van Mirabeau dus bevestigde was dat in Pruisen de militaire uitgaven ook in vredestijd gedurende de gehele achttiende eeuw constant boven de 60 procent lagen. Dit feit, gekoppeld aan de disproportioneel grote omvang van het leger, maakte van Pruisen wel degelijk een uitzondering in Europa.19 16 Bernard R. Kroener, “‘Das Schwungrad an der Staatsmaschine? ” Die Bedeutung der bewaffneten Macht in der europäischen Geschichte der Frühen Neuzeit’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 1-23, 7-8. 17 Schulze, ‘The Prussian military state’, 202. 18 Wolfgang Neugebauer, ‘Staatsverfassung und Heeresverfassung in Preußen während des 18. Jahrhunderts’, in: P. Baumgart, B.R. Kroener en H. Stübig (ed.), Die Preussische Armee. Zwischen Ancien Régime und Reichsgründung (Paderborn 2008) 27-44, 43-44. 19 Ibidem, 43-44. 11 1.2 Een samengesteld rijk De vraag is waarom Pruisen een dergelijke disproportioneel groot leger nodig had. Op deze vraag is geen eenduidig antwoord te geven. Er kan gewezen worden op een aantal voorwaarden en ontwikkelingen die met elkaar samenhingen en elkaar ook versterkten, maar er mag niet vergeten worden dat de opbouw van het leger altijd onderdeel vormden van het proces van staatsvorming. Gedurende de zeventiende en achttiende eeuw vormde vooral de sterke geografische versnippering een probleem voor de Pruisische vorsten. Een blik op de kaart (figuur 1) is veelzeggend. Pruisen was gedurende de zeventiende en achttiende eeuw geen aaneengesloten territoriale staat, maar een samengestelde verzameling territoria. Tussen de oostelijke en westelijke delen van Pruisen lag meer dan duizend kilometer en het gebied werd onderbroken door staten die niet behoorden tot de bezittingen van de Hohenzollerns. In een tijdperk van beperkte mogelijkheden tot communicatie over lange afstanden vormde dit een barrière op de aspiraties van de Pruisische vorsten. Het zou tot halverwege de negentiende eeuw duren voordat er voor dit probleem een oplossing gevonden zou worden. Naast de gebrekkige geografische eenheid bestond er ook op bestuurlijk en historisch vlak weinig eenheid binnen de gebieden. De landen van de Hohenzollern vorsten waren een verzameling territoria verkregen uit erfenissen, veroveringen en huwelijks-politiek. Bron: Dwyer, The rise of Prussia (2000). Figuur 1: Pruisen in 1740 Kenmerkend waren de verschillende titels die de Pruisische vorsten droegen. Zij waren onder andere hertog van Pruissen, Pommeren, Magdeburg en Kleef, prins van Minden en Halberstadt en graaf van Mark en Ravensburg.20 Bovendien waren de vorsten van het huis Hohenzollern zelf slechts 20 Philip G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000) 4. 12 vorsten binnen het Heilig Roomse Rijk en ontleenden in de eerste plaats hun autoriteit aan hun positie als keurvorsten van Brandenburg, waardoor zij een stem kregen in de verkiezing van de keizer. De verschillende territoria voelden weinig verwantschap met elkaar en zagen de andere gebieden van hun landheer als buitenlandse provincies. Pogingen om de verschillende territoria te verenigen in één staat en belastingen te heffen werden vooral gezien als inbreuken op de lokale privileges en autonomie. Verzet tegen de eisen van landheren concentreerde zich vooral in de lokale standenvergaderingen. Deze werden gevormd uit representanten van de verschillende standen: adel, geestelijkheid, steden en soms de boeren.21 Zij overzagen het grootste gedeelte van het lokale bestuur en vooral in het toewijzen van belastingen droegen zij veel autoriteit. Op deze manier konden zij zich verzetten tegen de eisen van landheren en een onderhandelingspositie creëren.22 Gedurende de zeventiende eeuw was het niet ongebruikelijk dat de verschillende standenvergaderingen met elkaar en ook met andere staten onderhandelden om zich te kunnen verzetten tegen de eisen van de landsheer. De standenvergadering van Kleef, die nauw samenwerkte met de Markse standenvergadering, hield er bijvoorbeeld tot 1660 een eigen afvaardiging in de Republiek der Nederlanden op na.23 Ook dit was geen specifiek Pruisische situatie. Overal in Europa probeerden de opkomende absolutistische vorsten hun macht te versterken en een einde te maken aan de grote lokale macht van de standenvergaderingen. Net als de meeste Europese staten slaagde ook Pruisen hier in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw in. Maar in tegenstelling tot het voordeel van een geografische aaneengesloten staat, waarover de meeste Europese staten wel konden beschikken, wist Pruisen het probleem van de geografische versnippering pas in de negentiende eeuw te overwinnen. 21 In Mark namen echter alleen de adel en steden als standen deel aan de vergaderingen. 22 Voor een uitgebreid overzicht van de werking van de standenvergaderingen en andere lokale representatieve organen zie bijvoorbeeld Hartmut Boockmann en Elisabeth Müller-Luckner (ed.), Die Anfänge der ständischen Vertretungen in Preussen und seinen Nachbärlandern (München 1992). Specifiek gericht op het westen van Pruisen is Alfred Hartlieb von Wallthor, Die landschaftliche Selbstverwaltung Westfalens in ihrer Entwicklung seit dem 18. Jahrhundert (Münster 1965). Voor Europese voorbeelden zie Miller, Absolutism. 23 Cristopher Clark, Iron Kingdom. The rise and downfall of Prussia 1600-1947 (London 2006) 55. 13 1.3 Frederik Willem en de opkomst van Pruisen De hiervoor weergeven problemen van Brandenburg-Pruisen waren gedurende de zeventiende eeuw pijnlijk duidelijk geworden. Keurvorst George Willem (1595-1640) moest toezien hoe zijn territoria tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) het strijdtoneel vormden waarop de verschillende religieuze fracties hun confessionele conflicten uitvochten en de Europese machten hun territoriale ambities probeerden te verwezenlijken. Zijn politiek van aanvankelijk neutraliteit en later het sluiten van allianties was weinig succesvol en bood zijn landen geen enkele garantie op veiligheid.24 Hij had geen leger en geen onderhandelingspositie en moest machteloos toekijken hoe zijn gebieden werden overlopen en vernietigd. Veel gebieden in het noorden van Duitsland werden verwoest, de economie verstoord en de maatschappij ontregeld. In de gebieden die het hardst werden getroffen kwam meer dan de helft van de bevolking om.25 Halverwege de zeventiende eeuw was er weinig dat wees op de opkomst van Pruisen die vanaf de tweede helft van die eeuw zou plaatsvinden. Het keerpunt is meestal in verband gebracht met de daadkrachtige politiek en hervormingen van de Grote Keurvorst Frederik Willem (1620-1688), die in 1640 zijn vader opvolgde. Deze zorgden ervoor dat BrandenburgPruisen uit kon groeien tot een bepalende regionale macht en legden de basis voor de latere grootsheid van Pruisen. Om zijn positie te versterken en zijn territoria, die voor een deel in handen van buitenlandse overheersers waren te bevrijden, had Frederik Willem vooral een leger nodig. De overblijfselen van het leger dat gedurende de laatste jaren van de heerschappij van George Willem door zijn minister graaf Adam Schwarzenberg was gecreëerd begonnen al uit elkaar te vallen en waren voor de bevolking die het diende te verdedigen een net zo zware last als de legers van buitenlandse heersers. Het werd door Frederik Willem in 1641 dan ook ontbonden. 26 Het oprichten van een professioneel, gedisciplineerd staand leger werd daarna één van de belangrijkste preoccupaties gedurende zijn regering. Het groeide uit van 3.000 man in 1641-42 tot 38.000 man gedurende de jaren 1670. Het werd geprofessionaliseerd naar voorbeelden van de 24 Clark, Iron Kingdom, 26. 25 Voor een recent overzicht van de Dertigjarige Oorlog en zijn gevolgen zie Peter H. Wilson, Europe’s tragedy: a history of the Thirty Years War (London 2009). 26 Derek McKay, The Great Elector (Harlow 2001) 18. 14 legers van de Nederlanden en Frankrijk.27 Om de rekrutering van troepen en financiering te overzien werd in 1655 het Generalkriegskommissariat opgericht. Uiteindelijk zou dit instituut veel meer macht in het bestuur op zich nemen en geleidelijk steeds meer functies van de standenvergaderingen en hun lokale beambten overnemen.28 Frederik Willems aspiraties brachten hem echter al snel in conflict met de standenvergaderingen. Hij zag zijn bezittingen graag als één geheel, maar daar dachten de verschillende gebieden heel anders over. Zij waren niet bereid te betalen voor de verdediging van wat zij zagen als buitenlandse provincies en zagen zijn pogingen tot belastingheffing en militaire politiek vooral als een inbreuk op hun privileges.29 In deze conflicten zou zijn leger van doorslaggevende betekenis zijn. Niet alleen stelde zijn leger Frederik Willem in staat zijn landen te verdedigen en uit te breiden, het zou ook doorslaggevend blijken in het opleggen van zijn autoriteit aan de standenvergaderingen. Vanaf 1655 zou de uitbraak van de Noordse Oorlog voor een doorbraak in het conflict met de standenvergaderingen zorgen. Frederik Willem besloot om het leger zelf in te zetten tegen de vergaderingen. Tegenstanders werden bedreigd en gearresteerd en belastingen werden op eigen initiatief geïnd. Vanaf deze tijd maakte hij er een gewoonte van de standenvergaderingen nog slechts mee te delen wat hij nodig had in plaats van met hen te overleggen. Steun voor zijn strijd kwam bovendien in de vorm van een keizerlijk decreet waarin het onderdanen van de vorsten binnen het Heilig Roomse Rijk verplicht werd om hun vorsten te steunen bij de verdediging van hun gebieden.30 In 1688 overleed Frederik Willem. Op institutioneel vlak had hij de macht van de staat uitgebreid, het verzet van de standenvergaderingen gebroken en een sterk en professioneel leger gecreëerd. Hij had de grondslagen gelegd voor de opkomst van Pruisen als belangrijke Europese macht. Maar in deze tijd ontwikkelde Brandenburg-Pruisen ook de eerste kenmerken van een staat met een sterk militair karakter. Het leger speelde voortdurend een belangrijke rol en was de drijvende kracht achter hervormingen. Bovendien waren de inwoners van Brandenburg-Pruissen gewend geraakt aan de voortdurende militaire aanwezigheid. Niet alleen door de fysieke aanwezigheid op hun grondgebied, maar ook door het belang in politieke kwesties. In de politiek 27 Clark, Iron Kingdom, 43. 28 McKay, The Great Elector, 169. 29 Clark, Iron Kingdom, 55-56. 30 Ibidem, 57. 15 van de Hohenzollern vorsten zou het leger voortaan altijd een centrale rol spelen. De Dertigjarige Oorlog had hen duidelijk gemaakt dat het leger verreweg het belangrijkste instituut was om veiligheid en staatsmacht te garanderen. In zijn politieke testament drukte Frederik Willem zijn zoon dan ook op het hart dat hij niet kon vertrouwen op allianties, maar altijd moest uitgaan van zijn eigen kracht en leger.31 Het was een toestand die door Otto Büsch ‘proto-militarisering’ is genoemd.32 1.4 Frederik Willem I de ‘Soldatenkoning’ De prominente aanwezigheid van het leger in maatschappij, politiek en economie zou onder Frederik Willem I (1688-1740) nog veel sterker en duidelijker worden. Als opvolger van Frederik III (1657-1713), die zichzelf in 1701 tot koning in Pruisen had gekroond, vormde de ‘Soldatenkoning’ met zijn persoonlijkheid en politiek een belichaming van het Pruisische militarisme. Hij was bijvoorbeeld de eerste koning die er een gewoonte van maakte zich te kleden in militair uniform.33 Al snel na zijn kroning in 1713 maakte Frederik Willem I een einde aan het uitgebreide hofceremonieel dat door zijn vader was geïntroduceerd. Hij hield niet van kunst en cultuur zoals zijn vader, maar van zijn leger en staat. In zijn jeugd voerde hij al zijn eigen compagnie aan, iets wat hij later heeft beschreven als één van de hoogtepunten van zijn leven.34 Gedurende zijn heerschappij onderhield hij bovendien een persoonlijke compagnie gevuld met de langste soldaten die hij in Europa kon vinden. Hij zou deze ‘lange Kerls’ overigens nooit daadwerkelijk inzetten.35 Onder Frederik Willem I zouden de hervormingen van de Grote Keurvorst een nieuwe impuls krijgen en zouden vooral zijn militaire hervormingen bijdragen aan het beeld van Pruisen als militaire staat.36 Deels was dit het gevolg van zijn persoonlijke voorkeur voor het leger en 31 Friedrich Wilhelm, ‘Politisches Testament des Groβen Kurfürsten’, in: R. Dietrich (ed.), Die politische Testamente der Hohenzollern (Köln 1986), 179-203, 192-193. 32 Otto Büsch, ‘Die Militarisierung von Staat und Gesellschaft im alten Preußen’, in: M. Schlenke en B. Reinbek (ed.), Preußen. Beiträge zu einer politischen Kultur (Hamburg 1981) 45-60, 45. 33 Clark, Iron Kingdom, 95. 34 Peter Baumgart, ‘Friedrich Wilhelm I – ein Soldatenkönig?’, in: P. Baumgart, B.R. Kroeger en H. Stübig (ed), Die Preussische Armee. Zwischen Ancien Régime und Reichsgündung (Paderborn 2008) 3-26, 7. 35 Ibidem, 7-8. 36 Clark, Iron Kingdom, 86. 16 alle militair gerelateerde zaken, maar de grote prominentie die het leger in deze tijd kreeg was vooral het gevolg van de tekortkomingen van de staat en het leger die de voorgangers van Frederik Willem I hadden achtergelaten. Om te beginnen bestond nog altijd het eerder weergegeven probleem van de geografische versnippering. De noodzaak van een groot leger om de disparate bezittingen te verdedigen bleef dan ook bestaan. Bovendien was, hoewel de Grote Keurvorst wel enige vat op de standenvergaderingen had gekregen, de lokale macht van de adel en standenvergaderingen nooit echt gebroken en bleef er een hoge mate van lokale autonomie bestaan. Het leger bleef dus ook dienen om staatsmacht verder uit te breiden. De belangrijkste reden dat het leger en het militaire systeem in de tijd van Frederik Willem I zo belangrijk werden was echter het leger zelf en de problemen dat het veroorzaakte. Ten eerste was het sinds de tijd van Frederik Willem afhankelijk geweest van buitenlandse subsidies. Ten tweede bestond het voor een belangrijk deel uit buitenlandse rekruten. Zij voelden geen binding met het Pruisische leger of met zijn vorst, wat leidde tot een laag moreel en hoge desertie.37 Bovendien druisden de buitenlandse subsidies en rekruten in tegen Frederik Willem I’s voornemen van Pruisen een geheel autarkische staat te maken. Ten derde voldeed het bestaande systeem van rekrutering niet meer. In theorie meldden nieuwe rekruten zich op vrijwillige basis, maar in de praktijk werden zij door middel van dwang en geweld gerekruteerd door representanten van staat en leger, die vooral tot doel hadden zichzelf te verrijken. De problemen leidden tot veel weerstand onder de bevolking, desertie onder de soldaten en een grote vlucht van potentiële soldaten naar het buitenland om onder de wervingen uit te komen.38 Daarnaast vormde het disproportioneel grote leger een zware belasting op de toch al schaarse hulpbronnen van de Pruisische gebieden en de beperkte bevolkingsomvang. Om de hiervoor beschreven problemen het hoofd te bieden was Frederik Willem I al vanaf zijn aantreden in 1713 begonnen met een serie bestuurlijke en financiële hervormingen, waarbij uitbreiding, professionalisering en onderhoud van het leger centraal stonden. In dit 37 Rodney Gothelf, ‘Frederick William I and the beginnings of Prussian absolutism, 1713-1740’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000) 47-67, 60. 38 Ralf Pröve, ‘Zum Verhältnis von Militär und Gesellschaft im Spiegel gewaltsamer Rekrutierungen (1648- 1789)’, Zeitschrift für historische Forschung, 22 (1995) 191-224. 17 proces werden leger, economie, maatschappij en bestuur in hoge mate met elkaar geïntegreerd. 39 Het hoogtepunt van zijn hervormingen en het antwoord op de economische en maatschappelijke problemen die ontstonden dankzij het Pruisische leger vormde de invoering van het kantonsysteem in 1733.40 In werkelijkheid waren de grondslagen van het kantonsysteem al uitgebouwd in de voorafgaande jaren en werden slechts vastgelegd in het kantonregelement van 1733.41 Al in 1714 had Frederik Willem I verklaard dat alle geschikte mannen verplicht waren te dienen in het leger en dat iedereen die het land ontvluchtte als deserteur behandeld zou worden.42 Elk regiment van het Pruisische leger kreeg een kanton, onderverdeeld in compagniedistricten, waarbinnen er gerekruteerd kon worden. Alle mannen van geschikte leeftijd werden ingeschreven op lijsten (Enrollierung) waaruit de officiers hun keuze maakten. De nieuwe rekruten kregen een basistraining van tussen de twaalf en achttien maanden. Na deze opleiding moesten de soldaten elk jaar twee maanden terugkeren voor een periode van exercities, de rest van het jaar waren zij op verlof en konden terugkeren naar hun dorpen en hun ambten uitoefenen, zij bleven echter wel onder militaire jurisdictie staan. Voor de boeren en stedelijke bevolking betekende het kantonsysteem dat een groot deel van de bevolking was ingeschreven op de regimentslijsten, maar dat in werkelijkheid lang niet alle mannen in dienst traden. Bovendien waren vele, vooral economisch belangrijke groepen, 39 Gothelf, ‘Frederick William I’, 62. 40 Er bestaat een groot aantal historische werken met het Kanonsysteem als onderwerp, zie bijvoorbeeld Curt Jany, ‘Die Kantonsverfassung Friedrich Wilhems I’, Forschungen zur brandenburgischen und preußischen Geschichte 38 (1926) 225-272; Keno Peterson, Die Entwicklung des preußischen Heerwesens im Allgemeinen und des Kantonssystems im Besonderen von der Regierung Friedrich Wilhelm I. 1713 bis zur Schlacht bei Jena und Auerstedt 1806 (München 2012); Andrej Wackerow, Das preußische Kantonsystem zwischen Krise und Vorreform 1786-1806 (München 2009). Voor beschrijvingen van tijdgenoten zie bijvoorbeeld V. Arnim, Über die CantonVerfassung in den preuβichen Staaten (Frankfurt 1788); F.F. Wilke, Handbuch zur Kenntnis der preuβichen Cantonwesens (Stettin 1802). 41 Hartmut Harnisch, ‘Preußisches Kantonsystem und ländliche Gesellschaft. Das Beispiel der mittleren Kammerdepartements’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 137-165, 141. 42 Clark, Iron Kingdom, 97. 18 uitgezonderd. Op deze manier ondervond de economie veel minder schade. Van een levenslange algemene dienstplicht was dan ook geen sprake.43 Voor de adel lag dit anders. In 1714 had Frederik Willem I in principe voor alle jonge mannen met ‘Gut und Blut’ een algemene dienstplicht ingesteld. Zij werden verplicht een militaire opleiding te volgen en zouden dienen als de officiers in zijn leger.44 Op deze manier werd de adel gebonden aan de kroon en langzaam omgevormd tot een ‘dienstadel.’ Het werd hen verboden te verhuizen, een ander beroep behalve landbouw te kiezen en in buitenlandse dienst te treden. Bovendien werd de adel verantwoordelijk gesteld voor de rekrutering op zijn landgoederen en het onderhoud van zijn compagnieën. Het officierschap werd echter niet eenzijdig opgelegd. In ruil voor hun verantwoordelijkheden en diensten ontvingen de edellieden financiële bescherming, controle over het officierscorps en leger en instandhouding en versterking van hun lokale autoriteit.45 Het kantonsysteem stelde Pruisen in staat een zeer groot leger te onderhouden op basis van een beperkte bevolking en hulpbronnen. Bovendien maakte het een einde aan het probleem van de grote desertie. Frederik de Grote observeerde in 1775 dat het kantonsysteem ook zeer bevordelijk was voor het moraal en onderlinge kamaraadschap. Hij stelde dat de ‘Pruisische kantonisten die met elkaar in het leger dienen uit dezelfde regio komen. Velen kennen elkaar of zijn verwanten. (…) De kantons stimuleren competitie en moed, en verwanten en vrienden zullen elkaar niet snel in de steek laten op het strijdveld.’46 De hervormingen van Frederik Willem I stelden zijn zoon en opvolger Frederik de Grote in staat Pruisen daadwerkelijk te verheffen tot een belangrijke staat binnen Europa. Hij kon beschikken over een groot leger, een goed gevulde schatkist en een effectief bestuur. Vanaf 1740 zou hij het Pruisische leger inzetten om Silezië te veroveren en de Europese machtsverhoudingen in zijn voordeel te veranderen. Onder deze heersers kreeg de Pruisische staat echter, zeker in de ogen van de buitenwereld een sterk militair karakter, met belangrijke maatschappelijke gevolgen. 43 Harnisch, ‘Preußisches Kantonsystem’, 143. 44 Ibidem, 143. 45 Gothelf, ‘Frederick William I’, 62-63. 46 Friedrich der Großen, ‘Politisches Testament (1786)’, in: R. Dietrich (ed.), Die politische Testamente der Hohenzollern (Köln 1986), 462-710, 517. 19 1.5 Sociale militarisering ‘Das soziale System des preußischen Staates ist […] in hohem Masse ein Ergebnis der altpreußischen Heeresverfassung des 18. Jahrhunderts gewesen. Die preußische Armee war Anlass, Mittel und Basis zugleich für die Errichtung, Ausbildung und Aufrechterhaltung dieses sozialen Systems.’47 Volgens Otto Büsch had de integratie van leger, maatschappij en staat verstrekkende maatschappelijke gevolgen en leidde tot een sociale militarisering van de Pruisische maatschappij. De gevolgen hiervan zouden tot in de twintigste eeuw voelbaar blijven.48 Het was in de eerste plaats de landelijke bevolking die de gevolgen van de militarisering voelde. Zoals de geschiedenis van Pruisen toont vormden oorlog en soldaten een voortdurende aanwezigheid in het leven van de Pruisische inwoners. Volgens Büsch bevonden zij zich in de zeventiende eeuw dan ook al in een fase van ‘proto-militarisering.’49 Gedurende de achttiende eeuw zou het proces van sociale militarisering echter pas echt merkbaar worden. Niet alleen vormden de boeren dankzij de invoering van het kantonsysteem de belangrijkste bron van rekruten. Zij dienden ook steeds hoge militaire belastingen, zoals cavaleriegeld, te betalen en lichamelijke diensten te verrichten door bijvoorbeeld hun paarden en wagens beschikbaar te stellen voor militair vervoer en te helpen bij het bouwen van vestingen.50 Om desertie tegen te gaan werden in de dorpen nachtwachters aangesteld die deserteurs moesten opsporen, waarbij er geen onderscheid gemaakt werd tussen boer en soldaat. Zij werden bestraft in de vorm van geldboetes of zelfs lijfstraffen. Ingeschreven soldaten die nog niet in dienst waren getreden werden geïnspecteerd door de officiers van hun regimenten.51 Bovendien waren boeren die wel in dienst waren verplicht ook op verlof een deel van hun uniform te dragen.52 Het leidde ertoe dat de soldaten op verlof nooit hun verbintenis met het leger konden vergeten en ook hun omgeving hieraan herinnerden. 47 Büsch, Militärsystem, 1. 48 Ibidem, 170. 49 Büsch, ‘Die Militarisierung’, 45. 50 Büsch, Militärsytem, 71. 51 Ibidem, 27-29. 52 Jany, ‘Die Kantonsverfassung’, 225-272. 20 Een belangrijke voorwaarde voor de instandhouding en het functioneren van het militaire apparaat was het systeem van Gutsherrschaft, dat de verhoudingen tussen onderdanen en hun landheren op het platteland dicteerde. De adel had op lokaal niveau verregaande autoriteit over zijn onderdanen. Büsch stelt dan ook dat het systeem van Gutsherrschaft en het kantonsysteem in feite het zelfde waren, omdat voor boeren hun militaire bevelhebbers dezelfde personen waren als hun landheren.53 Misschien nog wel meer dan de boeren was het de adel dat een proces van sociale militarisering onderging. De adelijke levensstijl werd in hoge mate beïnvloed door de betrokkenheid bij het leger. Niet alleen moest de adel dienen als officiers en was verantwoordelijk voor het onderhoud van de regimenten en rekrutering, de edellieden die niet in dienst waren werden ook verantwoordelijk gesteld voor het onderhoud van hun verwanten die dat wel waren.54 Bovendien moesten zij allerlei soorten militaire belastingen betalen, waardoor ook hun economische huishouden in teken van het leger stond. Door de verbinding tussen adel en boer binnen het leger en binnen de civiele sfeer drongen de militaire normen en waarden en omgangsvormen, die binnen het Pruisische leger, onder andere als gevolg van de invloed van het piëtisme erg streng en gedisciplineerd waren, door binnen alle aspecten van het sociale leven.55 Boeren en soldaten op verlof konden nooit hun verbondenheid met het leger vergeten.56 1.6 Kritiek en alternatieven De these van Büsch is lange tijd zeer invloedrijk geweest en vrij kritiekloos overgenomen binnen de Duitse geschiedschrijving, vooral door aanhangers van de Sonderwegthese. Sinds het verschijnen van Büsch’ werk zijn er dan ook talloze werken verschenen die hebben voortgeborduurd op het onderwerp van sociale militarisering in Pruisen. 57 Zoals eerder gesteld, 53 Büsch, Militärsytem, 168. 54 Ibidem, 85-87. 55 Richard L. Gawthrop, Pietism and the making of eighteenth-century Prussia (Cambridge 1993) 228. 56 Büsch, Militärsytem, 27. 57 Zie bijvoorbeeld Martin Kitchen, A military history of Germany (London 1975); Hans Rosenberg, Bureaucracy, autocracy and aristocracy. The Prussian experience (Cambridge 1966); Helmut Schnitter, ‘Zur Funktion und Stellung des Heeres im feudalabsolutistischen Militarismus in Brandenburg-Preußen (17./18. Jahrhundert)’, Zeitschrift für Militärgeschichte, 10 (1971) 306-314. 21 zijn het werk van Büsch en het idee van een sterk gemilitariseerde Pruisische maatschappij de afgelopen decennia in toenemende mate bekritiseerd.58 Maar niet alle geleverde kritiek is terecht. Büsch’ idee dat de lokale edelman ook officier van zijn eigen onderdanen was is al lange tijd gefalsificeerd. Zelden rekruteerden officiers soldaten in de kantons waar zij zelf hun landgoederen hadden.59 Dit betekende dat de verbinding tussen boer en officier of tussen soldaat en officier in theorie dus veel minder direct was. In de theorie van Büsch is de aanname dat de meeste edellieden dienden in het leger echter belangrijker dan het idee dat zij voor dezelfde boer zowel officier als landheer waren. De adel werd in zijn levensstijl beïnvloed door militaire omgangsvormen en droeg dit over op de bevolking. Of dit nu de soldaten waren die op de eigen landgoederen werden gerekruteerd of niet is van minder belang.60 Een belangrijker punt van kritiek op de theorie van Büsch is zijn onterechte gelijkstelling van het systeem van Gutsherrschaft met het militaire systeem. Hoewel de adel in Pruisen verregaande lokale machten had, was de Pruisische boer niet geheel onderworpen en machteloos.61 Er bestonden grote lokale en regionale verschillen in de werking van het systeem van Gutsherrschaft. Boeren verzetten zich op allerlei manieren tegen de eisen en willekeur van hun landheren. Dit kon variëren van het weigeren diensten uit te voeren tot het gebruik maken van hun juridische status via de gerechtshoven. Er was geen sprake van lijfeigenschap zoals dat in Rusland bestond. Een deel van de boeren had hun land in eigen bezit of gedeeltelijk in bezit. Ook werkten boeren vaak niet direct voor hun landheren, maar lieten dergelijke diensten uitvoeren door ingehuurde krachten.62 Dit wijst erop dat er een veel minder directe en autoritaire relatie bestond tussen landheren en boeren dan Büsch veronderstelt en het dus veel minder waarschijnlijk is dat zij hun militaire omgangsvormen en waarden konden opleggen. Het is in deze context en voor het onderzoek naar het graafschap Mark ook belangrijk er nogmaals op te wijzen dat in de westelijke territoria het systeem van Gutsherrschaft helemaal niet bestond. Hier bestond het systeem van Grundsherrschaft, waarbij boeren meer rechten 58 De duidelijkste en meest gestructureerde kritiek is geleverd door Peter H. Wilon in ‘Social militarization in eighteenth-century Germany’, German History 18 (2000) 1-39. 59 Wilson, ‘Social militarization’, 25- 26. 60 Büsch, Militärsytem, 41-47. 61 Wilson, ‘Social militarization’, 22-23. 62 Melton, ‘The transformation of the rural economy’, 114-115. 22 hadden en vaker hun land in eigen bezit hadden.63 Büsch wijst er dan ook op dat het militaire systeem en zijn gevolgen in het westen zich veel minder sterk hebben kunnen ontwikkelen.64 Maar ook de vaak gemaakte tweedeling tussen west en oost moet niet te zeer worden overdreven. Er bestonden grote regionale verschillen tussen de gebieden en ook in de westelijke territoria golden dezelfde verplichtingen onder het kantonsysteem. De invloed van soldaten op verlof op hun gemeenschappen was ook lang niet altijd een invloed die wijst op militarisering. In plaats van hun gedisciplineerde en gehoorzame militaire levensstijl uit te dragen in de maatschappelijke sfeer, maakten zij vaak juist gebruik van hun status als militair om onder autoriteit van lokale bestuurders te ontkomen.65 In plaats van orde en discipline te bevorderen hadden zij soms juist een verstorende werking op de lokale maatschappijen.66 Dergelijke kritieken hebben er niet toe geleid dat de theorie van Büsch al haar invloed is verloren, maar tegenwoordig meestal wel in genuanceerde vorm wordt gebruikt. Er is echter ook een nieuwe benadering verschenen, waarbinnen de invloed van staat en leger niet noodzakelijkerwijs worden gezien als militariserend, maar juist als bevrijdend. Opvallend genoeg wijst Büsch hier zelf ook op. Omdat de boeren het grootste deel van de rekruten waren, moesten zij ook door de staat worden beschermd tegen al te hoge eisen en willekeur van hun landheren en officieren. Zij werden dus behalve onderdaan van hun landheer ook steeds meer onderdaan van een staat en werden zich ervan bewust dat zij ook rechten hadden waarop zij zich konden beroepen. Dezelfde ervaring deden zij op in het leger, waar zij kennis maakten met formele rechtssystemen en in aanraking kwamen met werelden buiten hun eigen lokale leefomgeving.67 Dit argument is door Hans Bleckwenn verder uitgewerkt in een artikel met de veelzeggende titel ‘Bauernfreiheit durch Wehrpflicht – ein neues Bild der altpreußischen Armee.’ Dit artikel is verschenen in het teken van de viering van het tweehonderdjarige jubileum 63 Thomas Robisheaux, ‘The peasantries of Western Germany, 1300-1750’, in: T. Scott (ed.) The peasantries of Europe. From the fourteenth to the eighteenth centuries (Harlow 1998) 111-143, 141-142. 64 Büsch, Militärsytem, 48-49. 65 Wilson, ‘Social militarization’, 23. 66 William W. Hagen, Ordinary Prussians. Brandenburg Junkers and Villagers, 1500-1840 (Cambridge 2002) 466- 467. 67 Büsch, Militärsystem, 51-54. 23 van de dood van Frederik de Grote en viel binnen een hernieuwde waardering voor Pruisen. Het is daarom ongetwijfeld enigszins tendentieus, maar vormt toch een interessante uitganspositie, zoals ook zal blijken uit dit onderzoek. In haar onderzoek naar soldatenvrouwen in de achttiende eeuw komt ook Beate Engelen tot een soortgelijke conclusie. Zij stelt dat verbondenheid met het leger zowel soldaten als hun families voordelen bood en hen losmaakte van lang bestaande lokale structuren. Vooral voor vrouwen kon het trouwen met soldaten grote voordelen opleveren, doordat zij bijvoorbeeld aanspraak konden maken op rechtsbijstand, scholing voor hun kinderen en bijstand voor weduwen.68 Jürgen Kloosterhuis typeert in zijn onderzoek naar het kantonsysteem in Pruisisch Westfalen de onwikkeling van dit systeem als de ‘socialisatie van het kantonsysteem.’ Hij stelt dat in tegenstelling tot het tradtionele idee dat de maatschappij en bevolking zich aan het kantonsysteem aanpasten, dit systeem rekening hield met de voorspoed van de maatschappij en zich juist aan de maatschappij aanpaste. Ook hij merkt op dat het Pruisische militaire systeem de bevolking juist ook voordelen en mogelijkheden tot emancipatie kon bieden.69 De vraag of het Pruisische militaire systeem leidde tot het doordringen van militaire waarden in de maatschappij of ook juist voordelen bood aan de bevolking wordt in het volgende hoofdstuk onderzocht. Het is echter onmogelijk en onwenselijk om te proberen een geheel tijdperk of een gehele bevolking te typeren in theorieën als sociale militarisering. De vroegmoderne Pruisische maatschappij en de diverse Pruisische territoria verschilden immers net zo zeer van elkaar als van de rest van Europa. Om recht te doen aan de verscheidenheid en het particularistische karakter wordt het onderzoek daarom voortgezet op lokaal en regionaal niveau: het graafschap Mark. 68 Beate Engelen, ‘Warum heirate man einen Soldaten? Soldatenfrauen in der ländlichen Gesellschaft Brandenburg- Preuβens im 18. Jahrhundert’, in: S. Kroll en K. Krüger (ed.) Militär und ländliche Gesellschaft in der frühen Neuzeit (Rostock 2000) 251-274, 274. 69 Jürgen Kloosterhuis, ‘Zwischen Aufruhr und Akzeptanz. Zur Ausformung und Einbettung des Kantonsystems in die Wirtschafts- und Sozialstrukturen des preußischen Westfalen’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 167-190, 190. 24 2. Het graafschap Mark Het ontstaan van het vaak veronderstelde bijzondere militaire karakter van de Pruisische en later de Duitse maatschappij wordt, zoals eerder uiteen is gezet, traditioneel gelegd in de territoria ten oosten van de Elbe. De ostelbische territoria waren overwegend agrarisch en de steden waren, op een enkele uitzondering na, klein en nauwelijks ontwikkeld. Bestuurlijke en juridische macht lag voor een groot deel in handen van de lokale edellieden, de Junkers. Het kenmerkende systeem van Gutsherrschaft stelde de Junkers in staat op hun uitgestrekte landgoederen met haast autonome macht over hun boeren te regeren. De westelijke territoria hadden daarentegen een andere ontwikkeling ondergaan. Ze werden gekenmerkt door een relatief hoge mate van urbanisering en welvaart. Lokale macht lag in tegenstelling tot de oostelijke gebieden niet alleen in handen van de adel, maar werd gedeeld met rijke stedelingen, die ook deelnamen aan het lokale bestuur en vertegenwoordigd waren in de standenvergaderingen. Boeren bewerkten veel meer de grond die zij in eigen bezit of in erfpacht hadden en werden door lokale wetgeving beschermd tegen willekeur van landheren.70 Hoewel de boeren geen eigen stand vormden, werden hun belangen wel vertegenwoordigd via de Erbentage.71 In algemene zin konden de westelijke boeren getypeerd worden als veel vrijer dan hun oostelijke collega’s. In de geschiedschrijving worden de westelijke territoria van Pruisen normaalgesproken veel minder geassocieerd met het idee van sociale militarisering. Vooral door het ontbreken van het systeem van Gutsherrschaft en de economische voorspoed bleven deze territoria veel meer gevrijwaard van grote maatschappelijke militaire invloed. Zoals eerder is gesteld dient dit traditionele beeld echter herzien te worden. In de westelijke territoria werd in 1735 hetzelfde kantonsysteem ingevoerd dat ook in de rest van Pruisen al sinds 1733 bestond en droegen de Markse inwoners net als de rest van de Pruisische bevolking de grote maatschappelijke, economische en sociale lasten van het leger. De vraag of en hoe sociale militarisering optrad in 70 Een uitgebreid overzicht van de geschiedenissen van zowel de Pruisische als de niet-Pruisische territoria in het westen is te vinden in: Wilhem Kohl (ed.), Westfälische Geschichte 1 (Düsseldorf 1982). 71 De Erbentage waren lokale representatieve organen die door de standenvergaderingen bij bijvoorbeeld belastingheffingen geraadpleegd dienden te worden. Voor een uitgebreid overzicht over lokalre representatieve instituties zie bijvoorbeeld: Wallthor, Die landschaftliche Selbstverwaltung. 25 de westelijke territoria verdient dan ook meer aandacht dan er in de geschiedschrijving aan is besteed. Hoewel de westelijke territoria op maatschappelijk en bestuurlijk vlak kenmerken deelden vormden ook deze gebieden elk unieke staten die niet alleen van de oostelijke territoria verschilden, maar ook van elkaar. In dit onderzoek is er daarom voor gekozen een specifiek gebied te onderzoeken: het graafschap Mark. 2.1 Het graafschap Mark: kenmerken en ontstaansgeschiedenis Het graafschap Mark was een gebied van ongeveer drieduizend vierkante kilometer in het westen van wat later Duitsland zou heten. Het was een gebied met vruchtbare grond en een relatief grote bevolking. Het strekte zich uit tussen de rivieren de Lippe in het noorden en de Agger in het zuiden en werd doorkruist door de Ruhr. Het grensde aan verschillende staatjes: in het westen aan het hertogdom Kleef, in het zuiden aan het bisdom Köln en in het oosten aan het graafschap Westfalen.72 Het graafschap ontleende zijn naam aan de burcht Mark. Deze werd in de Middeleeuwen gebouwd door graaf Frederik, en diende als residentie voor de graven van Mark. Erkenning van het gebied als zelfstandig graafschap volgde na de slag bij Worringen in 1288, waarin graaf Everhard II zijn leenheer, aartsbisschop van Köln Siegfried II van Westerburg versloeg. In 1398 werd Mark in persoonlijke unie verenigd met Kleef, nadat Adolf III, een jongere broer van de regerende graaf van Mark in 1368 het naburige graafschap Kleef erfde en in 1391 ook het graafschap Mark. In 1509 huwde Johannes III, de erfopvolger van Kleef-Mark, de dochter van hertog Willem IV van Berg en Jülich. 72 Figuur 2: De erfdeling van 1609 Bron: Clark, Iron Kingdom. De meest uitgebreide in gedetailleerde ontstaangsgeschiedenis van het Graafschap Mark is te vinden in Jürgen Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen. Die Grafschaft Mark, ihre lokalen Verwaltungsorgane und die Regierung zu Kleve -1. Teil’, Der Märker 35 (1986) 3-25. 26 Hierdoor werden bijna alle gebieden in noordelijk Westfalen in persoonlijke unie verenigd. In 1609 overleed hertog Johannes Willem van Kleef-Mark-Jülich-Berg echter kinderloos. Voor het graafschap Mark zou dit een belangrijk keerpunt in de geschiedenis betekenen. De belangrijkste pretendenten voor de erfopvolging waren de keurvorst van Brandenburg Johannes Sigismund van Hohenzollern en hertog Wolfgang Willem van Pfalz-Neuburg. Na een lange strijd viel Mark met het verdrag van Xanten in 1614 de keurvorsten van Brandenburg toe. Vanaf 1701 zou het met de kroning van Frederik I tot koning in Pruisen deel uit gaan maken van het koninkrijk Pruisen. In 1815 werd het graafschap deel van de nieuw gevormde provincie Westfalen tot het in 1918 officieel ophield te bestaan.73 Voor de vorsten van het huis Hohenzollern vormde het graafschap een belangrijk bezit. Het was een ontwikkeld en dichtbevolkt gebied, met vele steden en een opkomende textiel- en metaalindustrie en dus een belangrijke bron van belastingen. Het zou echter nog zeker een halve eeuw duren voordat de Hohenzollerns zouden kunnen profiteren van hun nieuwe territorium. Het uitbreken van de Dertigjarige Oorlog in 1618 betekende voor de inwoners van het graafschap dat hun woongebied het strijdtoneel zou worden waarop de verschillende Europese en regionale machten hun conflicten zouden uitvechten. Pas vanaf 1646 zouden de inwoners van Mark daadwerkelijk gaan merken dat ze onderdeel uitmaakten van de landen van de Hohenzollerns. Vanaf dat jaar zou de in 1640 aangetreden keurvorst van Brandenburg Frederik Willem zich actief gaan bemoeien met het graafschap en zich werkelijk als landheer gaan gedragen. Zijn onmiddellijke doel was uiteraard het veiligstellen van zijn erfenis door het te bevrijden van en te beschermen tegen buitenlandse overheersers. Nadat hij dit had verwezenlijkt was hij vastbesloten de rijkdom van het gebied in dienst van zijn rijk te stellen.74 Dergelijke voornemens leidden echter al snel tot conflicten. Mark bestond al een aantal eeuwen niet meer als zelfstandig graafschap en was gedurende de Dertigjarige Oorlog meerdere malen van landheer gewisseld. Zoals gebruikelijk was in de Vroegmoderne Tijd lieten deze landheren het bestuur van het graafschap grotendeels over aan de lokale bestuurders en stelden 73 Alwin Hanschmidt, ‘Das 18. Jahrhundert’, in: Wilhelm Kohl (ed.) Westfälische Geschichte 1 (Düsseldorf 1983) 605-679, 677. 74 Manfred Wolf, ‘Das 17. Jahrhundert’, in: Wilhelm Kohl (ed.) Westfälische Geschichte 1 (Düsseldorf 1983) 537- 604, 571. 27 zich over het algemeen tevreden met jaarlijkse belastingsommen.75 De lokale belangen werden in de eerste plaats vertegenwoordigd door de standenvergadering (de Landtag), die in Mark gevormd werd door de adel en de steden. Door de afwezigheid van krachtige landheren had de standenvergadering van Mark een uitzonderlijk machtige positie weten te veroveren in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw. Door het recht over belastingtoewijzingen had ze een zeer goede onderhandelingspositie met de landheer. En in overeenstemming met het Indigenatsrecht koos de Landtag de leden van de lokale Regierungsrat uit de ingezetenen van het graafschap. Bij al te hoge eisen van de landheer en schending van haar privileges kon ze zich ook richten tot de Nederlanden, waarmee nauwe banden werden onderhouden. Ook de gerechtshoven van het Heilig Roomse Rijk konden worden aangewend bij conflicten.76 De wensen van Frederik Willem werden dan ook gezien als een inbreuk op de lokale privileges. De inwoners van Mark zagen hem als de zoveelste buitenlandse landheer en voelden er weinig voor belastingen te betalen voor de verdediging van wat zij zagen als buitenlandse provincies. Tot 1655 kreeg hij dan ook weinig speelruimte van de Markse Landtag. Zij wezen hem slechts zeer beperkt belastingen toe en van bijdragen aan zijn leger kon al helemaal geen sprake zijn. Zijn pogingen in de jaren 1644-1646 om in het graafschap op eigen initiatief een leger op de been te brengen en belastingen te heffen leidden tot bittere conflicten. De weinige belastingen die hem al werden toegezegd werden geheel opgeheven. De standenvergaderingen bleven volhouden dat ‘zij vrijgesteld waren van alle contributies, tenzij zij daar vrijwillig mee instemden.’77 Frederik Willems autoriteit werd bovendien ondermijnd door de militaire nederlagen die hij in deze jaren leed. Ontevreden met de erfdeling van 1609 probeerde hij in 1646 en 1651 Berg en Jülich te veroveren, maar deze oorlogen liepen uit op nederlagen. Hij kon zijn soldaten niet betalen en was gedwongen een groot deel van zijn leger weer te ontmantelen. 78 Frederik Willem zag zich in 1649 dan ook gedwongen de rechten en privileges van de 75 Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 3’, 106-107. 76 McKay, The Great Elector 31-34. 77 Ibidem, 34. 78 Ibidem, 54. 28 standenvergaderingen te erkennen en te beloven zijn legers terug te trekken.79 In 1653 werd hij wederom gedwongen hun privileges te erkennen en om verdere concessie te doen.80 Pas vanaf 1654 zou het Frederik Willem lukken zijn wil op te leggen aan de standenvergaderingen. Gedwongen door geldtekorten en onbetaalde en muitende troepen besloot hij zich harder op te stellen. De belangrijkste tegenstander in de Landtag, de edelman Wilich zu Winnenthal werd in 1655 opgepakt onder het voorwendsel dat hij voor conflict tussen de heerser en zijn onderdanen zorgde. Vervolgens inden de troepen van de keurvorst zelf de benodigde belastingen.81 Frederik Willem kon zich een dergelijke aanpak veroorloven omdat een aantal had plaatsgevonden die hem in een voordelige positie brachten. Om te beginnen had de keizer in 1654 een edict verkondigd waarin het de onderdanen van de prinsen binnen het Heilig Roomse Rijk werd verplicht hun vorsten te steunen bij het verdedigen van hun bezittingen en het onderhoud van hun vestingen. Binnen de Landtag bestond er bovendien onenigheid tussen de afgezanten van de steden en de adel over de belastingvrijstelling van de adel. In tegenstelling tot eerdere jaren waren andere standenvergaderingen in 1654 niet bereid ten hulp te komen. Bovendien zorgden binnen- en buitenlandse problemen ervoor dat de Nederlanden niet bereid tot steun waren.82 De belangrijkste factor was echter de uitbraak van de Noordse Oorlog in 1655. De noodzaak zijn territoria te verdedigen tegen de Zweden dwong Frederik Willem ertoe zijn eigen leger in te zetten om zelf belastingen te innen. Het succes van deze aanpak elders in zijn rijk leidde ertoe dat hij dit ook in het graafschap Mark toepaste en dat hij zich besefte dat het leger een uitstekend instrument was in de strijd tegen de standenvergaderingen.83 In 1660 werd het conflict tussen landheer en standenvergaderingen grotendeels beslist in een compromis tussen de twee partijen. Het was de standenvergaderingen niet langer toegestaan met buitenlandse staten te onderhandelen en hun rechten over de inkwartiering van troepen werd 79 J.J. Scotti, (ed.), Sammlung der Gesetze und Verordnungen, welche in dem Herzogtum Cleve und in der Grafschaft Mark über Gegenstände der Landeshoheit, Verfassung, Verwaltung und Rechtspflege ergangen sind, vom 1418 bis zum Eintritt der königlich preußischen Regierungen im Jahre 1816 band 1 (Düsseldorf 1826) Nr.207, 1649, 269272. Verder weergegeven als Scotti, band, nummer, jaartal en pagina. 80 Scotti, Bd.1, Nr.219, 1653, 311-313. 81 McKay, The Great Elector, 56. 82 Wolf, ‘Das 17. Jahrhundert’, 574-575. 83 McKay, The Great Elector, 56-57. 29 afgenomen. Zij behielden echter het Indigenatsrecht, het recht zonder toestemming van de landheer samen te komen en het recht belastingen toe te wijzen. Bovendien werden de lokale bestuursvormen en verhoudingen erkend.84 De standenvergaderingen beseften zich echter dat zij door de toenemende macht van Frederik Willem niet langer aan de belastingen konden ontkomen. In ruil voor het behoud van hun politieke invloed stelden zij zich daarom vanaf die tijd bij het toewijzen van belastingen over het algemeen welwillend op.85 2.2 Lokale verhoudingen en bestuur in het graafschap Mark Gezien de sterke positie waarin Frederik Willem zich in de jaren 1660 bevond en de zwakke positie van de standenvergaderingen in het graafschap, was het niet ondenkbaar dat Frederik Willem hun macht veel verder had kunnen ontmantelen. Hij was echter vooral pragmatisch ingesteld en het opleggen van absolutisme op zich was voor hem geen doel. Binnen de standenmaatschappijen van de Vroegmoderne Tijd was zelfbestuur bovendien heel normaal. Landheren vertrouwden voor een groot deel op de ervaren lokale bestuurders. Het doel was niet het einde maken aan de macht van de adel en standenvergaderingen, maar vooral om met hen samen te werken ten gunste van de staat.86 Gedurende de zeventiende eeuw bleef in het graafschap dan ook veel hetzelfde en lokaal bestuur en rechtspraak bleven een privilege van de lokale autoriteiten. Sinds de veertiende eeuw waren deze in Mark georganiseerd in veertien Ämten (onderverdeeld in Gerichten) en zes zelfstandige Gerichten. Binnen het Amt was de Amtmann verantwoordelijk voor het uitvoeren van de edicten van de landheer, bescherming van het gebied en zijn onderdanen, belastinginning en het toezicht houden op de rechtspraak. Binnen de Gerichten waren de lokale rechters verantwoordelijk voor de rechtspraak. Het kleine aantal domeinen dat de landheer bezat binnen het graafschap werden overzien door de Rentmeistern. Vanaf de inrichting in Ämten was het grootste gedeelte van de Amtmänner van adellijke afkomst geweest. De ambten werden bovendien grotendeels als erfelijk bezit behandeld en bleven in handen van dezelfde families. Door de toenemende verantwoordelijkheden en werkzaamheden werden er in de loop van de zestiende en zeventiende eeuw steeds meer 84 Scotti, Bd.1, Nr.262, 1660, 333-364. 85 McKay, The Great Elector, 132. 86 Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen l’, 9. 30 hulpambten gecreëerd. Het was gebruikelijk deze nieuwe en de vrijgekomen ambten te verkopen, waardoor deze grotendeels in handen van de adel bleven en het niet ongebruikelijk was dat edellieden verschillende ambten bekleedden. Overigens was het lokale bestuur niet geheel in handen van de adel. Ook rijke stadsbewoners namen, vooral binnen de steden, deel aan het bestuur en de rechtspraak.87 Voor de adel in het graafschap vormden deze ambten een belangrijke bron van inkomsten, veel meer dan de landelijke bezittingen. De adel hierld zich slechts in beperkte mate zelf bezig met landbouw en het exploiteren van de landgoederen. Een klein gedeelte van de eigen grond bewerkte de adel zelf om het eigen huishouden te voorzien. Het grootste gedeelte van het land was echter verpacht aan boeren die hun bezittingen als erfpacht binnen de familie hielden.88 Naast de kleine groep geheel vrije boeren die geen diensten of betalingen aan landheren schuldig waren, bestond het grootste gedeelte van de plattelandsbevolking uit de Eigenbehörigen, die lijfelijk en bezitsrechtelijk aan hun landheer waren gebonden en hem daardoor betalingen en diensten verschuldigd waren.89 De betalingen bestonden onder andere uit het Gewinngeld, dat bij overname van de boerderij door de zoon aan de landheer betaald moest worden en het Auffahrtsgeld dat voor de echtgenote betaald moest worden. Verder moesten er ook regelmatig graantienden betaald worden. Onder de verplichte diensten vielen onder andere de hand- en spandiensten. Deze konden bijvoorbeeld bestaan uit het vervoeren van voorraden van de landheer op paard en wagen. Het aantal dagen dat de boer dergelijke diensten verschuldigd was varieerde tussen de één en drie per week. De Eigenbehörigen waren ook verplicht een half jaar in het huishouden van de landheer te dienen. Ook had de landheer een stem in de aanstelling van de opvolging van zijn boeren. Bij het huwelijk van deze opvolger had hij Konsensrecht.90 Om zijn rechten kracht bij te zetten bezat de landheer een beperkt recht om zijn onderdanen te straffen en hun bezittingen in beslag te nemen.91 De onvrije status van de Eigenbehörige boeren en de rechten van de landheren werden gerechtvaardigd vanuit het idee dat de landheer in staat moest zijn om de continuïteit, 87 Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen l’, 5-9. 88 Heinz Reif, Westfälischer Adel 1770-1870 (Göttingen 1979) 61. 89 Gisela Lange, Ländliche Bevölkerung der Grafschaft Mark 1680 bis 1750 (Dortmund 2012) 43-45. 90 Hij kon goedkeuring verlenen aan de opvolging, hoewel ook dit recht in Mark vaak werd afgekocht. 91 Reif, Westfälischer Adel, 59-60. 31 productiviteit en winstgevendheid van zijn landgoed te kunnen beschermen.92 Zij konden echter zeker niet als lijfeigenen beschouwd worden. Wat de boeren in het westen onderscheidde van hun collega’s in de oostelijke provincies, waar lijfeigenschap overigens ook nauwelijks voorkwam, was dat zij hun rechtspositie behielden. Landheren hadden slechts beperkte macht over hen. Bovendien konden zij zich bij conflicten richten tot de lokale gerechtshoven. In het vaststellen van de belastingen en diensten moest de landheer bovendien samenwerken met de Erbentage, waarin de belangen van de boeren werden vertegenwoordigd.93 In vergelijking met de boeren in het oosten van Pruisen genoten de boeren in het westen ongetwijfeld meer vrijheden en zekerheden en waren zij zeker geen lijfeigenen. Het grootste deel van hen was echter zeker niet geheel vrij. Overigens werden ook de handwerklieden op het platteland beschouwd als Eigenbehörigen. In het graafschap Mark ontstond in de zeventiende en achttiende eeuw een bloeiende textiel- en metaalindustrie, die zich deels op het platteland en deels in de steden bevond. Vooral de metaaldraadindustie die zich concentreerde rond Altena was een belangrijke bron van inkomsten voor de heersers.94 Zij zouden vooral in de achttiende eeuw een belangrijke rol binnen de geschiedenis van het graafschap gaan vervullen. Het wezenlijke verschil met de oostelijke verhoudingen lag echter niet zozeer in de beperktere macht die de adel over zijn boeren had, maar kwam veel meer voort uit het feit dat de westelijke edellieden zich niet direct bezighielden met de exploitatie van hun landgoederen, omdat zij hun land grotendeels verpachtten. Ze bewerkten slechts een klein deel van hun eigen grond om te voorzien in de behoeften van het adelijke huishouden. Zij hadden daarom ook veel minder behoefte aan de diensten van hun onderdanen waar zij recht op hadden. Boeren konden deze dan ook grotendeels in geld betalen. De directe relatie tussen boer en landheer die in de oostelijke gebieden van Pruisen bestond onder het systeem van Gutsherrschaft bestond in het westen dus niet, hoewel er al eerder op is gewezen dat ook de oostelijke relaties veel minder direct en autoritair waren dan vaak is veronderstelt. Er bestonden grote regionale verschillen in 92 Ibidem, 60. 93 Harm Klueting, ‘Bauern auf den ‘Erbentagen’ nordwestdeutscher Territorien’, Parliaments, estates & representation 7 (1987) 41-49. 94 Lange, Ländliche Bevölkerung, 48-50. 32 deze relaties en ook de oostelijke boeren konden zich richten tot lokale gerechtshoven en zich op allerlei manieren verzetten tegen de eisen van hun landheren.95 Boeren en adel in het graafschap stonden door het ontbreken van Gutsherrschaft dus in veel minder directe relatie tot elkaar, doordat de adel zich niet zelf bezighield met de landbouw en zich concentreerde op de ambten. Dit leidde er echter wel toe dat de adel een groot aandeel had in het lokale betuur en de rechtspraak en dus wel degelijk belangrijke invloed kon uitoefenen op de Markse inwoners. In deze positie was de adel bovendien ook zeer geneigd vooral de eigen belangen voorop te stellen, zich te verrijken ten koste van hun onderdanen en zich te gedragen als lokale despoot.96 In de praktijk verschilden de maatschappelijke verhoudingen tussen oost en west dus veel minder als vaak is voorgesteld en waren de voorwaarden voor sociale militarisering duidelijker aanwezig in Mark dan vaak is voorgesteld. 2.3 De bevolking van het graafschap Mark, 1644-1713 Hoewel de maatschappij en het bestuur van het graafschap Mark na toetreding tot het bezit van de vorsten van het huis Hohenzollern niet wezenlijk veranderden zou de bevolking wel degelijk de gevolgen voelen van de bemoeienissen van de nieuwe landheren. Deze bestonden uit de gevolgen van oorlogvoeringen en de opbouw van het staande leger, maar ook uit het groeiende belang dat vorst en staat stelden in hun onderdanen. Dat de inwoners van Mark sinds het uitbreken van de Dertigjarige Oorlog in 1618 tot het einde van de oorlog tegen Zweden in 1679 voortdurend in een staat van oorlog leefden is misschien wat overdreven. Afgezien van de Dertigjarige Oorlog, waren zij alleen direct betrokken bij de oorlogen tegen Berg en Jülich in de jaren 1640 en 1650. Het betekende voor de inwoners dat zij direct betrokken waren bij de oorlogen en een grote militaire aanwezigheid op hun land te verduren hadden. Maar ook oorlogsvoering elders en de opbouw van het staande leger droegen bij aan de lasten voor de inwoners van Mark. De inwoners van het graafschap dienden vooral materieel bij te dragen aan de legers en oorlogvoering. Dit kon gaan om hun directe bescherming, maar ook om oorlogen waar zij weinig mee te maken hadden. Zij betaalden het grootste gedeelte van de belastingen en dienden in tijden van oorlog hun voorraden beschikbaar te stellen. In het graafschap kwam het dan ook regelmatig 95 Melton, ‘The transformation of the rural economy’, 114-115. 96 Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 1’, 10-11. 33 tot verhogingen van de belastingen, zoals de edicten van de keurvorstelijke regering aantonen.97 Bovendien werd het in tijden van oorlog van de bewoners verwacht dat zij ook materieel bijdroegen aan de oorlogsinspanningen. In 1672 en 1673 werd het de inwoners door de dreigende oorlog met Frankrijk bijvoorbeeld gevraagd hun huisraden beschikbaar te stellen en af te geven in de steden en forten.98 Van groot belang waren ook de paarden van de inwoners. Regelmatig werd het de inwoners opgedragen hun paarden af te staan aan militairen of om zelf met hun paarden en wagens te helpen bij de transporten. Bovendien dienden zij bij te dragen aan de voeding en verzorging van paarden door stro beschikbaar te stellen.99 Om een betrouwbare voorraad paarden te garanderen werd de handel bovendien gereguleerd en de verkoop aan buitenlandse kopers verboden.100 Om verder bij te dragen aan de transporten dienden de inwoners zorg te dragen voor het onderhoud en reparatie van de wegen, zoals hen bijvoorbeeld in 1675 werd opgedragen.101 Maar de bewoners van het graafschap hadden naast hun materiële verplichtingen ook veel directer last van de groeiende legers en militaire eisen. Er bestond een voortdurende aanwezigheid van soldaten en officieren die zich ook met het civiele leven bemoeiden. Vooral in de garnizoenssteden waren de soldaten een grote last voor de bevolking. De ingekwartierde regimenten zorgden niet alleen voor economische lasten, inkwartiering van soldaten leidde er ook toe dat militaire uniformen onderdeel werden van het dagelijkse straatbeeld. 102 Uit de diverse edicten die probeerden de excessen in te perken, blijkt dat soldaten zich weinig aantrokken van lokale autoriteiten en volop gebruik maakten van de lokale voorraden en voorzieningen.103 Rekruten werden in de tijd voor de invoering van het Kantonsysteem gevonden via een systeem waarbij geïnteresseerden zich vrijwillig konden aanmelden. Dankzij de lage soldij en 97 Scotti, Bd.1, Nr.198, 1647, 260; Nr.219, 1653, 311-315; Nr.283, 1664, 431. 98 Ibidem, Nr.311, 1672, 496; Nr.318, 1672, 540. 99 Ibidem, Nr.225, 1654, 317; Nr.251, 1657, 326-327. 100 Ibidem, Nr.225, 1654, 317; Nr.251, 1657, 326-327; Nr.360, 1682, 567; Nr.402, 1688, 650; Nr.436, 1693, 666. 101 Ibidem, Nr.333, 1675, 546-548. 102 Ralf Pröve, ‘Der Soldat in der “guten Bürgerstube”: Das frühneuzeitliche Einquartierungssystem und die sozioökonomischen Folgen’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 191-218, 216. 103 Scotti, Bd.1, Nr.290, 1665, 435; Nr.327, 1675, 543. 34 zeer strenge discipline bestond er echter weinig interesse. In de praktijk waren het de officieren, die verantwoordelijk waren voor de instandhouding van hun compagnies en zelf met geweld nieuwe rekruten dwongen zich bij het leger aan te sluiten.104 In de geschiedschrijving is veelal gewezen op het lage moreel en de hoge aantallen buitenlanders binnen de legers als oorzaken voor de invoering van het kantonsysteem in 1733.105 Dat dergelijke problemen ook in het graafschap Mark aanwezig waren blijkt uit de beloning van twee Rijksdaalders die aan bewoners van Mark werd beloofd voor het aangeven van deserteurs en vijf voor lokale beambten. 106 Bovendien werd het om de eigen rekrutenpoel te beschermen de inwoners al in 1658 verboden om in buitenlandse dienst te treden.107 De lasten voor de bewoners van het graafschap waren zwaar. Zowel door de financiële en lijfelijke verplichtingen en door de grote militaire aanwezigheid in hun woonplaatsen. Het idee dat zij in een voortdurende staat van oorlog leefden en volledig uitgeperst werden is echter niet juist. In tegenstelling tot de tijd onder de heerschappij van Frederik Willem I bestond er nog geen groot staand leger dat ook in vredestijd op de been bleef. Over het algemeen werden, zoals gebruikelijk was in de Vroegmoderne Tijd legers gemobiliseerd voor specifieke campagnes, waarbij het staande leger werd aangevuld met ingehuurde milities, zoals ook in bijvoorbeeld Engeland het geval was.108 Over het algemeen werden ook de verhoogde belastingen na oorlogen weer hersteld naar hun oude niveau en werden lijfelijke verplichtingen weer ongedaan gemaakt. Uit de diverse edicten waarin lokale bestuurders werden verordend de oude belastingniveaus weer te herstellen blijkt dat hetzelfde gebeurde in het graafschap.109 Dat de regering in Berlijn zich bewust was van de financiële en materiële lasten die hun onderdanen te verduren hadden blijkt behalve uit het terugdraaien van de belastingen ook uit het terugbetalen van de door aanwezige troepen veroorzaakte schade uit de militaire kas en uit de vergoedingen die vanaf 1686 betaald werden voor het gebruik van de paarden van de inwoners.110 104 Pröve, ‘Zum Verhältnis von Militär und Gesellschaft’, 191-224. 105 Baumgart, ‘Friedrich Wilhelm I’, 10-11. 106 Scotti, Bd.1, Nr.407, 1688, 652; Nr.464, 1696, 689. 107 Ibidem, Nr.253, 1658, 327-328. 108 Brewer, The sinews of Power, 29-31. 109 Scotti, Bd.1, Nr.208, 1652, 307; Nr.388, 1677, 549. 110 Ibidem, Nr.237, 1656, 322; Nr.390, 1686, 591. 35 Er zijn ook diverse aanwijzingen te vinden dat lokale bestuurders en de keurvorstelijke regering zich bewust waren van de maatschappelijke en sociale overlast van de soldaten en zich inspanden om de levens van hun onderdanen gescheiden te houden van de militaire sfeer. In 1665 werd er een poging gedaan om de gewelddadige wervingen van soldaten te reguleren. In 1675 werd het soldaten die niet op verlof waren verboden zich buiten hun garnizoensstad te begeven. Bovendien werd hen opgedragen niet alleen de militaire wetgeving, maar ook de lokale ambtenaren en rechters te respecteren. Zij dienden de bevolking te respecteren en ook hun paarden niet onbeperkt te laten grazen op de velden van de inwoners.111 De ontwikkelingen tonen dat voor de inwoners van het graafschap Mark oorlogvoering en de opbouw van het leger er aan de ene kant toe leidden dat zij in een maatschappij kwamen te leven waarin soldaten en het leger prominent aanwezig waren. Niet alleen door hun fysieke aanwezigheid, maar ook door de voortdurende financiële en lijfelijke verplichtingen. Aan de andere kant leidde het ertoe dat de regering in Berlijn zich tot op zekere hoogte directer ging bemoeien met haar onderdanen. Het is echter de vraag of men zich daadwerkelijk bekommerde om het lot van de onderdanen. Waarschijnlijk handelde men vooral vanuit financieel oogpunt. Een gezonde en welvarende bevolking leverde immers meer belasting en potentiële rekruten op. Wat de overweging ook mocht zijn, het resultaat was hetzelfde. Namelijk dat dankzij het leger de inwoners van het graafschap Mark ondervonden dat zij ook inwoners van een staat waren en dat deze hen niet alleen maar belastte, maar zich ook bekommerde om hun welzijn. Of de maatschappij van het graafschap gedurende de tweede helft van de zeventiende eeuw en het begin van de achttiende eeuw zich bevond in een toestand van ‘proto-militarisering’ zoals Büsch heeft gesteld is nog maar de vraag. Bovendien kunnen er ook bij het idee dat dit uniek was voor de Pruisische maatschappij vraagtekens gezet worden.112 De opbouw van het leger in de tijd van de Frederik Willem moet immers ook geplaatst worden binnen het tijdperk van absolutisme, waarbij de opbouw van staande legers en oorlogsvoering belangrijke componenten waren in het proces van staatsvorming. Dit was niet alleen het geval in Brandenburg-Pruisen. Staatsvorming in de zeventiende eeuw betekende ook voor bijvoorbeeld de inwoners van Münster en Zweden toenemende economische en maatschappelijke lasten die 111 Scotti, Bd.1, Nr.290, 1665, 435; Nr.327, 1675, 543; Nr.456, 1695, 676-678. 112 Büsch, ‘Die Militarisierung’, 45. 36 aan oorlogsvoering gerelateerd waren.113 Dit wil niet zeggen dat de bevolking van Mark niet beïnvloed werd door de militaire lasten, maar vooral dat dit niet geheel uniek was in vroegmodern Europa. 2.4 Militaire overlast en de Markse opstand, 1713-1735 In 1688 werd Frederik Willem opgevolgd door Frederik III die zich in 1701 kroonde tot koning in Pruisen. Veel minder dan zijn vader hield hij zich bezig met hervormingen, staatsversterking en het leger en veel meer met zijn hof, kunst en cultuur. De ontwikkelingen die onder Frederik Willem waren ingezet kregen pas een nieuwe impuls onder zijn kleinzoon Frederik Willem I de ‘Soldatenkoning’, die in 1713 werd gekroond. Zijn hervormingen zouden grote economische en maatschappelijke invloed hebben op de inwoners van Mark. Veel van zijn hervormingen waren erop gericht de vergroting en verbetering van het Pruisische leger mogelijk te maken op basis van een rijk met een beperkt aantal inwoners. Het leger van 40.000 man dat hij in 1713 overnam had hij in 1725 al vergroot tot een omvang van 64.000 man.114 Het zou ook voor de verhoudingen in graafschap Mark belangrijke implicaties hebben en centraal staan in maatschappelijke en economische veranderingen. Vooral de kwantitatieve vergroting van het leger leidde aan het begin van de achttiende eeuw tot misstanden. Vanaf het einde van de zestiende eeuw werden de rekruteringen grotendeels zaak van de lokale bestuurders. In Mark waren dit de Amtmänner en Richters, die hierbij overleg dienden de plegen met de Erbentage. Hierbij werd rekening gehouden met de belangen van de lokale bevolking en economie. In de eerste plaats moesten mannen gemist kunnen worden (Entbehrlichkeit). Maar ze moesten ook de juiste leeftijd hebben en fysiek geschikt zijn. Uiteraard boden dergelijke criteria veel ruimte voor interpretatie en willekeur en waren het vaak (religieuze) minderheden die werden aangewezen. Een aantal economisch 113 Jutta Nowosadtko, Stehendes Heer im Ständestaat. Das Zusammenleben von Militär- und Zivilbevölkerung im Fürstbistum Münster 1650-1803 (Paderborn 2011); Michael Busch, ‘“Ein Pflantzgarten neuer Soldaten.“ Dörfliche Gemeninschaft und Soldat in Schweden am Ende des 17. Jahrhunderts’, in: S. Kroll en K. Krüger (ed.) Militär und ländliche Gesellschaft in der frühen Neuzeit (Rostock 2000) 143-164. 114 Harnisch, ‘Preußisches Kantonsystem’, 142. 37 belangrijke groepen, zoals de metaal- en draadfabrikanten was vrijgesteld van militaire verplichtingen.115 Dezelfde misstanden die in de tweede helft van de zeventiende eeuw voorkwamen bleven bestaan, zoals blijkt uit diverse edicten tegen overlast van soldaten en maatregelen tegen desertie die aan het begin van de achttiende eeuw verschenen.116 Het systeem functioneerde echter redelijk, omdat wervingen vooral in tijden van oorlog plaatsvonden en er dus geen voortdurende druk op de economie en bevolking bestond. Het systeem kon de nieuwe eisen van Frederik Willem I echter niet aan: vergroting, verbetering en het op de been blijven van het leger in vredestijd. Steeds meer namen de officiers van het leger zelf de rekruteringen in eigen hand, waarbij zij overal op zoek gingen naar de langste jongemannen die zij konden vinden.117 Hierbij werd er veel minder rekening gehouden met de bestaande uitzonderingen en de onmisbaarheid van mensen op hun boerderijen en in hun werkplaatsen. Bovendien betekende het aanblijven van een staand leger dat mannen jarenlang wegbleven van hun huizen, waardoor de economie ontregeld raakte. Om aan de vaak gewelddadige wervingen en het vooruitzicht op een lang verblijf in het leger te ontkomen vluchtten de inwoners van Mark, ondanks de strenge straffen en hoge boetes die er op desertie stonden, in grote getallen naar het buitenland.118 Dit leidde tot verdere leegstaand en ontvolking van het Graafschap. De misstanden culmineerden met het uitbreken van de Markse opstand in de jaren 172021 in een dramatisch hoogtepunt. Directe aanleiding voor deze opstand was een bezoek van de Koning zelf in 1720. Bij een inspectie van Regiment zu Fuβ von Auer (nummer tien), haalden de soldaten en officieren zich de woede van de Koning op de hals door de staat waarin hij hen aantrof: ‘Ich habe die Regimenter gesehen, die alle in recht guten Stande sein, auser Auer , das ist das Schlegste, das ich habe, und miserable Ordre. (…) Es ist unter die Officiere 115 Jürgen Kloosterhuis, ‘Zwischen Aufruhr und Akzeptanz.’, 176. 116 Scotti, Bd.2, Nr.629, 1711, 774; Nr.632, 1711, 775. 117 Frederik Willem I kende zelf een voorliefde voor lange soldaten: Baumgart, Friedrich Wilhelm I, 7-8. Bovendien was het laden van de nieuwe geweren die in de Vroegmoderne Tijd werden geïntroduceerd makkelijker voor lange mannen, Kloosterhuis, ‘Zwischen Aufruhr und Akzeptanz’, 177. 118 Scotti, Bd.2, Nr.724, 1715, 872. 38 kein Ehre; ein Berenheutter ist under den Regiment so guht als ein braver Officier. (…) Miserable Leutte; der Oberst Fehr had nits weitter zu comandieren als wie Crop.’119 Hoogstpersoonlijk ontsloeg Frederik Willem I onmiddellijk 380 man.120 Hiermee was het regiment echter bijna een derde van zijn manschappen verloren. Om de tekorten aan te vullen gingen de officieren in Mark op zoek naar geschikte vervangingen. De toch al gehate wervingen namen hierbij een nog veel gewelddadiger en meedogenlozer karakter aan. In Schwelm sleepten de soldaten mannen uit hun huizen, beschadigden hun bezittingen en mishandelden hun families. In de daaropvolgende week vluchtten veertig inwoners van het dorp naar het nabijgelegen hertogdom Berg. Op een bevolking van duizend inwoners vormde dit een grote aanslag. Ook op de boerderijen op het platteland rond Schwelm werden grote aantallen jongemannen met geweld uit hun huizen gesleept. Hun familieleden besloten daarop naar het dorp te trekken en de plaatselijke luitenant om hun terugkeer te eisen, waarbij zij verklaarden dat zij bereid waren tot geweld In Hagen drongen soldaten de plaatselijke kerk binnen. Zij verstoorden de mis en verzamelden alle jonge mannen om hun keuze te maken. De inwoners van het dorp accepteerden deze inbreuk echter niet zomaar. Zij stroomden in grote getallen naar de kerk om in opstand te komen. Het leidde tot een bloedig conflict waarbij drie mensen het leven lieten.121 Een Pastoor uit Soest omschreef de toestanden die zich binnen zijn gemeente hadden voltrokken als volgt: ‘In der Nacht vom Samstag, 24. August, auf Sonntag, 25. August, (ist) durch die Soester Musketiere bei der Aushebung von etwa 40 Bürgers eins so fürchterlicher Tumult verursacht, daβ sogar Leute, die seinerzeit den Franzoseneinfall [1679/82] erlebten, sich solcher Verwirrung nicht erinnern können. Die Soldaten scheuten sich 119 In dit verslag is een aantal citaten weergegeven in vroegmodern Duits. Er is voor gekozen deze in de originele taal weer te geven en niet te onderbreken met verbeteringen. 120 Jürgen Kloosterhuis (ed.), Bauern, Bürger und Soldaten. Quellen zur Sozialisation des Militärsystems im preuβischen Westfalen 1713-1803. Regesten (Münster 1992) Nr.13, 1720, 30-31. Vanaf hier weergegeven als BBS, nummer, jaartal en pagina. 121 Ibidem, Nr.17, 1720-1721, 33-39. 39 diesmal nicht, Hausväter im Alter 40 Jahren, die ihre Wirtschaft seit 20 Jahren führen, Kinder zu versorgen haben und erhebliche Leistungen zur Akzisekasse erbringen, unter Schlägen auf die Hauptwache zu schaffen; ebenso graduierte und gelehrte oder auch ausländische Personen. Gröβer ist freilich die Zahl der Geflüchteten, die unter Lebensgefahr im Sprung über Zäune und Mauern entkamen.’122 Ondanks beloften van de lokale officieren tegen de excessen op te treden en afspraken met de lokale bestuurders om de rekrutering aan hen over te laten, bleven de gewelddadige wervingen en landvluchten voortduren. De inwoners van Mark weigerden zich echter over te geven aan de willekeur en bleven zich gewelddadig verzetten. Ze richtten zich echter ook tot de lokale instanties. In veel gevallen waren het de lokale geestelijken die de grieven van de onderdanen richting bestuurders verwoordden. Zij werden er dan ook van beschuldigd misstanden tussen onderdanen en regering te hebben veroorzaakt en een aantal van hen werd ter verantwoording naar Berlijn gesommeerd.123 In 1721 besloot Frederik Willem I af te zien van verdere vervolgingen. Zowel de opstandige geestelijken en gevluchte inwoners als de soldaten die zich schuldig hadden gemaakt aan de gewelddadige wervingen werden gepardonneerd. Met de standenvergadering van Mark werd afgesproken dat zij zelf tweehonderd geschikte mannen zouden rekruteren en een geldboete van 20.000 Rijksdaalders zouden betalen.124 Hoofdverantwoordelijke voor de slechte staat van regiment negen en voor de wervingen, Oberst von Auer, werd zonder opgave van reden vervangen door Johannes du Buisson. Een aantal dagen later werd von Auer dood teruggevonden. In 1723 toonde Frederik Willem I zich weer zeer tevreden over zijn regiment: ‘Das DuPissonsche Regiment ist sehr schön und in guhter Ordre und ich halte es nach Euer Lieben Regiment für das beste. Lautter grohse junge Leutte! Das 2. Gliedt ist so, das es bey die meisten Regimenter in die Mitte des 1. Gliedts stehen können.’125 122 BBS, Nr.14, 1720, 31-32. 123 Ibidem, Nr.17, 1720-1721, 33-39. 124 Ibidem, Nr.18, 1721, 41. 125 Ibidem, Nr.23, 1723, 46. 40 Het gaat te ver om te stellen dat de opstand in Mark een keerpunt vormde in de geschiedenis van het Graafschap, maar de gebeurtenissen illustreren wel de ontwikkelingen en spanningen die plaatsvonden in Mark en ook in de andere delen van Pruisen aan het begin van de achttiende eeuw. Om te beginnen toonde het aan dat de kwalitatieve en kwantitatieve uitbouw van het staande leger, dat ook in vredestijd moest blijven bestaan een te zware last voor de bevolking en de economie vormde. Mannen waren te lang weg van hun huizen, waardoor er een tekort aan arbeidskrachten ontstond. Omdat de wervingen veelal gepaard gingen met veel geweld en willekeur vluchtten bovendien veel mensen naar het buitenland, waardoor het tekort aan mensen nog groter werd. Tekorten werden veelal aangevuld met buitenlandse rekruten, wat inging tegen het voornemen van Frederik Willem I om zijn leger zoveel mogelijk te vullen met de inwoners van zijn eigen gebieden. Dergelijke problemen waren niet uniek in het graafschap, ze traden immers ook op in de andere territoria van Frederik Willem I. Wat wel uniek was in Mark en de andere westelijke provincies waren de spanningen die optraden tussen een zich steeds sterker profilerende absolutistische staat, de traditionele standenmaatschappij met haar lokale privileges en zelfbestuur en een bevolking die was gewend aan een zekere mate van vrijheid en bescherming. Natuurlijk verzetten de inwoners van Mark zich in de eerste plaats tegen het geweld en de willekeur van de soldaten die hun zonen probeerden mee te nemen. Maar zij deden dit op basis van de vrijheden en rechten die zij altijd hadden genoten en die beschermd dienden te worden door de lokale autoriteiten en sinds de tweede helft van de zeventiende eeuw in toenemende mate door de staat. In Hagen waren bijvoorbeeld sinds 1709 de lokale sleutelmakers, zeissmeden en scharenslijpers en hun families en werknemers vrijgesteld van wervingen, omdat de lange afwezigheid van hun zonen schadelijk was voor hun ambachten.126 Naarmate de staat en het leger steeds meer de wervingen in eigen hand begonnen te nemen werden dergelijke privileges steeds vaker overtreden. Door de lokale autoriteiten was er bij de wervingen altijd rekeningen gehouden met de vraag of mannen gemist konden worden. Dergelijke overwegingen speelden bij de officieren die de rekruteringen overnamen een veel minder belangrijke rol. 126 BBS, Nr.1, 1709-1711, 23. 41 2.5 Het kantonsysteem, 1735 Het antwoord op de misstanden vormde het kantonreglement dat in 1733 in de oostelijke territoria werd ingevoerd en in 1735 in de westelijke gebieden. Waarom het westen pas later volgde is niet met zekerheid te achterhalen, maar het is niet onwaarschijnlijk dat de ervaringen met de standenvergaderingen uit het verleden bij Frederik Willem I tot enige terughoudendheid hadden geleid. Werving werd geheel zaak van de lokale officiers. In Mark werden kantons aangewezen aan het infanterieregiment negen en de fuseliersregimenten nummer negenentwintig en eenenveertig (vanaf 1742).127 Alle geschikte mannen, die groter dan vijf voet waren (165,5 cm.) en volwassen waren werden ingeschreven (enrolliert). Hieruit konden jaarlijks de tekorten worden aangevuld, zonder inspraak van de lokale autoriteiten. Zonen van officiers, edellieden en burgers met een vermogen groter dan tienduizend rijksdaalders mochten niet gerekruteerd worden. Bovendien moest er rekening gehouden worden met bestaande vrijstellingen.128 Het werd de officiers opgedragen de ingeschreven mannen ‘mit Douceur, Freundlichkeit und Gütlichkeit und guten Worten’ te benaderen, de lokale rechters en autoriteiten te respecteren en in geval van ongeregeldheden zich te wenden tot de Kriegs- und Domänenkammer, de lokale regering of de koning zelf. In geen geval mocht er geweld worden aangewend.129 De soldaten die werden aangewezen om in het leger te dienen moesten voor twee jaar bij hun regiment blijven, waarna zij op verlof werden gestuurd en hun ambachten konden hervatten. Elk jaar dienden zij twee of drie maanden deel te nemen aan exercities. Het leidde ertoe dat grote delen van de Markse bevolking direct in aanraking kwamen met militaire waarden en omgangsvormen. Dat binnen het Pruisische leger discipline en orde bovendien zeer belangrijk waren kan bijvoorbeeld worden afgeleid uit een bericht van koning Frederik Willem I aan Oberst prins Dietrich von Anhant-Dessau van regiment nummer tien, dat gestationeerd was in het nabijgelegen vorstendom Minden: ‘Der König [hat] bemerken müssen daβ manche Regimenter im Dienstbetrieb allgemein und besonders in den Feuergefechts-Übungen sehr nachlässig geworden 127 BBS, Anlage 2, 1735-1748, XXIII. 128 Ibidem, Nr.34, 1733, 61. 129 Ibidem, Nr.39, 1735, 69-70. 42 sind. Die Offiziere achten nicht mehr streng auf Stillstehen und Ruhehalten im Glied; die Soldaten laden schlecht das Gewehr, schlagen nicht gut an, marschieren nicht mehr geschlossen, rücken beim Feuern nicht gehörig zusammen und richten die Rotten nicht. Oberst Prinz Dietrich (soll) in seinem Regiment darauf sehen, daβ dort alles dermaβen in Ordnung ist, wie wenn der König selbst zugegen wäre. (…) Dies gilt auch für das gute Aussehen der Uniform, von Hüten, und vom Lederzeug. Man muβ darauf achten, daβ die uniformen richtig geschneidert werden, gut angepaβt sind und nicht um die Körper schlottern. Falls der König in einem Regiment künftig solche und andere reglementwidrige Mängel selbst feststellen oder in Erfahrung bringen muβ, wird er den Kommandeur und das Offizierskorps dieser Einheit ohne Pardon zur Rechenschaft ziehen. (…) Zwar verhoffte der König nicht, solch schändliche und pflichtvergessene Offiziere, die zu solchen Übergriffen fähig waren, in seiner Armee zu haben.’ Om zijn regiment in orde te krijgen voor de koning het zou komen inspecteren nam prins Dietrich snel maatregelen. Hij beval zijn officieren onder andere dat soldaten die gaten in hun uniformen hadden bestraft dienden te worden met Spieβrutenlaufen.130 Officiers mochten hun soldaten pas op verlof sturen als hun geweren ‘spiegelblank’ gepoetst waren. Ook dienden zij erop toe te zien dat de soldaten elke zondag hun haar wasten en dat zij hun haar precies volgens de voorschriften invlochten.131 Dat discipline en orde niet alleen bij Frederik Willem I hoog in het vaandel stonden blijkt uit een inspectie die Frederik de Grote in 1781 liet uitvoeren. In de instructie aan zijn inspecteurs schreef hij dat hij verwachtte dat discipline en orde geheel vanzelfsprekend dienden te zijn: ‘die Leute müssen so gewöhnet sein, daβ ihnen alles mechanisch wird. (…) Mann kann in diesen Zusammenhang die Regimenter mit einer Maschine vergleichen.’132 Hij gebruikte hier natuurlijk beeldspraak, maar de vergelijking met een machine wijst erop dat Frederik de Grote een zeer hoge mate van blinde discipline en gehoorzaamheid verwachtte van zijn soldaten. Een idee dat geheel in lijn is met het beeld van het sterk gedisciplineerde Pruisische leger. Het was overigens 130 Spitsroeden lopen was een militaire straf. De bestrafte soldaat diende een parcours diende af te leggen, waarbij hij op zijn rug geslagen werd met een spitsroede. 131 BBS, Nr.423, 1730, 572-575. 132 Ibidem, Nr.428, 1781, 589-591. 43 wederom regiment nummer negen dat deze inspectie niet goed doorstond, zoals blijkt uit een deel van de kritiek van inspecteur generaal Karl Wilhelm aan Oberst von Stwolinsky: ‘Die Hüte sind nicht einheitlich zurechtgestutzt; was nach dem Musterexemplar vorzunehmen ist.. Die Soldaten (haben) beim Kommando “Feuer!” nicht die Füβe ordentlich gesetzt, worauf scharf gesehen werden muβ. Beim Marsch in Divisionen wurden nur 73 Schritt in der Minute zurückgelegt, während 76 vorschriftsmäßigβig sind.’133 Volgens het idee van sociale militarisering drongen door de grote verwevenheid van het leger en maatschappij in Pruisen dergelijke opvattingen over discipline en orde ook in de maatschappij door. In de jaren voor de invoering van het kantonsysteem hadden de inwoners vooral de economische lasten van het leger ondervonden en kwamen zij vooral in tijden van oorlog zelf in aanraking met het leger. Door het systeem van verlof nam dit echter een geheel nieuwe dimensie aan. Er bevond zich nu een grote groep jonge mannen die gewend was aan militaire waarden en omgangsvormen in hun midden en die duidelijk zichtbaar was. Al in 1725 was het soldaten verplicht gesteld dat zij ook op verlof hun militaire uniform dienden te dragen. Gingen zij op zondag naar de kerk, of trokken zij van platteland naar de stad, dan dienden zij ook het zwaard om te gespen en moest het beste uniform gedragen worden.134 Officieren dienden de soldaten op verlof te controleren en bij overtreding van de regels te bestraffen: bij de eerste overtreding tien maal Spieβrutenlaufen, bij de tweede overtreding twintig maal en bij de derde overtreding dertig maal. Op verdere overtredingen stonden zeventig ronden en twee jaar vestingwerk. Ook dienden de soldaten op verlof hun haardracht in militaire stijl te laten staan. Omdat zij hun haar in vlechten dienden te dragen moesten zij het daarom lang laten.135 Om de inwoners op hun plek te houden was hen in 1736 bovendien verboden naar het buitenland te reizen of om in buitenlandse 133 134 BBS, Nr.429, 1782-85, 591-592. Aan de de uitstraling en uniformen van de Pruisische soldaten werd overigens veel aandacht besteed, zie bijvoorbeeld Matthias Rogg, ‘”Zerhauen und zerschnitten, nach adelichen Sitten”: Herkunft, Entwicklung und Funktion soldatischer Tracht des 16. Jahrhundert im Spiegel zeitgenössischer Kunst’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 167-190; Hans Bleckwenn, Die friderizianischen Uniformen 1753-1786 (4 delen, Dortmund 1984). 135 BBS, Nr.146, 1725, 239. Nr.423, 1730, 572-575. 44 dienst te treden. Hierop werd de doodstraf en confiscatie van bezit gesteld.136 Soldaten op verlof bleven bij overtredingen in de civiele sfeer onder militaire rechtspraak vallen.137 2.6 Boeren, burgers en soldaten Na het voltooien van hun militaire opleiding en hun jaarlijkse exercities keerden de soldaten in Mark terug naar hun huizen en boerderijen. Zoals is beschreven verwachtten hun officieren dat de soldaten op verlof de waarden van het Pruisische leger niet zouden vergeten. De militariseringthese van Büsch stelt dat de soldaten op verlof de militaire omgangsvormen die zij in het leger gewend waren ook overdroegen op de civiele maatschappij en waarden als tucht en discipline ook binnen de civiele sfeer belangrijk werden. Dergelijke beweringen zijn natuurlijk moeilijk te bewijzen of te weerleggen. Er bestaat geen onderzoek naar de dagelijkse omgangsvormen van de inwoners van het graafschap Mark en bronnenmateriaal over de levens van de gewone inwoners is zeer beperkt beschikbaar. Een uitkomst wordt geboden door de archieven van de lokale rechtbanken. Een aantal van de overgebleven documenten biedt een inkijk in het dagelijkse leven van de soldaten op verlof en welke plaats zij binnen de maatschappij innamen. In 1736 werd Jakob Schürmann uit Schwerte gearresteerd en voor de lokale rechter Kaspar Dietrich geleid. Schürmann, achttien jaar oud, was de zoon van een linnenwever en ingeschreven (Enrolliert) bij fuseliersregiment nummer negenentwintig. Hij werd ervan verdacht achttien metworsten die voor de accijns bestemd waren te hebben gestolen uit de rookkamer van Kaspar Brösecke en vervolgens te hebben doorverkocht aan kleermaker Rensing. Schürmann bekende schuldig te zijn aan de diefstal, waarop de rechter de bestraffing overliet aan majoor von Grävenitz. Met goedkeuring van de rechter werd Schürmann veroordeeld tot een aantal stokslagen: ‘so wollte wohl denselben in ihren Presence durch ein par Mann tüchtig abprügeln lassen, was er sich hinkünfftig schon spiegeln wirdt.’138 In 1740 werden de broers Heinrich en Lukas Diergarten uit Hattingen voor de lokale rechter geleid. Zij hadden een conflict met soldaat Heinrich Eimann uit fuseliersregiment nummer negenentwintig en hem voor de lokale herberg op de grond geworpen en mishandeld. 136 Scotti, Bd.2, Nr.1253, 1736, 1170. 137 Ibidem, Nr.1096, 1730, 1096; Nr.1274, 1737, 1176; BBS, Nr.142, 1732, 236. 138 BBS, Nr.147, 1736-1737, 239-240. 45 Zij hadden hem met een stok geslagen, waarbij zijn mond en neus vol met bloed waren gelopen en zijn kleding gescheurd was. Omdat de luitenant met dienst von Österreich zich niet bekwaam achtte recht te spreken in dit voorval liet hij hen onder civiel arrest stellen. Het verdere verloop van de zaak is niet geheel met zekerheid te achterhalen, hoewel in het kerkboek van de lutherse gemeente in Altena vermeld werd dat de inmiddels invalide soldaat Lukas Diergarten ter dood was veroordeeld.139 Verdere aanwijzingen over het gedrag van soldaten op verlof zijn te vinden in een bericht uit 1763 van generaal majoor Friedrich Wilhelm von der Mosel aan zijn soldaten op verlof van regiment nummer tien. Vanuit de steden en Ämtern werden de klachten steeds luider dat zijn soldaten op verlof zich niets aantrokken van hun onderdanenplichten. Zij weigerden hun belastingen te betalen, onttrokken zich aan hun hand- en spandiensten, smokkelden bier en brandenwijn het land in en hielden zich bezig met illegale handel. Von der Mosel herinnerde hen na het vernemen van deze klachten aan hun plichten als onderdanen en dat zij hun landheren en de lokale autoriteiten dienden te respecteren. Bij verdere klachten zouden zij gearresteerd worden, bestraft worden met Spitsroedelopen en hun verlof ontzegd worden.140 In 1771 werden soldaten van regiment tien in het Amt Limberg, dat lag in het nabijgelegen prinsdom Minden, op heterdaad betrapt op het plegen van diefstal. Omdat het niet de eerste keer was dat de soldaten van dit regiment voor overlast zorgden lichtte de lokale Amtmann de Kriegs- und Domänenkammer in Minden in. De soldaten werden uitgeleverd aan hun regiment en werden voor het oorlogsgerecht geleid. Zij werden veroordeeld tot spitsroedelopen.141 In tegenstelling tot het beeld dat soldaten op verlof een disciplinerende werking op de maatschappij hadden wijzen deze voorbeelden er juist op de soldaten uit die voorbeelden een zekere verstorende factor vormden in de Markse maatschappij. Sommigen pleegden diefstallen, anderen gaven zich over aan geweld en weer anderen onttrokken zich aan hun dagelijkse plichten. Een vergelijkbare conclusie over de invloed van soldaten op verlof op de maatschappij 139 BBS, Nr.153, 1740, 245. 140 Ibidem, Nr.148, 1763, 240-241. 141 Ibidem, Nr.149, 1771, 241. 46 wordt getrokken door William W. Hagen in zijn onderzoek naar het dorp Stavernow in het oosten van Pruisen.142 Soldaten op verlof vielen in principe onder militaire rechtspraak. Vanzelfsprekend kon dit in gevallen van conflicten tussen burgers en soldaten leidden tot onenigheid over competenties tussen de beide rechtssferen. Er werden dan ook diverse maatregelen getroffen om dergelijke conflicten te vermijden en te reguleren en om de militaire rechtspraak zoveel mogelijk gescheiden te houden van de civiele rechtspraak. Dit betekende echter niet dat de soldaten op verlof zich geheel konden onttrekken aan de civiele wetten. In gevallen van conflicten met burgers moest er bijvoorbeeld een militair-civiel gerecht worden geraadpleegd. En rechtszaken van soldaten tegen burgers moesten de civiele rechtsgang volgen. Bovendien werd het officieren verboden om recht te spreken over burgers.143 Uit de voorgaande voorbeelden blijkt echter dat samenwerking tussen de twee rechtssferen gebruikelijk was en dat veel werd overgelaten aan de lokale rechters. Volgens de wet en in de praktijk hadden de Markse soldaten dus wel een bijzondere rechtspositie, maar wettelijk gezien hadden zij geen bijzondere privileges. De volgende voorbeelden illustreren dat in de praktijk zij wel degelijk enig voordeel konden halen uit hun verbondenheid aan het leger, maar dat er ook sprake was van een andere ontwikkeling. In 1731 vond er een rechtszaak plaats tussen soldaat Pothoff uit regiment negen en de heer Overweg uit Westhofen. Op weg van de west- naar de oostpoort kwamen Pothoff en zijn vriend Jürgen zur Becke, zoon van David Becke die ook diende in regiment negen, voor het huis van de burgemeester het paard van Overweg tegen, dat achter hem aanrende. Van dit paard was bekend dat hij al vele inwoners van Westhofen had verwond. Omdat zich op straat kinderen bevonden probeerde Pothoff het paard tegen te houden. Hierop gooide het paard hem echter omver en beet in zijn arm. Overigens waren beide soldaten dronken, maar naar eigen zeggen had dit geen invloed op het voorval. Pothoff, die door het ongeluk niet meer geschikt was voor militaire dienst, wendde zich vervolgens tot zijn kapitein von Klitzing om een rechtszaak tegen Overweg aan te spannen. De uitkomst van de rechtszaak is helaas niet te achterhalen.144 142 Hagen, Ordinary Prussians, 466-467. 143 BBS, Nr.144, 1763, 237. 144 Ibidem, Nr.150, 1731, 241-242. 47 In 1741 schreef de ruiter Hermann Heinrich Wiemer aan rechter Kaspar Dietrich Marck over een dispuut met zijn familieleden. Negentien jaar geleden had hij, voordat hij met zijn compagnie afreisde, zijn ouders elf Rijksdaalders geleend. Nadat zijn ouders waren overleden liet, de oudste zoon van de familie, zijn familie weten dat zij de erfenis mochten verdelen, maar verzocht hen de elf rijksdaalders van het erfdeel af te trekken en naar hem op te sturen. Zij lieten echter niets meer van zich horen. Omdat hij het geld hard nodig had om een paard en wagen aan te schaffen en om zijn vrouw en kind de onderhouden verzocht hij daarop de rechter hem bij te staan. Nadat ook de rechter geen antwoord gaf verzocht Heinrich zijn luitenant Friedrich von Wussow hem bij te staan. Ook deze schreef de rechter en drong er bij hem op aan zich met de zaak te bemoeien. Na de bemoeienissen van de luitenant werd Friedrich Wiemer op 27 september dan eindelijk gedwongen de elf rijksdaalders op te sturen.145 In een conflict over achterstallig kostgeld wendde de weduwe van de overleden grenadier Burchard zich in 1749 tot kapitein von Laxdehnen (regiment negen). In een rechtszaak tegen Peter Glaser over het kostgeld dat betaald diende te worden was hij door de rechter benadeeld. De rechter had gesteld dat hij binnen een bepaalde termijn het bewijs voor het kostgeld moest overhandigen. Omdat Burchard toen al op zijn sterfbed lag kon hij hier niet aan voldoen. kapitein von Laxdehnen richtte zich namens de weduwe tot de rechter om toch het kostgeld te verkrijgen. Ondanks de bemoeienissen van de officier werd het verzoek afgewezen.146 Uit deze voorbeelden blijkt dat soldaten en hun familieleden zich bij conflicten in hun dagelijks leven konden wenden tot officieren om hen bij te staan. Veelal van adellijke afkomst hadden officieren meer connecties en waren vertrouwder met rechtspraak. Dit betekende niet noodzakelijkerwijs dat de soldaten hier direct voordeel uit haalden of privileges genoten, het verzoek van de weduwe van Burchard werd immers afgewezen. Wat deze en ook de eerdere voorbeelden duidelijk maken is dat de Markse soldaten dankzij hun betrokkenheid bij het leger veel meer in aanraking kwamen met formele rechtspraak en zich ervan bewust werden dat zij naast onderdanen ook burgers waren met rechten. In bredere maatschappelijk zin vond deze ontwikkeling in Mark al veel langer plaats. Zoals eerder uiteen is gezet hadden de inwoners van Mark al een relatief vrije status, zij waren tot op zekere hoogte beschermd tegen de willekeur van landheren en konden zich richten tot 145 BBS, Nr.154, 1741-1743, 246-247. 146 Ibidem, Nr.158, 1749, 250-251. 48 lokale rechtbanken. De ervaringen van de soldaten versterkten deze ontwikkeling echter en hoewel veel op lokaal niveau plaats bleef vinden, ondervonden de inwoners van Mark dat zij ook inwoners van een staat waren en beschermd werden door wetten. Het leidde ertoe dat de inwoners zich ook begonnen te verzetten tegen fundamentele maatschappelijke verhoudingen zoals blijkt uit een verzoek van de weduwe van soldaat Flick in 1746. Na het overlijden van haar man, die als Eigenbehörige diensten en betalingen verplicht was aan zijn landheer, verzocht zij vrijgesteld te worden van betaling van de Sterbfallabgabe147. Haar man was immers als soldaat in dienst van koning en land gesneuveld en het betalen van de Sterbfallabgabe leek in dat licht wel erg onrechtvaardig. Helaas voor de weduwe oordeelde de Kriegs- und Domänenkammer dat het bedrag toch betaald diende te worden.148 De regering van haar kant ging zich ook directer met de relaties tussen landheren en onderdanen bemoeien, zoals blijkt uit een bericht van de Landstände uit Minden en Ravensberg aan de koning. Om de aanwas van bevolking in eigen land te vergroten had hij het de Eigenbehörigen verboden om in het buitenland te trouwen. Hun landheren gaven hen echter regelmatig vrijbrieven, waarmee zij zich aan dit verbod konden onttrekken. Het afgeven van dergelijke vrijbrieven werden vervolgens in 1746 verboden. De lokale landheren zagen dergelijke bemoeienissen uiteraard als een inbreuk op hun lokale autoriteit.149 De laatste drie voorbeelden komen niet uit Mark, maar uit nabijgelegen territoria. Over het algemeen vonden hier veel ontwikkelingen plaats die ook in Mark waar te nemen waren en zijn ook voor dit onderzoek dus interessant. In dat licht is ook de beschrijving die in 1786 werd gegeven van de boeren in Ravensberg door pastoor Johann Moritz Schwager zeer interessant: ‘In Absicht der Cultur geht der Ravensberger Bauer seinen protestantischen Nachbarn vor, und die dankt er einestheils dem Militare, anderntheils seiner Sucht, zu proceβieren. Seine Söhne oder seine Miethleute sind entweder Soldaten, oder sie sind es gewesen, oder er hat doch Umgang mit Soldaten. Dadurch werden seine rauhen Ecken abgeschliffen, seine Länderund Völkerkunde gewinnt, und seine Sprache bildet sich. Er hat nicht das schüchtere Wesen an sich (…) und wird für Lehren und Rathschläge empfänglicher. 147 De Sterbfallabgabe was het deel van de erfenis dat de nabestaanden van een overleden Eigenbehörige aan de landheer af moesten staan. 148 BBS, Nr.165, 1746, 259. 149 Ibidem, Nr.166, 1746, 260. 49 Insoweit er einen danckbaren Boden baut, gewinnt er ihm ab, was er geben kann. Sein Fleiβ wird dadurch ermuntert, sein Wohlstand vergröβert, und man kann es ihm ansehen, das er sich fühlt. Sein Blick verrät mehr Verstand, sein Haar ist besser verschnitten und zurückgekämmt, seine Wäsche und Kleidung reinlicher, sein Gang und Wesen zuversichtliger, und seine Sprache ist mehr die Sprache des freyen Mannes, der sich selbst angehört, und den seine Abgaben nicht drücken.’150 De pastoor beschrijft precies waar de ontwikkelingen die in dit onderzoek zijn weergegeven en ook de theorie van bijvoorbeeld Bleckwenn op doelen.151 De inwoners van Ravensberg die in aanraking waren gekomen met het leger waren in aanraking gekomen met werelden buiten hun lokale gemeenschappen. Dit had ertoe geleid dat zij zich hadden ontwikkeld tot welbespraakte, verzorgde en zelfbewuste individuen. Bovendien wijst hij door te wijzen op hun neiging tot proceβieren ook op het belang van rechtspraak in deze ontwikkeling. Schwager verwoordde bijna tweeëneenhalve eeuw geleden al de richting waarnaar ook de argumenten van dit onderzoek wijzen. Tot slot van deze paragraaf kan er nog worden gewezen op een ontwikkeling die valt tussen het idee van sociale militarisering en emancipatie. In haar onderzoek naar de verhoudingen tussen maatschappij en leger in Münster concludeert Beate Engelen dat soldaten in Münster tot op zekere hoogte ook gezien konden worden als een aparte stand. Zij genoten een zekere mate van prestige binnen de maatschappij en konden voordelen uit hun betrekking bij het leger halen, zoals scholing voor hun kinderen en financiële bijstand.152 In Mark kan er gewezen worden op de eerder besproken juridische voordelen, maar ook bijvoorbeeld op de bouw van een school voor soldatenkinderen in Bielefeld.153 Verder is er echter weinig dat erop wijst dat soldaten in Mark een aparte stand vormden. 2.7 Adel en bestuur in Mark In de geschiedschrijving is er altijd bijzondere aandacht besteed aan de Duitse adel. Ook binnen het thema militarisering is de adel vaak gezien als de belangrijkste schakel in het overbrengen 150 Ibidem, Nr.226, 1786, 335-336. 151 Bleckwenn, ‘Bauernfreiheit.’ 152 Engelen, Stehendes Heer, 76-83. 153 BBS, Nr.306, 1797-1803, 458-462. 50 van militaire waarden, zoals tucht en discipline op de maatschappij. Het klassieke beeld stelt dat vooral de oostelijke Junkers op hun landgoederen met harde hand regeerden over hun onderdanen en dankzij het systeem van Gutsherrschaft haast onbeperkte juridische macht over hen uitoefenden. Voor de oostelijke boeren waren landheer en militaire officier dezelfde persoon en kon hun sociale systeem in principe gelijk worden gesteld het militaire systeem. De westelijke adel was daarentegen veel meer gebonden aan bestaande rechtsstructuren, moest concurreren met de steden en is dus traditioneel veel minder in verband gebracht met het idee van militarisering. Eerder in dit onderzoek is al aangetoond dat dit beeld niet langer houdbaar is. Aan de éne kant had de oostelijke veel minder lokale macht dan vaak is gesteld. Aan de andere kant moet het grote onderscheid tussen oost en west genuanceerd worden. De westelijke adel had in principe dezelfde verplichtingen naar leger en staat als de oostelijke adel binnen het kantonsysteem. Bovendien was het belangrijkste onderscheid niet het ontbreken van het system van Gutsherrschaft in het westen, waardoor de edellieden minder juridische macht hadden over hun Eigenbehörige boeren, maar vooral de wijze waarop zij hun grond exploiteerden en de daaruit voorkomende minder directe relatie tot hun onderdanen. Daarentegen was de westelijke adel breed vertegenwoordigd binnen het lokale bestuur en de rechtspraak en kon via deze wijze wel degelijk grote invloed op de levens van de lokale inwoners uitoefenen. Veel wijst erop dat ook de Markse adel zich tot halverwege de achttiende eeuw graag gedroeg als lokale despoot en door zijn betrokkenheid bij het leger militaire gewoonten liet doordringen in de civiele taken. Hierbij kan gewezen worden op diverse koninklijke edicten die erop gericht waren een einde te maken aan de vele misstanden en op een bevel om misstanden bij het opleggen van hand- en spandiensten te onderzoeken.154 Tot een gelijksoortige conclusie komt Kloosterhuis door te stellen dat de Markse adel en lokale bestuurders zeer geneigd waren zichzelf te verrijken ten kosten van hun onderdanen en hen hoge belastingen en straffen oplegden.155 Dat ook de Frederik Willem I zich bewust was van dergelijk misbruik en hier niet van gediend was liet hij hen in 1730 in strenge bewoording weten: 154 Scotti, Bd.2, Nr.1233, 1736, 1160; Nr.1318, 1738, 1233; Nr.1357, 1740, 1299. 155 Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 1’, 10. 51 ‘Es sollen im Klevi[sch-Märkischen], so wie in Preuβen, die Amtthauptleutte nits zu sagen haben, als auf die Schlöβer frey Logir und 500 Rthlr. Frey Geldt – sonsten sollen nits zu befehlen haben.’156 Overigens wees Frederik Willem I graag land in Mark toe aan soldaten en officieren die zich verdienstelijk gemaakt hadden, wat waarschijnlijk niet bijdroeg aan zijn voornemen om een einde te maken aan willekeur en misstanden. 157 De invloed van de adel op de Markse maatschappij zou echter gedurende de achttiende eeuw gestaag afnemen. Aan de ene kant werd zijn invloed vanuit de maatschappij zelf uitgedaagd. Het relatief verstedelijkte karakter van Mark had er van oudsher al toe geleid dat stadsbewoners een belangrijke en invloedrijke rol speelden binnen de rechtspraak en het bestuur. Gedurende de achttiende zette deze ontwikkeling zich voort en nam hun invloed alleen maar verder toe ten koste van de lokale adel. In 1740 werden in Mark al meer bestuurlijke en rechtsprekende functies door burgers uitgeoefend dan door edellieden. 158 Deze ontwikkeling werd waarschijnlijk gestimuleerd door de groeiende Pruisische bureaucratie, waardoor er veel meer posities binnen het bestuur en de ambtenarij beschikbaar kwamen. Bovendien werden er hogere eisen gesteld aan de lokale bestuurders en rechters. Zo werd het hen na 1749 verplicht een examen in Berlijn af te leggen.159 Bovendien was de adel zowel financieel als persoonlijk sterk aan het leger gebonden en kon dus veel minder tijd en middelen besteden aan de lokale ambten. Aan de andere kant leidde ook het voortschrijdende verlichte absolutisme van de Pruisische staat ertoe dat de adel steeds minder direct de maatschappij kon beïnvloeden. Steeds meer bestuurlijke taken werden overgenomen door de regering in Berlijn of kwamen onder toezicht van diezelfde regering. Na de voorzichtige pogingen die Frederik Willem hiertoe in de tweede helft van de zeventiende eeuw ondernam, zette dit proces zich onder Frederik Willem I sterk voort. De oprichting van de Kriegs- und Domänenkammer in 1723 vormde hierin een belangrijk keerpunt. Dit orgaan werd verantwoordelijk voor de kroondomeinen, de belastingen en het leger in Kleef en Mark en nam bovendien belangrijke bestuurlijke taken van de lokale 156 Ibidem, 10. 157 BBS, Nr.31, 1722-1724, 56-57. 158 Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 4’, 149. 159 Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 1’, 11. 52 regering op zich. Het vormde geen totale ontmachtiging van de lokale bestuurders, het grootste deel van de Kammer werd immers benoemd uit de ingezetenen, geheel volgens de traditie van het Indigenatsrecht. Wat er veranderde was dat de bestuurders nu direct in dienst kwamen van de staat en koning en door hen gecontroleerd werden.160 Ook na het oprichten van de Kriegs- und Domänenkammer bleven een groot deel van het lokale bestuur en vooral de lokale rechtspraak echter in lokale en adellijke handen en bleven misstanden en zelfverrijking aan de orde van de dag. Met een serie edicten probeerde Frederik Willem I een einde te maken aan de misstanden (Schmausereien, zoals hij ze zelf benoemde) en lokaal bestuur en rechtspraak nog verder onder staatstoezicht te stellen.161 In 1753 zou in dit proces een grote stap worden gezet. De oude indeling in Ämten werd afgeschaft en vervangen door een Kreisverfassung, waarbij het Graafschap ingedeeld werd in vier Kreise (districten). Aan het hoofd van een Kreis stond een Landrat die verantwoordelijk werd voor het bestuur binnen de Kreis. De oude Gerichten werden in datzelfde jaar ook opgeheven. Hun taken werden overgenomen door de Landgerichte, die overzien werden door een opgeleide rechter.162 Dankzij deze hervormingen kwam er een einde aan het grote aantal Amtmänner en hun vele hulpambtenaren, met hun diverse en vaak tegenstrijdige competenties. De nieuwe bestuurders stonden onder veel strenger toezicht. Bovendien werd er een scheiding tussen rechtspraak en bestuur ingevoerd, doordat de Gerichten niet langer onder toezicht van de Ämten stonden. De hervormingen die in de loop van de achttiende eeuw werden doorgevoerd betekenden zeker niet dat het graafschap Mark al zijn autonomie verloor en geheel geïncorporeerd werd in één Pruisen. Bestuur en rechtspraak bleven lokaal georiënteerd en het grootste deel van de posities werd ingevuld door de inwoners van Mark zelf. Ook de nieuw opgerichte Landrat bestond voornamelijk uit lokale edellieden. De verandering bestond er in de eerste plaats uit dat bestuur en rechtspraak gereguleerd werden en onder toezicht van de staat kwamen, hierdoor werden ze ook onpersoonlijker. Voor de inwoners van Mark, zowel de boeren als de edellieden, betekende het dat ze steeds meer inwoners van een staat werden. 160 Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 4’, 148. 161 Scotti, Bd.2, Nr.1233, 1736, 1160; Nr.1318, 1739, 1233; Nr.1337, 1739, 1280. 162 Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 1’, 12. 53 Binnen het thema militarisering betekende de terugtrekkende invloed van de adel dat de relaties met de lokale bewoners verder afbrokkelden. Het is dus onwaarschijnlijk dat de adel zijn militaire levensstijl op de bevolking van Mark kon overbrengen. Overigens zal verder onderzoek moeten uitwijzen of de Markse adel er een bijzondere militaire levensstijl op nahield. Robert Berdahl stelt bijvoorbeeld dat hun houding veel meer gezien moet worden als een vorm van paternalisme in plaats van militarisme.163 Veldpredikant Ludolf Burchard Gesenius van regiment negen deelde een dergelijke opvatting na het overlijden van zijn generaal majoor Rudolf von Waldow in 1735 in een gedicht: Doch wenn ihn gleich der Krieg nicht in das lager Trieb, Wenn er in Garnison und in der Ruhe blieb. Sah man ihn eben wohl auf gute Ordnung halten, Und seines Königs Dienst allzeit getreu verwalten. Ein Oberster zu seyn, erfordert warlich viel, Was auch die Einfalt denckt, die Tuheit schwatzen will, So bleibts ein fester Satz: ein Chef muβ seltne Gaben, Witz, Klugheit und Verstand, vor vielen andern haben. Ein Vater, der oft nur sechs liebe Kinder sieht, Erfähret Müh genug, eh er sie wohl erzieht. Ein Chef vom Regiment hat so viel hundert Söhne, Denckt, was für Müh es kost daβ er sie wohl gewöhne? Man denck und dencke hier, auch was an dencken mag, Die Warheit dieses Satzes liegt klar genug am Tag. Die Tummheit meckts zwar nicht, der Einfalt fehlen Augen, Die mit geschärfftem Licht niemahls zu sehen taugen. Inzwischen, seelger Herr!, mein Gönner bis ins Grab! Die Billigkeit spricht Dir dis wahre Lob nicht ab: Du hast mit Lindigkeit und wohlerwognen Schlüssen Wies einem Vater ziemt, die Söhn zu ziehen wissen.164 163 Robert M. Berdahl, The Politics of the Prusian Nobility: The Development of a Conservative Ideology, 1770- 1848. (Princeton 1988) 44-76. 164 BBS, Nr.432, 1735, 596-597. 54 Gesenius typeert von Waldow duidelijk als een vaderfiguur en niet als een militair commandant. Het is echter te weinig bewijs om conclusies aan te verbinden. Verdere informatie over de westelijke edellieden is schaars en biedt geen overtuigend antwoord op de vraag of zij als militaristisch getypeerd konden worden.165 Tot slot van deze paragraaf moet nog worden opgemerkt dat de neergang van de Markse adel een ontwikkeling was die ook in andere delen van westen zich doorzette.166 Het stond in contrast tot de ontwikkeling die de oostelijke Junkers doormaakten. Zij waren door hun betrekking bij het Pruisische leger en door de hoge graanprijzen, waar zij als grootgrondbezitters van profiteerden, in de loop van de achttiende eeuw in politiek en economisch opzicht juist veel machtiger waren geworden.167 2.7 Het kantonsysteem en de Markse economie Het kantonsysteem was ontworpen in een poging om de belangen van het Pruisische leger te combineren met de voorspoed van de lokale economie en maatschappij in Mark. Tot op zekere hoogte was dit een succes, maar een leven als soldaat was ook na de invoering van het kantonsysteem voor de meeste inwoners van Mark niet iets waar zij zich op verheugden. Het vooruitzicht op een verblijf in het leger leidde er toe dat een aantal Markse inwoners zichzelf verminkte of zelfs zelfmoord pleegde om aan militaire dienst te ontkomen, zoals blijkt uit waarschuwingen tegen dergelijke praktijken.168 Voor de meeste inwoners wogen vooral de economische overwegingen. Ook na 1735 leidde het vooruitzicht op een lange afwezigheid van boerderij en werkplaats ertoe dat vele Markse inwoners naar het buitenland trokken om daar hun ambachten voort te kunnen zetten. Zij riskeerden hiermee zware straffen en trotseerden bevelen van de koning. Dat dit hen niet tegen kon houden blijkt wel uit de verdragen die onder andere met Köln, Münster en Hannover werden afgesloten om wederzijds deserteurs uit te leveren.169 165 Het belanrijkste werk over de westerse adel is Reif, Westfälischer Adel 1770-1860, hierin ligt de aandacht echter voornamelijk op de Münsterse adel en wordt verder weinig aandacht de militaire betrekkingen besteed. 166 Reif, Westfälischer Adel 1770-1860, 459-460. 167 Edgar Melton, ‘The Prussian Junkers, 1600-1786’ in: H.M. Scott (ed.) The European nobilities in the seventeenth and eighteenth centuries (Harlow 1995) 71-109, 108-109. 168 Ibidem, Nr.284, 1790, 436-437; Nr.285, 1799, 437. 169 Ibidem, Nr.252, 1724, 380-381; Nr. 253, 1778, 382; Nr.255, 1793, 383-382. 55 Het waren dan ook de economische overwegingen die bepalend waren in de verdere ontwikkeling van het kantonsysteem. De regering toonde zich over het algemeen bereid om economisch belangrijke beroepsgroepen en gebieden vrij te stellen van militaire diensten. Waarschijnlijk waren hun overwegingen niet in het bijzonder gericht op het geluk en de welvaart van de Markse inwoners, maar vooral op algemene economische welvaart. Voor de inwoners van Mark betekende het echter een verdere kennismaking met een staat waarin zij naast plichten ook rechten hadden en zich daarop ook konden beroepen. Al snel na de invoering van het kantonsysteem werden dergelijke ontwikkelingen zichtbaar. In 1735 waren het de Kratzendraht fabrikanten uit Iserlohn die hun beklag deden170. Zij wezen erop dat ondanks de bescherming die zij in het verleden hadden genoten, leden van hun beroepsgroep toch werden gerekruteerd. Om hun verzoek kracht bij te zetten wezen zij bovendien op het economische belang van hun beroepsgroep voor Mark. De regering bleek bereid hun verzoek te honoreren en de verantwoordelijke officier von Leps werd vervolgens door de Kriegs- und Domänenkammer erop gewezen deze uitzondering te respecteren.171 Dat von Leps weinig rekening hield met de lokale economie bleek wederom in 1742. Dit keer beklaagden de de Drahtzöger in Altena zich over hem en werden vervolgens vrijgesteld.172 De inwoners van Mark maakten uiteraard graag gebruik van dergelijke vrijstellingen om zelf ook onder dienst uit te kunnen komen. Het was niet ongebruikelijk dat zij verhuisden naar vrijgestelde gebieden en zich onterecht beriepen op vrijstellingen. Om dergelijk misbruik te voorkomen liet de regering in regelmatig inspecties uitvoeren en lijsten op stellen, waarop fabrikanten en hun families werden geregistreerd.173 In 1748 werden na de verenigde inspanningen van de standenvergaderingen van Kleef en Mark zelfs heel Kleef en het westelijke deel van Mark geheel vrijgesteld van kantonplichten. Zij hadden de Pruisische regering ervan weten te overtuigen dat vooral hun economische bijdrage belangrijk was en dat zij daarvoor vrijstelling nodig hadden. Geheel in lijn met de Markse traditie om plichten af te kopen kochten de standenvergaderingen ook deze plichten af met jaarlijkse bijdrage van vijftienduizend rijksdaalders aan de oorlogskas. Vanzelfsprekend werden 170 Kratzendraht was een flexibele metaaldraad dat in Iserlohn werd geproduceerd. 171 BBS, Nr.41, 1735-1736, 73-75. 172 Ibidem, Nr.46, 80-81. 173 Ibidem, Nr.48, 1743, 83. 56 deze kosten verhaald op de lokale inwoners. Voor een groot huis of boerenhof betekende dit dat zij één Rijksdaalder en een halve Stuiver aan Werbefreiheitgeld betaalden en voor een klein huis of boerderij 37,5 stuivers.174 Voor de Pruisische regering was echter niet alleen de economische overweging leidend. Na besluit van de Tweede Silezische Oorlog in 1745 had Pruisen een grote groep nieuwe inwoners en dus potentiele rekruten en een economisch belangrijke provincie verkregen. Hierdoor verschoof het economische zwaartepunt en de aandacht van de Pruisische regering veel meer naar het oosten en stelde Frederik de Grote zich tevreden met de economische bijdragen van de westelijke onderdanen.175 De uitbraak van de Zevenjarige Oorlog in 1756 maakte echter een einde aan de nieuw verworven vrijheden. Hoewel Mark zelf grotendeels ontsnapte aan directe vijandigheden moesten de inwoners wederom bijdragen aan de noodzakelijke vergrotingen van het leger en werd er ook weer op grote schaal gerekruteerd in de vrijgestelde gebieden en onder de beschermde beroepsgroepen. De noodzaak van oorlog zorgde onder de inwoners van Mark voor enig begrip en leidde misschien wel tot een vorm van patriottisme. Gedurende de Zevenjarige Oorlog had een aantal Markse inwoners zich zelfs vrijwillig aangemeld. In 1768 zouden zij door Frederik de Grote zelf geprezen worden: ‘Die Bewohner (…) haben Geist. Es ist das beste Volk der Welt: betriebsam, ernstig und treu. Im letzten Kriege stellten sich die Bauern freiwillig zum Militär. Was haben die alten Römer Schöneres getan?’176 2.8 Opstand in Altena en kantonhervormingen, 1769-1771 Het begrip nam na 1763 echter snel af. In dat jaar werd het Markse regiment negen overgenomen door generaal von Wolffersdorff. Vastbesloten om zijn regiment ook in vredestijd op volle sterkte te houden rekruteerde hij wederom op grote schaal binnen de vrijgestelde gebieden en onder de beschermde beroepsgroepen. Zich ervan bewust dat de inwoners van Mark vaak ten onrechte gebruik maakten van vrijstellingen ging hij actief op zoek naar rekruten die waren 174 175 Ibidem, Nr.53, 1748, 88-89. Eckhard Trox, ‘Preußen und der Aufbruch in den Westen. Die Grafschaft Mark zwischen Beharrung und Modernisierung – neue Wege der Forschung’, in: S. Sensen en E. Trox (ed.), Wir sind Preußen. Die preußischen Kerngebiete in Nordrhein-Westfalen 1609-2009 (Essen 2009) 89-117, 91. 176 BBS, Nr.63, 1768, 103. 57 verhuisd om aan hun plichten te ontkomen. Hierbij bemoeide hij zich veel meer dan zijn voorgangers ook met het lokale bestuur en de rechtspraak. De Markse regering zag hierbij de lokale economie in gevaar komen en de rechten van haar inwoners overtreden worden en kwam regelmatig in conflict met von Wolffersdorff.177 In de jaren 1769-1771 ondernam von Wolffersdorff in samenwerking met de Kriegs- und Domänenkammer een plan om het kantonsysteem in Mark te hervormen. Zijn voorstel leidde tot grote onrust onder de lokale bevolking omdat er in zijn voorstel een aantal vrijstellingen ongedaan gemaakt zou worden en vanwege zijn bemoeienissen met lokale aangelegenheden.178 Zijn reputatie onder de inwoners van Mark was al ernstig beschadigd nadat hij 1767 een proces had aangespannen tegen de Reidemeister Serves uit Altena.179 Op verdenking van desertie had hij hem laten arresteren en wilde met het proces een voorbeeld stellen voor de bevolking. De lokale bestuurders en rechters waren het hier niet mee eens en hadden zich ingespannen voor zijn vrijspraak. Toen von Wolffersdorff in 1769 wederom een inwoner uit Altena rekruteerde die stelde dat hij een fabrieksleerling was en daarom vrijstelling genoot, kwam het tot ongeregeldheden.180 De fabrikant Eversmann zou de gebeurtenis later beschrijven: ‘Der Inhaber des Regiments was zu Hamm in der Grafschaft Mark lag und dort seiner Kanton hatte, war der General v. Wolfersdorf – ein zu seiner Zeit wegen seines Soldatencharakters berüchtigter Mann, der auch aus der Geschichte des Siebenjährigen Krieges als muttiger Krieger bekannt geworden ist. Zu dem Kanton seines Regiments gehörte auch das Städtchen Altena im Gebirge der Grafschaft Mark, woselbst eine groβe Eisendrahtfabrik ist, deren Fabrikanten schon von Anfang des Jahrhunderts her mit einer speziellen Werbefreiheit begnadigt waren. Der Menschenschlag ist dort groβ und stark, und es war dem General Wolfersdorf nicht nach dem Sinn, daβ er diese Leute nicht unter seinem Bereich haben konnte, und er versuchte, wo es nur die Gelegenheit gab, ihnen anzukommen. Da der landrat Altena seinen Sitz hat, so nahm der Wolfersforf bei den Bereisungen des Kantons dort immer sein Quartier. Da war es dann, daβ er sich berechtigt glaubte, einen altenaischen Drahtzieher ergreifen zu lassen in der Absicht, ihn mitzunehmen, und beim Regiment einzurangieren. Die 177 Kloosterhuis, ‘Fürsten, Räte, Untertanen 4’, 153. 178 BBS, Nr.80, 1796, 123-125. 179 Reidemeister was een algemene benaming voor metaalproducenten. 180 Kloosterhuis, ‘Zwischen Aufruhr und Akzeptanz ’, 170. 58 Altenaer, von Generationen her als feste, muttige Menschen bekannt, die sich so leicht nichts nehmen lassen und freie Rede führen, rotteten sich gleich zusammen, denn es flog die Kune schnell die Thäler hinauf, in denen die Drahtzüge dicht übereinander liegen, kamen in schwarzen Scharen, von Rauch und Fett gefärbt, von dem Rathause an, auf dem sich der General befand, und mit den Behörden die dienstfähigen kantonpflichtigen jungen Leute in einer sogenannten Kantonrevision zu mustern und über ihr Schicksal zu entscheiden – damals ein harter Zeitpunkt im leben eines preuβisch Geborenen. Weil er die Altenaer kannte, so kam er dorthin mit einem Kommando, das damals 60 Mann stark war. Diese erhalten (…) Befehl vor dem Rathause aufzumarschieren. Er selbst trat auf die hohe Rathaustreppe und frug mit seiner donnernden Stimme herab, was sie wollten? Da ging eine Deputation der Fabrikanten hinauf und machte ihm Vorstellungen wegen des festgenommenen Mitbruders. Es fuhr sie hart an, wollte von nichts wissen und befahl ihnen, auseinanderzugehen; gab sogar ganz laut, daβ es jeden schrecken sollte, den Befehl, [daβ] beim geringsten weiteren Andrang das Kommando ‘Feuer’ geben sollte.181 De beschrijving van Eversmann geeft niet alleen duidelijk inzicht in de directe aanleiding voor en het verloop van de ongeregeldheden, maar is ook een bevestiging en illustratie van de in dit onderzoek gepresenteerde ontwikkelingen: de spanningen tussen het militaire systeem en de zelfbewuste Markse bevolking die opkwamen voor hun vrijstellingen en zich niet zomaar neerlegden bij willekeur. Tot een gewelddadige opstand zou het niet komen. De fabrieksleerling werd meegenomen en moest het leger in en de kantonhervormingen zouden worden doorgevoerd. De inwoners en bestuurders van Mark legden zich er echter niet bij neer en bleven pleiten voor nieuwe vrijstellingen om hun economie te beschermen. Hierdoor werden in 1770 de staalfabrikanten in Bleichereien geheel vrijgesteld en vele fabrieksgebieden in Mark deels ontheven van hun verplichtingen. In 1771 werden in Mark fabrieksdistricten ingericht die gehele vrijstelling van de kantonplichten kregen.182 Deze ontwikkeling zou zich gedurende de rest van de achttiende eeuw voortzetten. Vooral onder de opvolgers van Frederik de Grote werden de strenge eisen van het kantonsysteem steeds meer losgelaten en werden de vrijstellingen uitgebreid tot steeds meer bevolkingsgroepen, 181 BBS, Nr.77, 1769, 118-120. 182 Ibidem, Nr.82, 1770, 127-129; Nr.83, 1770, 129; Nr.85, 1771, 130-131. 59 tot het in 1813 geheel werd afgeschaft en werd vervangen door een dienstplicht.183 Met het loslaten van de strenge eisen van het kantonsysteem boette het ooit zo machtige Pruisische leger echter ook steeds meer in kracht in. De opvolgers van Frederik de Grote bleken niet in staat het bestuur en de staat die hij had achtergelaten te kunnen blijven hervormen.184 Voor de Pruisische staat en het leger betekende het dat zij zowel in economisch als in militair opzicht achteropraakten bij andere Europese staten en in 1806 zou Pruisen in de slag bij Jena en Auerstedt dan ook verslagen worden door Napoleon. Voor de inwoners van Pruisen betekende het echter dat zij na jaren van intensieve verplichtingen onder het kantonsysteem vanaf het einde van de achttiende eeuw steeds verder werden ontlast van hun lasten. In Mark was het vooral de economie geweest die de inwoners bescherming en vrijstelling had geboden van het kantonsysteem. Maar ook het economische belang, gecombineerd met de eisen van het Pruisische militaire systeem hadden ervoor gezorgd dat de Pruisische staat zich steeds directer ging bemoeien met de inwoners van Mark en dat diezelfde inwoners zich ook gingen beschouwen als inwoners van een staat met rechten. Rechten en vrijstellingen van militaire diensten konden niet zomaar worden overtreden en de Markse inwoners toonden zich hier zeer bewust van. 183 Peterson, Die Entwickling des preußischen Heerwesens, 15. 184 Scott, ‘The second reign of Frederick the Great?’, 200. 60 Conclusie De erfdeling van 1609, waarbij het Graafschap Mark toeviel aan de vorsten van het Huis Hohenzollern zou een belangrijk keerpunt in de geschiedenis van het graafschap Mark vormen. Het territorium ging behoren tot de landen van de vorsten van het Huis Hohenzollern en zou deel uit gaan maken van een ambitieuze staat in opmars. De militaire ambities van die staat zouden ertoe leiden dat de inwoners van Mark grote economische, sociale en maatschappelijke lasten te verduren kregen. Betrekking bij Brandenburg-Pruisen betekende echter ook dat zij in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw steeds meer inwoners van een staat zouden worden in plaats van onderdanen van lokale heersers. Als gevolg van de Dertigjarige Oorlog werd de Grote Keurvorst Frederik Willem zich ervan bewust dat een groot leger de belangrijkste voorwaarde was om zijn disparate bezittingen te verdedigen en te verenigen. Vanaf de regering van de Grote Keurvorst zouden de inwoners van Mark in toenemende mate moeten bijdragen aan het staatsvormingsproject van de Hohenzollern vorsten. Vooral onder Frederik Willem I, de ‘Soldatenkoning’, zouden het proces van staatsversterking en de uitbouw van het staande leger voor de inwoners duidelijk onderdeel van hun levens gaan vormen. Vooral de invoering van het kantonsysteem in 1733 (in 1735 in Mark) vormde een belangrijk keerpunt. Dit systeem das was ontworpen om in een gebied met een beperkte bevolkingsomvang en schaarse grondstoffen een groot leger op de been te houden en daarbij rekening te houden met economie en maatschappij. Het leidde ertoe dat grote aantallen mensen betrokken raakten bij het Pruisische leger en indirect ook met de Pruisische staat. De integratie van het militaire systeem en de staat en maatschappij heeft volgens Otto Büsch het geleid tot een proces sociale militarisering, waarbij de Pruisische maatschappij militaire waarden als tucht en discipline overnam. Op de langere termijn was volgens Büsch hiermee de Sonderweg die de Duitse geschiedenis heeft gevolgd ingezet. Dit idee van sociale militarisering is traditioneel vooral in verband gebracht met de territoria ten oosten van de Elbe, waar de Pruisische Junkers grote lokale macht uitoefenden. Dankzij het systeem van Gutsherrschaft, dat bepalend was voor de relatie tussen adel en boeren, konden zij met haast onbeperkte macht regeren over de boeren die werkten op hun landgoederen. Vooral deze directe verbinding tussen de adel met zijn militaire omgangsvormen en de boeren was de oorzaak van sociale militarisering. De westelijke territoria, waarvan Mark deel uitmaakte, 61 waren in tegenstelling tot de gebieden in het oosten, op economisch en maatschappelijk vlak veel verder ontwikkeld. Er bestond een hogere mate van urbanisatie, een bloeiende economie en een veel minder machtige lokale adelstand. De lokale bevolking genoot traditioneel veel meer vrijheden en bescherming tegen willekeur van lokale landheren. Het systeem van Gutsherrschaft had zich hier dan ook nooit kunnen ontwikkelen. Er bestond dus een veel minder directe relatie tussen de adel met zijn militaire levensstijl en de lokale inwoners. Het proces van sociale militarisering kon daarom veel minder sterk plaatsvinden in deze gebieden. In de geschiedschrijving is er daarom veel minder aandacht besteed aan het proces van sociale militarisering in het westen. Recent onderzoek heeft echter aangetoond dat het beeld van een compleet onderworpen maatschappij in de gebieden ten oosten van de Elbe niet langer houdbaar is. Het is onmogelijk de verschillende oostelijke territoria gelijk te stellen en het systeem van Gutsherrschaft kende grote regionale verschillen. Ook de oostelijke boeren konden zich op allerlei manieren verzetten tegen de eisen van hun landheren en zich richten tot lokale rechtbanken. Er was dan ook geen sprake van lijfeigenschap. Het idee dat de westelijke territoria gevrijwaard bleven van sociale militarisering door het ontbreken van Gutsherrschaft is ook niet juist. Het graafschap Mark was inderdaad welvarender en ontwikkelder dan de oostelijke gebieden en de lokale adel had niet de juridische macht die de Junkers over hun boeren hadden. Dit was echter niet het doorslaggevende verschil. Veel minder dan de oostelijke adel hield de adel in het westen zich zelf direct bezig met de exploitatie van zijn landgoederen en stelde zich tevreden met de rentes die de boeren betaalden. De adel hield zich vooral bezig met de lokale bestuurlijke en juridische ambten, waardoor de edellieden wel degelijk grote invloed op de levens van de lokale inwoners konden uitoefenden. Bovendien waren de eisen van het kantonsysteem in Mark hetzelfde als in de overige delen van Pruisen. De voorwaarden voor sociale militarisering waren in Mark dus sterker aanwezig dan vaak is voorgesteld en ook de Markse bevolking ondervond de grote sociale en economische lasten van het Pruisische militaire systeem. Hoewel de voorwaarden voor sociale militarisering dus sterker aanwezig waren dan vaak is gesteld wijst de geschiedenis van Mark echter op een andere ontwikkeling. Juist de betrekkingen met het leger en de economische en sociale gevolgen die daaruit voortkwamen, 62 gecombineerd met de bloeiende economie en relatief vrije status van de inwoners zorgden ervoor dat de inwoners van Mark steeds meer in contact kwamen met de Pruisische staat. Deze staat toonde steeds meer interesse in de lokale inwoners. Om de belastinginning en rekrutering te ondersteunen kwam het lokale bestuur, dat traditioneel sterk lokaal georiënteerd was, steeds verder onder staatstoezicht te staan. Voor de adel had dit als gevolg dat zijn lokale macht nog verder afbrokkelde en zijn invloed op de inwoners afnam. Voor de inwoners betekende dit dat zij steeds meer inwoners van een staat werden en beschermd werden tegen lokale willekeur. Diezelfde staat toonde echter ook directe interesse in de welvaart van de bevolking. Een gezonde en welvarende bevolking bracht immers meer belasting en gezonde rekruten op. De inwoners van Mark op hun beurt werden zich hierdoor steeds meer bewust dat zij naast onderdanen met plichten ook inwoners van een staat waren die hen beschermde. Deze ontwikkeling vond ook plaats dankzij e grote aantallen inwoners die zelf direct in aanraking waren gekomen met het leger, omdat zij zelf of een familielid erin hadden gediend. In tegenstelling tot het idee dat de soldaten hun militaire waarden van tucht en discipline op de maatschappij overdroegen, lijkt het erop dat zij de inwoners juist in aanraking brachten met rechtspraak en de staat en hen bewust maakten van hun status. Uiteindelijk was vooral de Markse economie doorslaggevend. De lokale ambachtslieden en fabrikanten waren economisch belangrijk voor de rest van Pruisen. In directe zin leidde het ertoe dat grote groepen vrijgesteld werden van militaire plichten. Indirect leidde het er ook toe dat de inwoners zich verder bewust werden van hun status. De staat bemoeide zich rechtstreeks met de economie en de lokale arbeiders. Bij overtreding van de privileges die de inwoners traditioneel hadden genoten en de vrijstellingen en rechten die zij door staatsbemoeienissen hadden verkregen kwamen zij in het verweer. In het geval van de twee opstanden die zijn beschreven kon het zelf tot directe opstand komen. Het was echter geen proces van revolutie, maar eerder van bewustwording. De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat het Pruisische militaire systeem verstrekkende gevolgen had voor de Markse maatschappij. Ze wijzen niet zozeer op het optreden van een proces van sociale militarisering, hoewel er verder onderzoek voor nodig is om dit definitief uit te sluiten. De ontwikkelingen in Mark wijzen er vooral op dat dankzij het Pruisische militaire systeem en het leger de inwoners zich steeds meer bewust werden dat zij inwoners 63 waren van een staat en rechten hadden. Zij legden zich niet zomaar neer bij willekeur en begonnen zich zelfs te verzetten tegen eeuwenoude feodale structuren. Het doel van dit onderzoek was in de eerste plaats het schrijven van een regionale geschiedenis. Door een abstracte theorie, zoals sociale militarisering op lokaal niveau te onderzoeken wordt er veel meer recht gedaan aan de diversiteit en uniciteit van de Duitse geschiedenis. De resultaten kunnen in deze hoedanigheid echter wel in een bredere historische en theoretische context geplaatst worden. Binnen de Duitse geschiedschrijving is het daarbij onvermijdelijk enige aandacht aan de Sonderwegthese te besteden. Traditioneel neemt deze these de militarisering van de vroegmoderne Pruisische maatschappij als belangrijke voorwaarde. Door op lokaal niveau te onderzoeken of er sprake was van gemilitariseerde maatschappijen kan worden bijgedragen aan de verificatie of ontkrachting van dit beeld. De resultaten van dit onderzoek wijzen er op dat er van sociale militarisering in Mark geen sprake leek te zijn vormden in die hoedanigheid tus een kritiek op de Sonderwegthese. Er is op gewezen dat ook in de oostelijke territoria het traditionele beeld niet langer houdbaar is en verder onderzoek zal moeten in hoeverre hier wel sprake was van militarisering en dus kan dienen als van een beginpunt voor de Sonderweg van de Duitse geschiedenis. Veel meer dan bij de Sonderwegthese lijken de resultaten van dit onderzoek aan te sluiten bij het beeld dat David Blackbourn schetst in The long nineteenth century: a history of Germany, 1780-1918 (1998). In tegenstelling tot het idee dat Duitsland altijd heeft achtergelopen in het proces van modernisering en democratisering liep het in veel gevallen juist voor. Het vertoonde juist veel ontwikkelingen in de richting van democratie en parlementarisme, lang voordat dergelijke zaken in bijvoorbeeld Engeland en Frankrijk zichtbaar werden. Dit onderzoek wijst erop dat hetzelfde gezegd kan worden van het graafschap Mark. Waar er natuurlijk geen sprake was van democratisering of modernisering, maar er wel veel ontwikkelingen in de richting van toenemende vrijheden en politieke representatie zichtbaar waren. Tot slot kan dit onderzoek ook worden gezien als een vorm van herwaardering van het oude Pruisen. De afgelopen decennia is het vaak negatieve oordeel over Pruisen als een militaire staat vaak herzien. Voorzichtig is er een vorm van herwaardering gekomen waarin het oude Pruisen is gezien als de grondlegger van een Duitse staat waarin er bijvoorbeeld grote aandacht 64 was voor onderwijs en sociale voorzieningen.185 Ook de ontwikkelingen in Mark tonen aan dat de Pruisische staat zeker niet alleen maar als militaristisch gezien kan worden. 185 In Iron Kingdom komt Cristopher Clark tot een gelijksoortige conclusive en ziet het oude Pruisen als het begin voor de opkomst van Duitsland. 65 Literatuur Bronnenuitgaven - Dietrich, Richard (ed.), Die politische Testamente der Hohenzollern (Köln 1986). - Kloosterhuis, Jürgen (ed.), Bauern, Bürger und Soldaten. Quellen zur Sozialisation des Militärsystems im preußischen Westfalen 1713-1803. Regesten (Münster 1992). - Scotti, J.J. (ed.), Sammlung der Gesetze und Verordnungen, welche in dem Herzogtum Cleve und in der Grafschaft Mark über Gegenstände der Landeshoheit, Verfassung, Verwaltung und Rechtspflege ergangen sind, vom 1418 bis zum Eintritt der königlich preußischen Regierungen im Jahre 1816, 3 banden. (Düsseldorf 1826). Secundaire literatuur - Aretin, Karl Otmar von, Das Alte Reich, 1648-1806 (4 delen, Stuttgart, 1993-2000). - Arnim, V., Über die Canton-Verfassung in den preuβichen Staaten (Frankfurt 1788). - Baumgart, Peter, ‘Friedrich Wilhelm I – ein Soldatenkönig?’, in: P. Baumgart, B.R. Kroeger en H. Stübig (ed), Die Preussische Armee. Zwischen Ancien Régime und Reichsgündung (Paderborn 2008) 3-26. - Berdahl, Robert M., The Politics of the Prusian Nobility: The Development of a Conservative Ideology, 1770-1848 (Princeton 1988). - Blackboard, David, The long nineteenth century: a history of Germany, 1780-1918 (Oxford 1998). - Blackbourn, David en Geoff Eley, The peculiarities of German history: Bourgeois society and politics in nineteenth-century Germany (Oxford 1984). - Bleckwenn, Hans, ‘Bauernfreiheit durch Wehrpflicht – ein neues Bild’, in: Bewaffnung und Ausrüstung der Armee Friedrichs des Groβen (1986) 1-14. - Bleckwenn, Hans, Die friderizianischen Uniformen 1753-1786 (4 delen, Dortmund 1984). 66 - Boockmann, Hartmut en Elisabeth Müller-Luckner (ed.), Die Anfänge der ständischen Vertretungen in Preussen und seinen Nachbärlandern (München 1992). - Böhmer, Emil, ‘Der märkische Aufstand im Jahre 1720’, in: Jahresgabe des Vereins für Heimatkunde Schwelm 1 (Schwelm 1934) 25-32. - Busch, Michael, ‘Der Bauer als Soldat. Ein gescheitertes Konzept der Heeresaufbringung’, in: R. Pröve (ed.), Klio in Uniform? Probleme und Perspektiven einer modernen Militärgeschichte der Frühen Neuzeit (Köln 1997) 151-152. - Busch, Michael, ‘“Ein Pflantzgarten neuer Soldaten.“ Dörfliche Gemeninschaft und Soldat in Schweden am Ende des 17. Jahrhunderts’, in: S. Kroll en K. Krüger (ed.) Militär und ländliche Gesellschaft in der frühen Neuzeit (Rostock 2000) 143-164. - Büsch, Otto, Militärsystem und Sozialleben im alten Preussen (Berlin 1962). - Büsch, Otto, ‘Die Militarisierung von Staat und Gesellschaft im alten Preußen’, in: M. Schlenke en B. Reinbek (ed.), Preußen Beiträge zu einer politischen Kultur (Hamburg 1981) 45-60. - Brewer, John, The sinews of power. War, money and the English state, 1688-1783 (Harvard 1988). - Clark, Cristopher, Iron Kingdom. The rise and downfall of Prussia 1600-1947 (London 2006). - Craig, Gordon A., The politics of the Prussian army 1640-1945 (Oxford 1955). - Dwyer, Philip G. (ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000). - Engelen, Beate, ‘Warum heirate man einen Soldaten? Soldatenfrauen in der ländlichen Gesellschaft Brandenburg-Preuβens im 18. Jahrhundert’, in: S. Kroll en K. Krüger (ed.) Militär und ländliche Gesellschaft in der frühen Neuzeit (Rostock 2000) 251-274. - Gawthrop, Richard L., Pietism and the making of eighteenth-century Prussia (Cambridge 1993). - Gotthard, Axel, Das Alte Reich 1495-1806 (Darmstadt 2009). - Gothelf, Rodney, ‘Frederick William I and the beginnings of Prussian absolutism, 17131740’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000) 47-67. - Hagen, William W., Ordinary Prussians. Brandenburg Junkers and Villagers, 1500-1840 (Cambridge 2002). 67 - Hagen, William W., ‘The Junkers’ faithless servants: peasant insubordination and the breakdown of serfdom in Brandenburg-Prussia, 1763-1811’, in: R.J. Evans en W.R. Lee (ed.) The German Peasantry: Conflict and Community in rural society from the eighteenth to the twentieth century (London 1986) 71-101. - Hanschmidt, Alwin, ‘Das 18. Jahrhundert’, in: Wilhelm Kohl (ed.) Westfälische Geschichte 1 (Düsseldorf 1983) 605-679. - Harnisch, Hartmut, ‘Preußisches Kantonsystem und ländliche Gesellschaft. Das Beispiel der mittleren Kammerdepartements’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 137-165. - Jany, Curt, ‘Die Kantonsverfassung Friedrich Wilhems I’, Forschungen zur brandenburgischen und preußischen Geschichte 38 (1926) 225-272. - Kaak, Heinrich, Die Gutsherrschaft. Theoriegeschichtliche Untersuchungen zum Agrarwesen im ostelbischen Raum (Berlin 1991). - Kitchen, Martin, A military history of Germany (London 1975). - Klueting, Harm, ‘Bauern auf den ‘Erbentagen’ nordwestdeutscher Territorien’, Parliaments, estates & representation 7 (1987) 41-49. - Kloosterhuis, Jürgen, ‘Fürsten, Räte, Untertanen, Die Grafschaft Mark, ihre lokalen Verwaltungsorgane und die Regierung zu Kleve’, Der Märker, 35 (1986) 3-25, 76-87, 104-117, 147-164. - Kloosterhuis, Jürgen, ‘Zwischen Aufruhr und Akzeptanz. Zur Ausformung und Einbettung des Kantonsystems in die Wirtschafts- und Sozialstrukturen des preußischen Westfalen’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 167-190. - Kohl, Wilhem (ed.), Westfälische Geschichte 1 (Düsseldorf 1982). - Kroener, Bernard R., ‘”Das Schwungrad an der Staatsmaschine?” Die Bedeutung der bewaffneten Macht in der europäischen Geschichte der Frühen Neuzeit”’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 1-23. - Lange, Gisela, Ländliche Bevölkerung der Grafschaft Mark 1680 bis 1750 (Münster 2012). - Lynch, John, The Hispanic world in crisis and change 1598-1700 (Oxford 1992). 68 - McKay, Derek, The Great Elector, (Harlow 2001). - Melton, Edgar, ‘The transformation of the rural economy in East Elbian Prussia, 17501830’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830, 111-128. - Melton, Edgar, ‘The Prussian Junkers, 1600-1786’ in: H.M. Scott (ed.) The European nobilities in the seventeenth and eighteenth centuries (Harlow 1995) 71-109. - Miller, John (ed.), Absolutism in seventeenth century Europe (Hampshire 1990). - Neugebauer, Wolfgang, ‘Staatsverfassung und Heeresverfassung in Preußen während des 18. Jahrhunderts’, in: P. Baumgart, B.R. Kroener en H. Stübig (ed.), Die Preussische Armee. Zwischen Ancien Régime und Reichsgründung (Paderborn 2008) 27-44. - Nowosadtko, Jutta, Stehendes Heer im Ständestaat. Das Zusammenleben von Militärund Zivilbevölkerung im Fürstbistum Münster 1650-1803 (Paderborn 2011). - Oestreich, Gerhard, Friedrich Wilhelm I. Preußischer Absolutismus, Merkantilismus, Militarismus (Frankfurt 1977). - Peterson, Keno, Die Entwicklung des preußischen Heerwesens im Allgemeinen und des Kantonssystems im Besonderen von der Regierung Friedrich Wilhelm I. 1713 bis zur Schlacht bei Jena und Auerstedt 1806 (München 2012). - Pröve, Ralf, ‘Der Soldat in der “guten Bürgerstube”: Das frühneuzeitliche Einquartierungssystem und die sozioökonomischen Folgen’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 191-218. - Pröve, Ralf, ‘Zum Verhältnis von Militär und Gesellschaft im Spiegel gewaltsamer Rekrutierungen (1648-1789)’, Zeitschrift für historische Forschung, 22 (1995) 191-224. - Reif, Heinz, Westfälischer Adel 1770-1870 (Göttingen 1979). - Reininghaus, Wilfried, ‘Wirtschaft, Staat und Gesellschaft in der alten Grafschaft Mark’, in: E. Trox (ed.), Preußen im südlichen Westfalen. Wirtschaft, Gesellschaft und Staat insbesondere im Gebiet der Grafschaft Mark bis 1870-71 (Lüdenscheit 1993) 11-41. - Ritter, Gerhard, Staatskunst und Kriegshandwerk. Das problem des ‘Militarusmus in Deutschland (4 delen, München 1954-63). - Robisheaux, Thomas, ‘The peasantries of Western Germany, 1300-1750’, in: Tom Scott (ed.), The peasantries of Europe. From the fourteenth to the eighteenth centuries (Harlow 1998) 111-143. 69 - Rogg, Matthias, ‘”Zerhauen und zerschnitten, nach adelichen Sitten”: Herkunft, Entwicklung und Funktion soldatischer Tracht des 16. Jahrhundert im Spiegel zeitgenössischer Kunst’, in: B.R. Kroener en R. Pröve (ed.), Krieg und Frieden. Militär und Gesellschaft in der Frühen Neuzeit (Paderborn 1996) 167-190. - Rosenberg, Hans, Bureaucracy, autocracy and aristocracy. The Prussian experience (Cambridge 1966). - Scott, H.M., ‘1763-1786: The second reign of Frederick the Great?’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000) 177-200, 186-188. - Schmidt, Christoph, Leibeigenschaft im Ostseeraum. Versuch einer Typologie (Köln 1997). - Schnitter, Helmut, ‘Zur Funktion und Stellung des Heeres im feudalabsolutistischen Militarismus in Brandenburg-Preußen (17./18. Jahrhundert)’, Zeitschrift für Militärgeschichte, 10 (1971) 306-314. - Schulze, Hagen, ‘The Prussian military state, 1763-1806’, in: P.G. Dwyer (ed.), The rise of Prussia 1700-1830 (Harlow 2000) 201-219. - Stievermann, Dieter, ‘Absolutistischer Zentralismus oder ständischer Regionalismus? Preußen und seine westlichen Provinzen im 17. und 18. Jahrhundert’, Westfälische Zeitschrift, 138 (1988) 149-161. - Teppe, Karl en Michael Epkenhans (ed.), Westfalen und Preussen: Integration und Regionalismus (Paderborn 1991). - Tilly, Charles, The formation of national state in Western Europe (Princeton 1975). - Trox, Eckhard, ‘Preußen und der Aufbruch in den Westen. Die Grafschaft Mark zwischen Beharrung und Modernisierung – neue Wege der Forschung’, in: S. Sensen en E. Trox (ed.), Wir sind Preußen. Die preußischen Kerngebiete in Nordrhein-Westfalen 1609-2009 (Essen 2009) 89-117. - Wackerow, Andrej, Das preußische Kantonsystem zwischen Krise und Vorreform 17861806 (München 2009). - Wallthor, Alfred Hartlieb von, Die landschaftliche Selbstverwaltung Westfalens in ihrer Entwicklung seit dem 18. Jahrhundert (Münster 1965). - Wehler, Hans-Ulrich, Deutsche Gesellschaftsgeschichte (5 delen, München 1987-2008). - Wilke, F.F., Handbuch zur Kenntnis der preuβichen Cantonwesens (Stettin 1802). 70 - Wilson, Peter H., ‘Social Militarization in Eighteenth-Century Germany’, German History, 18 (2000) 1-39. - Wilson, Peter H., Europe’s tragedy: a history of the Thirty Years War (London 2009). - Wolf, Manfred, ‘Das 17. Jahrhundert’, in: Wilhelm Kohl (ed.) Westfälische Geschichte 1 (Düsseldorf 1983) 537-604. 71