Vormsel volgens canoniek recht Olav Boelens* Inhoud

advertisement
Vormsel volgens canoniek recht
Olav Boelens*
Inhoud
Aard
Geldigheid en plaats
Bedienaar
Excurs: wie is er gelijk aan de diocesane bisschop
Vervolg Bedienaar
Vormelingen
Peetouders
Registratie
*
Docent Canoniek recht aan de FKT aan de Universiteit Tilburg.
1
2
3
4
5
5
8
9
10
Aard
Tot 200 na Christus zijn de verwijzingen naar een aparte ritus voor het vormsel in het leven van de
Kerk karig en impliciet. Er is wel een zalvingsritus te ontwaren.
Rond de 3e eeuw kent men hiervoor een liturgie van:
een geloofsbelijdenis en een waterbad;
een zalving met olie;
een handoplegging met gebed
een Pax.
Dit alles werd uitgevoerd door de presbyter of diaken.
In Rome ontstaat er vervolgens een dubbele zalvingsritus, waarbij de bisschop gaat participeren. De
elementen van deze ritus zijn:
een geloofsbelijdenis een waterbad en een zalving, allen door de priester;
daarna een ceremonie met het witte doopskleed;
de Epiclese, handoplegging en zalving door de Bisschop;
de ‘consignatio’ (kruisteken);
de Pax.
Echter tot en met de 8e eeuw plaatst men deze gehele ritus nog steeds onder de kop ‘Ordo baptismi’.
Daarnaast is het element van de handoplegging onderhevig aan ondergang en opkomst. In
Frankenland verdwijnt de handoplegging en blijft vooral de zalving als constitutioneel element over.
Onder Gregorius VII (12e eeuw) wordt de handoplegging weer ‘ingevoerd’. Edoch in de Pontificale
van Durandus (1293-1295; bisschop van Mende in Zuid-Frankrijk) is de handoplegging als element
weer verdwenen. Deze Pontificale had zoveel gezag dat de Pontificale Romanum van 1485 onder
Paus Innocentius VIII ook geen handoplegging bezat. Dit zal tot en met de 18e eeuw duren. In onze
huidige tijd is de handoplegging wel weer een essentieel onderdeel van het vormsel.
Feitelijk kennen we nu twee handopleggingen: één vóór de zalving en één tijdens de zalving. De
eerste handoplegging behoort volgens de Apostolische Constitutie over het vormsel van Paus Paulus
VI (1971) niet tot het wezen van de sacramentele ritus. De Paus is wel van mening dat ze in hoge ere
gehouden moet worden. Want die handoplegging draagt bij tot een vervollediging van de ritus en tot
een verduidelijking van de zin van het sacrament.
Een doorbraak tot een eigen ritus voor het vormsel vindt plaats in de 12e eeuw als deze ritus een eigen
status krijgt in de Romeinse liturgische uitgaven. Men moet wel bedenken dat in die tijd het
gebruikelijk was om het doopsel, het vormsel en de eucharistie als geheel samen toe te dienen.
Immers alle drie vormden tezamen de volledige katholieke initiatie. Dit gold in principe ook voor
kinderen. Deze eenheid van de initiatieriten zien we nog steeds terug in de liturgie van Oosterse
kerken.
De ontwikkeling van de kinderdoop maakt het de Bisschop echter onmogelijk om altijd bij elke doop
aanwezig te kunnen zijn. Zodoende ontstaan er twee werkelijke aparte riten, c.q. vieringen.
2
In de vroege theologie wordt aan het vormselritueel termen gekoppeld als ‘kracht’, ‘volwassenheid’
en ‘strijd’. Tevens wordt de zevenvoudige gave van de Geest door het vormsel meegegeven. Met als
doel het prediken.
Indien men naar c. 879 van het huidige kerkelijk wetboek kijkt, zijn deze elementen feitelijk allen
behouden. In deze canon wordt gesproken over ‘met de gave van de Heilige Geest verrijkt’ ‘om door
woord en daad getuigen te zijn en het geloof te verspreiden en te verdedigen.’ In het slotwoord
‘verdedigen’ zit nog duidelijk het element van strijd.
Tevens blijft in de theologie een zekere verbondenheid bestaan met het doopselsacrament. Ook daar is
de zevenvoudige gave gegeven. Volgens het Theologisch Woordenboek ‘vond de traditie eigenlijk
toch niet de kern zelf van de kwestie en blijft tot vandaag toe een onwennig gevoel tegenover de
theologie van het vormsel.’ ‘Wat is, in preciese tegenstelling tot het doopsel, de eigen heilsinhoud van
het vormsel?’, zo vraagt het theologisch Woordenboek zich af.1
Helder wordt wel dat het vormsel een verdere inlijving is in Christus. Door het vormsel worden wij
mede-zenders van de Heilige Geest. Het is in feite intensivering van het doopsel.
Paus Paulus de Zesde schrijft in 1971 over de verbintenis tussen doopsel en vormsel:
“Hieruit blijkt het eigenlijke belang van het vormsel voor de sacramentele initiatie, waardoor de
gelovigen, ‘als leden van de levende Christus, door het doopsel en ook door het vormsel en de
eucharistie bij Hem ingelijfd en aan Hem gelijkvormig worden’.2 Door het doopsel verkrijgen de
pasgedoopten de vergiffenis van hun zonden, de aanneming tot kinderen van God en het merkteken
van Christus, waardoor zij in de kerk worden opgenomen en voor het eerst deelgenoot worden aan het
priesterschap van hun Verlosser (vgl. 1 Petr. 2, 5 en 9). Door het sacrament van het vormsel
ontvangen zij die in het doopsel herboren zijn, een onuitsprekelijke Gave, de heilige Geest zelf,
waardoor zij ‘met een bijzondere kracht verrijkt worden’3 en, getekend met het merkteken van dit
sacrament, ‘hechter met de kerk worden verbonden’4 en ‘strenger verplicht zijn om als waarachtige
getuigen van Christus, met woord en daad het geloof te verspreiden en te verdedigen.’5
Geldigheid en plaats
Het vormsel wordt alleen geldig toegediend aan hen die al gedoopt zijn.6 Dit kunnen dus ook
gedoopten zijn uit niet-katholieke kerken/gemeenschappen. In dit laatste geval gaan deze christenen
over tot de Latijnse Ritus.
Ook bij het vormsel is er een materie en een vorm. De materie is het het chrisma. Deze chrisma is
door een Bisschop gewijd, ook als een priester het vormsel toedient.7 Deze bepaling symboliseert de
gemeenschap (eenheid) met de Bisschop. De zalving met chrisma geschiedt op het voorhoofd door
oplegging van de hand. Deze zalving symboliseert feitelijk de apostolische handoplegging.
De vorm zijn de woorden die in de goedgekeurde liturgische boeken voorgeschreven zijn. De officiële
1
Theologisch Woordenboek, Brink, H. (red.), deel III, Roermond: Romen en Zonen, 1953: 4859. Voor het gehele traktaat
over het vormsel zie de blz. 4840-4870.
2
Vgl. Decr. Ad Gentes divinitus, nr. 36, A.A.S. 58 (1966): 983.
3
Vgl. Const. Dogm. Lumen Gentium, nr. 11, A.A.S. 57 (1965): 15.
4
Ibid.
5
Vgl. Decr. Ad Gentes divinitus, nr. 11, A.A.S. 58 (1966): 959-960. Gehele citaat uit: Apostolische constitutie over het
sacrament van het vormsel, 15 augustus 1971 in Liturgie van de sacramenten en andere kerkelijke vieringen: Het vormsel,
Nationale Raad voor Liturgie, 1976: 8.
6
Zie c. 879.
7
Canon 880 § 2.
3
Latijnse Ordo confirmationes is met het decreet van 22 augustus 1971 gepromulgeerd en in kracht
gezet.
In de Codex van canones voor de Oosterse Kerken wordt nog gespecificeerd, dat het chrisma met de
heilige mirre uit olie van olijven en andere planten en uit welriekende kruiden bestaat.8 Tevens is het
in de Oosterse Kerken gebruik dat het vormsel meteen met de doop wordt toegediend:
´Overeenkomstig de traditie van de oosterse Kerken wordt de zalving met heilige mirre tegelijk met
het doopsel of apart door een presbyter bediend.´9
De plaats van het vormsel is een kerk en tijdens een Eucharistieviering. Maar om goede en
verantwoorde redenen mag het vormsel buiten de Mis gevierd worden en evenseens op gelijk welke
waardige plaats (c. 881). In de Codex wordt geen speciale tijd van het jaar genoemd, waarin het
vormsel toegediend moet worden.
Bedienaar
Canon 882 is de eerste van de zeven canones die handelen over de bedienaar van het vormsel.
De gewone bedienaar (minister ordinarius) is volgens de eerste volzin van deze canon de Bisschop
(Episcopus). Het begrip Episcopus beslaat twee soorten Bisschoppen. Te weten: de diocesane
Bisschoppen en de titulaire Bisschoppen. Diocesane Bisschoppen hebben de zorg van een bisdom
toevertrouwd gekregen.10 Hoewel beide soorten bisschoppen de gewone bedienaar zijn van het
Vormsel zal blijken dat een Episcopus die geen bisdom toevertrouwd heeft gekregen niet zomaar kan
vormen.
Canon 882 vervolgt dat ook een priester geldig (valide) vormt, die krachtens het universeel recht of
krachtens een bijzondere toekenning door de bevoegde overheid deze bevoegdheid bezit.11
Canon 883 gaat over de bevoegdheid om te vormen. De canon spreekt over drie situaties. De eerste
handelt over de diocesane bisschop, of iemand die aan hem gelijkgesteld is. De diocesane bisschop
bezit binnen de grenzen van zijn gebied, van rechtswege de bevoegdheid om te vormen. Dit is logisch
omdat een diocesane bisschop in het hem toevertrouwde bisdom alle gewone, eigen en onmiddellijke
macht toekomt.12
Naast diocesane bisschoppen met een territoriaal bisdom (afgebakend gebied) bestaan er ook
diocesane bisschoppen van bepaalde personele gemeenschappen. Zoals het militaire Ordinariaat. deze
zogenoemde personele bisschoppen mogen net als diocesane bisschop van rechtswege alle
onderdanen van hun personele bisdom vormen.
Een titulaire bisschop heeft geen eigen gebied en valt dus niet onder deze regel. Een titulaire bisschop
heeft dan ook verlof nodig van de diocesane bisschop om te kunnen vormen.13
8
Canon 693 CCEO / 1990.
Canon 694/CCEO / 1990.
10
Zie c. 376.
11
Krachtens het universeel recht wordt feitelijk alleen geregeld in c. 883, 2°. Een regel die verder in de tekst nog wordt
uitgelegd. Krachtens een bijzondere toekenning door de bevoegde overheid kan verleend worden door een diocesane
Bisschop. Dit wordt geregeld in c. 884 §§ 1 en 2. Maar de bijzondere toekenning kan ook geschieden door een
gevolmachtigde priester. Dit wordt geregeld in c. 884 § 2.
12
Zie c. 381 § 1.
13
Vergelijk c. 886 § 2.
9
4
Excurs: wie is er gelijk aan de diocesane bisschop
Om te bepalen wie gelijkgesteld zijn aan een diocesane bisschop moet teruggebladerd worden
naar het tweede boek van de Codex. In c. 381 § 2 valt te lezen dat zij die aan het hoofd staan van
andere gemeenschappen van gelovigen waarover in c. 368, gelijkgesteld worden met een diocesane
bisschop. In desbetreffende c. 368 worden de volgende gemeenschappen genoemd: territoriale
prelatuur, territoriale abdij, apostolisch vicariaat, apostolische prefectuur en een bestendig opgerichte
apostolische administratie.
Een territoriale prelatuur is een bepaald deel van het Volk Gods, territoriaal omschreven, dat
toevertrouwd is aan een Prelaat. Een territoriale abdij is een bepaald deel van het Volk Gods,
wederom territoriaal omschreven, dat toevertrouwd is aan een Abt. Beiden, Prelaat of Abt, besturen
hun prelatuur of Abdij op de wijze van een diocesane Bisschop (c. 370). Binnen hun gebied hebben
zij dus van rechtswege de bevoegdheid om te vormen.
Naast territoriale prelaturen zijn er ook personele prelaturen. Duidelijk is dat de Prelaat van
zo´n personele prelatuur niet gelijkgesteld is aan een diocesane bisschop. Hij is wel Ordinaris.
Normaliter bestaat een personele prelatuur uit priesters en diakens van de seculiere clerus (c. 294).
Deze zijn allen (in principe) gevormd, omdat het vormsel een vereiste is voor de wijding (c. 1033)
Maar ook leken kunnen meewerken aan de apostolische werkzaamheden van een personele prelatuur
(c. 296). Indien zo´n leek niet gevormd is en dit wel wil, is onduidelijk of de Prelaat dit van
rechtswege mag doen. Of toch gewoon de diocesane bisschop, onder wiens gezag de leek valt.
Een apostolisch vicariaat of apostolische prefectuur zijn bepaalde delen van het Volk Gods
die niet tot een bisdom opgericht kunnen worden en daarom een apostolisch Vicaris of een
apostolische Prefect hebben toegewezen. Deze Vicaris en Prefect besturen dit deel van het Volk Gods
in naam van de Paus. (c. 371 § 1) Zij mogen hun onderdanen van rechtswege vormen.
Een apostolische administratie is eveneens een bepaald deel van het Volk Gods, dat niet tot
bisdom opgericht is, maar waar de zorg is toevertrouwd aan een apostolisch Administrator die het in
naam van de Paus bestuurt. (c. 371 § 2) Om te vallen onder c. 368 dient de apostolische administratie
bestendig (stabiliter) te zijn opgericht. Een apostolisch Administrator van zo´n bestendige
apostolische administratie heeft van rechtswege de bevoegdheid om te vormen binnen zijn gebied.
Nota bene: Een vicaris-generaal heeft dus niet van rechtswege de bevoegdheid om het
vormsel toe te dienen! Wel kan hij conform c. 884 § 1 deze bevoegdheid van de diocesane bisschop
ontvangen.
Vervolg Bedienaar
Canon 883, 2° handelt over twee specifieke gevallen. Het eerste specifieke geval betreft een
ongedoopte persoon die de kinderleeftijd ontgroeid is - ouder dus dan 7 jaar - die tegelijkertijd
gedoopt en gevormd wordt. Dit vormsel mag door de pastoor toegediend worden. De pastoor hoeft
hiervoor geen verlof aan te vragen. Dat de Codex spreekt over de leeftijd van 7 jaar is logisch in het
licht van c. 891. Daar wordt aanbevolen dat gelovigen het vormsel toegediend krijgen rond het
bereiken van het verstand. Dit is eveneens 7 jaar. In Nederland heeft de Bisschoppenconferentie
overigens besloten om het vormsel rond het twaalfde levensjaar toe te dienen.
Het vormsel mag ook toegediend worden door een priester met een mandaat van de bisschop
hiervoor. Dit laatste is belangrijk. Een peetoom die zijn neef van 12 op verzoek van de familie doopt
in de parochiekerk heeft zo´n bevoegdheid meestal niet (of wel maar dan weer niet voor het gebied
waar de parochiekerk staat). Hij heeft dus niet het recht tot vormen.
In het geval dat de ongedoopte persoon ouder is dan 14 jaar, dient dit gemeld te worden aan de
diocesane bisschop, aangezien de bisshcop kan beslissen om deze doop (en vormsel) zelf toe te dienen
(c. 863).
5
In Nederland zal het dus niet zo snel gebeuren dat de pastoor vormt. Het vormsel vindt immers plaats
rond groep 8. De kinderen zijn dan dus rond de 12 jaar. Alle kinderen onder die leeftijd, die gedoopt
worden kunnen dus binnen de parochie gewoon meegenomen worden met de reguliere jaarlijkse
vormselviering.
Het tweede specifieke geval betreft een vormsel van een niet-katholiek gedoopte. Opname in de
volledige gemeenschap van de katholieke Kerk van niet-katholieken vindt plaats door het vormsel.
Canon 883, 2° geeft de bevoegdheid om hen te vormen aan de pastoor of de priester met mandaat. De
tekst van de canon heeft geen specifieke uitspraak over de leeftijd van de niet-katholiek gedoopte.
Zodoende is volgens mij verdedigbaar dat de pastoor ook volwassen niet-katholieken via het vormsel
mag opnemen in de katholieke Kerk zonder dat hij specifiek een verlof aan moet vragen bij het
bisdom.14
Wat betreft de bevoegheid tot vormen geeft een Motu Proprio van Johannes Paulus II (31 januari
1997, Stella Maris) zeevaarders-kaplanen de bevoegdheid om te vormen, als er op het schip geen
bisschop aanwezig is.
Canon 883, 3° geeft alle priesters vormselbevoegdheid indien er sprake is van stervensgevaar.
Het begin van de eerste paragraaf van c. 884 maakt nogmaals duidelijk dat het vormsel in principe
toebehoort aan de diocesane Bisschop. De tekst luidt aldus: "De diocesane Bisschop dient het vormsel
in eigen persoon toe te dienen of ervoor te zorgen dat het door een andere Bisschop toegediend
wordt;" De eerste andere Bisschop die hiervoor geschikt is, zijn natuurlijk de hulpbisschoppen van de
diocesane Bisschop. Pas daarna vervolgt § 1 met de mogelijkheid dat in geval van noodzakelijkheid
de diocesane bisschop een of meerdere priesters de bevoegdheid tot vormen kan toekennen. In
Nederland is het gebruikelijk dat Vicaris-generaals en dekens deze bevoegdheid krijgen. Het
toekennen van de bevoegdheid geschiedt op naam. Daarnaast moet bij de toekenning van de
bevoegdheid het bereik en de tijdstermijn vaststaan. Krijgt, bijvoorbeeld, een deken de bevoegdheid
alleen voor zijn dekenaat of voor het gehele bisdom? De toekenning hoeft niet perse schriftelijk te
gebeuren maar is natuurlijk wel zinnig. In principe is deze vormselbevoegdheid niet door te geven aan
anderen, behalve in het geval van c. 884 § 2.15
Canon 885 § 1 richt zich tot de Bisschop. De bisschop, zo schrijft § 1, is gehouden aan de verplichting
ervoor te zorgen dat het sacrament van het vormsel toegediend wordt aan zijn onderdanen. Katholieke
gedoopten hebben dus recht op het vormsel. Dit recht is een voortvloeisel van c. 213. In deze canon
krijgen christengelovigen het recht om te ontvangen uit de geestelijke goederen van de Kerk, vooral
uit het woord Gods en de sacramenten. In c. 843 § 1 wordt dit recht specifiek voor de sacramenten
herhaald. De sacramenten mogen niet geweigerd worden aan hen die er redelijkerwijze om vragen, de
14
Het Münsterischer Kommentar echter vindt dat de pastoor in dit geval een specifieke bisschoppelijke opdracht met
vormselbevoegdheid moet hebben. Echter c. 883, 2° behandelt gevallen waarin de pastoor van rechtswege krachtens zijn
ambt vormselbevoegdheid heeft. Een specifieke bisschoppelijke opdracht spreekt het ´van rechtswege´ tegen. In Freiburg is
in 1984 een decreet uitgevaardigd dat kinderen onder de 14 jaar, die met hun ouders wisselen van ritus gevormd mogen
worden zonder bisschoppelijk verlof. Dit decreet lijkt de leeftijdsgrens van c. 863 te hanteren. Edoch c. 863 spreekt over het
doopsel van kinderen die ouder dan 14 jaar zijn. Maar iemand die opgenomen wordt in de katholieke Kerk is al gedoopt en
valt dus niet onder c. 863.
15
Canon 884 § 2 geeft de Bisschop, de pastoor of de priester met vormselbevoegdheid de mogelijkheid om bij een ernstige
reden andere priesters bij het vormsel te betrekken. Dat wil zeggen, dat de toegewezen priesters tezamen met de eigenlijke
bedienaar van het vormsel mogen vormen. De paragraaf spreekt over een ernstige reden, welke niet gelijk staat aan
stervensgevaar. In dat laatste geval mogen conform c. 883, 3° alle priesters vormen. Het betreft vooral een vormselviering
waarin een groot getal vormelingen aanwezig is.
6
juiste gesteltenis bezitten en door het recht niet verhinderd worden. Aangezien het vormsel aan
kinderen rond de 12 jaar wordt toegediend, is van de situatie ´door het recht verhinderd´ nauwelijks
sprake. Immers van ´door het recht verhinderd´ kan bij het sacrament van het vormsel alleen sprake
zijn bij gedoopten met een censuur. Aangezien minderjarigen tot 16 jaar ook nog recht op
strafvermindering hebben (c. 1324, 4°) zal het niet snel gebeuren dat een twaalfjarige een zodanige
straf opgelegd heeft gekregen dat zij/hij geen sacramenten mag ontvangen.
Paragraaf 2 van c. 885 richt zich tot de priesters die de specifieke vormselbevoegdheid hebben
ontvangen. Zij moeten deze ook, zo maakt de paragraaf duidelijk, daadwerkelijk gebruiken. Kortom
zo´n priester mag het vormsel niet weigeren als hem daarom gevraagd wordt. Natuurlijk moet de
gedoopte wederom aan de vereiste condities voldoen.
De laatste drie canones rondom de bedienaar van het vormsel betreffen het bereik. Allereerst de
Bisschop. De bisschop mag zijn eigen onderdanen vormen. Eigen onderdanen zijn zij die in zijn
bisdom wonen. De Bisschop mag tevens niet-onderdanen in zijn bisdom vormen, behalve als een
uitdrukkelijk verbod van hun eigen Ordinaris dit in de weg staat. Hoe het woord "uitdrukkelijk" in
deze context opgevat moet worden is mij onduidelijk. Tevens mag de Bisschop zijn eigen onderdanen
ook buiten zijn eigen bisdom vormen. Als de Bisschop niet-onderdanen buiten zijn eigen bisdom wil
vormen heeft hij ´ten minste redelijkerwijze gepresumeerd verlof nodig´.16 De canon spreekt in deze
situatie nadrukkelijk over ´geoorloofd´ toedienen. Als de diocesane Bisschop dus buiten zijn eigen
bisdom zonder genoemd gepresumeerd verlof niet-onderdanen vormt, is dit vormsel wel geldig maar
ongeoorloofd toegediend. Feitelijk geldt deze regel voor alle titulaire Bisschoppen. Titulaire
bisschoppen hebben geen eigen onderdanen. Een ieder die zij vormen behoort dus tot een ander
bisdom. Zij hebben dus om geoorloofd te vormen, gepresumeerd verlof nodig.
Canon 887 handelt over de priester met de vormselbevoegdheid. Hij dient dit sacrament binnen het
aan hem aangewezen gebied geoorloofd toe aan inwonenden en aan vreemden. Vreemden zijn dus
gedoopten die niet in het aangewezen gebied woonachtig zijn. Ook hier geldt dat een verbod van de
eigen Ordinaris (van de vreemde) het vormsel kan verhinderen. Aangezien hier duidelijk gesproken
wordt over aangewezen gebied, moet dit de desbetreffende priester ook duidelijk gemaakt zijn. Bij
een pastoor is het logischerwijs zijn parochie. Een pastoor mag dus niet-parochianen (tussen de 7 en
14 jaar) in principe dopen én vormen (altijd tezamen). Buiten het aangewezen gebied dient de priester
met vormselbevoegdheid aan niemand geldig het vormsel toe. Behalve natuurlijk in geval van
stervensgevaar.
Tenslotte schrijft c. 888 dat de geëigende personen ook het vormsel kunnen toedienen op exempte
plaatsen binnen hun toegewezen gebied. Een seminarie is bijvoorbeeld exempt ten aanzien van de
parochie waar het in ligt.17 De pastoor zou in principe mogen vormen in zo´n seminarie (bijvoorbeeld
een priester-student die nog niet volledig is opgenomen in de katholieke Kerk)
16
17
Canon 886 § 2.
Zie c. 262.
7
Vormelingen
Aangezien het vormsel een merkteken inprent,18 kan het vormsel maar eenmalig toegediend worden
en niet herhaald worden.19 Zodoende is logischerwijs bekwaam tot het ontvangen van het vormsel
"iedere gedoopte die nog niet gevormd is, en alleen deze."20
Aangezien de doop de toegangspoort is tot de sacramenten,21 is de doop noodzakelijk om gevormd te
kunnen worden.22 De paragraaf spreekt overigens over gedoopten in het algemeen en niet specifiek
over katholiek gedoopten. Dit is logisch, aangezien niet-katholiek gedoopten via het vormsel
opgenomen (kunnen) worden in de Rooms-katholieke Kerk. Het betreft dan wel gedoopten van
andere kerkelijke gemeenschappen, waarvan de Rooms-katholieke Kerk de doop erkent.
In het geval dat er twijfel bestaat of iemand wel of niet gedoopt is, of dat de doop van een nietkatholiek wel rechtsgeldig was kan het sacrament van het vormsel onder voorwaarde toegediend
worden.23
De vormeling moet om gevormd te kunnen worden over vier kenmerken beschikken.
Hij of zij beschikt over het gebruik van het verstand, is naar behoren onderricht, bezit de juiste
gesteltenis en is in staat de doopbeloften te hernieuwen. Deze kenmerken gelden in de gewone situatie
en niet bij levensgevaar.24
Het gebruik van het verstand wordt verondersteld bij een mens die het zevende levensjaar voltooid
heeft.25 Dit betekent dat een kind onder de zeven jaar normaliter niet toegelaten wordt tot het vormsel.
De verantwoordelijkheid voor het onderricht ligt bij de ouders, de zielzorgers en vooral bij de
pastoors.26 De onderrichting zal zich expliciet bezig houden met betekenis van de gave van de Heilige
Geest waarmee men verrijkt wordt door het vormsel. Tevens zal aandacht worden besteed aan wat de
plicht betekent om in woord en daad getuige te zijn van Christus evenals de plicht om het geloof te
verspreiden en te verdedigen.27
Wat betreft de juiste gesteltenis is het logisch dat een vormeling het sacrament bewust, actief en
vrijwillig ontvangt. Dit verklaart de bepaling dat een men over het gebruik van het verstand dient te
bezitten. Canon 891 bepaalt dat het vormsel rond het bereiken van de jaren van het verstand
toegediend dient te worden (dus als een kind zeven wordt). De Bisschoppenconferentie kan echter een
andere leeftijd vaststellen.
De Bisschoppenconferentie heeft bepaald dat "de geschikte tijd om het Sacrament van het Vormsel
toe te dienen als algemene norm rond het 12e levensjaar ligt, waarmee ruimte gelaten wordt om het
Vormsel aan het einde van het basisonderwijs dan wel aan het begin van het voortgezette onderwijs
tot te dienen."28
18
Vergelijk c. 879.
Vergelijk c. 845 § 1.
20
Canon 889 § 1.
21
Zie c. 849.
22
Zie ook c. 842 § 1.
23
Conform c. 845 § 2.
24
Canon. 889 § 2.
25
Canon 97 § 2.
26
Zie c. 890.
27
Vergelijk c. 897.
28
Toepassingsbesluiten bij de Codex Iuris Canonici, nummer 13, 31 januari 1989. In Duitsland en Oostenrijk ligt de
leeftijdsgrens ook rond de twaalf jaar. In Zwitserland ligt de grens bij elf jaar. [Vergelijk K. Lüdicke, in Münsterischer
Kommentar zum CIC, 891, 4-5 (Stand: 25. Erf.-Lfg. April 1996).]
19
8
Echter c. 891 noemt twee gevallen waarbij de standaard leeftijdsgrens van zeven jaar niet in acht
genomen hoeft te worden. Namelijk bij levensgevaar of "volgens het oordeel van de bedienaar, een
ernstige reden anders wenselijk maakt." Wat dit laatste feitelijk betekent, is onduidelijk.
In de Oosterse geünieerde Kerken is de kwestie van de ´juiste´ leeftijd geen issue. In hun wetboek
wordt namelijk gesteld dat het sacrament van het Vormsel (chrismation) direct toegediend moet
worden na het doopsel.29 In de Oosterse Kerken wordt het doopsel normaliter ook toegediend kort na
de geboorte van een kind. Aangezien c. 710 van de CCEO bepaalt, dat de eucharistie eveneens gelijk
wordt toegediend na het doopsel én de chrismation, is een christengelovige dus volledig geïnitieerd.
De eenheid van deze drie sacramenten wordt ook in de CIC bevestigd.30 De Codex schrijft dat het
doopsel, het vormsel en de allerheiligste Eucharistie tezamen vereist zijn voor de volledige
christelijke initiatie. De volgorde in deze canon is dus doopsel, dan vormsel en ten derde de
Eucharistie.
Deze volgorde is logisch in het licht van c. 875/CIC. Deze canon schrijft dat door het Vormsel een
gedoopte op volmaaktere wijze verbonden wordt met de Kerk.
Tenslotte nog de eerste volzin van c. 890. Deze bepaalt dat gelovigen gehouden zijn aan de
verplichting om het sacrament van het Vormsel tijdig te ontvangen. Kortom het ontvangen van het
Vormsel is geen recht van een gedoopte katholiek, maar een plicht. Indien hij of zij de gepaste tijd
hebben bereikt (in Nederland dus rond het twaalfde levensjaar), is het aan de ouders zielzorgers en de
pastoors om er voor zorg te dragen dat de kinderen ook tot het Vormsel naderen.
Peetouders
Net als bij het doopsel wordt er bij het vormsel over peetouders gesproken. Canon 893 spreekt over
deze mogelijkheid. De vormeling dient, zover het kan, een peetouder te hebben. De taak van de
peetouder is zorg te dragen dat de gevormde zich als een ware getuige van Christus gedraagt en tevens
de verplichtingen vervult die verbonden zijn aan het sacrament van het vormsel.
In deze canon wordt dus gesproken over één peetouder.
Niet iedereen kan peetouder worden van een vormeling. Een peetouder dient aan dezelfde
voorwaarden te vervullen als de peerouders bij de doop.31 De voorwaarden die genoemd worden bij
het vervullen van het peetouderschap voor dopelingen zijn de volgende:
1° de peetouder moet door de vormeling zelf, of door de ouder(s) of voogd(en), of door de pastoor of
bedienaar bepaald zijn. Tevens moet de peetouder de intentie hebben om de taak uit te oefenen. Dit
laatste is natuurlijk logisch. Het heeft geen zin om iemand tot peetouder te maken als hij/zij hier geen
zin in heeft.
2° de peetouder moet zestien of ouder zijn. De diocesane Bisschop kan een andere leeftijd vaststellen,
maar ook de pastoor of bedienaar mag om een goede reden een uitzondering hierop maken. In het
geval van het vormsel komt de pastoor pas om de hoek kijken als c. 883, 2° toepasbaar is. Dit is in het
geval dat de pastoor een volwassene doop en tegelijk haar of hem vormt.
3° de peetouder moet katholiek en gevormd zijn. Tevens moet de peetouder de Eucharistie ontvangen
hebben. En de peetouder moet een leven leiden in overeenstemming met het geloof. Aangezien
Nederlandse kinderen allereerst de Eucharistie ontvangen (Eerste Communie) en later pas gevormd
worden zal een gevormd peetouder meestal ook wel de Eucharistie hebben ontvangen.
29
Canon 695 CCEO (Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium) / 1990.
Zie c. 842 § 2.
31
Canon 893 § 1 in combinative met c. 874.
30
9
De andere bepaling is logisch voor de op te nemen taak. Immers de peetouder heeft als zorg dat de
gevormde zich als een ware getuige van Christus gedraagt. Om dit daadwerkelijk te kunnen
overdragen dient de peetouder natuurlijk zelf ook in overeenstemming met het geloof te leven.
4° de peetouder mag door geen canonieke wettig opgelegde of verklaarde straf gebonden zijn. Een
gedoopte die gebonden is door een canonieke straf ontving deze straf vanwege een breuk met de
gemeenschap door bepaald publiekelijk handelen.32
5° de peetouder mag niet de vader of moeder zijn van de vormeling.33
Indien er niemand beschikbaar is om als peetouder te fungeren, wordt de vormeling zonder peetouder
gevormd.
De Codex beveelt aan dat als peetouder degene genomen wordt die ook bij het doopsel de taak van
peetouder op zich genomen heeft.34 Dit doet veronderstellen dat er bij het doopsel ook maar één
peetouder was.
Registratie
Als een vormsel toegediend is, moet dit bewezen kunnen worden en natuurlijk ook geregistreerd zijn.
Immers het vormsel wordt in de Kerk meermalen verplicht gesteld.35
Voor het bewijs van het vormsel wordt wederom terugverwezen naar het doopsel.36 Dit betekent dat
als bewijs voltstaat, indien dit niemand tot nadeel strekt, de verklaring van één boven alle verdenking
staande getuige. Tevens kan tevens de eed van een volwassen gedoopte zelf ook dit bewijs opleveren.
Aangezien vormelingen meestal op een leeftijd zijn dat zij een eed kunnen afleggen, is in het geval
van het vormsel deze eed voldoende. De kwestie ´indien dit niemand tot nadeel strekt´ is bij een
vormsel moeilijk indenkbaar, zodat verzwaarde eisen, in de regel de noodzaak van twee getuigen, niet
nodig zullen zijn.
Voor de registratie wordt bepaald dat de namen van de gevormden, bedienaar, ouders en de
peetouders genoteerd moeten worden, alsmede de plaats en de dag van het toedienen.37 De notering
komt in het vormboek van de diocesane Curie of in een boek dat in het parochie-archief bewaard
wordt. Dit laatste moet dan wel door de diocesane Bisschop of de Bisschoppenconferentie bepaald
worden. De Nederlandse Bisschoppenconferentie heeft per decreet bepaald "dat in iedere parochie een
vormregister bijgehouden moet worden van allen, die binnen de parochie worden gevormd.".38
32
Deze bepaling lijkt dus niet gedoopten die door het handelen zich zelf geëxcommuniceerd hebben (een zogenaamde straf
van rechtswege latae sententiae) te treffen. Immers c. 874, 4° spreekt over opgelegde of verklaarde straf.
33
De ouders hebben conform de canones c. 226 § 2, 774 § 2 hun eigen verantwoordelijkheid voor de christelijke, c.q.
katholieke opvoeding van hun kinderen.
34
Tweede paragraaf van c. 893. Dit is een juiste veronderstelling. Canon 872 spreekt namelijk maar over één peetouder. Het
gehanteerde gebruik in Nederland van twee peetouders is afgeleid van c. 873 § 1, waar over mogelijkheid van één peter en
één meter gesproken wordt. In dit laatste geval dient de vormeling of zijn/haar ouders een keuze te maken.
Deze tweede paragraaf van c. 893 is trouwens een omkering van de oude canon 796, 1° CIC/1917. Daar stond te
lezen dat de peter (bij het vormsel) niet dezelfde mocht zijn als de dooppeet; tenzij de bedienaar dit om een billijke reden
nodig achtte of als er gelijktijdig gedoopt en gevormd werd (zoals bij een volwassene gebruikelijk was en is).
35
Zo verplicht c. 241 § 2 voor toelating tot een grootseminarie het vormsel. Ook voor de toelating tot het noviciaat wordt
een vormselbewijs vereist. (c. 645 § 1). Eveneens geldt dit voor de wijding voor het diaconaat (c. 1050, 3°). Deze laatste
vereiste betreft niet de geldigheid van een wijding. Immers in c. 1033 staat dat ´Geoorloofd ontvangt alleen wijdingen hij die
het sacrament van het heilig vormsel ontvangen heeft.´ Voor het huwelijkssacrament geldt een morele plicht om het vormsel
te ontvangen vóór het huwelijk indien zij dit nog niet ontvangen hebben (c. 1065 § 1). Voor de drie andere sacramenten
(Eucharistie, Biecht en Ziekenzalving) wordt een vormsel niet verplicht gesteld.
36
Canon 894 verwijst naar c. 876.
37
Canon 895.
38
Toepassingsbesluit bij de Codex Iuris Canonici, nummer 14, 31 januari 1989.
10
Naast deze registratie moet het vormsel ingeschreven worden in het doopboek van de gevormde. De
verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de pastoor van de parochie, waarin gevormd is.39
Als de pastoor van de parochie, waarin gevormd is niet aanwezig is, dient de bedienaar persoonlijk, of
door iemand anders, hem zo spoedig mogelijk van het toedienen van het vormsel op de hoogte te
brengen.40 Dit om te voorkomen dat de inschrijving in het doopboek achterwege blijft.
39
40
2e deel c. 895.
Canon 896.
11
Download