Energie voor de toekomst In hoeverre kunnen de Nederlandse aardgasreserves bijdragen aan een duurzamer Nederland? Marijn Bolhuis (3702626) Bachelorscriptie Liberal Arts & Sciences Universiteit Utrecht Juli 2013 Vakreferent economie: Marc Schramm Vakreferent milieuwetenschappen: n.v.t. Aantal woorden: 12 942 Voorwoord De afgelopen vier maanden heb ik mij intensief bezig gehouden met deze scriptie, het sluitstuk van mijn bacheloropleiding Liberal Arts & Sciences aan de Universiteit Utrecht. Vanuit mijn twee hoofdrichtingen economie en milieuwetenschappen leek het me interessant om te onderzoeken welke bijdrage de resterende gasvoorraden kunnen leveren aan de duurzaamheid van de Nederlandse maatschappij. Aardgas is van vitaal belang voor Nederland en zijn burgers. Het is een bron van overheidsinkomsten en biedt ons energiezekerheid. Bovendien is het een actueel onderwerp, in het licht van de recente aardbevingen in Groningen als gevolg van de aardgaswinnning. Dit onderzoek heeft me veel tijd gekost, maar ook veel opgeleverd. Ik ben trots op mijn eerste grote onderzoek dat ik zelfstandig heb uitgevoerd. Ik hoop dat het iets kan bijdragen aan het Nederlandse aardgasbeleid. Ik wil mijn begeleider dr. Herman Hendriks bedanken voor zijn adviezen. Daarnaast gaat mijn dank uit naar dr. Marc Schramm voor zijn feedback op mijn economische hoofdstuk. Marijn Bolhuis, Utrecht, juli 2013 2 Inhoudsopgave Hoofdstuk 1: Inleiding ………………………………………………………………… p. 5 Hoofdstuk 2: Economie ……………………………………………………………….. p. 11 2.1 Duurzame overheidsfinanciën ...................................................................... p. 11 2.2 Geschiedenis ……………………………………………………………...... p. 16 2.2.1 De periode 1959-1973 …................................................................ p. 16 2.2.2 De periode 1973-1993 ……………………………………………. p. 17 2.2.3 De periode 1993-2010 ……………………………………………. p. 18 2.2.4 De periode 2011-heden ………………………………………….. p. 19 2.3 De resource curse ………………………………………………………….. p. 20 2.3.1 Dutch disease …………………………………………………….. p. 21 2.3.2 Overheidsbeleid ………………………………………………….. p. 23 2.4 Oplossingen ………………………………………………………………… p. 26 2.4.1 Sovereign wealth fund …………………………………………… p. 26 2.4.2 Staatsschuldreductie ……………………………………………… p. 28 2.4.3 Investeringsfonds …………………………………………………. p. 29 Hoofdstuk 3: Milieuwetenschappen ………………………………………………….. p. 32 3.1 Duurzaamheid ……………………………………………………………… p. 32 3.2 Energiegebruik in Nederland ……………………………………………… p. 32 3.3 Klimaatverandering ………………………………………………………… p. 34 3.4 Luchtvervuiling .............................................................................................. p. 38 3.5 Aardgas in de energietransitie ……………………………………………… p. 38 3.5.1 Flexibiliteit ……………………………………………………….. p. 39 3.5.2 Gas en windenergie ……………………………………………… p. 42 3.6 Onzekerheid ……………………………………………………………….. p. 43 3 Hoofdstuk 4: Integratie ……………………………………………………………….. p.46 4.1 Analyse van disciplinaire inzichten ………………………………………. p. 46 4.1.1 Overzicht …………………………………………………………. p. 46 4.1.2 Overeenkomsten en verschillen ………………………………… p. 48 4.2 Common ground …………………………………………………………… p. 49 4.3 A more comprehensive understanding ……………………………………. p. 51 Hoofdstuk 5: Conclusie ……………………………………………………………….. p. 52 5.1 Beleidsaanbevelingen ………………………………………………………. p. 52 5.2 Discussie …………………………………………………………………….. p. 56 5.3 Suggesties voor verder onderzoek …………………………………………. p. 58 Literatuur .......................................................................................................................... p. 60 Appendix ………………………………………………………………………………. p. 72 4 Hoofdstuk 1: Inleiding Nederland is een gasland. Sinds de ontdekking van het gasveld in Slochteren in 1959 is Nederland uitgegroeid tot een van de belangrijkste leveranciers van aardgas ter wereld. De Nederlandse productie is de tiende van de wereld en levert 2.4% van het mondiale gasaanbod (IEA, 2012). De Nederlandse overheid heeft groot belang bij de gaswinning in Nederland. Sinds 1959 heeft de schatkist van het rijk ruim 235 miljard euro aan gasbaten ontvangen.1 De jaarlijkse inkomsten fluctueren sterk doordat de gasprijs aan de olieprijs is gekoppeld. Als gevolg hiervan maakten de aardgasbaten vooral de laatste jaren een substantieel deel uit van de Nederlandse begroting. Vanaf 2006 had de overheid gemiddeld meer dan 10 miljard euro aardgasinkomsten per jaar. Voor 2012 wordt een recordopbrengst van 14 miljard verwacht; dit is bijna gelijk aan de jaarlijkse bezuinigingen van het kabinet Rutte I (NOS, 2011). De afgelopen decennia is er veel kritiek geweest op de wijze waarop de Nederlandse aardgasbaten zijn beheerd. Kees Koedijk, hoogleraar economie aan de Universiteit Tilburg, zegt hierover: “De staat gaf het geld uit, maar niet aan investeringen. Het kortetermijnbeleid heeft het gewonnen van de langetermijnvisie.” (Algemene Energieraad, 2009). Ook Rick van der Ploeg, oud-staatssecretaris en momenteel hoogleraar economie in Oxford, heeft kritiek: “Het geld is verkwanseld.” (RTL Z, 2013). En: “Het aardgas is geen zegen, maar een vloek”, aldus Ruud Lubbers, oud-minister van Economische Zaken en oud-premier (Algemene Energieraad, 2009). Naar verwachting zullen de aardgasopbrengsten in de toekomst afnemen. Het Centraal Planbureau (CPB) schat dat binnen 25 jaar de Nederlandse gasreserves zullen zijn opgeraakt en de aardgasbaten geen belangrijke bijdrage meer kunnen leveren aan de begroting (Van der Horst et al., 2010). Dit veroorzaakt (afhankelijk van de gasprijs) een gat van een paar procent van het BBP dat zal moeten worden opgevuld (Van der Horst et al., 2010; Stolwijk, 2011). 1 Bron: CBS Statline. 5 Aardgas is niet alleen van belang voor de Nederlandse overheidsfinanciën, maar vormt ook een belangrijke energiebron voor burgers, bedrijven en de overheid: 47% van het Nederlandse energieverbruik betreft aardgas (IEA, 2012). De opkomst van de Nederlandse chemiesector is voor een groot deel aan aardgas te danken. Nederlandse huishoudens zijn in de jaren ’60 en ’70 massaal op aardgas overgestapt om te koken en hun huis te verwarmen (Lubbers & Lemckert, 1980). Toch is het gebruik van aardgas niet zonder problemen. Het heeft een negatief effect op het klimaat en milieu. Aardgas is een fossiele brandstof en bij de verbranding komt veel koolstofdioxide (CO2) vrij, een belangrijk broeikasgas. Bovendien zorgen productie, transport en opslag gezamenlijk voor nog eens 20% extra CO2-uitstoot (Blok, 2009). De uitstoot van CO2 leidt tot klimaatverandering, met alle negatieve gevolgen van dien. Naast klimaatverandering heeft aardgas ook op andere gebieden een negatieve impact op het milieu. Zo gaat de productie gepaard met de uitstoot van de giftige stoffen zwaveldioxide en stikstofoxiden (veroorzakers van smog en ademhalingsproblemen) (Herberg, 2011). En recentelijk hebben er in Groningen diverse aardbevingen plaatsgevonden als gevolg van bodemdaling door de gaswinning (KNMI, 2013). De aardbevingen worden niet opgenomen in dit onderzoek omdat er nog veel onzekerheid over bestaat. Momenteel lopen er elf onderzoeken naar (beperking van) schade door aardbeving, waarvan de meeste eind 2013 zullen worden gepubliceerd (Rijksoverheid, g.d.a). Aardgaswinning heeft dus gemengde gevolgen voor Nederland. Enerzijds is het aardgas onmisbaar voor de overheidsfinanciën en vormt het een belangrijke energiebron voor particulieren en bedrijven. Anderzijds draagt de productie bij aan de opwarming van de aarde en aan andere milieuproblemen. Bovendien is er veel kritiek op de besteding van de aardgasbaten. Deze zouden zijn verkwanseld. Een belangrijk gegeven hierbij is dat het aardgas snel (binnen 25 jaar) zal opraken. Het moge duidelijk zijn dat beide aspecten van het aardgasgebruik een probleem vormen 6 voor het welzijn van Nederland. Door het wegvallen van de aardgasbaten staan de stabiliteit en duurzaamheid van de overheidsfinanciën onder druk. Door de productie van aardgas verandert het klimaat en raakt het milieu vervuild. Het is daarom van belang om deze twee ontwikkelingen te verbinden en te verkennen in hoeverre de problemen kunnen worden voorkomen of bestreden. Het doel van deze scriptie is dan ook te onderzoeken in hoeverre de resterende aardgasreserves kunnen bijdragen aan een duurzamer Nederland. De afgelopen maanden is er veel aandacht geweest voor mogelijke winning van schaliegas in Nederland. De geschatte voorraden schaliegas variëren tussen 200 en 500 miljard m3. Ter vergelijking: in 2011 bedroeg de ‘conventionele’ aardgasvoorraad in Nederland ongeveer 1300 miljard m3 gas (Zijp, 2012). Momenteel doet de overheid onderzoek naar het risico van schaliegas. Het is nog niet zeker of het gewonnen zal mogen worden. (Rijksoverheid, g.d.b). Daarom worden de schaliegasreserves niet in dit onderzoek opgenomen. Dit onderzoek vereist een interdisciplinaire aanpak op grond van inzichten vanuit zowel de economie als de milieuwetenschap. Het onderzochte probleem voldoet aan de vijf criteria opgesteld door Repko (2012): Het probleem is complex en overschrijdt de grenzen tussen de disciplines. Het probleem wordt door beide disciplines onderzocht. Geen enkele discipline kan het probleem alleen oplossen. Het is een breed onderwerp en verschillende disciplines kunnen er een interessant licht op werpen. Het gaat om een maatschappelijk probleem. De vijf criteria sluiten elkaar niet uit en tonen enige overlap. Zo impliceert de complexiteit van een probleem (eerste criterium) dat geen enkele discipline het alleen kan oplossen (derde criterium) en dat meerdere disciplines er licht op kunnen werpen (vierde 7 criterium) omdat een complex probleem de grenzen tussen de disciplines overschrijdt (eerste criterium). Voor dit onderzoek betekent dit dat noch milieuwetenschappen, noch economie de onderzoeksvraag volledig kan beantwoorden (derde criterium) en dat het probleem dus complex is en de grenzen tussen de disciplines overschrijdt (eerste criterium). Het probleem wordt door meerdere disciplines onderzocht (tweede criterium) en meerdere disciplines bieden een interessant perspectief (vierde criterium). Dit komt doordat er duidelijk twee kanten aan het probleem zitten. Het probleem omvat zowel economische duurzaamheid (stabiele en gezonde overheidsfinanciën) als ecologische duurzaamheid (klimaatverandering en milieuvervuiling). Daarom kan geen enkele discipline alleen antwoord geven op de onderzoeksvraag: milieuwetenschappen ontberen kennis over rijksfinanciën en economen hebben geen verstand van klimaatverandering en milieuvervuiling. De economie ziet aardgaswinning in Nederland als een inkomstenbron voor de overheid en een belangrijke bron van werkgelegenheid. Economen onderzoeken waar de overheid de aardgasinkomsten het beste aan kan besteden, opdat de economische positie en de overheidsfinanciën van Nederland in de toekomst niet zullen verslechteren wanneer het gas opraakt. Daarnaast speelt intergenerationele rechtvaardigheid (intergenerational justice) hier een rol: ook toekomstige generaties hebben recht op de opbrengsten uit aardgas (Bos & Teulings, 2010). Milieuwetenschappen bestudeert de aardgaswinning in Nederland vanuit drie oogpunten. Ten eerste is aardgas niet duurzaam doordat de voorraden eindig zijn. Binnen 25 jaar is het aardgas op, waardoor toekomstige generaties met een energietekort worden opgescheept. Ten tweede draagt aardgas bij aan klimaatverandering door de uitstoot van broeikasgassen. Dit brengt het welzijn van toekomstige generaties in gevaar doordat de biodiversiteit wordt aangetast, de zeespiegel stijgt, landbouwopbrengsten dalen, etc. Ten derde zorgt aardgas voor milieuschade doordat het landschap en de lucht worden vervuild en er aardbevingen ontstaan (Miller & Spoolman, 2009). 8 De twee disciplinaire perspectieven zijn dus totaal verschillend, maar beide zijn nodig om de onderzoeksvraag ‘In hoeverre kan aardgas bijdragen aan een duurzamer Nederland?’ te beantwoorden. Duurzaamheid heeft immers meerdere dimensies. Voor een compleet antwoord op de onderzoeksvraag zijn dan ook inzichten van beide disciplines onmisbaar. Men kan zich afvragen waarom slechts deze twee disciplines nodig zijn om de onderzoeksvraag te beantwoorden. Zijn er wellicht andere disciplines die kunnen bijdragen aan het onderzoek? Men zou hierbij kunnen denken aan disciplines als bestuurskunde en politicologie, die onderzoeken hoe de politiek en het openbaar bestuur een bijdrage kunnen leveren aan het vraagstuk. Dit onderzoek gaat echter enkel over de vraag in hoeverre aardgas een bijdrage kan leveren aan een duurzamer Nederland en wat de overheid hieraan moet doen. Hoe deze plannen vervolgens door de politiek en de overheid het beste in beleid kunnen worden omgezet is een andere vraag en ligt buiten het bereik van dit onderzoek. Andere potentieel relevante disciplines zijn de sociologie en culturele antropologie, die bij vraagstukken over duurzame ontwikkeling de sociale kant onderzoeken (Barbier, 1987) . Deze disciplines zijn wellicht interessant wanneer het gaat over duurzame ontwikkeling in ontwikkelingslanden, omdat milieuproblemen daar vaak gepaard gaan met slechte arbeidsomstandigheden en schendingen van mensenrechten (Miller & Spoolman, 2009). In Nederland is dit echter niet het geval. In de gassector zijn (naar het zich laat aanzien) de arbeidsomstandigheden goed en worden geen mensenrechten geschonden. De rest van deze scriptie bestaat uit drie hoofdstukken en een conclusie. Eerst wordt, na een schets van de geschiedenis en de huidige situatie rond de aardgasproductie in Nederland, ingegaan op de economische kant van het probleem en de eventuele oplossingen. Hetzelfde gebeurt vervolgens voor de milieukant. Daarna wordt er common ground gecreëerd en worden de inzichten vanuit de disciplines geïntegreerd tot een 9 antwoord op de onderzoeksvraag. Het onderzoek eindigt met een conclusie waarin beleidsaanbevelingen, een discussie en suggesties voor verder onderzoek zijn opgenomen. 10 Hoofdstuk 2: Economie In dit hoofdstuk wordt het economisch perspectief op aardgasbaten behandeld. In hoeverre kunnen de resterende aardgasbaten bijdragen aan de duurzaamheid van Nederland? Om dit te onderzoeken moet eerst worden bepaald wat economische duurzaamheid eigenlijk is. Daarna worden de aardgasbaten in historisch perspectief geplaatst: hoe is het geld vroeger besteed? Vervolgens worden enkele manieren besproken waarop de overheid de aardgasbaten duurzaam kan gebruiken. 2.1 Duurzame overheidsfinanciën De overheidsfinanciën van een land zijn duurzaam wanneer de huidige instituties (zoals pensioenen, sociale zekerheid en gezondheidszorg) op de lange termijn in stand kunnen worden gehouden zonder dat de overheidsschuld extreem toeneemt2 (Bos & Teulings, 2010). De toekomstige inkomsten moeten dus voldoende zijn om de toekomstige uitgaven te betalen, inclusief de rente op de bestaande schuld (Van der Horst et al., 2010). Een andere vaak gestelde eis aan duurzaamheid is dat alle generaties evenveel moeten betalen voor de productie van publieke goederen. Dit heet het Musgrave-criterium: iedere generatie draagt een gelijk deel bij aan de overheidsfinanciën (Bos & Teulings, 2010). In hoeverre zijn de Nederlandse overheidsfinanciën duurzaam? De huidige economische crisis resulteert in grote overheidstekorten, veroorzaakt door tegenvallende belastingopbrengsten en extra uitgaven aan sociale zekerheid. Tegelijkertijd verandert de leeftijdsopbouw van de bevolking op drastische wijze. Dit is het effect van ontgroening en vergrijzing. Er worden steeds minder kinderen geboren en tegelijkertijd leven Nederlanders langer. Hierdoor daalt het aandeel van de werkende bevolking en stijgt het aandeel gepensioneerden. Er zal steeds meer overheidsgeld naar ouderen stromen 2 Wat ‘extreem toenemen’ of ‘exploderen’ (Bos & Teulings, 2010) inhoudt, is nog onduidelijk. Onderzoek naar de duurzaamheid van overheidsschuld is pas recentelijk actueel. Zie de studies van ECB (2012) en Ghosh et al. (2011). Volgens Lukkezen & Rojas-Romagosa (2012) is de Nederlandse staatsschuld na de Tweede Wereldoorlog nooit onhoudbaar geweest. 11 (gezondheidszorg, AOW) en er zullen minder werkenden zijn om dit te betalen. Al met al betekent dit dat de lasten niet gelijk over generaties zullen worden verdeeld (Van der Horst et al., 2010). De dalende aardgasinkomsten vormen een extra reden waarom de balans tussen inkomsten en uitgaven van de overheid op termijn zal verslechteren. De huidige instituties worden voor een deel uit de aardgasbaten betaald en zijn dus niet te handhaven wanneer de aardgasbaten in de toekomst zullen afnemen (Van der Horst et al., 2010). Deze ongelijke verdeling over generaties is goed weergegeven in Figuur 2.1. Nettoprofijt is het verschil tussen wat men ontvangt van de overheid en wat men aan belastingen heeft afgedragen. Bijna alle generaties hebben een positief nettoprofijt, wat met name te danken is aan de aardgasbaten. Het nettoprofijt van de babyboomers is lager omdat de jaren ’50 en ’60 relatief arm waren en de verzorgingsstaat toen nog moest worden opgebouwd. Ook is te zien hoe toekomstige generaties duidelijk minder nettoprofijt zullen hebben door ontgroening, vergrijzing en afnemende aardgasbaten (Van der Horst et al., 2010). Figuur 2.1: De ontwikkeling van het nettoprofijt in Nederland, 1946-2058. Bron: Van der Horst et al. (2010). 12 Hoe kunnen de resterende aardgasbaten bijdragen aan duurzame overheidsfinanciën? Uit de definitie van Bos & Teulings (2010) volgt dat de aardgasbaten de nettovermogenspositie van de overheid niet mogen verslechteren. Dit wordt bevestigd door Koedijk3 (Banning, 2009) en Wierts & Schotten (2008): staatsinkomsten uit natuurlijke bronnen moeten worden omgezet in vermogen. Bovendien mogen de aardgasbaten niet ongelijk over generaties worden verdeeld, iedere generatie dient een gelijk deel bij te dragen aan de overheidsfinanciën.4 De nettovermogenspositie bestaat uit twee delen: de bezittingen en de schuld van de overheid. Het nettovermogen is een betere indicator voor de financiële positie van de overheid dan de staatsschuld, omdat er ook rekening wordt gehouden met bezittingen. Dit verschil is goed te zien in Figuur 2.2. Vanaf 1970 fluctueerde de Nederlandse staatsschuld tussen de 40 en 80 procent van het BBP. Het nettovermogen nam in die periode echter drastisch af. In 1970 bedroeg het nog bijna 140 procent van het BBP, in 2010 was het gedaald tot ongeveer 40 procent. Het nettovermogen is echter nog steeds positief, wat betekent dat de bezittingen van de overheid meer waard zijn dan de schuld (Van der Horst et al., 2010). 3 Kees Koedijk – Hoogleraar financieel management aan de Universiteit van Tilburg – zei dit in een interview met het NRC Handelsblad (Banning, 2009). 4 Deze definitie van duurzaamheid komt niet overeen met de theorie van Ricardiaanse equivalentie (Ricardo, 1888), die stelt dat brugers rekening houden met toekomstige budgetrestricties van de overheid. In de Appendix wordt uitgelegd waarom deze theorie waarschijnlijk niet geldt voor het Nederlandse aardgasbeleid. 13 Figuur 2.2: De ontwikkeling van het nettovermogen en schuld van de Nederlandse overhead, 1970-2010. Bron: Van der Horst et al. (2010). De daling van het nettovermogen is vooral te wijten aan de afname van de aardgasvoorraad. De bezittingen van de overheid bestaan uit de publieke kapitaalgoederenvoorraad (zoals gebouwen en infrastructuur), de financiële activa (zoals het vermogen van DNB) en de gasvoorraad. In Figuur 2.3 is te zien dat de waarde van de financiële activa en de kapitaalgoederenvoorraad in de periode 1970-2010 weliswaar fluctueerden, maar ongeveer gelijk zijn gebleven. De waarde van de financiële activa bedraagt steeds ongeveer 30 procent, de waarde van de kapitaalgoederenvoorraad 60 procent. Daarentegen daalde de aardgasvoorraad van 100 procent in 1970 tot ongeveer 20 procent in 2010 (Van der Horst et al., 2010). Tabel 2.1 is een overzicht van het verwachte Nederlandse vermogen en schuld in 2040 bij onveranderd beleid. De aardgasvoorraad bedraagt dan nog maar 1% van het BBP. Door de vergrijzing zal de schuld sterk toegenomen en het nettovermogen wordt negatief. 14 Figuur 2.3: De ontwikkeling van de Nederlandse overheidsbezittingen, 1970-2010 Bron: Van der Horst et al. (2010). Tabel 2.1: Vermogen en schuld, % van BBP (2040) Kapitaalgoederenvoorraad (+) 53 Financiële activa (+) 48 Aardgasvoorraad (+) 1 EMU-schuld (-) - 132 Nettovermogen - 31 Bron: Van der Horst et al. (2010). Om de nettovermogenspositie constant te houden bij een afnemende gasvoorraad, zijn er drie opties. De aardgasbaten kunnen worden omgezet in kapitaalgoederen, maar ook in financiële activa. In beide gevallen blijft de waarde van de bezittingen gelijk. Een derde manier is om de aardgasbaten te gebruiken voor staatsschuldreductie. In dat geval neemt de waarde van de bezittingen weliswaar af, maar de waarde van de schuld ook. In Paragraaf 2.4 wordt op deze opties teruggekomen. Eerst is het van belang om de besteding van de aardgasbaten in historisch perspectief te plaatsen, opdat van het verleden geleerd kan worden. 15 2.2 Geschiedenis De geschiedenis van de besteding van de aardgasbaten kan in vier perioden worden verdeeld. De eerste is die van 1959 tot 1973. Het is de periode vanaf de ontdekking van het gasveld in Groningen tot de eerste oliecrisis. In de tweede periode, die van 1973 tot 1993 duurde, nam de waarde van de aardgasbaten toe en werden deze opgenomen in de lopende overheidsbegroting. Gedurende de derde periode, van 1993 tot 2010, werden de aardgasbaten in het Fonds Economische Structuurversterking (FES) gebruikt. Vanaf 2011 worden de aardgasbaten weer aan de lopende begroting toegevoegd. 2.2.1 De periode 1959-1973 In 1959 vonden de eerste proefboringen plaats in Groningen. In 1963 schatte de NAM dat er 1100 miljard kubieke meter gas in de bodem zat; acht jaar later ging men uit van 2000 miljard m3; en in 2009 werd het gasveld van Slochteren geraamd op 2700 miljard m3, waarvan inmiddels 60% was gewonnen (Banning, 2009). Al snel ontstond er een debat over de besteding van de aardgasbaten. PvdA-politici Lieftinck en De Pou stelden voor om een ‘sovereign wealth fund’ (SWF) op te richten, omdat zij verwachtten dat de voorraden binnen één generatie zouden worden opgemaakt (Lubbers & Lemckert, 1980). De toenmalige minister van Financiën, Jelle Zijlstra, was echter tegen de instelling van een dergelijk fonds. Hiervoor had hij drie redenen. Ten eerste was Zijlstra van mening dat een apart fonds toch voor extra uitgaven zou worden gebruikt, terwijl dat dit binnen de overheidsbegroting voorkomen zou kunnen worden (Lubbers & Lemckert, 1980). Ten tweede dacht hij dat de aardgasbaten simpelweg te gering waren om de oprichting van een fonds te rechtvaardigen (Banning, 2009). En tenslotte had hij ook een politieke reden: een SWF zou onder het Ministerie van Economische Zaken vallen en daardoor aan zijn supervisie ontsnappen. Hij vreesde dat dit zou leiden tot opportunistisch beleid (Boonstra, 2008). Zijlstra won de discussie en de aardgasbaten kwamen in de jaarlijkse overheidsbegroting terecht. De Nederlandse Gasunie werd opgericht om het Groningse 16 gas te exploiteren. Aandeelhouders werden de Nederlandse overheid (50%), Shell (25%) en ExxonMobil (25%) (Van Eerd, 2010). Intussen had het CPB onderzocht hoe de aardgasbaten optimaal konden worden besteed. Het concludeerde dat de aardgasvoorraden binnen één generatie moesten worden opgemaakt. De verwachting was dat olie en kernenergie binnen tientallen jaren goedkoper zouden zijn, waardoor het Nederlandse gas eigenlijk waardeloos zou worden. Al het gas moest daarom voor de eeuwwisseling verkocht zijn (Lubbers & Lemckert, 1980). De aanbevelingen van het CPB werden in 1962 opgenomen in de Aardgasnota (Gas in beeld, g.d.). In de daaropvolgende jaren werd de Nederlandse gasinfrastructuur in een snel tempo aangelegd. Consumenten en de private sector profiteerden van de lage gasprijs. Huishoudens schakelden voor centrale verwarming en koken over op gas, dat goedkoper was dan kolen of olie. Bovendien leverde het aardgasnetwerk goedkope energie voor de industrie. Energie-intensieve sectoren als de chemische industrie groeiden dan ook (Lubbers & Lemckert, 1980). Eind jaren ’60 besloot de Gasunie om gas te exporteren, waardoor de aardgasbaten toenamen. De gasprijs werd gekoppeld aan de olieprijs. Bovendien werd het aandeel van de staat in de Gasunie verhoogd tot 85%. De strategie was simpel: de Gasunie verkocht grote hoeveelheden gas aan Duitsland en België tegen een prijs die net iets lager was dan die van het alternatief – olie. Op deze manier verdienden zowel de overheid als Shell en ExxonMobil grote bedragen (Van Zanden, 1998). 2.2.2 De periode 1973-1993 Vanaf 1973 namen de aardgasbaten explosief toe. Door de oliecrisis stegen de olieprijzen – en dus de gasprijzen – met 70 procent (De Jong, 2005). De effecten van de crisis op de Nederlandse economie waren gemengd. Aan de ene kant raakte Nederland in een recessie, maar aan de andere kant ontving de overheid een recordbedrag aan aardgasbaten (Van Eerd, 2010). Het kabinet Den Uyl gebruikte de aardgasbaten om de kwakkelende economie te 17 stimuleren. Het geld werd niet geïnvesteerd maar geconsumeerd (Lubbers & Lemckert, 1980). De economie werd gestimuleerd door de sociale zekerheid op te bouwen (Lubbers & Lemckert, 1980; McMahon, 2000). Bovendien gebruikte de overheid de aardgasbaten om de industrie te stimuleren. Energie-intensieve sectoren als de chemie- en staalsector kregen de mogelijkheid om goedkoop gas in te kopen (Scholtens, 2004). Gedurende de jaren ’80 bleef Nederland erg afhankelijk van gas. Dit maakte de economie zeer gevoelig voor prijsschommelingen. In 1985 vormden de aardgasbaten 17% van de overheidsinkomsten, maar in 1989 was dit gedaald tot 4%. Ook op het gebied van de internationale handel speelde gas een belangrijke rol. In 1970 importeerde Nederland 52% van de energie, in 1988 nog maar 21,6%. Dit leidde tot een groot overschot op de Nederlandse betalingsbalans (Van Eerd, 2010). 2.2.3 De periode 1993-2010 In 1993 werd het Fonds Economische Structuurversterking (FES) ingesteld. Dit fonds had de bedoeling om een deel van de opbrengsten uit aardgaswinning af te zonderen van de overheidsbegroting. De aardgasbaten zouden niet worden geconsumeerd, maar gebruikt om de economische structuur van Nederland te versterken. Deze investeringen waren additioneel en kwamen bovenop de reguliere investeringen van het Rijk en de lagere overheden. De gedachte achter het fonds was om “ondergronds vermogen” (de aardgasvoorraden) om te zetten in “bovengronds vermogen” (economische infrastructuur) (Ros, 2009). Uiteindelijk werd besloten om 40% van de aardgasbaten naar het FES te laten vloeien. De overige 60% zou moeten worden gebruikt om de staatsschuld af te lossen (Bos, 2008). Door de volatilieit van de olieprijs (waaraan de gasprijs gekoppeld is) fluctueerden de aardgasbaten sterk. Bij hoge olieprijzen leidde dit automatisch tot een hogere voeding van het FES dan verwacht. Hierdoor ontstond bestedingsdrang: het geld moest per se worden geïnvesteerd. De kwaliteit van de investeringen kwam onder druk te staan. Vanaf 2008 werkte het FES daarom met een vaste van te voren ingeschatte voeding (Verhagen, 2012; Bos, 2008). 18 De Betuweroute, een goederenspoorlijn van Rotterdam naar Duitsland, was het eerste grote project dat het FES financierde. Het CPB voerde vooraf een kosten-batenanalyse uit, waarvan de uitkomst negatief was: de Betuweroute was niet rendabel. Deze conclusie werd door de overheid genegeerd en de Betuweroute kwam er toch. De kosten van de Betuwelijn liepen vervolgens steeds verder op, tot het dubbele van het budget (Bos, 2008). Hetzelfde gebeurde bij de Hogesnelheidslijn Schiphol-Antwerpen, die ook door het FES werd gefinancierd (Ros, 2009). Hoewel het FES werd ingesteld om kortetermijndenken en overhaaste consumptie van de aardgasbaten te voorkomen, blijkt een groot deel van de investeringen achteraf onrendabel. In 2006 deed het CPB onderzoek naar de bijdrage van de FES-projecten aan de Nederlandse economie. Slechts 14 van de 49 onderzochte projecten gaven een gunstig totaalbeeld (Verrips, 2006). Over de hele linie droegen de meeste projecten zeer weinig bij aan de economie, en het meeste geld werd simpelweg geconsumeerd in plaats van geïnvesteerd (Koedijk, 2009). De resterende 60% van de aardgasbaten diende te worden gebruikt om de staatsschuld af te lossen (Bos, 2008). Het is echter onduidelijk waarvoor dit deel van de aardgasbaten in feite is gebruikt, omdat het niet werd afgezonderd van de lopende begroting (Wierts & Schotten, 2008). Het ware beter geweest wanneer dit wel zou zijn gebeurd. De afname van de gasvoorraad zou dan door extra staatsschuldreductie moeten worden gecompenseerd (Bos, 2008), teneinde het nettovermogen constant te houden. 2.2.4 De periode 2011–heden Met ingang van 2011 is de voeding van aardgasbaten aan het FES stopgezet, waardoor er geen nieuwe projecten uit het FES meer worden gefinancierd. Met het oog op de toename van de staatsschuld in recente jaren geeft het kabinet de voorkeur aan aflossing van de staatsschuld boven het FES of een ‘sovereign wealth fund’ (SWF) zoals Lieftinck en De Pou dat indertijd voorstelden. Dit komt erop neer dat de aardgasbaten tegenwoordig geheel ten goede komen aan de overheidsbegroting (Kamp, 2012). 19 De aardgasbaten worden in de macro-economische verkenning5 geschat en in de begroting opgenomen. Zij worden niet expliciet gebruikt om de staatsschuld af te lossen. Eventuele mee- of tegenvallers ten opzichte van de meerjarenraming worden echter buiten inkomsten- en uitgavenkaders gehouden en werken direct door in het overheidstekort en de staatsschuld. Dit betekent dat een eventuele meevaller wordt gebruikt om de staatsschuld af te lossen bij een tegenvaller loopt de staatsschuld op (Kamp, 2012). Momenteel bestudeert het Ministerie van Economische Zaken een voorstel voor een nieuw fonds voor de aardgasbaten, afkomstig van een werkgroep die onderzoekt hoe het draagvlak voor de aardgaswinning verbeterd zou kunnen worden. Het voorstel is om een deel van de aardgasbaten te besteden aan een fonds dat lokale duurzame energieprojecten financiert (Kamp, 2012). 2.3 De resource curse Zijn de Nederlandse aardgasbaten in het verleden duurzaam gebruikt? De afgelopen decennia is er veel kritiek geweest op de wijze waarop de aardgasbaten zijn beheerd. “Het aardgas is geen zegen, maar een vloek”, aldus Ruud Lubbers, oud-minister van Economische Zaken en oud-premier (Algemene Energieraad, 2009). Deze vloek wordt in de economische literatuur de resource curse genoemd. De term wordt vaak gebruikt om te verwijzen naar ontwikkelingslanden met een grote voorraad aan natuurlijke grondstoffen. Hoewel men zou verwachten dat een dergelijke bodemschat economisch voordelig is, is uit onderzoek gebleken dat de economieën van deze landen trager groeien dan die van landen zonder grote voorraden (Stevens, 2003). Zowel internationaal vergelijkend onderzoek (Sachs & Warner, 1995, 1999; Busby et al., 2004; Mehlum et al., 2006) als verschillende case studies (Gelb, 1988; Karl, 1997; Ross, 5 Voorafgaand aan een nieuwe kabinetsperiode publiceert het CPB een macro-economische verkenning voor de daaropvolgende vier of vijf jaren. Deze middellangetermijnverkenning (mlt) reikt tot het einde van de nieuwe kabinetsperiode. In deze analyse worden de inkomsten en uitgaven van de overheid geschat (CPB, g.d.). 20 1999, 2001) bevestigen het bestaan van de resource curse. Enkele onderzoeken hebben geprobeerd om dit negatieve verband tussen grondstoffen en economische groei op te splitsen in ‘transmissiekanalen’: verschillende manieren waarop de aanwezigheid van grondstoffen economische groei ondermijnt. Gylfason (2000) onderscheidt vier kanalen: Dutch disease; inefficiënt overheidsbeleid; rent seeking6 en corruptie; en onderinvestering in onderwijs en de kapitaalgoederenvoorraad. Voor Nederland zijn er aanwijzingen voor de aanwezigheid van Dutch Disease en inefficiënt overheidsbeleid in het verleden (Mehboob, 2012). In de volgende paragrafen wordt dit verder toegelicht. 2.3.1 Dutch disease De term ‘Dutch disease’ werd in 1977 geïntroduceerd door The Economist om de afname van de maaksector in Nederland te beschrijven. Volgens het tijdschrift kwam dit doordat de verkoop van aardgas had geleid tot een waardetoename van de gulden. Dit ondermijnde de internationale concurrentiepositie van de maaksector, waardoor deze slonk (The Economist, 1977). Het economisch model dat de Dutch disease beschrijft werd geïntroduceerd door Corden & Neary (1982). Zij splitsten de impact van natuurlijke hulpbronnen op in een resource movement effect en een spending effect. Beide leiden tot een hogere wisselkoers. Volgens Corden & Neary bestaat de economie uit twee delen: de booming sector – in het geval van Nederland de gassector – en de rest van de economie. Het resource movement effect ontstaat doordat de booming sector arbeid en kapitaal uit andere sectoren aantrekt. Vaak gaat dit ten koste van de industriële sector, aangezien deze het meest verwant is aan de booming sector (in tegenstelling tot bijvoorbeeld de dienstensector). Dit heeft twee gevolgen. Ten eerste treedt er directe deïndustrialisatie op en neemt de productie van de industrie af. Ten tweede stijgen als gevolg van deze Rent seeking is het inzetten van middelen (tijd, geld) door maatschappelijke partijen (bedrijven, vakbonden, ambtenaren, etc.) om publieke gelden te genereren. Dit ondermijnt economsiche groei omdat er er middelen verloren gaan bij de verdeling van rijkdom, en niet bij de creatie ervan (Conybeare, 1982). 6 21 verschuiving van productiefactoren ook de prijzen van arbeid en kapitaal in de overige sectoren doordat het aanbod ervan afneemt. Hierdoor worden de producten in de industriële sector duurder en stijgt de reële wisselkoers7 (Corden, 1984). Het spending effect ontstaat doordat het geld dat wordt verdiend aan de natuurlijke hulpbronnen (gedeeltelijk) binnenlands wordt uitgegeven. Hierdoor neemt de vraag en dus de prijs van binnenlandse producten toe, wat ook weer leidt tot een stijging van de reële wisselkoers (Corden, 1984). Een derde effect op de wisselkoers treedt op wanneer de natuurlijke hulpbronnen worden geëxporteerd. Dit leidt tot een overschot op de betalingsbalans. Hierdoor neemt de vraag naar binnenlandse valuta toe en stijgt dus de wisselkoers (Gurbanov & Merkel, 2010). Het resource movement effect, het spending effect en het exporteffect zorgen dus allemaal voor een opwaardering van de wisselkoers, waardoor de concurrentiepositie van de overige exportsectoren verslechtert. De producten in die sectoren worden immers duurder zonder dat daar een productiviteitsstijging tegenover staat. Nadat de hulpbronnen op zijn en de boom over is, resteert het land een te hoge wisselkoers en een kleine exportsector (Gurbanov & Merkel, 2010). Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de Dutch disease in Nederland. Gedurende de jaren ’70 namen de aardgasbaten toe. Tegelijkertijd werd de gulden meer waard en daalde de productie van de maaksector: de term ‘Dutch disease’ was geboren. Het is echter moeilijk om het aardgas hiervan ‘de schuld te geven’. De meeste landen in West-Europa kampten met dezelfde problemen. Dit gold met name ook voor Duitsland, de belangrijkste handelspartner van Nederland (Barker & Barilovsky, 1981; Kremers, 1985). Vanaf halverwege de jaren ’80 herstelde de maaksector zich tot boven het niveau van het begin van de jaren ’70 (Stijns, 2003; Hutchinson, 1994). Toch zijn er wel aanwijzingen voor het optreden van de Dutch disease in Nederland. Rudd (1996) onderzocht de invloed van het resource movement effect en het 7 De reële wisselkoers is de nominale wisselkoers gecorrigeerd voor prijsverschillen tussen landen (Catão, 2007). Wanneer de prijzen in Nederland meer stijgen dan de prijzen in andere landen, neemt de reële wisselkoers toe en worden de Nederlandse producten duurder voor buitenlanders. Dit ondermijnt de internationale concurrentiepositie. 22 spending effect in de periode 1960-1990. Met name het spending effect was duidelijk aanwezig. De besteding van aardgasbaten in de Nederlandse economie leidde tot deïndustrialisatie. Dit wordt bevestigd door Mehboob (2012). Het resource movement effect was minder sterk. Waarschijnlijk komt dit doordat de gassector relatief weinig werkgelegenheid biedt en de sector dus weinig arbeid uit andere sectoren aantrekt (Rudd, 1996). Al met al is het moeilijk om de aanwezigheid van de Dutch disease te constateren. Vele andere factoren hebben invloed op de grootte van de maaksector. Zo heeft het beleid van de centrale bank invloed op de wisselkoers, en dus ook op de maaksector (Rudd, 1996; Hutchinson, 1994). Energieprijzen zijn eveneens van belang; dit geldt met name voor energie-intensieve maakindustrieën (Stijns, 2003; Hutchinson, 1994). Voor dit soort bedrijven was de aanwezigheid van aardgas in Nederland aanvankelijk juist een zegen, doordat ze toegang kregen tot goedkope, gesubsidieerde energie (Scholtens, 2004). 2.3.2 Overheidsbeleid Mede doordat de aanwezigheid van de Dutch disease in Nederland moeilijk kon worden vastgesteld, verschoof begin jaren ’80 de aandacht naar de besteding van de aardgasbaten. Corden zei hierover: The true Dutch Disease in the Netherlands was not the adverse effects on manufacturing of real appreciation but rather the use of booming sector revenues for social service levels which are not sustainable, but have been politically difficult to reduce. (Corden, 1984, p. 359). Politici doen tijdens de verkiezingen beloften om kiezers voor zich te winnen. Wanneer de overheid de controle heeft over een grote hoeveelheid opbrengsten uit grondstoffen, heeft het eigenlijk ‘gratis geld’ dat kan worden uitgegeven zonder dat er verantwoording hoeft te worden afgelegd. Bij inkomsten uit belastingen dient dit wel te gebeuren, omdat de overheid dan direct geld van de burgers wegneemt (Saraf & Jiwanji, 2001). 23 Zulke verkiezingsbeloften zijn meestal op de korte termijn gericht, want toekomstige generaties kunnen nu eenmaal niet stemmen. Dit creëert een ‘wedloop’ van verkiezingsbeloften, waarin politici tegen elkaar opbieden. Investeringen die zich pas op de lange termijn terugverdienen verliezen het hierbij van consumptieve uitgaven op de korte termijn (Larsen, 2004). Het gevolg is dat er een welvaartsstaat wordt opgebouwd die naarmate de inkomsten uit natuurlijke grondstoffen opdrogen op de lange termijn steeds minder houdbaar blijkt (Gylfason & Zoega, 2002; Van der Ploeg & Poelhekke, 2009). Deze ontwikkeling wordt versterkt doordat inkomsten uit natuurlijke grondstoffen een gevoel van economische zekerheid geven. Door de extra inkomsten lijkt het land er economisch beter voor te staan dan werkelijk het geval is. Landen met veel natuurlijke grondstoffen investeren minder in onderwijs en fysieke infrastructuur dan andere landen. Bovendien zorgt deze schijnzekerheid ervoor dat economische hervormingen op de lange baan worden geschoven (Gylfason 2001). In Nederland zijn de aardgasbaten inderdaad op zo’n manier gebruikt. In de jaren ’70 en ’80 werd de verzorgingsstaat met behulp van dit ‘gratis geld’ opgebouwd (Broersma et al., 2000). De aardgasbaten verhulden hoe slecht het met de economie ging, die hard was geraakt door de oliecrisis (Wellink, 1987). In 1993 werd het FES ingesteld om consumptie van aardgasbaten te voorkomen en het geld te investeren in de economie. De politiek ging zich echter vaak te buiten aan onnodige prestigeprojecten, die economisch niet rendabel bleken (Koedijk, 2009). Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de besteding van de aardgasbaten. Uit berekeningen van De Kam en het NRC Handelsblad blijkt dat in de periode 1959-2009 niet meer dan 15,4% van de totale aardgasbaten aan infrastructuur is besteed (zie Tabel 2.2). Het ging hierbij vaak om onrendabele projecten. Slechts 9,2% van de gelden is besteed aan onderwijs. De resterende 75,4% (159,2 miljard euro) werd besteed aan consumptieve overheidsuitgaven (Banning, 2009). 24 Tabel 2.2: De bestemming van de uitgaven van aardgasbaten, 1959-2009 Bestemming Aandeel Sociale zekerheid 24,8% Openbaar bestuur en veiligheid 20,1% Infrastructuur 15,4% Collectieve zorg 10,4% Onderwijs 9,2% Rente 7,0% Overdracht aan bedrijven 6,2% Internationale samenwerking 3,5% Defensie 3,4% Totaal 100% Bron: Banning (2009). Wierts & Schotten (2008) onderzochten het effect van de aardgasbaten op de begroting. Gedurende de periode 1975-2007 leidde een toename (of afname) van 1% van de aardgasbaten tot een stijging (of daling) van 0.8% van het primair saldo8. Dit betekent dat slechts 20% van de aardgasbaten werd gebruikt om de staatsschuld af te lossen. De periode 1994-2007 – waarin 60% van de aardgasbaten werden gereserveerd voor staatsschuldreductie – wijkt niet af van deze trend.9 Al met al leidde het consumptieve overheidsbeleid tot een verslechtering van de nettovermogenspositie (zie ook Figuren 2.2 en 2.3). Aardgasbaten werden niet omgezet in nettovermogen, maar opgemaakt. Daardoor zijn toekomstige generaties benadeeld: zij zullen niet meer profiteren van inkomsten waar ze vanuit het principe van duurzaamheid wel recht op hebben. 8 Het primair saldo is het verschil tussen de inkomsten en uitgaven van de overheid, exclusief de aardgasbaten (Wierts & Schotten, 2008). 9 Dit zou ook kunnen liggen aan het kleine aantal observaties. Wierts & Schotten (2008) sluiten niet uit dat een analyse over meer jaren wel een verschil zal aantonen, omdat er dan meer gegevens beschikbaar zijn. 25 2.4 Oplossingen Hoe kunnen de opbrengsten uit de resterende aardgasvoorraad het beste worden besteed? In lijn met Wierts & Schotten (2008) zijn er drie manieren om dit geld duurzaam uit te geven: 1. Instelling van een sovereign wealth fund (SWF) 2. Aflossingen van de staatsschuld 3. Instelling van een investeringsfonds In Paragraaf 2.1 bleken dit de manieren te zijn om het nettovermogen van de overheid constant te houden. Bovendien leveren ze een jaarlijks rendement op in de vorm van respectievelijk winst uit de financiële investeringen van het SWF, betaling van minder rente op de staatsschuld; en economische groei als gevolg van een betere infrastructuur. In de volgende paragrafen worden de drie opties verder toegelicht. 2.4.1 Sovereign wealth fund Een sovereign wealth fund (SWF) is een financieel fonds dat eigendom is van de staat en voor een groot deel investeert in buitenlandse valuta. Een SWF is gericht op de lange termijn en heeft geen expliciete verplichtingen. Dit betekent dat niet vaststaat waaraan de gelden worden besteed (anders dan bijvoorbeeld bij een pensioenfonds). De middelen van het fonds zijn meestal afkomstig uit opbrengsten van de winning van grondstoffen, met name aardolie (Jen, 2007). Stevens (2003) noemt de volgende voordelen van een SWF: Een SWF voorkomt rent seeking en corruptie, doordat er regels zijn over de besteding van het geld, Er kan vermogen voor toekomstige generaties mee worden opgebouwd, Door inkomsten niet uit te geven neemt de druk op inflatie af, Door inkomsten in buitenlandse valuta te investeren wordt stijging van de wisselkoers voorkomen, 26 Het overheidsbudget heeft geen last van onzekerheid door volatiele prijzen (Van der Ploeg, 2008). Daarnaast ziet Stevens (2003) de volgende nadelen: Een SWF kan een vals gevoel van veiligheid geven, waardoor de fiscale discipline wordt ondermijnd, Vaak worden de regels voor het gebruik van een SWF veranderd wanneer dat politici goed uitkomt. Om deze nadelen te voorkomen moeten volgens Stevens (2003) de regels van een SWF als volgt worden geïmplementeerd: Het SWF moet onder leiding staan van een professioneel management, dat onafhankelijk is van de overheid en gecontroleerd wordt door een onafhankelijk bestuur. Overdracht van geld uit het SWF naar de overheidsbegroting moet worden gecontroleerd door een onafhankelijke monetaire autoriteit (zoals de centrale bank). De bestemming van gelden uit het SWF moet niet door een onafhankelijk orgaan worden bepaald maar door de regering zelf, zodat het budgettaire proces niet wordt ondermijnd. Er moeten duidelijke regels zijn over accumulatie en overdracht van geld van en naar het SWF. De overheid moet duidelijk stellen wat het doel is van het SWF (het voorkomen van Dutch disease, het stabiliseren van opbrengsten, of toekomstige generaties). Burgers moeten bewust worden gemaakt van het doel en het belang van het SWF, om maatschappelijke druk tot het uitgeven van de gelden te voorkomen. Door het onderbrengen van aardgasbaten in een SWF wordt een jaarlijks rendement behaald. Dit kan worden opgenomen in de overheidsbegroting en aan de huidige generatie worden besteed. Dit rendement bestaat uit opbrengsten uit aandelen, obligaties en andere beleggingen door het SWF. Het grootste en bekendste SWF is het Noorse pensioenfonds. Sinds 1998 bedraagt 27 het gemiddelde reële rendement10 2,97% (NBIM, 2013). Op de lange termijn gaat het fonds uit van een reëel rendement van 4%. Dit rendement komt ten goede van de overheidsfinanciën. Wanneer het economisch slecht gaat is het minder, wanneer het beter gaat is het meer (Fearnley, 2012). 2.4.2 Staatsschuldreductie Wanneer aardgasbaten worden gebruikt om een deel van de staatsschuld af te lossen, blijft het nettovermogen van de overheid gelijk doordat een afname van de aardgasvoorraad (positief vermogen) wordt gecompenseerd door een afname van de staatsschuld (negatief vermogen). Het rendement dat op de aardgasvoorraad wordt behaald is dan gelijk aan de extra rentelasten die zouden moeten worden betaald wanneer de staatsschuld niet zou zijn verkleind. Staatsschuldreductie kent dezelfde voordelen als Stevens (2003) aan een SWF toeschrijft: inefficiënte rent seeking en corruptie worden voorkomen; er kan vermogen voor toekomstige generaties worden opgebouwd; en door de gelden niet uit te geven wordt druk op inflatie voorkomen. Het voorkomen van wisselkoersstijging is ook mogelijk, mits de schuld waarom het gaat in buitenlandse valuta is uitgedrukt. De kwaliteit van deze oplossing hangt af van de uitvoering. Bovendien kunnen politici de regels veranderen wanneer hun dat het beste uitkomt. Er dienen daarom enkele voorwaarden aan deze optie te worden verbonden: De aardgasbaten moeten gescheiden worden van het overheidsbudget en mogen slechts worden gebruikt voor staatsschuldreductie (Bos, 2008; Wierts & Schotten, 2008). De staatsschuldreductie met aardgasbaten moet bovenop de ‘normale’ targets inzake overheidsschuld en -tekort komen en mag geen vervanging van het beleid zijn (Bos, 2008). Daarnaast gelden enkele van de voorwaarden die Stevens (2003) voor een SWF formuleerde. Er moeten duidelijke regels zijn en het doel van de staatsschuldreductie 10 Het reële rendement is het nominale rendement gecorrigeerd voor inflatie. 28 moet duidelijk worden gesteld. Daarnaast moeten burgers bewust worden gemaakt van het doel en het belang van staatsschuldreductie, om maatschappelijke druk tot het uitgeven van de gelden te voorkomen. Door een deel van de staatsschuld af te lossen wordt er een jaarlijks rendement behaald op de aardgasbaten. Dit kan worden opgenomen in de overheidsbegroting en aan de huidige generatie worden besteed. Dit rendement is gelijk aan de rente die de overheid normaal zou hebben moeten betalen over het gedeelte van de staatsschuld dat is afgelost. Zoals Figuur 2.4 laat zien fluctueerde de rente op de Nederlandse staatsschuld de afgelopen decennia sterk. Het rendement van deze optie is dus onzeker. Bij hoge rente is het beter om voor staatsschuldreductie te kiezen. Door de eurocrisis is de rente op de Nederlandse staatsschuld momenteel echter historisch laag, wat staatsschuldreductie minder aantrekkelijk maakt (Trouw, 2011). Figuur 2.4: Ontwikkeling van de rente op de Nederlandse staatsschuld, 1988-2012 Bron: CBS Statline. 2.4.3 Investeringsfonds Een derde mogelijkheid om de opbrengsten uit de resterende aardgasvoorraad duurzaam uit te geven is de oprichting van een investeringsfonds, dat de aardgasbaten gebruikt om te investeren in de fysieke infrastructuur. Het nettovermogen van de overheid blijft dan 29 gelijk doordat de afname van de aardgasvoorraad wordt gecompenseerd door een toename van de kapitaalgoederenvoorraad. Door een betere infrastructuur neemt de productiviteit van de private sector toe (Van der Horst et al., 2008). Het rendement dat op het investeringsfonds wordt behaald is gelijk aan de extra economische groei die zo’n betere infrastructuur met zich meebrengt. Een investeringsfonds heeft het voordeel dat er vermogen wordt opgebouwd voor toekomstige generaties. Bovendien is het overheidsbudget minder onzeker doordat volatiele opbrengsten niet worden opgenomen (Van der Ploeg, 2008). Een nadeel van een investeringsfonds is dat de symptomen van Dutch disease niet te voorkomen zijn. De opbrengsten worden immers binnenlands uitgegeven, wat leidt tot een hogere reële wisselkoers. Daarnaast kan een investeringsfond rent seeking in de hand werken, wanneer groepen of individuen lobbyen voor hun investeringsprojecten. In het slechtste geval leidt dit tot onrendabele investeringen, zoals bij het FES. Een investeringsfonds dient dan ook aan de volgende voorwaarden te voldoen: Het investeringsfonds moet onder leiding staan van een professioneel management, dat onafhankelijk is van de overheid en gecontroleerd wordt door een onafhankelijk bestuur. Het investeringsfonds moet met een vaste begroting werken en de uitgaven mogen niet te veel schommelen. Eventuele meevallers door hogere gasprijzen moeten opzij worden gezet om eventuele toekomstige tegenvallers te compenseren. Zo wordt voorkomen dat er onrendabele projecten worden gefinancierd omdat het geld moet worden uitgegeven, wat bij het FES gebeurde voordat er in 2008 een plafond werd ingesteld. De rentabiliteit van projecten moet vooraf met een kosten-batenanalyse worden geanalyseerd door een onafhankelijk bureau (bijvoorbeeld het CPB). Alleen projecten met een positieve kosten-batenanalyse mogen worden uitgevoerd. Eventueel kan hieraan een getal worden verbonden om te voorkomen dat projecten met een marginaal positief effect op de economie worden uitgevoerd. 30 Burgers moeten bewust worden gemaakt van het doel en het belang van het investeringsfonds, om maatschappelijke druk tot het uitgeven van de gelden te voorkomen. Het rendement van een investeringsfonds is moeilijk te bepalen. Per project zal van tevoren met een kosten-batenanalyse het te verwachten rendement moeten worden bepaald, en worden beslist of dit aanvaardbaar is. De overheid kan ervoor kiezen een minimumrendement in te stellen. Wanneer het verwachte rendement van een project dan lager is, wordt het niet uitgevoerd. De hoogte van dit minimumrendement kan worden gebaseerd op de staatsschuldrente of het verwachte rendement van een SWF. 31 Hoofdstuk 3: Milieuwetenschappen 3.1 Duurzaamheid Aardgas op zichzelf is geen duurzame bron. Hiervoor zijn twee redenen. Ten eerste is aardgas een niet-hernieuwbare bron, omdat er maar een beperkte hoeveelheid van in de aardkorst aanwezig is. Deze kan slechts op een tijdsschaal van miljoenen tot miljarden jaren door geologische processen worden aangevuld, terwijl de extractie van aardgas veel minder tijd in beslag neemt. Dit maakt het gebruik van aardgas niet duurzaam: als we het opmaken kunnen toekomstige generaties er geen gebruik meer van maken (Miller & Spoolman, 2009). Een tweede reden waarom aardgas niet duurzaam is heeft te maken met de verbranding van aardgas. Deze gaat gepaard met de uitstoot van het broeikasgas CO2 (U.S. EPA, 2012a). Bovendien lekt hierbij het nog sterkere broeikasgas methaan (CH4) weg. De ingrijpende gevolgen hiervan voor het klimaat worden besproken in Paragraaf 3.3. Daarnaast leidt de verbranding van aardgas tot luchtvervuiling, doordat er zwaveldioxide en stikstofoxiden bij vrijkomen (U.S. EPA, 2012b). Dit wordt behandeld in Paragraaf 3.4. 3.2 Energiegebruik in Nederland Voor de ontdekking van het aardgasveld in Slochteren gebruikte Nederland eigenlijk geen aardgas. In 1950 was 78% van de energie afkomstig uit steenkool en de rest uit aardolie (Figuur 3.1).11 In de jaren ‘60 veranderde dit snel. In 1970 bedroeg het aandeel van steenkool nog maar 10%. Het grootste deel van de energie werd geleverd door aardolie (58%) en aardgas (31%). Door de eerste oliecrisis van 1973 nam het totale energieverbruik af, maar het aandeel van aardgas nam toe. De tweede oliecrisis in 1979 had een sterker effect. Aardgas had olie inmiddels ingehaald als de belangrijkste energiebron. Door de hoge prijzen en de 11 Bron: CBS Statline. 32 daaropvolgende economische crisis zakte het energieverbruik in de periode 1979-1982 met 19%. Vanaf 1985 bleef de Nederlandse energieconsumptie geleidelijk toenemen. Hierbij bleef de verdeling tussen de verschillende energiebronnen ongeveer gelijk: 10 tot 12% was afkomstig uit steenkool, 32 tot 40% uit aardolie, en 42 tot 52% uit aardgas. Kernenergie is nooit een belangrijke energiebron geweest; slechts enkele procenten van de energie worden opgewekt in kerncentrales. Al met al kunnen we stellen dat Nederland in de loop van 60 jaar massaal steenkool heeft ingeruild voor aardgas. Dit heeft belangrijke implicaties gehad voor het milieu. Figuur 3.1: Fossiel energiebruik in Nederland (PJ), 1950-2012. Bron: CBS Statline. 33 3.3 Klimaatverandering De verbranding van fossiele brandstoffen gaat gepaard met de uitstoot van broeikasgassen, waarvan koolstofdioxide (CO2) het belangrijkste is. De emissiefactoren verschillen sterk per soort fossiele brandstof. Zoals te zien in Tabel 3.1 komt bij de verbranding van aardgas relatief weinig CO2 (56,6 kg/GJ) vrij, in vergelijking met aardolie (73,3 kg/GJ) en steenkool (94,7 kg/GJ). Tabel 3.1: Emissiefactoren van fossiele brandstoffen voor CO2, SO2 en NOx. Brandstof12 Aardgas Aardolie Steenkool 56,6 73,3 94,7 0,00706 0,499 0,540 0,120 0,166 0,249 Vervuiling CO2-uitstoot (kg per GJ) SO2-uitstoot (kg per GJ) NOx-uitstoot (kg per GJ) Bronnen: Vreuls & Zijlema (2011); U.S.EPA (2012a). De uitstoot van CO2 heeft een versterkende invloed op het broeikaseffect. Broeikasgassen absorberen infrarode straling die de aarde uitstraalt, en kaatsen deze terug naar het aardoppervlak, waardoor de temperatuur op aarde hoger wordt. Een toename van de CO2concentratie in de atmosfeer zorgt dan ook voor een stijging van de temperatuur op aarde, en dus ook in Nederland (Houghton, 2009). De afgelopen honderd jaar is de gemiddelde temperatuur in Nederland met 1.7 °C gestegen. Het aantal jaarlijkse zomerse dagen steeg met bijna 20, terwijl het aantal vorstdagen ongeveer even veel afnam. De temperatuurstijging is ongeveer twee keer zo 12 Aardgas, aardolie en steenkool zijn verzamelnamen voor groepen fossiele brandstoffen. Voor iedere groep is de meest voorkomende soort gebruikt. Dit zijn respectievelijk droog aardgas, ruwe aardolie en bitumineuze steenkool (Vreuls & Zijlema, 2011). 34 groot als de gemiddelde temperatuurstijging op aarde en de afgelopen 20 jaar is er geen afzwakking van deze trend opgetreden (PBL, 2012). In Nederland zijn verschillende veranderingen zichtbaar die samenhangen met de hogere temperatuur (zie Tabel 3.2). Op het gebied van de waterhuishouding is de overlast toegenomen. De afvoer van rivierwater neemt in de winter toe en in de zomer af. Bovendien is de temperatuur van het water toegenomen, evenals de verzilting. Opvallend is dat de zeespiegel voor de Nederlandse kust weliswaar gestegen is, maar dat er geen versnelling is opgetreden ten opzichte van 1900. De stijging is langzamer dan in de rest van de wereld (PBL, 2012). Voor de landbouwsector pakt klimaatverandering over het algemeen positief uit. Door de hogere CO2-concentratie is de productiviteit toegenomen. Bovendien is het groeiseizoen verlengd. Daar staat een lichte toename van wateroverlast en verzilting tegenover (PBL, 2012). Klimaatverandering heeft ook effect op de menselijke gezondheid. Door warmere zomers is de sterfte in dat seizoen toegenomen, maar deze ontwikkeling wordt meer dan gecompenseerd door een lagere sterfte in de winter. Hoewel het totale aantal sterftegevallen dus daalt door klimaatverandering, neemt het aantal infectieziektes toe. Bovendien krijgen meer mensen last van allergieën (PBL, 2012). Tabel 3.2: De gevolgen van klimaatverandering in Nederland. Sector Waargenomen Mogelijke toekomst verandering t.o.v. 1900 (KNMI) Water- Zeespiegel Nederlandse Afgelopen eeuw 20 cm; Bij huidig tempo + 35 huishouding kust geen versnelling ten tot + 85 cm (rond opzichte van 1900 2100); > 100 cm in extreme klimaatscenario’s Jaargemiddelde rivierafvoeren (Rijn) Geen toename Geen eenduidige verandering Bron: PBL (2012). 35 Tabel 3.2 (vervolg): De gevolgen van klimaatverandering in Nederland. Sector Waargenomen Mogelijke toekomst verandering t.o.v. 1900 (KNMI) Water- Seizoenen rivierafvoeren Toename in de winter, Verdere toename in huishouding (Rijn) afname in de zomer de winter, verdere afname in de zomer Extreme rivierafvoeren Geen trend Toename piekafvoer Wateroverlast Lichte toename Sterke toename Watertemperaturen Hogere temperaturen in Verdere stijging met veel oppervlaktewateren mogelijke negatieve invloed op waterkwaliteit Verzilting Toename Verdere toename Droogte in zomer Geen trend Toename, sterkte afhankelijk van scenario Landbouw Groeiseizoen Vijf weken langer Verdere verlenging Opbrengsten Lichte toename Verdere toename Wateroverlast Lichte toename Frequentere schade Droogte Geen trend Frequentere schade Verzilting Frequentere schade Doorgaande ontwikkeling Menselijke Hittestress en Toename sterfte door Verdere toename, ook gezondheid zomersmog hittestress door zomersmog Wintersterfte Minder ziekte en afname Verdere daling wintersterfte Allergieën Aantal ‘allergiedagen’ Verdere stijging toegenomen Infectieziektes Effecten gemengd, maar Grote onzekerheid in totaal toename Recreatie Recreatiedagen Toename Verdere toename Bron: PBL (2012). 36 Doordat het energiegebruik in Nederland sinds 1950 drastisch is veranderd (zie Paragraaf 3.2), is de jaarlijkse CO2-uitstoot sterk gedaald. Was in 1950 de uitstoot van CO2 nog 90 kg per GJ, in 1970 was deze met 22% gedaald tot 70 kg per GJ.13 Dit heeft alles te maken met het feit dat Nederland meer gebruik ging maken van aardgas, ten koste van de consumptie van steenkool. Doordat bij de verbranding van aardgas 40% minder CO2 wordt uitgestoten dan bij de verbarnding van steenkool zijn de emissies sterk gedaald. Vanaf 1970 namen de emissies verder af tot 62 kg per GJ in 2012 (zie Figuur 3.2). Figuur 3.2: Emissies van CO2, SO2 en NOx (kg per GJ), 1950-2012. Bronnen: CBS Statline, Vreuls & Zijlema (2011). 13 Uitgaande van de constante emissiefactoren van Vreuls & Zijlema (2011) en de energieconsumptie van CBS Statline. Door schonere productietechnieken vergeleken met vroeger is de daling van de emissies in werkelijkheid forser. Uitstoot van broeikasgassen wordt in Nederland echter pas sinds 1990 geregistreerd (Compendium voor de Leefomgeving, 2013). 37 3.4 Luchtvervuiling Een belangrijke bron van stedelijke luchtverontreiniging in het Nederland van de jaren ’50 en ’60 was het gebruik van steenkool (Clarenburg, 1999). Kolen werden gebruikt om elektriciteit op te wekken en voor de productie van stoom in de industrie, maar ook voor de verwarming van huizen. In die tijd deden zich ook de eerste gevallen van extreem hoge niveaus van luchtverontreiniging voor (Burema et al., 1964). De belangrijkste bronnen van luchtvervuiling waren zwaveldioxide en stikstofoxiden. Deze stoffen hebben een schadelijk effect op de menselijke gezondheid en het milieu. Wetenschappers brengen blootstelling aan zwaveldioxide in verband met diverse gezondheidsproblemen, zoals bronchitis, astma en oogirritatie (U.S. EPA, 2012b). Stikstofoxiden hebben vergelijkbare negatieve effecten op de gezondheid (U.S. EPA, 2013). Daarnaast remt zwaveldioxide de groei van gewassen en is het een belangrijke veroorzaker van smog en zure regen (U. S. EPA, 2012b). De introductie van aardgas aan het einde van de jaren ’60 zorgde voor een snelle vermindering van de luchtvervuiling (Clarenburg, 1999). Tussen 1960 en 1980 nam de uitstoot van zwaveldioxide met 51% af. In diezelfde periode daalde de uitstoot van stikstofoxiden met 29%.14 Het gebruik van aardgas heeft dus een gemengd effect op klimaat, milieu en gezondheid. Aardgasgebruik leidt tot klimaatverandering en luchtvervuiling, maar aardgas is schoner dan steenkool. Het gebruik van aardgas als alternatief voor steenkool heeft dan ook een positief effect. 3.5 Aardgas in de energietransitie Het doel van het Nederlandse energiebeleid op de lange termijn is het bereiken van een duurzame energiehuishouding. Daarmee wordt bedoeld dat de geproduceerde en 14 Uitgaande van de constante emissiefactoren van U.S. EPA (2012) en de energieconsumptie van CBS Statline. Door schonere productietechnieken vergeleken met vroeger is de daling van de emissies in werkelijkheid forser. Het ontbreekt aan een consistente dataset over de luchtvervuiling in Nederland na de Tweede Wereldoorlog. 38 geconsumeerde energie schoon, betrouwbaar en efficiënt is. Het traject in de richting van een duurzame energiehuishouding wordt de energietransitie genoemd (Ministerie van Economische Zaken, 2008; Van Foreest, 2010). De rol van aardgas in deze transitie blijft tot 2030 – wanneer de Nederlandse aardgasreserves zo goed als op zullen zijn – om drie redenen belangrijk: Aardgas is nog enkele decennia aanwezig en relatief goedkoop. Het gebruik van gas is komt dan ook ten goede van de betrouwbaarheid en de economsiche efficiëntie van de energievoorziening (Van Foreest, 2010). Aardgas is de schoonste fossiele brandstof (zie Paragraaf 3.3 en 3.4). Dit is niet alleen goed voor het milieu, maar draagt ook bij aan de economische efficiëntie. Bij een stijgende CO2-prijs zijn gascentrales rendabeler dan kolen- en oliecentrales (Van Foreest, 2010). Aardgas vormt een natuurlijke combinatie met duurzame energie omdat het flexibel inzetbaar is. Gascentrales zijn geschikt om te voorzien in de reservecapaciteit voor elektriciteitsopwekking uit zon en wind, omdat ze relatief gemakkelijk en goedkoop kunnen worden aan- en uitgezet (Van Foreest, 2010). Bovendien kan gas in combinatie met duurzame energiebronnen als biobrandstoffen en zonne-energie op efficiënte wijze warmte opwekken (Correljé, 2011). We gaan nu verder in op de laatstgenoemde reden. 3.5.1 Flexibiliteit Aardgascentrales zijn flexibeler dan kern- en kolencentrales en kunnen goed voorzien in de reservecapaciteit voor elektriciteitsopwekking uit zon en wind, omdat ze relatief gemakkelijk en goedkoop kunnen worden aan- en uitgezet. Dit maakt aardgas tot de beste fossiele brandstof om tijdens de energietransitie wind- en zonne-energie te ondersteunen (Van Foreest, 2010) 39 Vos (2012) onderscheidt verschillende manieren om de flexibiliteit van een elektriciteitscentrale te bepalen (zie Tabel 3.3). Ten eerste is de starttijd van belang. Een flexibele centrale moet zo snel mogelijk kunnen opstarten. Gas is hiervoor het meest geschikt. De starttijd van een gascentrale bedraagt 10 tot 40 minuten, van een kolencentrale 40 tot 60 minuten en van een kerncentrale 60 tot 120 minuten,15 Ten tweede zijn de startkosten medebepalend voor de flexibiliteit. Dit zijn de brandstof- en arbeidskosten die nodig zijn om de centrale op het niveau te krijgen waarop elektriciteit wordt geproduceerd. Aardgascentrales hebben lagere startkosten dan kolen- en kerncentrales. Ten derde is de schakelsnelheid van belang. Dit is het tempo waarin een centrale vermogen kan af- of bijschakelen. Een aardgascentrale heeft de hoogste schakelsnelheid en is dus ook in dit opzicht het meest flexibel. Tenslotte is er de minimale stabiele generatie. Dit is het laagste vermogen dat een centrale zonder significante technische moeilijkheden kan leveren. Ook hier scoort aardgas het beste (Vos, 2012). Tabel 3.3: Vergelijking van de flexibiliteit van aardgas-, kolen- en kerncentrales. Starttijd Startkosten Schakelsnelheid Minimum stabiele generatie Aardgas ++ + + + Kolen - -- - - Kernenergie -- -- - -- Bron: Vos (2012). De kosten van een elektriciteitscentrale bestaan uit een variabel en een vast deel. Variabele kosten, zoals brandstoffen. zijn afhankelijk van het geleverde vermogen, zoals brandstofkosten. Vaste kosten, zoals investerings- en onderhoudskosten, zijn onafhankelijk van het geleverde vermogen. Wanneer een centrale meer vermogen levert worden de vaste kosten gespreid en dalen de kosten per kWh (Vos, 2012). 15 Dit zijn de starttijden van een ‘hete’ start, een start nadat de centrale korter dan 8 uur inactief is geweest. Wanneer een centrale langer buiten werking is geweest zijn de verschillen tussen de opstarttijden groter, wat de flexibiliteit van gascentrales verder vergroot (Vos, 2012). 40 Door de lagere investeringskosten van gascentrales nemen bij afname van de geleverde capaciteit de productiekosten niet zo snel toe als bij kolen- en kerncentrales. De relatief lage investeringskosten maken van gas in economisch opzicht de meest aantrekkelijke brandstof voor een elektriciteitscentrale die flexibel dient te zijn en vaak een lage capaciteit moet leveren. Bij een capaciteitsfactor16 van 85% of lager is elektriciteit opgewekt in een gascentrale het goedkoopst (zie Figuur 3.3) (Vos, 2012). Als in de toekomst het aandeel van duurzame energiebronnen in het Nederlandse energiegebruik toeneemt, zal de capaciteitsfactor van conventionele elektriciteitscentrales afnemen, omdat deze slechts als basis en ondersteuning dienen. Dit is in het voordeel van aardgascentrales. Figuur 3.3: De productiekosten van elektriciteit uit kernenergie, aardgas en steenkool, afhankelijk van capaciteitsfactor. Bron: Vos (2012). De belangrijkste duurzame energiebron in Nederland is windenergie. We zullen nu nader ingaan op de specifieke combinatie van gas en wind als energiebronnen. 16 De capaciteitsfactor geeft aan hoeveel energie een centrale per jaar opwekt als percentage van de hoeveelheid energie die hij maximaal had kunnen opwekken (Blok, 2009). 41 3.5.2 Gas en windenergie Windenergie is aantrekkelijk voor Nederland, met zijn grootschalige vlakke en open landschappen aan de kust, de relatief ondiepe Noordzee, en de off-shore expertise (Ministerie van Economische Zaken, 2011). Wind heeft een prominente rol te spelen in de energietransitie omdat het de enige duurzame energiebron is die op grote schaal kan worden ingezet. De beperkte beschikbaarheid van tweede-generatie biobrandstoffen zonder negatief effect op de voedselprijzen staat het gebruik van biobrandstoffen op grote schaal in de weg, en grootschalig gebruik van zonnepanelen is in Nederland nog te duur (Van Foreest, 2010). De inzet van windenergie heeft belangrijke implicaties voor de rol van gas in de energietransitie. Het belang van een flexibele productiecapaciteit neemt daardoor om drie redenen toe: Windsnelheden zijn moeilijk te voorspellen (Vos, 2012). Onderschatting leidt tot verspilling: er wordt dan onnodig elektriciteit geïmporteerd. Bij overschatting moet er snel elektriciteit worden geïmporteerd, wat de prijs opdrijft. Daarom is het nodig dat windenergie wordt ondersteund door flexibele elektriciteitscentrales die gemakkelijk aan- en uitgezet kunnen worden. Gas is hier het meest geschikt voor (Van Foreest, 2010). Het vermogen van wind varieert sterk en is onafhankelijk van de vraag. Windturbines hebben een lage capaciteitsfactor vergeleken met conventionele energiebronnen, tussen 20% en 40%. Ook dit vraagt om een aanvulling met gas, omdat gascentrales flexibel zijn en de variatie in windenergie kunnen compenseren (Van Foreest, 2010; Vos, 2012). Bij te hoge snelheden moeten windturbines worden uitgezet. In dat geval daalt het vermogen van maximaal naar nul (Vos, 2012). 42 3.6 Onzekerheid Transities worden gekenmerkt door een hoge mate van onzekerheid en complexiteit (Van Foreest, 2010). Op de lange termijn (na 2030) is de positie van gas in de energietransitie niet langer eenduidig. De gasreserves zijn dan wellicht op. Daarnaast zijn er nog twee factoren bepalend voor de rol van gas. Ten eerste heeft de vraag naar duurzame energie directe invloed op de vraag naar gas. Hoe meer duurzame energie er wordt opgewekt, hoe meer flexibele gascentrales er nodig zullen zijn. Ten tweede is de vraag naar gas afhankelijk van de infrastructuur. Wanneer het elektriciteitsnet flexibeler wordt en er elektriciteit kan worden opgeslagen wordt de rol van aardgas minder belangrijk. Vraag naar duurzame energie Er bestaat onzekerheid over de invloed van het streven naar duurzaamheid op de vraag naar en de rol van aardgas in de toekomst (Correljé, 2011). Hoewel het kabinet ambitieuze langetermijndoelstellingen heeft wat betreft de duurzaamheid van het energiebeleid (Ministerie van Economische Zaken, 2011), is de lobby tegen duurzame energie tamelijk dominant. De industrie beschermt haar belangen en heeft grote invloed op de wet- en regelgeving. Duurzame energie zit in een niche en radicale verandering wordt tegengewerkt (Kern & Smith, 2008). Een andere belangrijke factor is de CO2-prijs. Momenteel is elektriciteit uit kolen goedkoper dan elektriciteit uit gas en worden gascentrales slechts gebruikt wanneer er behoefte is aan flexibiliteit. Dit kan doordat de vraag naar elektriciteit fluctueert of doordat aardgas gebruikt wordt in combinatie met duurzame energiebronnen als zon en wind. Wanneer de CO2-prijs toeneemt wordt kolen economisch minder aantrekkelijk dan gas, omdat bij de verbranding van kolen meer CO2 wordt uitgestoten (MIT, 2011; Van Foreest, 2010). Infrastructuur Een goede infrastructuur is van cruciaal belang voor een goede energiemarkt. De volgende ontwikkelingen hebben invloed op de rol van aardgas in de toekomst: 43 Uitbreiding en verzwaring van bestaande netten: hierdoor kan de wisselende productie als gevolg van het groeiend aandeel van duurzame energie – met name wind- en zonne-energie – worden opgevangen. Elektriciteit zou binnen de Europese markt van plaatsen met een overschot naar plaatsen met een tekort kunnen worden getransporteerd (Ministerie van Economische Zaken, 2011). Hierdoor zou het belang van aardgas als flexibele energiebron afnemen. Ontwikkeling van efficiënte opslagtechnieken voor elektriciteit. Grootschalige opslag van elektriciteit vermindert de vraag naar flexibele opwekkingscapaciteit (Ministerie van Economische Zaken, 2011). Toekomstbeleid Door een aantal grote onzekerheden is het lastig om een langetermijnstrategie voor het Nederlandse gasbeleid te ontwikkelen. Een aantal van die onzekerheden heeft grote invloed op de toekomstige energievoorziening. Er zit veel speelruimte in de rol en het belang van aardgas. Daarom is het belangrijk om adaptieve strategieën te ontwikkelen die rekening houden met veranderingen en verschillende mogelijke trends (Correljé & Van Geuns, 2006). Dit geldt des te meer doordat het bouwen van een energiecentrale erg lang duurt. Om een lock-in17 van onrendabele energiecentrales te voorkomen is het zaak flexibel beleid te voeren en meerdere opties open te houden (Van Foreest, 2010). Het is daarom van cruciaal belang dat de overheid een breed uitgedragen visie ontwikkelt op de toekomstige energievoorziening en de rol van gas daarbinnen. Zo’n visie ondersteunt de private sector bij het doen van de meest geschikte investeringen en geeft lokale overheden een richtlijn voor ruimtelijke planning en het verlenen van vergunningen. Bovendien geeft een dergelijke visie energieverbruikers en burgers richting Arthur (1989) beschrijft een lock-in als een situatie waarbij een bepaalde technologie dominant is en er sprake is van toenemende schaalopbrengsten. Dit voorkomt de introductie van andere technologieën (in het begin op een kleinere schaal), die op grote schaal wellicht superieur zijn aan de dominante technologie. Van Foreest (2010) past dit toe op het Nederlandse energiesysteem en waarschuwt voor het inzetten op één technologie, om te voorkomen dat de introductie van nieuwe, duurzame technologieën in de toekomst door een lock-in geblokkeerd wordt. 17 44 bij de aanschaf en het gebruik van energieconsumerende apparaten en diensten (Correljé, 2011). 45 4: Integratie In dit hoofdstuk worden de disciplinaire inzichten samengevoegd tot een nieuw geheel. Dit gebeurt in drie stappen. In de analyse worden de disciplinaire inzichten besproken en worden de overeenkomsten en verschillen duidelijk gemaakt. Daarna wordt er common ground gecreëerd door botsende inzichten met elkaar te verzoenen. Dit leidt tenslotte tot een more comprehensive understanding, een antwoord op de onderzoeksvraag dat beide disciplines in zich verenigt. 4.1 Analyse van disciplinaire inzichten 4.1.1 Overzicht Tabel 4.1: Een overzicht van de disciplinaire inzichten. Economie De Nederlandse aardgasbaten Aardgas op zichzelf is niet duurzaam doordat het een niet-hernieuwbare bron is, leidt tot geld is niet geïnvesteerd maar luchtvervuiling en bijdraagt aan geconsumeerd en het klimaatverandering. Aardgas is wel de schoonste fossiele brandstof. is gedaald. Het gebruik van aardgas heeft de afgelopen Om de aardgasbaten in de honderd jaar geleid tot minder luchtvervuiling toekomst duurzaam te besteden en een afname van broeikasgasemissies. zijn er drie mogelijkheden: een zijn niet duurzaam besteed. Het nettovermogen van de overheid Milieuwetenschappen Aardgas kan bijdragen aan een duurzamere SWF, een investeringsfonds en wereld indien het in elektriciteitscentrales staatsschuldreductie. wordt gebruikt om windenergie (en andere Het is van belang om de variabele duurzame energiebronnen) te aardgasbaten te beschermen ondersteunen. tegen politiek kortetermijndenken en een Het is van belang om een stabiel energiebeleid te vormen dat op de lange termijn is gericht. langetermijnvisie op te stellen. 46 Een overzicht van de disciplinaire inzichten is weergegeven in Tabel 4.1. Economische inzichten Economisch gezien zijn er drie belangrijke inzichten. Ten eerste zijn de aardgasbaten in het verleden niet op een duurzame wijze besteed. De aardgasvoorraad is niet omgezet in vermogen (kapitaalgoederen, financiële activa) of gebruikt om de staatsschuld af te lossen. Het geld is niet geïnvesteerd, waardoor toekomstige generaties er niet van kunnen profiteren. Het tweede inzicht gaat over de ideale besteding van de aardgasbaten. Er zijn hiervoor drie mogelijkheden. De overheid kan de aardgasvoorraad omzetten in financiële activa en deze storten in een Sovereign Wealth Fund (SWF). Ook kan het geld gebruikt worden voor investeringsfonds. Een andere mogelijkheid is om de aardgasbaten te gebruiken om de staatsschuld af te lossen. De keuze voor één van deze drie opties hangt af van het rendement en van de mate waarin de voorwaarden van de drie mogelijkheden kunnen worden nageleefd. Tenslotte is het van belang om de aardgasbaten te beschermen tegen kortetermijndenken door politici. Deze proberen stemmen te trekken door te beloven de aardgasbaten voor consumptie te gebruiken. Dit baat de huidige generaties, maar zorgt ervoor dat het nettovermogen van de overheid daalt en dat toekomstige generaties niet van het geld kunnen profiteren. Het is daarom belangrijk om een beleid te ontwikkelen dat gericht is op investeringen op de lange termijn. Milieuwetenschappelijke inzichten Milieuwetenschappelijk gezien zijn er vier belangrijke inzichten. Ten eerste is het aardgas als energiebron niet duurzaam. De aardgasvoorraden zijn eindig, waardoor gebruik van aardags door huidige generaties voorkomt dat toekomstige generaties ervan kunnen profiteren. Daarnaast gaat de verbranding van aardgas gepaard met de uitstoot van broeikasgassen, waardoor het klimaat verandert. Bovendien komen bij de verbranding zwaveldioxide en stikstofoxiden vrij, wat leidt tot luchtverontreiniging. 47 Aardgas is echter wel de schoonste fossiele brandstof, en daarom duurzamer dan kolen en olie. Nederland is na de ontdekking van het aardgas in Groningen en de oliecrisis op grote schaal overgestapt op het gebruik van aardgas. Vervolgens nam de kwaliteit van de lucht toe en werden er minder broeikasgassen uitgestoten. Op die manier heeft aardgas Nederland duurzamer gemaakt. Een derde inzicht betreft het flexibele karakter van aardgas. In Nederland wordt steeds meer elektriciteit duurzaam opgewekt. Dit gebeurt met name door het gebruik van windenergie. Het door turbines opgewekte vermogen wisselt sterk, doordat windsnelheden variëren. Om dit op te vangen zijn er elektriciteitscentrales nodig die flexibel aan en uit kunnen worden gezet. Gascentrales zijn hier het meest geschikt voor. Tenslotte geldt ook voor het energiebeleid dat een duidelijke langetermijnvisie van belang is. Dit geeft private partijen en burgers zekerheid in hun investeringen. Bovendien voorkomt het een lock-in, indien er wordt ingezet op meerdere alternatieven. 4.1.2 Overeenkomsten en verschillen Overeenkomsten Vanuit beide disciplines wordt Verschillen Investeringen kunnen economisch gehamerd op een consistente duurzaam zijn, maar het milieu langetermijnvisie. vervuilen. Duurzaam energiebeleid draagt weliswaar bij aan een schoner milieu, maar is niet per se economisch duurzaam. Beide disciplines belichten verschillende aspecten van het probleem. Dit zorgt ervoor dat er weinig overeenkomsten en verschillen zijn tussen de disciplinaire inzichten. Toch zijn is er één duidelijke overeenkomst: de nadruk op de lange termijn. Om aardgasbaten duurzaam te gebruiken moet er een duidelijke langetermijnvisie komen die gericht is op toekomstige generaties. Het is zaak de aardgasbaten te isoleren van de politieke waan van de dag, om te voorkomen dat de gelden geconsumeerd worden en toekomstige generaties 48 er niet van profiteren. Voor het energiebeleid geldt hetzelfde. Een consistent beleid geeft burgers, bedrijven en lokale overheden zekerheid. Daarnaast bestaan er twee verschillen tussen de disciplinaire inzichten. Deze hebben heeft te maken met het concept duurzaamheid, dat in beide disciplines iets anders betekent. Ten eerste kunnen investeringen economisch duurzaam zijn, maar kunnen de gevolgen ervan het milieu schaden. Dit geldt voor fysieke investeringen, zoals de aanleg van vervuilende infrastructuur, maar ook voor beleggingen in ondernemingen die slecht zijn voor het milieu. Andersom is het mogelijk dat een overheid inzet op duurzame energie zonder dat dit economisch rendabel is. Dit beperkt de inkomens van toekomstige generaties en is dus vanuit economisch oogpunt niet duurzaam. 4.2 Common ground De verschillen tussen de inzichten die in de voorgaande paragraaf zijn geïdentificeerd voorkomen dat er een eenduidig antwoord op de onderzoeksvraag kan worden gegeven. De eisen die beide disciplines aan het concept ‘duurzaamheid’ verbinden komen niet overeen. Als iets economisch duurzaam is, is het niet automatisch ook duurzaam wat betreft het milieu, en vice versa. Dit verschil moet worden ‘gladgestreken’ om tot een eenduidig antwoord te komen. Repko (2012) noemt dit het creëeren van common ground, het vinden van een manier waarop je verschillende inzichten met elkaar kan verzoenen. In de literatuur over interdisciplinariteit worden drie mogelijke situaties geïdentificeerd: er is geen echt conflict tussen de inzichten maar vanwege een terminologisch verschil zijn de overeenkomsten onzichtbaar; de inzichten zijn wel verschillend, maar botsen niet met elkaar omdat ze alternatieven geven; de inzichten staan recht tegenover elkaar en sluiten elkaar uit. In dit onderzoek is sprake van het tweede type situatie. Economische duurzaamheid en duurzaamheid qua milieu bieden alternatieven. Iets kan duurzaam zijn wanneer het de 49 vermogenspositie van toekomstige generaties of de kwaliteit van de leefomgeving van toekomstige generaties niet aantast. De ‘techniek’ die wordt gebruikt om een dergelijk probleem te verhelpen wordt extensie genoemd. Hierbij wordt een theorie of concept als het ware ‘opgerekt’. De betekenis van een theorie of concept verheft zich dan boven de twee disciplines, en blijft niet meer beperkt tot één discipline (Repko, 2012). We kunnen extensie toepassen in dit onderzoek door de definities van het concept ‘duurzaamheid’ van beide disciplines met elkaar te verbinden. Zo zijn de disciplinaire inzichten niet langer alternatieven, maar voorwaarden om iets duurzaam te kunnen noemen. Er is geen sprake meer van ‘of’ maar van ‘én’: een fenomeen is duurzaam wanneer het én economisch duurzaam is én duurzaam qua milieu. Dit inzicht is niet nieuw. In het rapport Our Common Future van de VNcommissie Brundtland wordt duurzame ontwikkeling gedefinieerd als: “development that meets the need of the present without compromising the ability of future generations to meet their own needs.” (United Nations, 1987). In navolging van Barbier (1987) wordt dit vaak opgesplitst in drie domeinen: ecologische duurzaamheid (planet), economische duurzaamheid (profit) en sociale duurzaamheid (people)18. Er kan pas sprake zijn van duurzame ontwikkeling wanneer aan de eisen van alle drie de dimensies wordt voldaan. In de wetenschappelijke praktijk wordt het concept duurzaamheid echter niet zo breed gebruikt. De meeste wetenschappers doen onderzoek vanuit hun eigen discipline, en toetsen verschijnselen enkel aan de opvatting van duurzaamheid die in hun vakgebied gangbaar is (Clarke & Dickson, 2003). 18 Hodgson (g.d.) geeft de volgende definitie van sociale duurzaamheid: “Social sustainability occurs when the formal and informal processes; systems; structures; and relationships actively support the capacity of current and future generations to create healthy and livable communities.” 50 4.3 A more comprehensive understanding Op basis van deze common ground kunnen we de disciplinaire inzichten tot een nieuw geheel integreren. Dit is een antwoord op de onderzoeksvraag in de ‘nieuwe taal’ van de common ground, die inzichten vanuit beide disciplines samenbrengt. Repko (2012) noemt zo’n antwoord een more comprehensive understanding. Onze onderzoeksvraag luidt: In hoeverre kunnen de resterende Nederlandse aardgasreserves bijdragen aan de duurzaamheid van Nederland? Op basis van de disciplinaire inzichten en het gebruik van het interdisciplinaire concept van duurzaamheid kan de more comprehensive understanding als volgt worden samengevat: Aardgas kan bijdragen aan de duurzaamheid van Nederland wanneer de waarde van de aardgasreserves wordt omgezet in positief nettovermogen en aardgas een ondersteunende rol speelt bij de opwekking van energie uit duurzame bronnen. Dit beleid dient te zijn gestoeld op een geïntegreerde, interdisciplinaire langetermijnvisie, waarbij binnen het concept van duurzame ontwikkeling wordt gekeken naar de economische én de ecologische duurzaamheid van de maatregelen. Deze integratie biedt een betere oplossing voor het probleem dan de afzonderlijke disciplinaire inzichten. Beide disciplines werpen immers slechts licht op een deel van het probleem. In deze integratie worden de disciplines samengebracht en verbonden door het overkoepelende en centrale concept van duurzaamheid. In Hoofdstuk 5 worden enkele beleidsaanbevelingen gedaan over de manier waarop dit interdisciplinaire inzicht in de praktijk kan worden toegepast. 51 5 Conclusie In het vorige hoofdstuk is een geïntegreerd antwoord gegeven op de onderzoeksvraag in de nieuwe, interdisciplinaire ‘taal’ van de common ground. In dit hoofdstuk wordt dit antwoord in de vorm van beleidsaanbevelingen naar de praktijk vertaald. Vervolgens worden de onzekerheden van dit onderzoek en de overeenkomsten en verschillen met andere, niet-wetenschappelijke onderzoeken besproken, en tenslotte worden enkele suggesties voor verder onderzoek gedaan. 5.1 Beleidsaanbevelingen Uit de voorgaande hoofdstukken kunnen beleidsaanbevelingen worden gedestilleerd die betrekking hebben op het economisch beleid en het energiebeleid. Daarnaast is het van belang dat er een interdisciplinaire denktank wordt opgericht die gericht is op de lange termijn. Economisch beleid Hoewel niet eenduidig vaststaat wat er precies met de aardgasbaten moet gebeuren, zijn er wel enkele principes die moeten worden gevolgd. Voor alle drie de opties uit Hoofdstuk 2 gelden de volgende eisen:De nettovermogenspositie van de overheid mag niet verslechteren. Dit betekent dat de aardgasvoorraad niet geconsumeerd mag worden. De aardgasbaten moeten worden gebruikt voor het aanvullen van de kapitaalgoederenvoorraad of de financiële activa om ervor te zorgen dat de vermogenspositie gelijk blijft. Ook is het mogelijk om een deel van de staatsschuld af te lossen met de aardgasbaten. In dat geval verminderen zowel het overheidsvermogen als de overheidsschuld en blijft het nettovermogen gelijk. 52 Het rendement op de aardgasbaten moet ten goede komen aan de huidige generatie. Dit helpt een ongelijke verdeling tussen generaties voorkomen. Bovendien creëert het draagvlak bij de huidige generatie, die zo niet het gevoel krijgt met lege handen te staan. De hoogte van dit rendement is echter onzeker door de risico’s van beleggingen en investeringen en de fluctuerende rente op de staatsschuld. Burgers moeten goed geïnformeerd worden over de besteding van de aardgasbaten om maatschappelijke druk tot consumeren te voorkomen. Aardgasbaten zijn eigenlijk ‘gratis geld’. Voor politici is de verleiding daarom groot om ‘er stemmen mee te kopen’. Daarnaast gelden er per optie nog specifieke eisen . Bij eventuele staatsschuldreductie is het vooral belangrijk om de aardgasbaten expliciet te scheiden van de overheidsbegroting, zodat ze ook echt worden gebruikt om de staatsschuld af te lossen. Voor het investeringsfonds geldt geldt dat investeringen pas mogen worden gedaan nadat er een kosten-batenanalyse is gemaakt met een positief rendement als uitkomst. Misschien is de aard van de investeringen nog wel belangrijker. De aardgasbaten zullen pas echt duurzaam worden gebruikt wanneer de projecten ook duurzaam zijn. Investeringen in fossiele energiebronnen en illegale houtkap zijn daarom niet geschikt. Investeringen in duurzame energiebronnen en duurzame kap daarentegen wel. Energiebeleid Aardgas is geen duurzame energiebron. Toch kan het wel bijdragen aan een duurzamer Nederland. Hierbij moeten de volgende richtlijnen worden gevolgd: Aardgas moet worden gebruikt om variabele duurzame energiebronnen te ondersteunen. Dit kan vooral in aanvulling op windenergie. Niet alleen ondersteunt aardgas zo de inzet van duurzame energiebronnen, maar vervangt het ook steenkool en olie. Dit resulteert in minder uitstoot van broeikasgassen en minder luchtverontreiniging. 53 Het is van belang om adaptieve strategieën te ontwikkelen. Deze moeten rekening houden met de onzekerheden omtrent energie en met veranderingen en trends. Zo kunnen lock-ins voorkomen worden. Energiebeleid moet consistent zijn, breed uitgedragen worden en op de lange termijn zijn gericht. Dit geeft de private sector, burgers en lokale overheden een richtlijn. Interdisciplinaire langetermijndenktank met slagkracht Het is van belang dat er bij het maken van overheidsbeleid meer rekening wordt gehouden met de lange termijn en de complexe, interdisciplinaire aard van veel maatschappelijke problemen. Zoals blijkt uit dit onderzoek zijn de Nederlandse aardgasbaten voor een groot deel verkwanseld. Politici dachten vooral aan de huidige generatie en ‘kochten stemmen met beloftes die door de aardgasbaten werden gefinancierd. Ook bij het energiebeleid ontbreekt een visie voor de lange termijn. Nederland loopt achter op het gebied van duurzame energie en het is vooralsnog onduidelijk wat de rol van aardgas in de energietransitie zal zijn. Dit staat niet op zichzelf. Recentelijk presenteerde de Commissie Huizenprijzen bijvoorbeeld een vernietigend rapport over de Nederlandse huizenmarkt, met als conclusie: de afgelopen decennia is de Nederlandse huizenmarkt een zeepbelgeweest, die door de economische crisis onlangs is uiteengespat. De overheid had meer kunnen doen om de prijsstijgingen te voorkomen. Waarschuwingen van economen werden jarenlang genegeerd. Zij adviseerden naar aanleiding de hypotheekrenteaftrek aan te passen, om zo de financieringsmogelijkheden van huizenkopers te beperken. Dit vond echter bij weinig politici gehoor: afschaffing van de hypotheekrenteaftrek zou op de korte termijn te veel kiezers kosten (Commissie Huizenprijzen, 2013). Om dergelijke problemen in de praktijk aan te pakken moet er een nieuw orgaan worden opgericht. Dit kan in de vorm van de Sociaal-Economische Raad (SER), waarin wetenschappers en bestuurders uit verschillende wetenschapsgebieden en politieke partijen plaatsnemen. De wetenschap zou daarbij kunnen worden vertegenwoordigd door 54 het CPB (voor het economische oogpunt), het PBL (voor de milieuwetenschappelijke invalshoek) en het SCP (voor het sociaal-culturele perspectief). De leden van dit orgaan komen bijeen om interdisciplinaire maatschappelijke problemen te bespreken en een langetermijnvisie te bepalen. Zo kan worden voorkomen dat verschillende disciplinaire organisaties langs elkaar werken. Bovendien geeft zo’n orgaan zekerheid en ontstijgt het de waan van de dag. Zekerheid is sowieso een groot goed, waaraan de laatste decennia steeds meer behoefte is ontstaan. Door ontzuiling en zwevende kiezers is het Nederlandse overheidsbeleid steeds minder consistentie gaan vertonen. Bij de verkiezingsuitslagen vanaf 197719 valt het op dat de verkiezingsuitslagen gedurende de eerste decennia eigenlijk weinig van elkaar verschilden. Het CDA won alle verkiezingen en de drie grote partijen (CDA, PvdA en VVD) kregen 80 tot 90 procent van de stemmen. Bovendien maakten alle kabinetten hun termijn af, wat zorgde voor politieke rust en consistent beleid. In 1994 ontstond een trendbreuk. Vanaf dat jaar geven de verkiezingsuitslagen een sterk wisselend beeld. De drie grote partijen behaalden nog maar 55 tot 75 procent van de stemmen. Geen enkele partij deed mee aan alle kabinetten. Het CDA leverde drie keer de premier, de PvdA en de VVD beide twee keer. Bovendien heeft sinds het kabinet Kok I geen enkel kabinet de volledige regeerperiode meer afgerond. Door deze ontwikkeling is het beleid van de overheid steeds veranderlijker en wisselvalliger geworden. Kabinetten volgen elkaar snel op en in elk nieuw regeerakkoord wordt nieuw beleid afgesproken. In deze context heeft de hierboven besproken interdisciplinaire denktank het doel de politieke korte termijn te negeren en de lange termijn te bewaken. 19 In 1977 fuseerden de KVP, APR en CHP tot het Christelijk Democratisch Appèl (CDA). Dit luidde het begin in van de ‘driepartijendemocratie’ waarin de politieke partijen CDA, PvdA en VVD jarenlang 80 tot 90% van de stemmen kregen. 55 5.2 Discussie Meningen uit het maatschappelijke veld Er zijn duidelijke verschillen en overeenkomsten tussen deze scriptie en andere, nietwetenschappelijke onderzoeksrapporten. Verschillende maatschappelijke actoren hebben verschillende belangen en ideologieën. Non-profitorganisaties, de overheid, politieke partijen, werkgevers en de gassector verschillen daardoor ook van mening over het aardgas in Nederland. In overeenstemming met het hier gerapporteerde onderzoek benadrukt nonprofitorganisatie Greenpeace (2008) het belang van de combinatie van wind en aardgas voor duurzame elektriciteitsproductie in Nederland. Deze is beter voor het klimaat en de menselijke gezondheid dan elektriciteit uit kolen. Om deze optie economisch aantrekkelijk te maken wijst Greenpeace op de noodzaak van een hogere CO2-prijs. Vanaf 20 euro per ton CO2 zijn kolen duurder dan wind en gas. Ook het Ministerie van Economische Zaken (2011) ziet in de energietransitie een belangrijke rol weggelegd voor gas. Het vindt gas een flexibele, relatief schone en ruim voorradige energiebron. Op de lange termijn is de positie van gas echter onduidelijk door mogelijke toekomstige ontwikkelingen in duurzame energiebronnen en de infrastructuur (zie Paragraaf 3.6). Wat betreft de besteding van de aardgasbaten contrasteert de visie van de overheid en de politiek met de uitkomsten van dit onderzoek. Geen van de politieke partijen is voor een investeringsfonds, een SWF of staatsschuldreductie (CPB, 2012). Alle aardgasbaten worden momenteel aan de lopende begroting toegevoegd en niet gebruikt om de overheidsfinanciën te verduurzamen (Kamp, 2012). Werkgeversorganisatie VNO-NCW pleit voor één van de drie bovengenoemde bestemmingen van de aardgasbaten, namelijk een investeringsfonds. De baten moeten gereserveerd worden voor aansprekende, renderende investeringsprojecten die iets toevoegen aan het groeivermogen van de Nederlandse economie. Voorwaarden voor de investeringen zijn dus dat de baten moeten opwegen tegen de kosten en dat het resterende 56 aardgasvermogen wordt besteed aan investeringen die bijdragen aan economische groei (Energieraad, 2008). Ook gasproducenten wijzen op de belangrijke rol van aardgas in de energietransitie, wat op grond van hun belang valt te verwachten (Gasterra, 2012; Overdiep, g.d.; Energy Valley, 2012). Het Energie-Forum NL, een bedrijvenplatform voor gas- en elektriciteitsproducenten, meent dat het combineren van hernieuwbare energiebronnen met aardgas de beste perspectieven biedt op het verwezenlijken van een duurzame energievoorziening en een reductie van de CO2-uitstoot. Het forum wijst hierbij ook op het belang van een hoge CO2-prijs (Gasterra, 2012). Energy Valley, een publiek-privaat energienetwerk, vindt het belangrijk dat er een stabiel energiebeleid komt dat op de lange termijn is gericht. Ook wordt er een belangrijke rol toegekend aan aardgas, maar daarvoor moet wel de CO2-prijs omhoog (Energy Valley, 2012). Al met al is de conclusie dat er maatschappelijk brede steun is voor duurzaam gebruik van aardgas in de energietransitie. Daarentegen zijn de overheid en alle politieke partijen tegen duurzaam gebruik van de aardgasbaten. Er zal dus nog veel moeten veranderen voordat aardgas kan bijdragen aan een duurzamer Nederland. Onzekerheden en beperkingen Zowel wat betreft de milieuwetenschappelijke als de economische inzichten kent dit onderzoekt enkele onzekerheden en beperkingen. In Hoofdstuk 3 kwamen al onzekerheden in het energiebeleid aan bod. Deze hebben ook invloed op de uitkomsten van dit onderzoek. Het is moeilijk iets specifieks te zeggen omdat de toekomst zo onzeker is. Ook economisch gezien vertoont dit onderzoek beperkingen. In Hoofdstuk 2 zijn drie opties geïdentificeerd om de aardgasbaten duurzaam in te zetten. Over deze opties is echter nog weinig informatie beschikbaar, wat de resultaten van dit onderzoek beperkt. In Paragraaf 5.3 wordt hier verder op ingegaan. 57 5.3 Suggesties voor verder onderzoek Economische analyse In deze scriptie zijn drie manieren besproken om aardgasbaten duurzaam te besteden: een SWF, een investeringsfonds en staatsschuldreductie. Deze mogelijkheden hebben elk hun eigen voor- en nadelen. Ook zijn er per alternatief regels bepaald. Zo moet een SWF onafhankelijk zijn van de overheid, dient voor investeringen eerst een kostenbatenanalyse te worden uitgevoerd en vereist staatsschuldreductie dat de aardgasbaten van het lopende overheidsbudget worden gescheiden. Een volgende vraag is welke van de drie alternatieven het beste is. Welk alternatief draagt het meeste bij aan een duurzamer Nederland? Deze vraag valt buiten het bestek van dit onderzoek. Zoals Wierts & Schotten (2008) al eerder opmerkten is er meer onderzoek nodig dat niet alleen kwalitatief maar ook kwantitatief bepaalt hoe deze opties zich tot elkaar verhouden. Democratisch lange termijndenken Om het hierboven voorgestelde orgaan voor de lange termijn tot een succes te maken, dient het invloed op overheidsbeleid te hebben. De vraag is hoe dit te verenigen is met een democratisch politiek bestel. Indien de leden van het orgaan democratisch gekozen worden zijn het eigenlijk politici en zullen ze dientengevolge minder op de lange termijn zijn gericht (zie ook Paragraaf 2.3.2). Wanneer hun benoemingsproces echter niet democratisch verloopt kan de invloed van het orgaan slechts gering zijn, omdat in een parlementaire democratie burgers invloed dienen uit te oefenen op het beleid. Het is daarom van belang dat er onderzoek wordt gedaan naar de haalbaarheid van een balans tussen deze twee mogelijkheden. Hoe kan een adviesorgaan politieke invloed krijgen zonder dat dit botst met democratische beginselen? Ook dit is een interdisciplinair vraagstuk, dat onderzocht kan worden vanuit staats- en bestuursrecht, politicologie en bestuurskunde. 58 Onderzoek in andere landen Voor zover bekend is dit het enige beschikbare onderzoek dat interdisciplinair is en natuurlijke hulpbronnen benadert vanuit zowel economisch als milieuwetenschappelijk perspectief. Zo’n benadering kan ook voor andere landen bruikbaar zijn. Verschillende onderzoekers wijzen er bijvoorbeeld op dat Canada geplaagd wordt symptomen van de Dutch disease (Huffington Post, 2013). Tegelijkertijd raden wetenschappers de Canadese overheid af om de olieproductie verder op te voeren, omdat dit negatieve gevolgen heeft voor het milieu (Goldenberg, 2013). Voorbeelden van andere landen waarvoor een interdisciplinaire benadering vruchten zou kunnen afwerpen zijn Noorwegen, Indonesië, Nigeria en Rusland. 59 Literatuur Algemene Energieraad. (2009). ‘Vijftig jaar aardgas, vijftig jaar boven onze stand geleefd.’. Geraadpleegd op: http://www.energieraad.nl/newsitem.asp?pageid=12514 Arthur, B. (1989). Competing technologies, increasing returns, and lock-in by historical events. The Economic Journal, 99, pp. 116-131. Banning, C. (13 juni 2009). Feest: 50 jaar boven onze stand geleefd dankzij Slochteren. NRC Handelsblad. Geraadpleegd op: http://vorige.nrc.nl/ article2270065.ece Barbier, E. (1987). The concept of sustainable economic development. Environmental Conservation, 14(2), 101-110. Barker, T., & Brailovsky, V. (1981). Oil or industry? Energy, industrialization and economic policy in Canada, Mexico, the Netherlands, Norway and the United Kingdom. Londen: Academic Press. Blok, K. (2009). Introduction to energy analysis. Amsterdam: Techne Press. Boonstra, W. (2008). Aardgasbaten inzetten voor vergrijzing. Geraadpleegd op: http://www.kennislink.nl/publicaties/aardgasbaten-inzetten-voor-vergrijzing Bos, F. (2008). The Dutch fiscal framework: History, current practice and the role of the Central Planning Bureau. OECD Journal on Budgeting, 8(1). 60 Bos, F., & Teulings, C. (2010). CPB and Dutch fiscal policy in view of the financial crisis and ageing (Rapport No. 218). Den Haag: CPB. Broersma, L., Koeman, J., & Teulings, C. (2000). Labour supply, the natural rate, and the welfare state in The Netherlands: the wrong institutions at the wrong point in time. Oxford Economic Papers, 52, pp. 96-118. Burema, L., Biersteker, K. & De Graaf, H. (1964). Luchtverontreiniging en volksgezondheid in Rotterdam. Geraadpleegd op: http://books.google.nl/ books/about/Luchtverontreiniging_en_volksgezondheid.html?id=U_gqHAA CAAJ&redir_esc=y Busby, G., Isham, J., Pritchett, L., & Woolcock, M. (2004). The varieties of rentier experience: How natural resource export structures affect the political economy of economic growth. The World Bank Economic Review, 19(2), pp. 141-174. Catão, L. A. V. (2007). Why real exchange rates? Finance and development, 44(3), pp. 46-47. Clarenburg, L.A. (1999). Luchtverontreiniging in de jaren zestig. Tijdschrift Lucht, 4, pp. 104-106. Clarke, W. C., & Dickson, N. M. (2003). Sustainability science: The emerging research programme. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, 100(4), pp. 8059-8061. 61 Commissie Huizenprijzen. (2013). Kosten koper: Een reconstructie van twintig jaar stijgende huizenprijzen (Rapport No. 33 194 nr. 2). Geraadpleegd op: Den Haag: Tweede Kamer. Compendium voor de Leefomgeving. (2013). Emissies broeikasgassen, 1990-2011. Geraadpleegd op: http://www.compendiumvoordeleefomgeving.nl/indicatoren/ nl0165-Broeikasgasemissies-in-Nederland.html?i=5-20 Conybeare, J. A. C. (1982). The rent-seeking state and revenue diversification. World Politics, 35(1), pp. 25-42. Corden, W.M. (1984). Boom Sector and Dutch Disease Economics: Survey and Consolidation. Oxford Economic Papers, 36, p. 362. Corden, W. M., & Neary, J. P. (1984). Booming Sector and De-industrialization in a Small Open Economy. The Economic Journal, 92, pp. 825-848. Correljé, A. (2011). Aardgas: Eén verleden en vele toekomstscenario’s. In J. Ganzevles & R. Van Est (Eds.), Energie in 2030. Maatschappelijke keuzes van nu (pp. 339-356). Den Haag: Rathenau Instituut. Correlje, A., & Geuns, van, L. (2006). Signalen uit de oliemarkt. De juiste strategie op het juiste moment. Internationale Spectator 60(4), pp. 171-174. CPB. (2012). De hoofdlijnen van de verkiezingsprogramma’s. Den Haag: CPB. Eerd, van, R. (2010). Of Dutch disease and other ailments. Geraadpleegd op: http://bcjournal.org/volume-13/of-dutch-disease-and-other-ailments.html 62 Energieraad. (2008). Bernard Wientjes: ‘Versnoep rest aardgasbaten niet’. Geraadpleegd op: http://www.energieraad.nl/newsitem.asp?pageid=3096 Energy Valley. (2012). Uitgangspunten voor het energietransitiebeleid – formatie 2012. Geraadpleegd op: http://www.energyvalley.nl/attachments/23319_ Uitgangspunten%20voor%20een%20succesvol%20energie%20 transitiebeleid.pdf Fearnley, T. A. (2012). Norway’s Government Pension Fund: Investing for the long run. Geraadpleegd op: http://www.geog.ox.ac.uk/news/events/120927/ ao2012-tfearnley.pdf Foreest, van, F.(2010). The role of natural gas in the Dutch energy transition: Towards low-carbon electricity supply (Rapport No. NG 39). Oxford: Institute for Energy Studies. Gas In Beeld. (g.d.). De boel zo snel mogelijk verkopen. Geraadpleegd op: http://www.gasinbeeld.nl/de-stille-ontdekking/1962-de-boel-zo-snel mogelijk-verkopen Gasterra. (2012). Nederland heeft aardgas nodig om ambitieuze klimaatdoelstellingen te kunnen verwezenlijken. Geraadpleegd op: http://www.gasunie.nl/nieuws/nederland-heeft-aardgas-nodig-om ambitieuze-klimaatdoelstellingen Gelb, A. (1989). Oil windfalls: Blessing or curse? Journal of International Development, 1(3), pp. 399-400. 63 Goldenberg, S. (8 mei 2013). Academics warn Canada against further tar sands production. The Guardian. Greenpeace. (2008). A financial and economic comparison of coal, gas and wind as options for Dutch electricity generation. Geraadpleegd op: http://www.greenpeace.nl/reports/a-financial-and-economic-compa/ Gurbanov, S., & Merkel, E. (2010). Avoiding the Dutch Disease: a comparative study of three successful countries. Journal of Qafqaz University, 29, pp. 21-27. Gylfason, T. (2001). Lessons from the Dutch Disease: Causes, treatment, and cures. Reykjavik: University of Iceland. Gylfason, T. (2000). Natural resources, education and economic development. Reykjavik: University of Iceland. Gylfason, T., & Zoega, G. (2002). Inequality and economic growth: Do natural resources matter? Herberg, M. (2011). Natural gas in Asia: History and prospects. Geraadpleegd op: http://www.nbr.org/downloads/pdfs/eta/PES_2011_Herberg.pdf Hodgson, N. (g.d.). Social sustainability assessment framework. Geraadpleegd op: http://integral-sustainability.net/wp-content/uploads/sas4-2-hodgson.pdf Horst, van der, A., Bettendorf, L., Draper, N., Ewijk, van, C., Mooij, de, R., & Rele, ter, H. (2010). Vergrijzing verdeeld: toekomst van de Nederlandse overheidsfinanciën (Rapport No. 86). Den Haag: CPB. 64 Houghton, J. T. (2009). Global warming: the complete briefing (4e ed.). New York: Cambridge University Press. Huffington Post. (2013). Canada Dutch Disease. Geraadpleegd op: http://www.huffingtonpost.ca/tag/canada-dutch-disease Hutchinson, M. (1994). Manufacturing sector resiliency to energy booms: Empirical evidence from Norway, the Netherlands, and the United Kingdom. Oxford Economic Papers, New Series, 46(2), pp. 311-329. International Energy Agency (IEA). (2012). Key World Energy Statistics. Geraadpleegd op: http://www.iea.org/publications/freepublications/ publication/name,31287,en.html Jen, S. (2007). The definition of a sovereign wealth fund. Geraadpleegd op: http://sovereignwealthfunds.files.wordpress.com/2008/01/the-definition-of a-sovereign-wealth-fund-morgan-stanley-october-2007.pdf Jong, de, J. J. (2005). Dertig jaar Nederlands energiebeleid: Van bronzen, polders en markten naar Brussel zonder koolstof (Rapport No. CIEP 02/2005). Den Haag: Clingendael International Energy Programme. Kamp, H. (2012). Beantwoording vragen gasfonds. Den Haag: Tweede Kamer. Karl, T. L. (1997). The paradox of plenty: Oil booms and petrol states. Berkeley, Californië: University of California. Kern, F., & Smith, A. (2008). Restructuring energy systems for sustainability? Energy transition policy in the Netherlands. Energy Policy, 36(11), pp. 4093-4103. 65 KNMI. (2013). Aardbevingen in Groningen. Geraadpleegd op: http://www.knmi.nl/ cms/content/111711/aardbevingen_in_groningen Kremers, J. (1985). Booming sectors and structural change in Australia and Britain: A comparison. In P. Neary & S. Van Wijnbergen (Eds.), Natural resources and the macroeconomy. Oxford: Blackwell. Koedijk, K. (2009). Afscheid van FES? Tijdschrift voor Openbare Financiën, 41(1), pp. 15-22. Larsen, E. R. (2004). Escaping the resource curse and the Dutch Disease? When and why Norway caught up with and forged ahead of its neighbors (Discussion Paper No. 377). Kongsvinger: Statistics Norway. Lubbers, R. F. M., & Lemckert, C. (1980). The influence of natural gas on the Dutch economy. In The economy and politics of the Netherlands since 1945 (pp. 87 88). Den Haag: Martinus Nijhoff. Lukkezen, J., & Rojas-Romagosa, H. (2012). When is debt sustainable? (CPB Discussion Paper No. 212). Den Haag: CPB. Massachusetts Institute of Technology (MIT). (2011). The future of natural gas: An interdisciplinary MIT study. Cambridge, Massachusetts: MIT. McMahon, F. (2000). Road to growth: How lagging economies became prosperous. Halifax: Atlantic Institute for Market Studies. 66 Mehboob, A. (2012). Natural resource curse: can a Dutch Disease become a Dutch Miracle? (Masterscriptie, Erasmus Universiteit Rotterdam). Geraadpleegd op: http://oaithesis.eur.nl/ir/repub/asset/13119/Ayesha%20Mehboob_Researc %20Paper_A_1543.%20Mehboob%20(2012).pdf. Mehlum, H. Moene, K., & Torvik, R. (2006). Institutions and the resource curse. The Economic Journal, 116, pp. 1 –20. Miller, G. T., & Spoolman, S. E. (2009). Living in the environment (17e ed.). Pacific Grove, Californië: Brooks/Cole, Cengage Learning. Ministerie van Economische Zaken. (2008). Gaswinning in Nederland: Belang en beleid. Den Haag: Ministerie van Economische Zaken. Ministerie van Economische Zaken (2011). Energierapport 2011. Den Haag: Ministerie van Economische Zaken. Norges Bank Investment Management (NBIM). Government pension fund global: Annual report 2012. Geraadpleegd op: http://www.nbim.no/Global/Reports/ 2012/Annual%20report/Annual%20report%2012.pdf NOS. (2011). Recordopbrengst aardgasbaten 2012. Geraadpleegd op: http://nos.nl/tekst/310996-recordopbrengst-aardgasbaten-verwacht.html Overdiep, H. (g.d.). De toekomst van aardgas in Nederland. Geraadpleegd op: http://www.kiwatraining.nl/uploadedFiles/Downloads/De%20toekomst%20 van%20aardgas%20in%20Nederland%20-%20Hans%20Overdiep.pdf Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) (2012). Effecten van klimaatverandering in Nederland (PBL Rapport: 500193003). Geraadpleegd op: http://www.pbl.nl/ publicaties/2005/Effecten_klimaatverandering_voor_Nederland 67 Ploeg, van der, F. (2008). Challenges and opportunities for resource rich economies (OxCarre Research Paper No. 2008-05). Oxford: Institute for Energy Studies. Ploeg, van der, F., & Poelhekke, S. (2009). Volatility and the natural resource curse. Oxord Economic Papers, 61(4), p. 727. Ricardo, D. (1888). Essay on the Funding System. In J. R. McCulloch, The Works of David Ricardo. With a Notice of the Life and Writings of the Author. Londen: John Murray. Rijksoverheid. (g.d.a). Onderzoeken aardbevingen Groningen. Geraadpleegd op: http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/gas/aardbevingen-door gaswinning-in-groningen/onderzoeken-aardbevingen-groningen Rijksoverheid. (g.d.b). Schaliegas. Geraadpleegd op: http://www.rijksoverheid.nl/ onderwerpen/gas/gasexploratie-en-productie/onconventioneel-gas Repko, A. F. (2012). Interdisciplinary research: Process and theory. Thousand Oaks, Californië: SAGE Publications. Ros, A. P. (2009). De historie van het Fonds Economische Structuurversterking. Tijdschrift voor Openbare Financiën, 41(1), 2-14. Ross, M. L., (1999). The political economy of the resource curse. World Politics, 51, pp. 297–322. Ross, M. L. (2001). Timber booms and institutional breakdown in Southeast Asia. New York: Cambridge University Press. 68 RTL Z. (2013). Rick van der Ploeg: aardgasbaten zijn verkwanseld, stop opbrengst nu in een fonds. Geraadpleegd op: http://www.rtl.nl/components/financien/ rtlz/2009/weken_2009/25/0616_1845_rick_ploeg_aardgasbaten_in_ fonds.xml Rudd, D. (1996). An Empirical Analysis of Dutch Disease: Developing and Developed Countries. Middletown (CT), USA: Wesleyan University. Sachs, J. D., & Warner, A. (1995). Natural resource abundance and economic growth (Discussion Paper No. 517). Harvard: Institute for International Development. Sachs, J. D., & Warner, A. (1999). The big push, natural resource booms and growth. Journal of Development Economics, 59, pp. 43– 76. Saraf, M., & Jiwanji, M. (2001). Beating the Resource Curse: The Case of Botswana. Washington DC, USA: World Bank. Scholtens, L. J. R. (2004). Aardgasbaten verstoren de economische ontwikkeling. Economische Statistische Berichten, 4431, pp. 174-175. Stevens, P. (2003). Resource impact – curse or blessing: A literature survey. Dundee: University of Dundee. Stijns, J. (2003). An empirical test of the Dutch Disease hypothesis using a gravity model of trade. Geraadpleegd op: http://are.berkeley.edu/fields/erep/ seminar/f2002/Stijns02.pdf Stolwijk, H. (2011). Groene groei: een wenkend perspectief? Den Haag: CPB. 69 The Economist. (26 november 1977). The Dutch Disease. The Economist, pp. 82-83. Trouw. (2011). Rentelast ondanks staatsschuld historisch laag. Geraadpleegd op: http://www.trouw.nl/tr/nl/7964/Schuldencrisis/article/detail/3004192/2011/10/31/ Rentelast-ondanks-staatsschuld-historisch-laag.dhtml United Nations. (1987). Our common future: Report of the World Commission on Environment and Development. Geraadpleegd op: http://www.un documents.net/wced-ocf.htm United States Environmental Protection Agency (U.S.EPA). (2012a). How does electricity affect the environment? Geraadpleegd op: http://epa.gov/cleanenergy/energy and-you/affect/index.html United States Environmental Protection Agency (U.S. EPA). (2012b). Sulfur dioxide: Health. Geraadpleegd op: http://www.epa.gov/airquality/sulfurdioxide/ health.html United States Environmental Protection Agency (U.S. EPA). (2013). Nitrogen dioxide: Health. Geraadpleegd op: http://www.epa.gov/airquality/ nitrogenoxides/health.html Verhagen, M. (2012). Aardgasinkomsten en een staatsfonds. Den Haag: Tweede Kamer. Verrips, A. (2006). Beoordeling projecten ruimtelijke economie, innovatie en onderwijs. Den Haag: CPB. 70 Vos, I. (2012). The impact of wind power on European natural gas markets. Parijs: International Energy Agency. Vreuls, H. H. J., & Zijlema, P. J. (2011). The Netherlands: list of fuels and standard CO2 emission factors, version Januari 2011. Utrecht: NL Agency. Wellink, A. H. E. M. (1987). De ontwikkeling in de jaren ’70 en ’80 en enkele daaruit te trekken lessen. In A. Knoester (Ed.), Lessen uit het verleden: 125 jaar Vereniging voor de staatshuishoudkunde. Leiden: Stenfert Kroese. Wierts, P., & Schotten, G. (2008). Dutch natural gas revenues and fiscal policy: theory versus practice. DNB Occasional Studies, 6(5), pp. 3-31. Zanden, van, J. L. (1998). The Economic History of the Netherlands 1914-1995: A small open economy in the ‘long’ twentieth century. Londen: Routledge. Zijp, M. (2012). Schaliegas in Nederland. Gea, 2, pp. 52-56. 71 Appendix Ricardiaanse equivalentie De theorie van Ricardiaanse equivalentie werd geïntroduceerd door David Ricardo (1888) en houdt in dat consumenten rekening houden met toekomstige budgetrestricties van de overheid. Zo zullen burgers geld sparen wanneer de overheid geleend geld uitgeeft, omdat ze weten dat dit in de toekomst moet worden terugbetaald en hiervoor later extra belastingen worden geheven. Netto blijven de uitgaven binnen een economie dan constant. Dit betekent ook dat de lasten tussen generaties eerlijk worden verdeeld; de huidige generatie spaart immers voor de extra lasten van de toekomstige generaties. Wanneer burgers handelen volgens Ricardiaanse equivalentie kan is dit dan ook duurzaam volgens het Musgrave-criterium. Wanneer men Ricardiaanse equivalentie toepast op de Nederlandse aardgasbaten, wordt er van uit gegaan dat burgers het wegvallen van de aardgasbaten in de toekomst compenseren door in het heden meer te sparen. Door de aardgasbaten binnenlands uit te geven –voor sociale zekerheid bijvoorbeeld- neemt de welvaart per hoofd van de bevolking extra toe vergeleken met een situatie zonder aardgasbaten. Volgens Ricardiaanse equivalentie weten burgers dat deze ‘bonus’ in de toekomst zal wegvallen. Om de welvaart hun nakomelingen te beschermen, zullen ze extra geld sparen om dit tekort in de toekomst op te vangen. Dit is duurzaam op twee manieren. Ten eerste voldoet het aan het Musgravecriterium: elke generatie profiteert evenveel. Huidige generaties ontvangen weliswaar de aardgasbaten, maar deze zetten ze gedeeltelijk opzij voor toekomstige generaties. Ten tweede worden niet alle aardgasbaten geconsumeerd. Een gedeelte wordt omgezet in (particulier) vermogen. Ricardiaanse equivalentie is gedeeltelijk in strijd met de duurzaamheidsdefinities van Bos & Teulings (2010), Koedijk en Wierts & Schotten (2008), die stellen dat de overheid geld opzij moet zetten om toekomstige generaties te beschermen en te laten profiteren van de aardgasbaten. Volgens is de overheid verantwoordelijk voor de 72 duurzame besteding van de aardgasbaten, terwijl Ricardiaanse equivalentie gelooft dat burgers zelf rekening houden met toekomstige generaties. In hoeverre hebben Nederlandse burgers zich gedragen naar de Ricardiaanse equivalentie? In Figuur 1.6 is een scatterplot weergegeven van de Nederlandse besparingen en de aardgasbaten (1970-2011, beiden in % van BBP). In lijn met de Ricardiaanse equivalentie zou men verwachten dat er een positieve relatie is tussen deze twee: hoe hoger de aardgasbaten, hoe meer geld huishoudens opzij zetten omdat ze weten dat dit slechts incidentele inkomsten zijn. Zoals te zien in Figuur 1.6, is er geen sprake van een positieve relatie. Het verband is eerder negatief: hoe hoger de aardgasbaten, hoe lager de besparingen. Er is dus geen empirisch bewijs dat de theorie van Ricardiaanse equivalentie toepasbaar is op de Nederlandse aardgasbaten. De claims van Bos & Teulings (2010), Koedijk en Wierts & Schotten (2008) lijken daarom terecht. Figuur 1.6: De relatie tussen de hoogte van de aardgasbaten (horizontaal, % van BBP) en Nederlandse besparingen (verticaal, % van BBP), 1970-2011. Bron: CBS Statline. 73