4.4 Mimesis Het begrip mimesis Mimesis verwijst naar de imitatie, het woord stamt uit het Latijnse imitatio: een nabootsing. Zowel afbeelding als uitbeelding slaan op mimesis. Het begrip omvat al die verschillende manieren. In eerste instantie zijn we geneigd te zeggen dat nabootsing toch amper voor komt in architectuur, terwijl het in schilderkunst e.d. meer regel dan uitzondering is. Tot en met de eerste helft van de 19e eeuw was men ervan overtuigd dat de schilderkunst zaken zo nauwkeurig mogelijk moest afbeelden. In architectuur is men natuurlijk niet bezig met het afbeelden van zaken op een andere plek, maar wanneer we het begrip mimesis ruimer nemen dan kunnen we ook niet ontkennen dat een gebouw nooit uit het niets komt, een ontwerp groeit uit het arsenaal van elementen die de ontwerper kent, hij gaat die dan uiteraard op een nieuwe manier toepassen of combineren, maar het ontstaat nooit uit het niets. Er is geen sprake van letterlijke afbeelding maar wel een spel van gelijkenissen, correspondenties en affiniteiten, een schoolgebouw moet corresponderen aan het programma ‘school’,… In die zin speelt mimesis ook een rol in architectuur. Belangrijk om mee te geven is dat mimesis een breed begrip is: het hoeft niet perse te gaan over een letterlijke afbeelding, een kritische verschuiving kan meegegeven worden! Zo is de karikatuur van Guy Verhofstadt een vorm van mimesis, waarbij de kunstenaar door bepaalde uitvergrotingen een meer kritische interpretatie geeft van het personage Verhofstadt. De term mimesis wordt vaak ook opgeladen met een filosofische lading. We halen Walter Benjamin’s tekst uit 1933 eens naar boven, filosoof aan het Frankfurter Institut für Sozialforschung. Volgens hem wordt de moderniteit gekenmerkt door een verval van de ervaring. Traditioneel, in een klassieke samenleving, geeft de oudere generatie hun ervaring door aan de jongere generatie. In de moderne samenleving werkt dat niet meer zo goed aangezien er zo veel veranderingen zijn dat wat levensnoodzakelijk is voor de ene generatie dat niet meer is voor de volgende. Je kan je leven niet laten leiden door de richtlijnen die de oudere generatie formuleren want zij weten het ook niet meer, dat is het verval van de ervaring zoals door Benjamin geformuleerd. Deze ervaring is volgens hem gebasseerd op een zeker mimetisch vermogen, het vermogen zich gelijkend te maken aan iets anders, zoals een spelend kind. Het mimetisch vermogen is in de meest uitgesproken vorm het opvoeren van een rol, in een minder uitgesproken vorm is het eerder het ontdekken van gelijkenissen, het zien van affiniteiten tussen dingen die in eerste instantie niet veel met mekaar te maken hebben. (affiniteit slaat op het voelen van verwantschap). “De gelijkenis/de mimesis is het instrument van de ervaring, maar net die ervaring wordt minder belangrijk in de moderniteit.” De ervaring wordt minder belangrijk en het mimetisch vermogen verzwakt. Ook Adorno, die we al enkele malen tegen kwamen, werkt heel sterk met dat concept van mimesis, ’t is een centrale term in zijn Aesthetische Theorie uit 1970. Voor hem is mimesis een soort affiniteit tussen voorwerpen en personen niet gebaseerd op het rationele. Kunst zou dan gaan om een samenspel van mimesis met rationaliteit, van beelden met begrippen. Hij vindt zo’n evenwicht in de Egyptische hiëroglyphen en in het Chinese karakterschrift, beeldend denken en conceptueel denken waren heel goed op mekaar afgestemd. Voor de moderniteit is het echter heel erg typerend om die twee zaken uit mekaar te trekken: de wetenschap beperkt haar domein tot de begrippen, tot de rationaliteit, de beeldende manier van omgaan met de samenleving schrijven we dan weer meer toe aan de kunst. Kunst en architectuur zijn een soort vrijhaven voor de –elders enigszins onderdruktemimesis, en daardoor kan die kunst ook kritisch zijn, net omdat in die mimesis een stuk verschuiving zit (zie karikatuur Verhofstadt). De functionalistische architectuur van bijvoorbeeld La Sarcelles is een mooi voorbeeld van hoe elke kritische verschuiving zoek is en een doorgedreven rationalisme overheerst, er onstaat een omgeving die niet de ware behoeften aanspreekt, die wel economisch efficiënt is maar ook niet meer dan dat. Dit is wat hij aan architectuur verwijt in de jaren ’60, namelijk dat ze de mimesis minderwaardig stelt dan het rationalisme. We kunnen de ideeën van Adorno vergelijken met die van Philippe Lacoue-Labarthe en zijn tekst Typographie uit 1975. Voor hem heeft mimesis te maken met het ingriffen van een vorm, het beelden, het maken van een vorm uit iets amorf (def. ‘beelden’). De manier waarop een kind eerst leert wat bijvoorbeeld een boom is, dan is er sprake van beelden, het ingriffen van een vorm in een werkelijkheid die nog geen vorm heeft. Wij beschouwen een uitspraak als ‘waar’ wanneer die uitspraak overeen komt met hoe de feitelijke toestand daarvan is in de werkelijkheid, we beschouwen waarheid als adequatio. Voor veel filosofen zoals ook voor Lacoue-Labarthe gaat het echter verder: er kunnen hier nu wel 75 studenten in de aula zitten, maar de initiële beweging van vormen en beelden moet daaraan vooraf gegaan zijn, mimesis gaat vooraf aan rationaliteit. Je kan niet leren ontwerpen door te luisteren naar een prof die uitlegt wat ontwerpen is, daarvoor hebben we de mimesis nodig, iemand die toont hoe het moet die we kunnen nadoen. We behandelen nu 4 principes van mimesis: Mimesis als imitatie Dit idee zien we vooral terugkomen bij Paul Valéry’s Platonische dialoog. Hij haalt ‘gebouwen die zingen’ aan, en wanneer hij daarop door gaat stelt hij vast dat die gebouwen zingen omdat zij nagebootst zijn aan de schoonheid van de Musen, in het geval van de tempel van Eupalinos een meisje dat hij ooit kende. Gebouwen die zingen zijn gebouwen die gelijkenissen tonen met een mooie herinnering, de gelijkenis is een kwestie van nabootsing. Ook bij iemand als Leon Krier zit nabootsing er sterk in. Hij herneemt een 18e-eeuwse tekst over architectuur over de imitatie. Voor Quatremère de Quincy is de architectuur een imiterend bouwsysteem. Het ambachtelijke bouwen wordt nagebootst maar met een zekere verschuiving zodanig dat het meer betekent, het wordt om een mimetische wijze nagebootst of verwerkt. Krier is vrij pessimistisch, volgens hem is het ambachtelijke bouwen dood en daarom ook de architectuur in het algemeen. Porphyrios zegt ook dat het classicisme een mimetische uitwerking is van vernaculaire architectuur, zijn argument is gelijkaardig aan dat van Krier. Volgens hem brengt deze mimetische uitwerking van de vernaculaire architectuur de architectuur op een hoger plan. Tot slot werkten ook de mensen van de morfotypologische school rond het thema van mimesis als imitatie. Zij maakten een analyse van hoe de evolutie van gesloten bouwblokken naar strokenbouw zich voltrokken heeft. Het morfotypologische verwijst in eerste instantie naar de stad met het deeltje ‘morfo-‘, we zien de morfologie van Versailles, zoiets zou men ook van bijvoorbeeld Leuven kunnen optekenen, de morfologie slaat op de logica van de vorm van de stad. Er hoort een bepaalde typologie bij: hoe zit een bepaalde reeks gebouwen in mekaar? Gaat het om herenhuis met breedtes 8 tot 10m of om arbeidershuizen met breedtes tussen 5 en 6m? De logica van de types is een mimetische logica. Panerai, lid van de morfologische school, wijdt zich er ook over uit. De moderniteit schoof op van generatieve types naar prototypes. Het generatieve type huist sterk een herhaling van variaties die uit mekaar voortvloeien. Mimesis als beelding Een eerste auteur bij wie mimesis naar voor komt als beelding is Erich Mendelsohn, gekend van zijn Einstein Toren en het Schocken warenhuis. Hij trachtte dynamiek in zijn gebouwen te krijgen. Wanneer hij schrijft over architectuur legt hij een grote nadruk op het beeldende, de architectuur is voor hem de enige tastbare ruimtelijke uitdrukking van de menselijke geest. Wij bewonen de ruimte en om die te bewonen maken we architectuur en daarom is architectuur iets anders dan de nesten die dieren maken, het is een uitdrukking van de menselijke geest, we maken een omgeving die het aanzien van de aarde totaal verandert: de aarde wordt door ons gebeeld naar onze eigen gelijkenis. Pas wanneer een brug gebouwd wordt in een bos over een rivier ontstaat er daar een plek (zie Heidegger). Architectuur is een geleding van de universele ruimte, we knippen de werkelijkheid in herkenbare patronen en passen die toe in complexere systemen, het is zoals het articuleren in taal. Dit is wat Sibyl Moholy-Nagy vindt, en dat geeft dynamiek aan het leven volgens hem/haar (?). In de meeste vorige opvattingen over de mimesis maakt de architectuur slechts nabootsingen, maar volgens Moholy-Nagy leert men niet door nabootsing van voorgangers, neen, men leert al beeldende, het gaat om proberen een nieuwe werkelijkheid te beelden. Louis Kahn schreef niet zo veel noch gaf hij veel voordrachten, maar wanneer hij dat wel deed, dan legde hij de nadruk op ‘wat het bouwwerk wil zijn’. Men moet het wezen van het programma begrijpen om de vorm ervan te kunnen bepalen, hij drukt op die manier zijn served en serving spaces uit ten opzichte van mekaar. Een school is niet enkel een gevraagd aantal m² maar ook een studieruimte voor de leerlingen, het heeft een zekere bestaanswil, en de architect moet die laten uitkristalliseren. Het uitbeelden en het uitgebeelde Het postmodernisme introduceerde het idee dat architectuur betekenis moet hebben, en zo onstond o.a. de ‘double coding’. Dit heeft te maken met de aandacht die ontstond voor de semiotiek van de jaren ’80: er kwam interesse voor de leer van de tekens (def. semiotiek). De spanning tussen het uitbeelden en het uitgebeelde is iets dat vaak tot uiting kwam, zo ook bij Krier, Porphyrios en Kahn: er speelt een dubbelheid van het uitbeelden van het uitgebeelde. Philippe Boudron’s meest toegankelijke werk was een boekje over de wijk Pessac (pre-restauratie), maar wij schuiven hem hier naar voor omwille van een ander boekje, Sur l’espace architectural, waarin hij zich de vraag stelt hoe we in de architectuur kunnen kennen. Architectuur is de fysieke en de mentale ruimte samengebracht en in die zin ook een intellectuele discipline. Een filosofie van de ruimte is abstract maar het tastbare karakter maakt haar substantieel, en dat is architectuur. Die wisselwerking tussen het abstracte en concrete staat centraal voor Boudron. Giorgio Grassi schreef heel veel, hij was een van de Italianen van de morfotypologische school. Hij stelt dat in de geschiedenis al heel veel problemen werden opgelost, vaak moeten we bij het ontwerpen niet meer doen dan de juiste types kiezen en die in de huidige context kneden. Zijn studentenhuisvesting voor Chieti is dan ook niet meer dan een creatieve imitatie van Weinbrenner in Karlsruhe. Volgens hem vallen de uitbeelding en het afgebeelde object samen in de bouwkunst. Voor hem staat het tijdloze karakter van architectuur voorop, de types leven door, “een school is een school is een school is een school” – dixit Heynen. Alan Colquhoun schreef over dezelfde systematiek maar hij was het duidelijk niet eens met Grassi. Voor hem gaat het over het onderscheid tussen een deur die een deur afbeeld en de deur die eigenlijk geen deur lijkt tenzij men weet dat het een deur is. Voor Grassi is architectuur het continu samenvallen van types, Colquhoun daarentegen wijst erop dat het steeds anders is, dat types verschuiven, de deur toen en de deur nu zijn verandert, qua vorm, type en betekenis, terwijl Grassi juist het tegendeel beweerde. Totale transparantie van de vorm is voor Colquhoun dan ook onmogelijk, de ultieme deur die in alle eeuwigheid als deur herkend zal worden kunnen we niet maken, bestaat niet. Het is onmogelijk de functie en de representatie van de functie steeds te laten samenvallen. Ook bij Tschumi komt die dubbelheid aan de orde, het is geen vanzelfsprekende relatie, neen het is een paradoxale relatie, het nooit een adequatio zonder meer zoals Grassi leek te zeggen. De ervaring van de ruimte wordt maar hoogst zelden gelijk aan het concept, pas in haar verval werd de Villa Savoye sensueel voor Tschumi. Het uitbeelden valt zeer zelden samen met het uitgebeelde, de ervaring valt zeer zelden samen met het concept, maar hij ziet dat wel als het ultieme rottingspunt, als de bestaansrede van de architectuur, als het ultieme doel. Spel en drama Mimesis wordt hier beschouwd als een theatrale dimensie, als het spelen. Voor Hans Poelzig, die we nog kennen van het onderscheid tussen de architect en die ingenieur, is geslaagde architectuur een spel van mathematische vorm en systemen. De drang om te bouwen is een oerdrift, reeds aanwezig in het spel van een kind. De essentie van het mens-zijn is het spel, kinderen spelen om te leren mens te worden, dat is wat Poelzig suggereert, het spelen is ongelofelijk belangrijk om cultuur te vormen en in die zin moet architectuur ook een spel zijn. Ook in de beeldentaal van een groep als Superstudio komen deze elementen voor. Het contrast tussen enerzijds het rigide van heel dat grid dat de wereld lijkt te gaan omspannen met het organische van de natuur en het spel van het kind staat centraal. Ze wijzen in de jaren ’70 de consumptiemaatschappij af, mensen kunnen er niet aan ontsnappen maar ze kunnen er wel op een poëtische manier mee omgaan. Ze verwijzen naar het mimetische als het spel, als het irrationele. Tot slot verwijzen we naar Geert Bekaert en Bart Verschaffel. Bekaert legt ook enorm de nadruk op de poëtische dimensie van architectuur, het is in haar autonomie dat haar poëtische dimensie ligt. Wanneer zij zich bezig houdt met het geven van vorm, met het beelden, dan is er sprake van poëzie. Hij vermeld ook ‘schijn’ en ‘spel’, architectuur creëert een spel, schijn en spel staan centraal, het is een fundamentele dimensie van het maken van cultuur, van architectuur. Verschaffel heeft het over architectuur als gebaar, gebaren zijn culturele vormen die voorgegeven zijn, het is ‘m de manier waarop men het doet die maken dat het om een flauw dan wel oprecht gebaar gaat (we weten allemaal dat we elkaar de hand moeten schudden als begroeting, de manier waarop men dat doet echter bepaald hoe die handdruk geïnterpreteerd zal worden, gemeend dan wel vals). In dat gebaar zit de theatrale dimensie van de architectuur. De dubbelheid tussen partituur en uitvoerder van een muziekstuk vinden we in zijn tekst, opnieuw gaat het om die dualiteit. Hij ziet mimesis als weerstand tegen moderniteit. Goede architectuur lijkt net niet op ons, is niet een bijdrage tot de moderne tijd, maar een middel om de moderniteit tegelijk te accepteren en uit te houden.