Ondermijnt individualisering de solidariteit?

advertisement
Ondermijnt individualisering de solidariteit?
Paul de Beer*
In: ? Altijd een antwoord, SCP-nieuwjaarsuitgave 2006, Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau,
2006, pp. 102-106.
Het lijkt misschien overbodig voor de beantwoording van deze vraag bewijsmateriaal te zoeken.
Individualisering verwijst immers naar het verschijnsel dat mensen steeds meer op zichzelf gericht zijn,
terwijl solidariteit juist een verbondenheid met anderen – of met de samenleving als geheel –
vooronderstelt. Inderdaad, als individualisering simpelweg een ander woord is voor toenemend
egoïsme en solidariteit hetzelfde betekent als altruïsme, dan gaat individualisering per definitie ten
koste van de solidariteit.
De vraag die ik hier wil beantwoorden, is of individualisering in een andere gebruikelijke interpretatie
op gespannen voet staat met solidariteit. Ik doel op de interpretatie dat individualisering tot
uitdrukking komt in het losser worden van de band met traditionele instituties als het gezin, de kerk,
vakbonden en politieke partijen. Het traditionele kerngezin (man, vrouw en kinderen) verliest aan
populariteit, de kerken lopen leeg, het ledental van vakbonden blijft achter bij de groei van de
beroepsbevolking en minder dan drie procent van het electoraat is lid van een politieke partij.
De uittocht uit de traditionele instituties zou volgens menigeen gepaard gaan met een afnemende
bereidheid van burgers om zich in te zetten voor gemeenschappelijke doelen en belangen. Deels is dat
een logisch gevolg: wie lid is van een ‘club’ – of dit nu een gezin of een vakbond is – zal ook iets aan
die club (moeten) bijdragen. Deels zou het een meer indirect gevolg kunnen zijn. In een collectief leer
je dat je je eigen belang niet altijd voorop kunt stellen en dat je rekening dient te houden met anderen.
Dit zou ertoe kunnen bijdragen dat je je ook buiten die club meer sociaal gedraagt.
Als deze hypothese juist is, mogen we verwachten dat mensen die van meerdere traditionele instituties
lid zijn in sterkere mate solidair zijn dan degenen die van weinig of geen traditionele instituties deel
uitmaken. Of dit echt zo is heb ik onderzocht op basis van twee databestanden die gegevens bevatten
over zowel het lidmaatschap van traditionele instituties als verschillende vormen van solidair gedrag.
Het gaat om het onderzoek Culturele Veranderingen 2002 van het Sociaal en Cultureel Planbureau en
SOCON
2000 van de Radboud Universiteit. Om de mate van solidariteit van mensen te meten gebruik
ik verschillende indicatoren. Enerzijds gaat het om solidair gedrag in de vorm van vrijwilligerswerk,
informele hulp en steun aan familie en vrienden en donaties aan ‘goede doelen’. Anderzijds gaat het
om een solidaire houding die ik bepaal aan de hand van de steun die men uitspreekt voor het
socialezekerheidsstelsel en voor inkomensnivellering.
Tabel 1 geeft aan welke significante relaties er bestaan tussen het aantal traditionele instituties
waarvan men lid is en verschillende vormen van solidariteit, waarbij wordt gecontroleerd voor het
1
effect van de achtergrondkenmerken geslacht, leeftijd, levensfase (een combinatie van leeftijd en
samenlevingsvorm), opleidingsniveau, geloof en het al dan niet hebben van betaald werk.
Tabel 1 Significante effectena van het lidmaatschap van traditionele institutiesb op verschillende vormen
van solidariteit
vrijwilligers- informele steun aan
donaties voorstander
sociale
werk
hulp familie en
aan goede
van uitkeringen zijn
gegevensbron:
vrienden
doelen
nivellering
te laag
Culturele Veranderingen 2002
+
0
+
+
0
SOCON 2000
+
−
+
+
a P < 0,05; gecorrigeerd voor het effect van geslacht, leeftijd, levensfase, opleidingsniveau, geloof en het al dan niet
hebben van betaald werk; − duidt op een significant negatief effect, + op een significant positief effect en 0 op een
niet-significant effect; indien een cel blanco is ontbreekt de betreffende indicator voor solidariteit in het gebruikte
databestand.
b Bij Culturele Veranderingen geoperationaliseerd als het aantal van de instituties gezin, kerkgenootschap, vakbond
en politieke partij waarvan men lid is, bij SOCON 2000 gaat het om deze instituties plus een omroepvereniging.
Bron: SCP (CV’02) en RU (SOCON 2000) eigen bewerking
Uit de analyse van Culturele Veranderingen 2002 blijkt dat naarmate iemand van meer traditionele
instituties lid is, hij of zij gemiddeld meer uren vrijwilligerswerk verricht, vakere steun biedt aan
familie en/of vrienden en vaker voorstanders is van inkomensnivellering. Lidmaatschap van
traditionele instituties hangt echter niet significant samen met het aantal uren dat men informele hulp
biedt en met de opvatting over de hoogte van de sociale uitkeringen. De analyse van SOCON laat
eveneens een positief verband zien tussen het aantal lidmaatschappen enerzijds en vrijwilligerswerk en
inkomensnivellering anderzijds en daarnaast is er ook een positieve relatie met het bedrag dat men aan
goede doelen schenkt. De SOCON-gegevens duiden echter op een negatief verband met steun aan
familie en vrienden, maar deze variabele omvat hier meer vormen van steun dan in Culturele
Veranderingen het geval is.
Deze analyse biedt sterke aanwijzingen voor het belang van traditionele instituties voor het in stand
houden van verschillende – zij het niet alle – vormen van solidariteit. In dit licht bezien is de afname
van de participatie van de Nederlandse bevolking in traditionele gezinnen, kerkgenootschappen,
vakbonden en politieke partijen inderdaad een zorgelijke ontwikkeling.
Er past echter een belangrijke kanttekening bij deze conclusie. Bovenstaande analyse beperkt zich
immers tot enkele traditionele instituties, maar geeft geen inzicht in de vraag of traditionele instituties
zich in dit opzicht onderscheiden van meer ‘moderne’ instituties, zoals sport- en hobbyclubs,
buurtverenigingen, natuurbeschermingsorganisaties, en dergelijke. In tabel 2 zijn daarom de effecten
van niet alleen het lidmaatschap van de genoemde traditionele instituties, maar ook van een aantal
andere instituties afzonderlijk vermeld.
Het maakt inderdaad uit tot welke instituties men behoort, maar de scheidslijn loopt hierbij niet tussen
‘traditionele’ en meer ‘moderne’ instituties. Zo onderscheiden gezinsleden zich bij geen enkele vorm
van solidariteit positief ten opzichte van anderen, terwijl zowel kerkleden en leden van politieke
2
groeperingen als leden van sport-, hobby- en vrijetijdsclubs en van overige groeperingen en
verenigingen relatief veel vrijwilligerswerk doen. Kerkleden, vakbondsleden, leden van politieke
partijen, van natuurbeschermingsorganisaties en van overige verenigingen bieden vaak informele hulp
en steun aan familie en vrienden. Kerkleden, vakbondsleden en leden van omroepverenigingen en van
natuurbeschermingsorganisaties geven veel aan goede doelen. Leden van vakbonden, van politieke
partijen, van omroepverenigingen en van overige verenigingen zijn vaak voorstander van
inkomensnivellering en de eerste twee vinden ook vaak dat de sociale uitkeringen te laag zijn. Als het
gaat om inkomensnivellering en de hoogte van de sociale uitkeringen geven gezinsleden en leden van
sport-, hobby- en vrijetijdsclubs juist blijk van minder solidaire opvattingen dan andere burgers.
Tabel 2 Significante effectena van het lidmaatschap van verschillende instituties op verschillende vormen van
solidariteit
vrijwilligers- informele
steun aan
donaties voorstander
sociale
werk
hulp
familie en
aan goede
van
uitkeringen
Soort institutie:
vrienden
doelen
nivellering
zijn te laag
Gezinbc
0
0
0
0
−/0d
−
Kerkbc
+
+
0/+d
+
0
0
Vakbondbc
0
+
+/0d
+
+
+
Politieke partijbc
+
0
+/0d
0
+
+
c
Omroepvereniging
0
0
+
+
Sport-, hobby-, vrijetijdsclubb
+
0
0
−
−
Buurtverenigingb
0
0
0
0
0
Natuurbeschermingsorganisatiec
0
+
+
0
Andere groeperingen of
+
+
+
+
0
verenigingenb
Vereniging, club, etc. in het
+
+
+
0
algemeenc
a P < 0,05; gecorrigeerd voor het effect van geslacht, leeftijd, opleidingsniveau en het al dan niet hebben van betaald
werk; − duidt op een significant negatief effect, + op een significant positief effect en 0 op een niet-significant effect;
indien een cel blanco is ontbreekt de betreffende indicator voor solidariteit in het gebruikte databestand.
b Gebaseerd op analyse van CV’02. Bij sport-, hobby en vrijetijdsclubs, buurtverenigingen en andere groeperingen en
verenigingen gaat het om het “zich rekenen tot” de desbetreffende organisatie.
c Gebaseerd op analyse van SOCON 2000.
d Het eerste effect is gebaseerd op analyse van CV’02, het tweede op analyse van SOCON 2000.
Bron: SCP (CV’02) en RU (SOCON 2000) eigen bewerking
Ondermijnt individualisering de solidariteit?
Het slechte nieuws is dat dit inderdaad het geval is, althans als individualisering wordt geïnterpreteerd
als het losser worden van de binding van individuen met instituties.
Het goede nieuws is, dat ‘moderne’ instituties er even goed toedoen als ‘traditionele’ instituties en dat
uit SCP-onderzoek bekend is dat het ledental van verenigingen in Nederland de afgelopen decennia
grosso modo weinig is veranderd (zie De Hart 2005).
Noot
* Paul de Beer is Henri Polak hoogleraar voor arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam en tevens verbonden
aan De Burcht en aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS).
3
Literatuur
De Hart, Joep (2005), Landelijk verenigd, Civil society en vrijwilligerswerk IV, Den Haag: Sociaal en
Cultureel Planbureau.
4
Download