De Nederlandse rechter en de toetsing aan het verdragsrecht: de

advertisement
De Nederlandse rechter en de toetsing
aan het verdragsrecht: de individuele
rechtsbescherming onder druk
Naam: Rob van der Hulle
Studentnummer: 0514268
Inleverdatum: 26 mei 2008
Emailadres: [email protected]
Bachelorscriptie studiejaar 2007/2008
Woordenaantal (inclusief voetnoten): 5.724
Begeleiders: M.L. van Emmerik en J. Uzman
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
Inhoudsopgave
§1
Inleiding
2
§2
De Nederlandse rechter en de toetsing aan het verdragsrecht
3
§3
Abstinentie kort nader bezien
5
§4
Een rechtelijk bevel tot wetgeving?
7
§5
Conclusie
12
-1-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
§1
Inleiding
Sinds 1848 is ‘de wetten zijn onschendbaar’ het adagium waarop in Nederland de staatsrechtelijke
verhoudingen gestoeld zijn.1 Dit blijkt tegenwoordig uit artikel 120 Grondwet: ‘De rechter treedt
niet in de beoordeling van de grondwettelijkheid van wetten en verdragen.’ Deze regel vormt een
beperking van de constitutionele positie van de Nederlandse rechter ten opzichte van de wetgever.
De rechter is door dit toetsingverbod van artikel 120 Grondwet immers niet bevoegd om formele
wetgeving2 en de verdragen te toetsen aan de Grondwet. Dit werd goed zichtbaar in het bekende
Harmonisatiewet-arrest, waarin de Hoge Raad de toetsing van formele wetten aan de algemene
rechtsbeginselen en het Statuut in beginsel óók afwees.3 Hij overwoog daarbij verder:
‘(…) het in bepaalde (groepen van) gevallen buiten toepassing laten van een wetsbepaling op de
grond dat toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden
(in de regel: de wijze waarop de overheid is opgetreden) in strijd zou komen met een fundamenteel
rechtsbeginsel (…) raakt niet aan de betrokken bepaling en staat de rechter ingevolge voormelde
jurisprudentie vrij (…)’
Met deze overweging stelde de Hoge Raad dus dat formele wetgeving alleen aan fundamentele
rechtsbeginselen getoetst kan worden, en aan de hand daarvan eventueel buiten toepassing kan
worden gelaten4, indien het omstandigheden betreft die de wetgever niét in zijn afweging heeft
betrokken. Met andere woorden: de rechter behoort terug te treden in de gevallen waarin politieke
afwegingen door de wetgever al wél gemaakt zijn. Daarmee vormt dit arrest een illustratie van
gevallen waarin er een spanning tussen de rechter en de wetgever optreedt, waarbij de rechter zich
gezien zijn constitutionele positie terughoudend opstelt ten opzichte van de wetgever.
Een belangrijke vraag is wat de positie van de rechter is in gevallen waarin het niet draait
om toetsing van formele wetgeving aan de Grondwet, maar waarin het verdragsrecht aan de orde
is in plaats van de Grondwet. Hoe kan de rechter dan te werk gaan? De rechter kan immers op
grond van het Nederlandse constitutionele recht, in het bijzonder de artikelen 93 en 94 Grondwet,
in beginsel wél alle nationale wetgeving toetsen aan het verdragsrecht. Op dit onderwerp zal in de
navolgende beschouwing ingegaan worden. In de eerste plaats zal daarbij gekeken worden naar de
mogelijkheden die de rechter tot zijn beschikking heeft om de nationale wetgeving te toetsen aan
een verdrag. Aansluitend wordt beknopt ingegaan op het ‘abstineren’ van de rechter. De nadruk
ligt echter vooral op de vraag of de rechter bevoegd is een bevel tot wetgeving te geven, indien
het verdragsrecht de Staat verplicht nationale wetgeving tot stand te brengen.
1
Sap 2003, p. 159.
Dit houdt wetgeving in die overeenkomstig artikel 81 Grondwet door de regering én het parlement wordt vastgesteld.
3
HR 14 april 1989, NJ 1989, 469.
4
Bijv. HR 12 april 1978, NJ 1979, 533 (Abbb contra legem I).
2
-2-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
§2
De Nederlandse rechter en de toetsing aan het verdragsrecht
In Nederland geldt het uitgangspunt dat het internationale recht automatisch interne werking heeft
in de nationale rechtsorde. Deze doorwerking berust op het constitutionele gewoonterecht en de
jurisprudentie5, en leidt ertoe de wetgever, de rechter en het bestuur daaraan gebonden zijn. Ook
burgers kunnen zich voor de nationale rechter beroepen op het internationale recht op grond van
de artikelen 93 en 94 Grondwet.6 Hierbij dient echter voorop gesteld te worden dat het recht van
de Europese Gemeenschappen geheel los van het nationale recht in de rechtsordes van de lidstaten
doorwerkt.7 En dat betekent dat het Europese gemeenschapsrecht onafhankelijk van de artikelen
93 en 94 Grondwet in de Nederlandse rechtsorde doorwerkt.8
Dit brengt mee dat de artikelen 93 en 94 Grondwet dus wél van belang zijn bij een beroep
van de burgers op het andere internationale recht. Artikel 93 Grondwet bepaalt: ‘Bepalingen van
verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen
verbinden, hebben verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt.’ Indien een burger zich dus
voor de rechter wenst te beroepen op een verdragsbepaling, dan zal die bepaling moeten voldoen
aan de vereisten van dat artikel. Dit houdt in dat een verdragsbepaling bekend dient te worden
gemaakt en naar haar inhoud eenieder moet kunnen verbinden. Wat de eerste voorwaarde van de
bekendmaking betreft, kan worden verwezen naar de regeling in de Rijkswet goedkeuring en
bekendmaking verdragen.
Bij het beantwoorden van de vraag of er inderdaad sprake is van een eenieder verbindende
verdragsbepaling staat tegenwoordig niet meer zozeer de bedoeling van verdragspartijen centraal,
maar meer de inhoud van de verdragsbepaling zelf.9 Daarbij draait het erom of de inhoud van de
verdragsbepaling de nationale wetgever verplicht tot het treffen van een nationale regeling met
een bepaalde inhoud of strekking, dan wel of de inhoud van de bepaling van een zodanige aard is
dat de bepaling in de nationale rechtsorde zonder meer als objectief recht kan functioneren. In dit
laatste geval is er sprake van een eenieder verbindende verdragsbepaling. Hierbij is verder onder
meer van belang of de verdragsbepaling concreet is, en dus niet te algemeen geformuleerd.10 De
bewoordingen, aard en strekking van een verdragsbepaling spelen daarom een belangrijke rol.11
Heeft de rechter eenmaal vastgesteld dat een verdragsbepaling eenieder verbindend is, dan
regelt artikel 94 Grondwet in beginsel de situatie waarin er een conflict is tussen een dergelijke
Bijv. HR 3 maart 1919, NJ 1919, p. 371 (Grenstractaat Aken) en KB 19 februari 1993, AB 1993, 385 (EemsDollardverdrag).
6
Fleuren 2004, pp. 18-19; Barkhuysen en Van Emmerik 2001, pp. 73-74.
7
HvJEG 5 februari 1963, zaak 26/62, Jur. 1963, p. 8. Het Europese gemeenschapsrecht heeft bovendien voorrang op
nationale regelgeving, zie HvJEG 15 juli 1964, zaak 6/64, Jur. 1964, p. 1199 (Costa/ENEL).
8
HR 2 november 2004, NJ 2005, 80 (Verplichte rusttijden); Barkhuysen e.a. 2004, pp. 2289-2290; Zie voor discussie
hierover Besselink e.a. 2002, pp. 30-39.
9
HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688 (Spoorwegstaking).
10
Fleuren 2004, pp. 235-265; Fleuren 2005, pp. 74-117.
11
Kortmann 2005a, p. 187.
5
-3-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
verdragsbepaling en de nationale regelgeving: de rechter dient nationale wettelijke voorschriften
dan buiten toepassing te laten. Deze oplossing van het buiten toepassing laten van de nationale
regelgeving lijkt dan ook simpel. Maar hoewel dit artikel impliceert dat alleen deze reactie van de
rechter mogelijk is bij de constatering dat de nationale regelgeving in strijd is met een eenieder
verbindende verdragsbepaling, blijkt dat de rechter zich in de praktijk ook van andere methoden
kan bedienen.12 Dat door sommigen betoogd wordt dat artikel 94 Grondwet dwingend geredigeerd
is, waardoor de rechter verplicht is om de nationale regelgeving buiten toepassing te laten, behoeft
daarom nuancering.13 Het artikel vormt slechts een summiere regeling voor hoe de rechter met het
verdragsrecht om zou kunnen gaan.14
Een voorbeeld van zo’n andere methode is de ‘reflexwerking’. Dit doet zich voor in de
gevallen waarin de rechter of het bestuur met het verdragsrecht rekening houdt bij het hanteren
van open normen en begrippen in het nationale recht. Hierbij kan gedacht worden aan begrippen
zoals de maatschappelijke betamelijkheid, de redelijkheid en billijkheid, het algemene belang of
rechtsbeginselen. Deze ‘reflexwerking’ houdt in dat de rechter verwijst naar verdragsbepalingen
die als een inspiratiebron dienen voor de invulling van het nationale recht. En daardoor kunnen
verdragsbepalingen dus via een andere norm toepassing vinden.15 Inmiddels is het ook algemeen
aanvaard dat verdragen daadwerkelijk betekenis zouden kunnen hebben voor de vaststelling van
het Nederlandse rechtsbewustzijn.16
In nauw verband hiermee staat de methode van verdragsconforme interpretatie. De rechter
stelt dan geen strijd vast tussen de nationale regeling en het verdragsrecht, maar legt de nationale
regeling op een zodanige manier uit dat een eventuele strijd met het verdragsrecht verdwijnt.17 Of
anders gezegd: de rechter geeft aan de nationale regeling een zodanige uitleg, waardoor van een
strijd met het verdrag geen sprake is.18 Dit brengt met zich mee dat de rechter in veel gevallen
waarin een verdragsbepaling aan de orde is, zich zelfs niet uitdrukkelijk hoeft uit te laten over de
vraag of deze bepaling naar haar inhoud eenieder kan verbinden. De rechter stelt zichzelf immers
door verdragsconforme uitleg in staat om een conflict tussen nationaal recht en het verdragsrecht
op te lossen of te vermijden.19
In sommige gevallen biedt de methode van verdragsconforme uitleg echter geen uitkomst,
waardoor de rechter in beginsel nationale regelgeving buiten toepassing moet laten op grond van
12
De Lange 1999, p. 10; Barkhuysen en Van Emmerik 2001, p. 75.
Vlemminx en Boekhorst 2000, p. 476; Woltjer 2002, pp. 52-53.
14
Vlemminx 2002, p. 204.
15
Heringa 1989, pp. 260-270.
16
Fleuren 2005, pp. 87-88.
17
Bijv. HR 21 maart 1986, NJ 1986, 585 (Gezamenlijke ouderlijk macht voor ongehuwden) en recentelijk HR 27
maart 2005, NJ 2005, 285 (Ouderlijk gezag).
18
Martens 2000, p. 750.
19
Fleuren 2004, pp. 244-245.
13
-4-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
artikel 94 Grondwet. Dat kan met zich meebrengen dat de rechter nieuw recht moet vormen omdat
het buiten toepassing laten resulteert in een leemte.20 Indien dan politieke keuzes gemaakt moeten
worden om deze leemte op te vullen, wordt ook het instrument van ‘abstineren’ gehanteerd.21 De
rechter constateert dan bijvoorbeeld wel een schending van een verdragsbepaling, maar vanwege
zijn plaats in het staatsbestel ten opzichte van de democratisch gelegitimeerd wetgever, wordt het
aan de wetgever overgelaten om te bepalen hoe aan de schending een einde gemaakt zal moeten
worden.22 In feite komt dit er dus op neer dat een in het gelijk gestelde eiser, toch met lege handen
heen wordt gezonden.
De vraag rest dan ook of het hierboven beschreven instrumentarium van de rechter vanuit
het oogpunt van de individuele rechtsbescherming toereikend te noemen is. In de gevallen waarbij
de verdragschending wordt opgeheven door het verdragsconform interpreteren van de nationale
regelgeving of het buiten toepassing laten daarvan, luidt het antwoord op deze vraag bevestigend.
In de gevallen waarin de rechter ‘abstineert’ en de klager dus met lege handen naar huis stuurt, is
dit echter twijfelachtig.23 Daarom wordt in de volgende paragraaf nog kort stilgestaan bij deze
methode van ‘abstineren’.
§3
Abstinentie kort nader bezien
Gebleken is dat de rechter in de gevallen waarin verdragconforme uitleg en het buiten toepassing
laten van nationale regelgeving geen oplossingen zijn, moet ‘abstineren’. De rechter voorziet dan
niet zelf in het ontstane rechtstekort, maar laat dit vooralsnog over aan de wetgever. Daarbij kan
een onderscheid gemaakt worden tussen het impliciet en expliciet ‘abstineren’: in het eerste geval
laat de rechter in het midden of er sprake is van een verdragsschending en in het andere geval
constateert hij wel uitdrukkelijk een verdragsschending.24 Niettemin laat hij in beide gevallen het
bieden van rechtsherstel dus over aan de wetgever. In bijvoorbeeld het Arbeidskostenforfait-arrest
kwam dit ‘abstineren’ aan bod, waarbij de Hoge Raad overwoog25:
‘(…) In gevallen echter waarin verschillende oplossingen denkbaar zijn en de keuze daaruit mede
afhankelijk is van algemene overwegingen van het overheidsbeleid of belangrijke keuzes van
rechtspolitieke aard moeten worden gemaakt, is aangewezen dat de rechter die keuze vooralsnog
aan de wetgever laat, zulks (…) in verband met de (…) bedoelde staatsrechtelijk gewenste
terughoudendheid (…)’
20
Martens 2000, p. 750.
Voor het eerst in HR 12 oktober 1984, NJ 1985, 230 (Optie Nederlanderschap), en bijv. meer recentelijk in HR 15
juli 1998, NJ 2000, 168 (Autokostenforfait) en HR 12 mei 1999, NJ 2000, 170 (Arbeidskostenforfait).
22
Barkhuysen 2006, pp. 8-9.
23
Vgl. ook Barkhuysen en Van Emmerik 2001, p. 79.
24
Barkhuysen en Van Emmerik 2001, pp. 75-78.
25
HR 12 mei 1999, NJ 2000, 170.
21
-5-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
Met deze overweging oordeelde de Hoge Raad dus dat de rechter in gevallen waarin er meerdere
oplossingen denkbaar zijn om in het rechtstekort te voorzien, een terughoudende positie dient in te
nemen. Anders gezegd: indien politieke afwegingen gemaakt moeten worden, ligt het primaat bij
de wetgever en past de rechter terughoudendheid. Daarom wordt wel gesteld dat hier een verband
gelegd zou kunnen worden met het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet en het aangehaalde
Harmonisatiewet-arrest. De Hoge Raad benadrukt hier immers ook het primaat van de wetgever
als de vormer van het recht, waarbij de rechter zich in beginsel terughoudender moet opstellen. En
dat betekent dat de rechter terugtreedt in de gevallen waarin de wetgever afwegingen moet maken
over het te vormen recht.26
Bij het ‘abstineren’ is het dus de vraag hoe dit zich tot de individuele rechtsbescherming
verhoudt. In feite komt ‘abstineren’ er immers op neer dat een burger met lege handen naar huis
wordt gestuurd. Het is daarom twijfelachtig of hierbij aan het individuele belang wel voldoende
gewicht wordt toegekend. Dit kan onder meer in verband gebracht worden met artikel 13 EVRM,
dat individuen recht op een effectieve nationale rechtsbescherming toekent tegen een schending
van de in het EVRM verankerde mensenrechten. Als de rechter concludeert dat er sprake is van
een strijd met het EVRM, maar ‘abstineert’ door te stellen dat het opheffen van die strijd niet tot
zijn taak behoort, lijkt dit recht op een effectieve nationale rechtsbescherming dan ook te worden
geschonden.27 Toch heeft het EHRM in de zaak Auerbach bepaald dat in deze gevallen artikel 13
EVRM niét geschonden is.28 Die uitspraak en de motivering daarvan overtuigen echter niet.29
Tot slot doet het aangevoerde argument vóór ‘abstineren’, namelijk dat de wetgever en de
rechter zo hun functies beter op elkaar kunnen afstemmen en uitoefenen, waardoor er een bredere
legitimatie wordt verkregen30, af aan het principe dat een burger niet door de rechter met feitelijk
lege handen naar huis zou mogen worden gestuurd. Een burger moet er immers in de Nederlandse
rechtsstaat op kunnen vertrouwen dat de rechter hem ook daadwerkelijk rechtsbescherming biedt.
Het argument dat het in deze gevallen om weinig geld en belangen gaat31, maakt dat niet anders.
Sterker nog, dat burgers tot in meerdere instanties doorprocederen, maakt het aannemelijk dat het
voor hen wel degelijk belangrijk is. Kortom: bij deze methode van het ‘abstineren’ door de rechter
kunnen wel wat kanttekeningen geplaatst worden.
26
Martens 2000, p. 751; Vlemminx 2002, p. 210.
Vgl. bijv. ook Barkhuysen en Van Emmerik 1998, p. 684.
28
EHRM 19 januari 2002, Auerbach t. Nederland, appl. nr. 45600/99, m. nt. Barkhuysen, NJCM-Bulletin 2002, pp.
1020-1032 en BNB 2002, 126, m. nt. Wattel. Het is echter de vraag hoe deze zaak Auerbach zich verhoudt tot een
meer recentelijke uitspraak, zie EHRM 12 december 2006, Burden en Burden t. Verenigd Koninkrijk, appl. nr.
13378/05, EHRC 2007, 18, m. nt. Gerards. Deze laatste uitspraak is onlangs bevestigd, zie EHRM (Grand Chamber)
29 april 2008, appl. nr. 13378/05, nog niet gepubliceerd.
29
Barkhuysen 2002, p. 1027; Wattel in zijn noot.
30
Alkema 2005, p. 14.
31
Wattel in vooral punt 2 van zijn noot.
27
-6-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
§4
Een rechtelijk bevel tot wetgeving?
In de rest van deze beschouwing staat centraal of de rechter bevoegd is een bevel tot wetgeving te
geven indien verdragsrecht de Staat verplicht nationale regelgeving vast te stellen. Ook dit hangt
immers nauw samen met de vraag welke positie de rechter dient in te nemen ten opzichte van de
wetgever. Zo zou het ontbreken van een dergelijke bevoegdheid ook beschouwd kunnen worden
als een vorm van ‘abstineren’ en de positie van de rechter ten opzichte van de wetgever beperken.
De weigering van die bevoegdheid zou namelijk eveneens het primaat van de wetgever als de
vormer van regelgeving benadrukken, waarbij de rechter zich dus terughoudender moet opstellen.
Daarnaast zou een bevel tot wetgeving wellicht gezien kunnen worden als een mogelijkheid om in
een rechtstekort te voorzien en daardoor als een soort oplossing voor ‘abstineren’.
De vraag of de rechter bevoegd is een bevel tot wetgeving te geven, heeft de gemoederen
overigens lange tijd beziggehouden.32 En hoewel de lagere rechters deze mogelijkheid niét hebben
uitgesloten, is een dergelijk bevel in de meeste gevallen afgewezen.33 In het Waterpakt-arrest gaf
de Hoge Raad uitsluitsel: een rechtelijk bevel tot wetgeving is niét toelaatbaar, zelfs niet als het
Europese gemeenschapsrecht verplicht tot het tot stand brengen van wetgeving.34 In die zaak was
de vraag aan de orde of bij het niet tijdig omzetten van een Europese richtlijn, de rechter een bevel
tot de Staat kan richten om formele wetgeving tot stand te brengen. De Hoge Raad overwoog:
‘(…) waarbij de vraag of, wanneer en in welke vorm een wet tot stand zal komen, moet worden
beantwoord op grond van politieke besluitvorming en afweging van de erbij betrokken belangen.
De evenzeer op de Grondwet berustende verdeling van bevoegdheden van de verschillende
staatsorganen brengt mee dat de rechter niet vermag in te grijpen in die procedure van politieke
besluitvorming (…)’
Duidelijk is dat de Hoge Raad met deze overweging de positie van de rechter ten opzichte van de
wetgever beperkt. Het was aanvankelijk echter onzeker of deze beperking eveneens geldt voor de
lagere regelgevers. In zijn arrest Intrekking provinciale verordening lijkt de Hoge Raad aan die
onzekerheid een einde te maken door de in het Waterpakt-arrest gekozen lijn door te trekken.35
Daarin stond de vraag centraal of de rechter een bevel kan geven een provinciale verordening in te
trekken, indien deze in strijd is met het Europese gemeenschapsrecht. De Hoge Raad meende dat
het de rechter ook niet toegestaan is te bevelen dat Provinciale Staten een verordening intrekken.
Daarbij herhaalde hij zijn argumentatie uit het Waterpakt-arrest:
32
Bunschoten 2006, p. 447.
Bijv. Pres. Rb. Haarlem, 10 oktober 1985, AB 1986, 176; Pres. Rb. ’s-Gravenhage, 21 mei 1987, KG 1987, 241.
34
HR 21 maart 2003, NJ, 2004, 474, m. nt. Koopmans; AB 2004, 39, m. nt. Backes; JB 2003, 120, m. nt. De Jong.
35
HR 1 oktober 2004, NJ 2004, 679, m. nt. Koopmans; Polak 2004, p. 175 spreekt van een ‘logische’ doortrekking van
de in het Waterpakt-arrest gekozen lijn.
33
-7-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
‘(…) Ook indien de rechter een bevel zou geven (…), zou sprake zijn van een ongeoorloofd
ingrijpen in de procedure van besluitvorming en belangenafweging die is voorbehouden aan de
gekozen vertegenwoordigers in de Provinciale Staten (…)’
Inmiddels is het dan ook vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de Nederlandse rechter geen
bevel tot wetgeving mag geven, óók niet om de werking van het Europese gemeenschapsrecht te
verzekeren.36 Daarbij benadrukt de Hoge Raad dat het op grond van artikel 94 Grondwet buiten
toepassing laten van nationale regelgeving een ander karakter heeft dan een bevel van de rechter
om wetgeving tot stand te brengen. Zo’n bevel leidt namelijk tot een algemene regel, die ook voor
anderen dan de procespartijen geldt. Daarentegen heeft het buiten toepassing laten van nationale
regelgeving alleen betrekking op de eisers in een rechtelijke procedure, en niet een wijziging of
intrekking van een regeling tot gevolg. Dit betekent dat in de gevallen waarin de rechter gevraagd
wordt een bevel tot wetgeving te geven, niet gekeken hoeft te worden naar de artikelen 93 en 94
Grondwet. Ook bij strijd tussen eenieder verbindende verdragsbepalingen en nationale wetgeving
is er dus géén ruimte voor een bevel tot wetgeving.37
Een belangrijke vraag is welke argumenten de Hoge Raad aanvoert om zijn standpunt te
onderbouwen. Hij wijst daarvoor in de eerste plaats op artikel 81 Grondwet, dat bepaalt dat wetten
in formele zin door de regering én het parlement worden vastgesteld. Dit impliceert volgens hem
een politiek besluitvormingsproces waarbij de betrokken belangen moeten worden afgewogen. Hij
meent in dat verband dat de ‘op de Grondwet berustende verdeling van de bevoegdheden van de
verschillende staatsorganen’ met zich meebrengt dat de rechter zich niet in een dergelijk politiek
proces behoort te mengen. Hij doelt wat dit laatste betreft dus op de trias politica, dat in beginsel
niet toelaat dat de rechter bevelen aan de wetgever geeft en zo op de stoel van de wetgever gaat
zitten.38 Ten slotte verwijst de Hoge Raad naar de ‘gekozen vertegenwoordigers’. En daarmee lijkt
hij te vrezen dat de rechter door een bevel tot wetgeving te veel in het vaarwater van democratisch
gelegitimeerde staatsorganen zou komen.39
De Hoge Raad benadrukt hier dus opnieuw dat de rechter niet zou mogen ingrijpen in de
politieke besluitvorming. Dit doet hij immers ook in het aangehaalde Arbeidskostenforfait-arrest,
waarin hij bepaalde dat de rechter in de gevallen waarin politieke keuzes gemaakt moeten worden
om in het ontstane rechtstekort te voorzien, zich in beginsel terughoudender moet opstellen. En in
het Harmonisatiewet-arrest lijkt hij eveneens dit argument aan te voeren, door te overwegen dat
de rechter formele wetgeving alleen aan rechtsbeginselen mag toetsen bij omstandigheden die de
36
Van Gestel en Groenhuijsen 2006, p. 2050.
Besselink 2004, p. 237, met kritiek hierop van Bok 2006, p. 112.
38
Backes in zijn noot bij het Waterpakt-arrest.
39
Van Gestel en Groenhuijsen 2006, p. 2050.
37
-8-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
wetgever niet al in zijn afweging heeft betrokken. Kortom: de rechter behoort zich in sterke mate
afzijdig te houden van de politieke besluitvorming.
Er wordt wel gesteld dat ook hier een verband kan worden met het toetsingsverbod van
artikel 120 Grondwet. De gedachte daarachter is namelijk dat een rechterlijk bevel tot wetgeving
nauw samenhangt met de toetsing van regelgeving. Een dergelijk bevel vooronderstelt vanuit dit
oogpunt een toetsingsmoment aan hoger recht, dat tot het vaststellen van een nieuwe regeling kan
nopen. Een op de Grondwet gebaseerd bevel formele wetgeving tot stand te brengen, stuit dan ook
in dit opzicht af op het toetsingsverbod.40
Toch lijk er in de aangehaalde arresten strikt genomen niet sprake te zijn van een verband.
Het toetsingsverbod verbiedt immers alleen toetsing van formele wetgeving aan de Grondwet en
algemene rechtsbeginselen. Formele wetgeving kan dus wél aan het Europese gemeenschapsrecht
en ander internationaal recht getoetst worden. En dat betekent dat in gevallen waarin het Europese
gemeenschapsrecht de wetgever verplicht formele wetgeving vast te stellen, het toetsingsverbod
daar op zich dus niets mee te maken heeft.41 Bovendien noemt de Hoge Raad het toetsingsverbod
in het Waterpakt-arrest niet als zodanig en is in zijn arrest Intrekking provinciale verordening een
bevel tot wetgeving eveneens ten aanzien van de lagere wetgeving onmogelijk geacht, terwijl het
toetsingsverbod daarop niet van toepassing is.42 Met andere woorden: hoewel de lagere wetgeving
wél getoetst kan worden aan de Grondwet en de algemene rechtsbeginselen43, is een bevel tot
wetgeving ook ten aanzien van die regelgeving niét mogelijk. En daarmee vormt dit een andere
aanwijzing dat het toetsingsverbod inderdaad géén rol speelt.
Met deze jurisprudentie lijkt het dus buiten twijfel gesteld dat de Nederlandse rechter niét aan de
Staat mag gebieden wetgeving tot stand te brengen. Het hoofdargument daarvoor is dat de rechter
zich niet in het politieke besluitvormingsproces mag mengen van de formele wetgever en lagere
wetgevers. Dit is op zich een begrijpelijk standpunt omdat het politieke primaat van de wetgever
als de vormer van recht daardoor benadrukt wordt. De rechter dient immers niet op de stoel van de
wetgever te gaan zitten en zal zich daarom in bepaalde gevallen terughoudender moeten opstellen
ten behoeve van de wetgever. Niettemin zijn bij dit standpunt wel verschillende kanttekeningen op
zijn plaats.44
Om te beginnen heeft de Hoge Raad zich alleen uitgelaten over de formele wetgeving en
provinciale verordeningen, en niet over de gemeentelijke verordeningen, die immers ook door een
gekozen vertegenwoordigend lichaam worden vastgesteld. Het lijkt dan ook aannemelijk dat zijn
40
Bunschoten 2006, p. 451; Bok 2006, p. 108.
Polak 2004, pp. 171-172; A-G Langemeijer noemt dit ook in zijn conclusie bij het Waterpakt-arrest.
42
Van Gestel en Groenhuijsen 2006, p. 2051.
43
Bijv. HR 16 mei 1986, NJ 1987, 251 (Landbouwvliegers).
44
Bok 2006, p. 110.
41
-9-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
standpunt eveneens voor gemeentelijke verordeningen geldt. Bovendien meent de Hoge Raad dat
de rechter niet mag ingrijpen in de politieke besluitvorming die voorbehouden is aan de ‘gekozen
vertegenwoordigers’. En daarmee kent hij een grote betekenis toe aan het feit of wetgeving door
een vertegenwoordigend lichaam wordt vastgesteld.45
Het is hierbij belangrijk dat de Hoge Raad in het arrest Intrekking provinciale verordening
expliciet verwijst naar direct gekozen vertegenwoordigende lichamen. Dit roept namelijk de vraag
op of zijn standpunt dat de rechter géén bevel tot wetgeving mag geven, ook betrekking heeft op
lagere wetgeving van niét direct gekozen lichamen. Aan de ene kant wordt in dat verband gesteld
dat het standpunt van de Hoge Raad niet zonder meer ook kan worden toegepast op de vaststelling
van die wetgeving. Daarbij valt onder meer te denken aan algemene maatregelen van bestuur van
de regering en ministeriële regelingen.46
Aan de andere kant lijkt het tóch niet beslissend te zijn of wetgeving afkomstig is van een
gekozen vertegenwoordigend lichaam, maar is het doorslaggevend of het regelgevende lichaam de
vrijheid heeft de betreffende regeling vorm te geven. Daarbij zal dan een politieke besluitvorming
moeten plaatsvinden, waarbij de rechter terughoudendheid moet betrachten. Het standpunt van de
Hoge Raad lijkt dan ook op alle soorten van regelgeving betrekking te hebben waar een dergelijk
politiek proces aan voorafgaat. En dit is ook vaak het geval bij de lagere wetgeving van niet direct
gekozen lichamen.47 Een bevel tot wetgeving zou daarom eveneens ten aanzien van die wetgeving
onmogelijk moeten worden geacht. De vraag blijft dan of de vaststelling daarvan gelijkgesteld kan
worden met wetgeving van de direct gekozen lichamen. In ieder geval kan hierbij gezegd worden
dat de niet direct gekozen lichamen door onder andere een vertrouwensregel, veelal wel op een
indirecte wijze in relatie staan tot de direct gekozen lichamen. En ook al heeft de Hoge Raad zich
nog niet hierover uitgelaten, het Haagse Hof heeft zich inmiddels bij dit standpunt aangesloten.48
Hiernaast is het de vraag in hoeverre het intrekken van een verordening gelijkgesteld kan
worden met het vaststellen daarvan. Er is immers een verschil tussen het vaststellen van nog niet
bestaande rechtsregels en het intrekken van regels van een al bestaande verordening. Bij een bevel
tot het vaststellen van een verordening zal de rechter namelijk voor het probleem kunnen staan dat
er een politieke besluitvorming moet plaatsvinden waarbij hij het primaat van de regelgever dient
te respecteren. Enerzijds wordt gesteld dat een bevel tot intrekking minder problematisch is omdat
de rechter dan rechtsregels uit de rechtsorde haalt die strijdig zijn met hoger recht, en daarmee dus
niet treedt in dat politieke primaat.49 Anderzijds wordt er echter terecht betoogd dat een dergelijk
45
Polak 2004, pp. 174-175; Bunschoten 2004a, p. 519; Bunschoten 2006, p. 450.
Polak 2004, p. 175; Bunschoten 2006, p. 450; Van Gestel en Groenhuijsen 2006, p. 2051.
47
Bok 2006, p. 116; Kortmann 2005b, p. 81.
48
Hof ‘s-Gravenhage 24 maart 2005, LJN AT3175, waarin centraal stond of de rechter een bevel kan geven om een
algemene maatregel van bestuur vast te stellen.
49
Bok 2006, pp. 115-116.
46
-10-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
bevel zal neerkomen op een vernietigingsrecht van de rechter.50 En dat zou wel problematisch zijn
omdat het Nederlandse constitutionele recht geen vernietigingsrecht aan de rechter toekent. Uit
bijvoorbeeld artikel 94 Grondwet vloeit zo’n recht immers niet voort.
De belangrijkste kanttekeningen moeten echter gemaakt worden bij de overweging van de
Hoge Raad dat zélfs geen bevel tot wetgeving mogelijk is indien het Europese gemeenschapsrecht
in het geding is. Zo is het twijfelachtig of zijn argument van het politieke primaat van de wetgever
opgaat in het Europese verband. Deze gedachte dat de rechter dus niet mag ingrijpen in het proces
van de politieke besluitvorming, wordt immers problematisch in gevallen waarin de wetgever zelf
zijn beslissingsruimte heeft beperkt, zoals bij de Europese Unie. Wetgevende beslissingen worden
dan namelijk al op het Europese niveau genomen. Het argument van het politieke primaat van de
wetgever lijkt dan ook moeilijker op te gaan als de wetgever weinig meer te beslissen heeft omdat
een Europeesrechtelijke verplichting bepaalt wat voor wetgeving geproduceerd moet worden.51
Verder heeft de Hoge Raad nagelaten een prejudiciële vraag te stellen, waardoor nog geen
zekerheid bestaat of uit het Europese gemeenschapsrecht wél een verplichting voortvloeit om een
bevel tot wetgeving te geven. Het Europese Hof van Justitie heeft zich daarover namelijk nog niet
uitgesproken. Er wordt gesteld dat het Europese gemeenschapsrecht zich in ieder geval niet hoeft
te verzetten tegen een rechterlijk bevel om wetgeving te produceren.52 De Hoge Raad had daarom
beter wel een prejudiciële vraag kunnen stellen en zal dat in het vervolg dus moeten doen.
Hier komt bij dat de Hoge Raad met zijn standpunt ook een belangrijke kans gemist heeft
om nationaalrechtelijk een effectief middel te gebruiken om de doorwerking van het internationale
recht te verzekeren.53 Een rechterlijk bevel tot wetgeving zal de wetgever immers dwingen om aan
verdragsverplichtingen te voldoen. Bovendien wordt bij het Europese gemeenschapsrecht het niet
voldoen aan de verplichtingen die daaruit voortvloeien met sancties bedreigd. Een rechterlijke
bevoegdheid om een bevel tot wetgeving te geven, vormt dan ook een zeer geschikte manier om
een lidstaat die de verdragsverplichtingen niet nakomt, te dwingen dat wel te doen. En daardoor is
het denkbaar dat het Europese Hof van Justitie vanuit het principe om de uniforme en effectieve
werking van het Europese gemeenschapsrecht te verzekeren, wél de bevoegdheid aan de nationale
rechters verleent om een bevel tot wetgeving te geven.54 Kortom: heeft de Hoge Raad zich niet te
veel beperkt op louter de nationaalrechtelijke aspecten?
Ten slotte is hier wederom de individuele rechtsbescherming in het geding. De Hoge Raad
verwijst in Europees verband naar richtlijnconforme interpretatie en de mogelijkheid dat de Staat
onder omstandigheden schadeplichtig is. Dit laatste houdt in beginsel in dat de burger de Staat op
Koopmans in zijn noot bij het arrest Intrekking provinciale verordening.
Vgl. ook A-G Langemeijer in zijn conclusie bij het Waterpakt-arrest; Backes in zijn noot bij hetzelfde arrest.
52
A-G Langemeijer in zijn conclusie bij het Waterpakt-arrest; Polak 2004, p. 178; Polak 2007, p. 263.
53
Vgl. ook Polak 2007, p. 261.
54
Vgl. ook Bunschoten 2004b, p. 215.
50
51
-11-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
grond van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek aansprakelijk stelt uit een onrechtmatige daad. Deze
onrechtmatigheid van de Staat kan onder meer bestaan uit het niet voldoen aan de verplichtingen
die voortvloeien uit het Europese gemeenschapsrecht.55 Dit betekent dat als particulieren schade
lijden door het handelen of nalaten van de Staat, zij de Staat voor de rechter kunnen dagvaarden
en vergoeding kunnen vorderen voor schade die zij als gevolg daarvan hebben geleden. Door deze
mogelijkheid moeten burgers dan echter wel een vordering tot schadevergoeding instellen in de
procedure waarin al om het wetgevingsbevel wordt verzocht, en dat maakt die procedure mogelijk
complexer. Of misschien zullen zij zelfs een nieuwe procedure beginnen. Hier zijn snel meer tijd
en kosten mee gemoeid. Daarom is het ook de vraag of dit voor de individuele rechtsbescherming
volstaat. Bovendien kan dit tot een toename van het aantal rechtelijke procedures leiden en zullen
de vorderingen tot schadevergoeding de Nederlandse schatkist niet ten goede komen.
Onderschat de Hoge Raad dus niet eveneens de toegevoegde waarde van een rechterlijk
bevel tot wetgeving? De genoemde kanttekeningen maken immers aannemelijk dat dit wel eens
het geval kan zijn. Wellicht biedt een toekomstige zaak voor hem dan ook een aanleiding om zijn
standpunt nader te bezien.
§5
Conclusie
Uit de voorgaande beschouwing blijkt dat het internationale recht automatisch doorwerkt in de
Nederlandse rechtsorde. Burgers kunnen zich in beginsel ook op grond van de artikelen 93 en 94
Grondwet op het internationale recht beroepen. Als zij zich voor de nationale rechter wensen te
beroepen op een verdragsbepaling, vereist artikel 93 Grondwet dat die verdragsbepaling naar haar
inhoud eenieder moet kunnen verbinden en bekend zal moeten worden gemaakt. Zodra de rechter
oordeelt dat aan deze vereisten is voldaan, bepaalt artikel 94 Grondwet dat bij een strijd tussen de
nationale wetgeving en een eenieder verbindende verdragsbepaling, de nationale wetgeving buiten
toepassing wordt gelaten. In de praktijk gebruikt de rechter echter ook andere instrumenten. Zo
houdt de ‘reflexwerking’ in dat de rechter en het bestuur met het verdragsrecht rekening houden
bij het hanteren van open normen en begrippen in het nationale recht. In verband hiermee staat het
instrument van de verdragsconforme interpretatie, waarbij de rechter geen strijd vaststelt tussen de
nationale wetgeving en het verdragsrecht, maar de nationale wetgeving op een zodanige manier
uitlegt dat een strijd met het verdragsrecht verdwijnt.
Toch leiden deze instrumenten niet altijd tot een oplossing, waardoor een rechtstekort kan
ontstaan. Indien dan politieke keuzes gemaakt moeten worden om in dat rechtstekort te voorzien,
wordt ook het instrument van ‘abstineren’ gehanteerd. De rechter constateert dan bijvoorbeeld een
schending van een verdragsbepaling, maar vanwege zijn positie ten opzichte van de democratisch
Gevoegde zaken C-6/90 en C-9/90, HvJEG 19 november 1991, Jur. 1991, p. I-5357 (Frankovich); Gevoegde zaken
C-46/93 en C-48/93, HvJEG 5 maart 1996, Jur. 1996, p. I-1029 (Brasserie du Pêcheur).
55
-12-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
gelegitimeerde wetgever, wordt het aan de wetgever overgelaten te bepalen hoe aan die schending
een einde gemaakt zal moeten worden. Feitelijk wordt een in het gelijk gestelde eiser dan dus met
lege handen naar huis gestuurd. Het is dan ook zeer de vraag of dit wel vanuit het oogpunt van de
individuele rechtsbescherming toereikend te noemen is.
Hiernaast is de vraag aan bod gekomen of de rechter bevoegd is een bevel tot wetgeving te
geven aan de wetgever indien het verdragsrecht verplicht bepaalde wetgeving tot stand te brengen.
Een dergelijk bevel hangt namelijk ook samen met de positie van de rechter ten opzichte van de
wetgever. Bovendien zou zo’n bevel een manier kunnen zijn om in het rechtstekort te voorzien in
de gevallen van het ‘abstineren’. De Hoge Raad heeft echter bepaald dat de rechter geen bevel tot
wetgeving kan geven, zelfs niet indien het Europese gemeenschapsrecht aan de orde is. Daarbij is
het hoofdargument dat de rechter zich niet in het politieke besluitvormingsproces van de wetgever
mag mengen. En daarmee wordt dus het politieke primaat van de wetgever onderstreept.
Maar hoewel dit op zich een begrijpelijk standpunt is, zijn toch een aantal kanttekeningen
op zijn plaats. De belangrijkste daarvan hebben betrekking op Europeesrechtelijke aspecten. Een
vraag is bijvoorbeeld of het argument van het politieke primaat van de wetgever wel opgaat in het
Europese verband. In de gevallen waarin het Europese gemeenschapsrecht een rol speelt, zijn de
wetgevende beslissingen immers al op Europees niveau genomen. De nationale wetgever is vaak
dan nog slechts een uitvoerder daarvan en heeft inhoudelijk weinig in te brengen. Verder heeft de
Hoge Raad hiermee een grote kans gemist om nationaalrechtelijk een middel te gebruiken om de
doorwerking van het internationale recht te verzekeren. En daar komt bij dat hij geen prejudiciële
vraag heeft gesteld waardoor nog geen duidelijk is verkregen van het Europese Hof van Justitie of
uit het Europese gemeenschapsrecht wél een rechterlijke bevoegdheid tot wetgeving voortvloeit.
Een belangrijke kanttekening is hier opnieuw dat de individuele rechtsbescherming in het
geding is. Door het afwijzen van de mogelijkheid van een rechterlijk bevel tot wetgeving, wordt
de positie van de rechter immers beperkt en is het uitgesloten dat een dergelijk bevel uitkomst zou
kunnen bieden in gevallen van ‘abstineren’. Wel behoort het tot de mogelijkheden dat burgers de
Staat aansprakelijk stellen uit een onrechtmatige daad voor schade die zij geleden hebben als een
gevolg van het handelen of nalaten van de Staat. Dat zal namelijk onder meer het geval zijn indien
de Staat bepaalde verdragsverplichtingen niet nakomt. Maar daar kunnen snel meer tijd en kosten
mee gemoeid zijn en wellicht zullen burgers dan ook een aparte rechtelijke procedure beginnen.
-13-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
Literatuurlijst:
Alkema 2005
E.A. Alkema, Over implementatie van internationaal recht – de internationale rechtsorde is de
onze nog niet (oratie Leiden), Universiteit Leiden: Leiden 2005.
Barkhuysen 2006
T. Barkhuysen, Eenheid en coherentie van rechtsbescherming in de veellagige Europese
rechtsorde (oratie Leiden), Deventer: Kluwer 2006.
Barkhuysen 2002
T. Barkhuysen, annotatie bij EHRM 29 januari 2002, NJCM-Bulletin (27) 2002, pp. 1020-1032
(‘Abstineren door de Hoge Raad in verband met de grenzen van zijn rechtsvormende taak kan
door de Straatsburgse beugel’).
Barkhuysen e.a. 2004
T. Barkhuysen e.a., ‘Artikelen 93 en 94 Grondwet volgens de Hoge Raad niet van belang voor
doorwerking EG-recht’, NJB 2004, pp. 2289-2290.
Barkhuysen en Van Emmerik 2001
T. Barkhuysen en M. van Emmerik, ‘Advocaten voor advocaten: over ministeriële
toezeggingen, vergoedingen voor de sociale advocatuur, mensenrechtenverdragen en het
rechterlijke toetsingsrecht’, in: Van Angeren, Barkhuysen & Koeman (red.), 1000 weken
bestuursrecht, Bundel aangeboden aan prof. mr. J.E.M. Polak bij zijn afscheid van Stibbe,
Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink, 2001, pp. 69-82.
Barkhuysen en Van Emmerik 1998
T. Barkhuysen en M. van Emmerik, ‘Rechtsbescherming bij schending van het EVRM: betere
(samen)werking van Straatsburgse en Nederlandse instanties gewenst’, NJCM-Bulletin (23)
1998, pp. 678-688.
Besselink 2004
L.F.M. Besselink, annotatie bij HR 21 mei 2003, SEW Tijdschrift voor Europees en economisch
recht, 2004 (52), pp. 232-238.
Besselink e.a. 2002
L.F.M. Besselink e.a., De Nederlandse grondwet en de Europese Unie, Groningen: Europa Law
Publishing 2002.
Bok 2006
A.J. Bok, ‘Onrechtmatige wetgeving, revisited. Over toetsing van geschreven aan ongeschreven
recht en rechterlijke bevelen tot wetgeving’, in: L.E. de Groot-van Leeuwen, A.M.A.P. van den
Bossche en Y. Buruma (red.), De ongehoorzame rechter, Deventer: Kluwer 2006, pp. 91-118.
Bunschoten 2006
D.E. Bunschoten, ‘Rechterlijk bevel tot wetgeven II: de verordening’, Gst. (156) 2004, pp. 447454.
Bunschoten 2004a
D.E. Bunschoten, ‘Rechterlijk bevel tot wetgeven?’, Gst. (154) 2004, pp. 513-522.
-14-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
Bunschoten 2004b
D.E. Bunschoten, ‘Kan de rechter het tot stand brengen van wetgeving verbieden of gebieden?’,
AA (53) 2004, pp. 213-220.
Fleuren 2005
J.W.A. Fleuren, ‘Directe en indirecte toepassing van internationaal recht door de Nederlandse
rechter’, in: De nationale rechter en het internationale recht (Mededeelingen van de
Nederlandsche Vereeniging voor Internationaal Recht, nr. 131), Den Haag: T.M.C. Asser Press
2005, pp. 74-117.
Fleuren 2004
J.W.A. Fleuren, Een ieder verbindende bepalingen van verdragen, Den Haag: Boom Juridische
uitgevers 2004.
Van Gestel en Groenhuijsen 2006
R.A.J. van Gestel en M.S. Groenhuijsen, ‘Geen rechterlijk bevel tot wetgeven, of toch…?’, NJB
2006, pp. 2050-2056.
Heringa 1989
A.W. Heringa, Sociale grondrechten: hun plaats in de gereedschapskist van de rechter, Den
Haag: T.M.C. Asser Instituut 1989.
Kortman 2005a
C.A.J.M. Kortmann, Constitutioneel recht, Deventer: Kluwer 2005.
Kortmann 2005b
C.A.J.M. Kortmann, ‘Geen bevel tot intrekking’, AA (54) 2005, pp. 80-82.
De Lange 1999
R. de Lange, Concurrerende rechtsvorming (oratie Rotterdam), N megen: Ars Aequi Libri 1999.
Martens 2000
S.K. Martens, ‘De grenzen van de rechtsvormende taak van de rechter’, NJB 2000, pp. 747-758.
Polak 2007
J. Polak, ‘De klassieke onrechtmatige daadsvordering als instrument van effectieve uitvoering
van EG-recht: De Europese dimensie van de vangnetfunctie van de burgerlijke rechter’, in: T.
Barkhuysen, W. den Ouden en E. Steyger, Europees recht effectueren. Algemeen bestuursrecht
als instrument voor de effectieve uitvoering van EG-recht, Alphen aan de Rijn: Kluwer 2007, pp.
257-282.
Polak 2004
J.E.M. Polak, ‘Zit er nog muziek in verbods- en gebodsacties ter zake van wetgeving?’, O&A
2004-6, pp. 168-179.
Sap 2003
J.W. Sap, ‘De soevereiniteit van de Nederlandse wetgever en de grondwettelijke zegen van de
rechter’, AA (52) 2003, pp. 159-164.
Vlemminx 2002
F. Vlemminx, Een nieuw profiel van de grondrecht. Een analyse van de prestatieplichten
ingevolge klassieke en sociale grondrechten, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002.
-15-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
Vlemminx en Boekhorst 2000
F.M.C. Vlemminx en M.G. Boekhorst, ‘Inleiding artikelen 90-95: De internationale
rechtsorde’, in: A.K. Koekkoek (red.), De Grondwet, Deventer: Kluwer 2000, pp. 442-482.
Woltjer 2002
A.Woltjer, Wetgever, rechter en het primaat van de gelijkheid, Den Haag: Boom Juridische
uitgevers 2002.
-16-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
Jurisprudentielijst:
Europese Hof voor de rechten van de mens
EHRM 19 januari 2002, Auerbach t. Nederland, appl. nr. 45600/99, m. nt. Barkhuysen, NJCMBulletin 2002, pp. 1020-1032 en BNB 2002, 126, m. nt. Wattel
EHRM 12 december 2006, Burden en Burden t. Verenigd Koninkrijk, appl. nr. 13378/05, EHRC
2007, 18, m. nt. Gerards
EHRM (Grand Chamber) 29 april 2008, appl. nr. 13378/05, nog niet gepubliceerd
Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
HvJEG 5 februari 1963, zaak 26/62, Jur. 1963, p. 8 (Van Gend & Loos)
HvJEG 15 juli 1964, zaak 6/64, Jur. 1964, p. 1199 (Costa/ENEL)
Gevoegde zaken C-6/90 en C-9/90, HvJEG 19 november 1991, Jur. 1991, p. I-5357 (Frankovich)
Gevoegde zaken C-46/93 en C-48/93, HvJEG 5 maart 1996, Jur. 1996, p. I-1029 (Brasserie du
Pêcheur)
Hoge Raad
HR 3 maart 1919, NJ 1919, p. 371 (Grenstractaat Aken)
HR 12 april 1978, NJ 1979, 533 (Abbb contra legem I)
HR 12 oktober 1984, NJ 1985, 230 (Optie Nederlanderschap)
HR 21 maart 1986, NJ 1986, 585 (Gezamenlijke ouderlijk macht voor ongehuwden)
HR 16 mei 1986, NJ 1987, 251 (Landbouwvliegers)
HR 30 mei 1986, NJ 1986, 688 (Spoorwegstaking)
HR 14 april 1989, NJ 1989, 469 (Harmonisatiewet)
HR 15 juli 1998, NJ 2000, 168 (Autokostenforfait)
HR 12 mei 1999, NJ 2000, 170 (Arbeidskostenforfait)
HR 21 maart 2003, NJ, 2004, 474, m. nt. Koopmans; AB 2004, 39, m. nt. Backes; JB 2003, 120,
m. nt. De Jong (Waterpakt)
HR 1 oktober 2004, NJ 2004, 679, m. nt. Koopmans (Intrekking provinciale verordening)
HR 2 november 2004, NJ 2005, 80 (Verplichte rusttijden)
HR 27 maart 2005, NJ 2005, 285 (Ouderlijk gezag)
Gerechtshoven
Hof ‘s-Gravenhage 24 maart 2005, LJN AT3175
Rechtbanken
Pres. Rb. Haarlem, 10 oktober 1985, AB 1986, 176
Pres. Rb. ’s-Gravenhage, 21 mei 1987, KG 1987, 241
Overigen
KB 19 februari 1993, AB 1993, 385 (Eems-Dollardverdrag)
-17-
AcroPDF - A Quality PDF Writer and PDF Converter to create PDF files. To remove the line, buy a license.
Download