TvG bw nr 2 2012.indd

advertisement
244
Algemeen
Peter Baldwin, The Narcissism of Minor Differences. How America and Europe are Alike
John M. MacKenzie ed., European Empires and the People. Popular Responses to Imperialism in
France, Britain, the Netherlands, Belgium and Italy
Timo Myllyntaus ed., Thinking through the Environment. Green Approaches to Global History
Alfons Fransen, Dijk onder spanning. De ecologische, politieke en financiële geschiedenis van
de Diemerdijk bij Amsterdam
Arie Wilschut, Beelden van tijd. De rol van historisch tijdsbewustzijn bij het leren van geschiedenis
Sarah Keymeulen en Jo Tollebeek, Henri Pirenne, historian. A life in pictures
Fleur de Beaufort en Patrick van Schie, Het Liberalenboek
246
247
249
250
252
254
255
Oudheid
Ray Laurence, Simon Esmonde Cleary en Gareth Sears, The City in the Roman West,
c. 250 BC – c. AD 250
Henrik Mouritsen, The Freedman in the Roman World
257
258
Middeleeuwen
Jaap van Moolenbroek, J.A. (Hans) Mol m.m.v. Jacob Loer eds., De abtenkroniek van Aduard;
Anne Doedens en Henk Looijesteijn eds., De kroniek van Henrica van Erp
Hans van Hall, Eijsden, een vrijheid met Luikse stadsrechten. Een rechtshistorische schets
José van Aelst, Vruchten van de Passie. De laatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend aan de hand
van Suso’s Honderd Artikelen
260
263
264
Nieuwe Tijd
Markus A. Denzel, Jan de Vries en Philipp Robinson Rössner eds., Small is Beautiful?
Interlopers and Smaller Trading Nations in the Pre-industrial Period
Paul R. Sellin, Treasure, Treason and the Tower. El Dorado and the Murder of Sir Walter Raleigh
Jeroen Vandommele, Als in een spiegel. Vrede, kennis en gemeenschap op het Antwerpse
Landjuweel van 1561
Herman Pleij, Anna Bijns, van Antwerpen
Erik De Bom, Geleerden en politiek. De politieke ideeën van Justus Lipsius in de vroegmoderne
Nederlanden
Raymond Fagel, Kapitein Julián. De Spaanse held van de Nederlandse Opstand
Geert Medema, Achter de façade van de Hollandse stad. Het stedelijk bouwbedrijf in de
achttiende eeuw
Klaas Doornbos, Shipwreck & Survival in Oman, 1763. The fate of the Amstelveen and Thirty
Castaways on the South Coast of Arabia
Dirk Leyder, Pour le bien des lettres et de la chose publique. Maria-Theresia, Jozef II en de
humaniora in hun Nederlandse provincies
Ulrich Lehner ed., Beda Mayr, Vertheidigung der katholischen Religion (1789)
267
268
269
271
272
274
275
276
277
280
245
Nieuwste Tijd
Michel Dumoulin, Jürgen Elvert en Sylvain Schirmann eds., Ces chers voisins. L’Allemagne,
la Belgique et la France en Europe du XIXe aux XXIe siècles
Jaap van Rijn, De eeuw van het debat. De ontwikkeling van het publieke debat in Nederland
en Engeland, 1800-1920
Patricia Faasse, Profiel van een faculteit. De Utrechtse bètawetenschappen 1815-2011
Klaas van Berkel, De stem van de wetenschap. Geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse
Akademie van Wetenschappen. Deel II: 1914-2008
Mark van Hattem, Voor een nieuw Oostenrijk. Aartshertog Johan als legerhervormer en generaal,
1805-1809
J.F. Heijbroek, Frits Lugt 1884-1970. Leven voor de kunst
Nathaniel Deutsch, The Jewish Dark Continent. Life and Death in the Russian Pale of Settlement
Alle G. Hoekema, ‘Bloembollen’ voor Westerbork. Hulp door Zaanse en andere doopsgezinden
aan (protestants-)Joodse Duitse vluchtelingen in Nederland
Erik Borgman en Liesbeth Hoeven, Sporen van afwezigheid. Gedenken in stemmen, stenen en stilte
M. Spiering en M. Wintle eds., European Identity and the Second World War
Kim van der Wijngaart, Bondgenootschap onder spanning. Nederlands-Amerikaanse betrekkingen,
1969-1976
282
283
285
287
288
289
291
292
294
295
296
246
B o ek b esp re k ing en
D
e Amerikaanse historicus Peter Baldwin heeft
boek is dan ook een ‘essay in numbers’ dat gevuld is
een prikkelend boek geschreven dat een nieuwe
met staafdiagrammen die gebaseerd zijn op cijfers van
aanpak beoogt in de bestudering van de transinternationale organisaties zoals de Verenigde Naties,
Atlantische verhoudingen. Hij betreurt het dat de buiUNESCO, het IMF, de Wereldbank en vooral de OECD.
tenlandse politiek van de Verenigde Staten niet alleen
Op basis van deze statistische gegevens vergelijkt
de relatie met de Europese bondgenoten heeft vergiftigd
Baldwin de Verenigde Staten en Europa systematisch op
maar ook wijdverspreide misvattingen heeft gevoed over
een groot aantal indicatoren – uiteenlopend van econode tegenstellingen tussen de Europese en Amerikaanse
mie, gezondheidszorg, misdaad en onderwijs tot sociale
samenlevingen. De wederzijdse animositeit komt tot
arrangementen en religie.
uitdrukking in een asymBaldwin komt tot twee
metrisch debat waarbij in
conclusies. Allereerst stelt
de Verenigde Staten vooral
hij dat er binnen Europa op
conservatieve commentatoal deze indicatoren zoveel
ren zoals Rush Limbaugh en
verschillen bestaan dat er
Bill O’Reilly de draak met
nauwelijks van een cohehet goddeloze en bureaucrarent Europees model getische Europa steken, terwijl
sproken kan worden. Maar
het anti-Amerikanisme aan
verrassender is zijn tweede
de andere kant van de oceobservatie dat de Verenigde
aan zelfs door nadenkende
Peter Baldwin, The Narcissism of Minor
Staten in alle gevallen
intellectuelen en de gevesDifferences. How America and Europe are
geplaatst kunnen worden
tigde media lijkt te worden
Alike (Oxford University Press; Oxford 2009)
binnen de bandbreedte
gedragen. Er kan inmiddels
336 p., ill., tbl., €24,- ISBN 9780195391206
van Europese diversiteit,
een kleine huisbibliotheek
zodat ‘the United States
gevuld worden met pois as much a European
pulaire studies over de gapende kloof tussen de oude en
country as the usual candidates’ (p.10). Zo blijkt dat de
de nieuwe wereld, zoals het apocalyptische After Empire
Verenigde Staten wat betreft de inkomstenbelasting als
van de Franse historicus en socioloog Emmanuel Todd
percentage van het bruto nationaal product en de totale
of het juist optimistische The European Dream van de
belastingopbrengst per inwoner tot de Europese midAmerikaanse econoom Jeremy Rifkin. Veel van die boedenmoot behoren. En zelfs waar Amerikanen naar het
ken zijn gebaseerd op manicheïstische stereotypen zoals
uiteinde van het spectrum neigen worden ze nog ingehet door Robert Kagan beroemd gemaakte contrast tussen
haald; zo blijkt dat Grieken nóg meer per inwoner aan
de realistische Amerikanen die van Mars lijken te komen
defensie uitgeven, Britten zich nóg minder in vakbonden
en de utopische Europeanen van Venus. Amerikanen zijn
verenigen, en de Ieren véél geloviger zijn. Amerikanen
individualistisch, competitief, gewelddadig, vroom en
gedragen zich in verrassend veel opzichten hetzelfde
commercieel; Europeanen solidair, lui, defaitistisch, secuals Nederlanders, zoals bijvoorbeeld in de consumptie
lair en verslaafd aan staatszorg.
van organisch voedsel of alcohol, het vertrouwen in
Deze trans-Atlantische tweekamp tussen wereldvimedeburgers, het lidmaatschap van maatschappelijke
sies en sociale praktijken bestaat volgens Baldwin echter
organisaties of de mate waarin ze met hun vrienden over
uit ‘vast cauldrons of rhetorical soup’ (p.11) die iedere
politieke vraagstukken discussiëren. Ook in cultureel
feitelijke basis missen, en eerder gericht lijken op sensaopzicht vormen de Verenigde Staten geen verre planeet.
tiezucht en lokaal politiek gewin. Hij heeft zich daarom
Amerikanen gaan weliswaar vaak naar de bioscoop en
ten doel gesteld om de aanzet te geven voor een meer
kijken veel televisie – hoewel minder dan Britten – maar
systematisch onderzoek naar de feitelijke verschillen en
ze lezen ook meer kranten, hebben evenveel bibliotheken,
overeenkomsten tussen de twee samenlevingen. De aan
kopen per persoon veel meer boeken dan Europeanen,
UCLA verbonden Baldwin – die eerder comparatieve
en geven minstens zoveel uit aan piano’s, operabezoek
studies heeft gepubliceerd over de ontwikkeling van de
en symfonieorkesten. Er is in feite één ‘common, big-tent
verzorgingsstaat en de gezondheidszorg in Europese
grouping’ waarbinnen de gehele Atlantische gemeenlanden, en de wijze waarop Westerse democratieën de
schap geschaard zou kunnen worden. De afstand tussen
strijd tegen AIDS hebben aangebonden – bepleit een
Amsterdam en New York is kleiner dan die tussen
kwantitatieve benadering van deze vergelijking. Zijn
Bergen en Bergamo. Wie de minieme onderlinge ver-
Algemeen
Een ‘essay in numbers’
over de Atlantische
gemeenschap
247
Al ge me e n
schillen toch wil uitvergroten bezondigt zich aan wat
Sigmund Freud het narcisme van de kleine verschillen
noemde, een onschuldige maar ook enigszins ziekelijke
preoccupatie met de ‘ander’ die louter dient om de eigen
identiteit te versterken.
Toch is er wel wat af te dingen aan deze nuchtere
boekhouding van de trans-Atlantische harmonie. Soms
moet Baldwin behoorlijk goochelen om gelijkvormigheid
te vinden. Hoewel hij erkent dat Amerikanen tweemaal
zoveel uitgeven aan gezondheidszorg als Europeanen
nuanceert hij dit door vast te stellen dat dit verbazend
genoeg niet resulteert in een hogere levensverwachting.
Evenzo signaleert hij dat de hogere Amerikaanse uitgaven aan onderwijs niet vertaald worden in kleinere klassen, betere testscores of hogere geletterdheid. Het gaat
Baldwin niet om de achterliggende politieke keuzes, intenties of beleidsbeslissingen maar louter om de uitkomsten en resultaten. Een tweede bezwaar is dat Baldwin
vooral twee statische grootheden vergelijkt en slechts in
D
enkele hoofdstukken de vraagstukken van historische
dynamiek en convergentie aan de orde stelt.
Opmerkelijk is ten slotte dat Baldwin – in weerwil
van de aan Freud ontleende titel – doelbewust de subjectieve en psychologische kant van de trans-Atlantische
uitwisseling negeert. Zijn studie gaat daarmee voorbij
aan de rijke academische discussie over de vele vormen
van trans-Atlantische beïnvloeding, beeldvorming, verzet en onderhandeling zoals die onder andere is gevoerd
door Richard Kuisel, Richard Pells, Jessica Gienow-Hecht
en Rob Kroes. Balwins therapeutische conclusie ‘that
unrecognized affinities span the Atlantic’ mist daardoor
overtuigingskracht. Maar door de veelheid van verrassende observaties nodigt deze academische provocatie
desalniettemin wel uit tot verder onderzoek.
J a a p Ve r h e u l
Universiteit Utrecht
Algemeen
eze bundel in de
migratie droegen daaraan
reeks ‘Studies
bij. Zo gaf geïnternaliseerd
in Imperialism’,
imperialisme voeding aan
onder redactie van John M.
nationalisme en rivaliteit
MacKenzie, begint met een
tussen de Europese staten,
stevige claim: het is de eerste
maar bracht het Europa
poging om de middelpuntook samen in een gedeeld
zoekende kant van empire in
begrip van ‘Europees’ als
kaart te brengen (p.6). Dat
John M. MacKenzie ed., European Empires and
zijnde ‘blank’. Alleen de algaat om ‘geïnternaliseerd
the People. Popular Responses to Imperialism
lerarmsten – paupers, kleine
imperialisme’, oftewel de
in France, Britain, the Netherlands, Belgium
boeren, specifieke groepen
doorwerking van het impeand Italy (Manchester University Press;
die aan interne kolonisatie
rialisme in de (volks)cultuur
Manchester 2011) 272 p., ill., €60,werden onderworpen –
van Europa. Mondiale
ISBN 9780719079948
stonden hier aanvankelijk
ontwikkelingen waren daar
wellicht buiten.
mede bepalend voor de
Zes casestudies ken(culturele) vorming van het industrieproletariaat en de
nen aan deze hegemoniale ontwikkeling vervolgens een
processen van burgerschapsvorming. De imperialistische
specifiek nationale periodisering toe, met veelal een
ervaring raakte verweven met kunst en populaire cultuur
open ‘einde’ en weinig ruimte voor Europees of koloni– zoals met reisliteratuur, militair vertoon, theatraal spekaal verzet binnen de populaire cultuur, die immers per
takel, exotische films, musea, radioprogramma’s, collectedefinitie ook subversieve kanten heeft. Voor Frankrijk
busjes en consumptiepatronen. Bovenal veroorzaakte het
focust Berny Sèbe op de periode na 1830; de verovering
imperialisme een gedeeld gevoel van Europese superiorivan Algiers. Hij relateert de ontwikkeling van een Franse
teit gegrond in ideologisch onderscheid naar ras, het recht
cultuur van het imperialisme vooral aan het expansieom over anderen te heersen en de morele verplichting
streven in Afrika en Indochina en, binnen Europa, aan
om die ander te verheffen. De populaire cultuur van het
de Franse rivaliteit met het Verenigd Koninkrijk. Met
imperialisme zorgde in Europa voor daadwerkelijk contact betrekking tot burgerschap ontstond daarbij een spantussen de verschillende sociale klassen en bood vrouwen
ning tussen enerzijds republikeins universalisme en
toegang tot het publieke domein. Emigratie en retouranderzijds hardnekkige racistische vooroordelen. John
‘Geïnternaliseerd
imperialisme’ in Europa
248
MacKenzie bespreekt vervolgens hoe in de loop van twee
eeuwen in de populaire cultuur de hele wereld een Brits
toneel van handeling werd, ondersteund door grootschalige migratiebewegingen. Vincent Kuitenbrouwer
focust hierna enerzijds op de (militaire) expansie in
Nederlands-Indië en de wijze waarop de Nederlanders
thuis daar na 1870 bij werden betrokken, anderzijds op
de rivaliteit met Engeland tijdens de Boerenoorlog en
het begrip stamverwantschap als bijzonder aspect van de
Nederlandse cultuur van het imperialisme. Dekolonisatie
na 1945 betekende een schok die doorwerkte in de historiografie en het ambivalente beeld van Nederland als
‘imperialistische underdog’.
Na deze parallelle verhalen over de drie bekende empires brengen België, Duitsland en Italië meer Europese
dynamiek in het boek. Matthew Stanard bespreekt de
‘nationalisatie’ van de koloniale geschiedenis van België.
Het geringe enthousiasme voor het Congo-initiatief
van Koning Leopold II in 1885, uitgevoerd met veel
Europeanen uit landen als Duitsland en Scandinavië,
veranderde in historische toe-eigening na de overdracht in 1908 van de Congo aan de Belgische staat.
Ambivalente omgang met de koloniale geschiedenis
van België leidde tot na de dekolonisatie tot een verbazingwekkend groot aantal koloniale monumenten. In
Duitsland was juist de actieve transnationale koloniale
betrokkenheid een vormend bestanddeel van de Duitse
cultuur van het imperialisme. Duitse staatsvorming was
verweven met zowel expanderende als gefnuikte imperialistische ambities. Berhard Gissibl illustreert de doorwerking in Duitse identiteitsvorming met de overgang
van het begrip Auswanderer, zij die Duitsland verlieten,
naar Auslanddeutsche: Duitsers buiten Duitsland. Zo’n
notie van gemeenschappelijke identiteit, ten slotte, staat
ook centraal in het betoog van Giuseppe Finaldi over
de ontwikkeling van de eenheidsstaat Italië tussen 1871
en 1945, met zijn zorgelijke massale emigratie naar met
name Noord-Amerika. De opeenvolgende politieke stelsels van liberalisme en fascisme gebruikten imperialistische retoriek en militaire ondernemingen in de Hoorn
van Afrika en Libië om de bevolking aan Italië te binden.
Matthew Stanard relativeert in de conclusie van
European empires and the people de claim uit de inleiding: dit boek geeft aanleiding tot nadenken over een
mogelijke Europese koloniale cultuur. Gissibl neemt
B o ek b esp re k ing en
ons daarin het verste mee. Bij zijn analyse van de Duitse
eenwording onder Bismarck, de actieve Pruisisch/
Duitse aanwezigheid in Europa en de inspanningen om
van het Kaiserreich ook een Kolonial Reich te maken,
vormt Europa een noodzakelijk kader om de Duitse
internalisering van de cultuur van het imperialisme te
tonen. Gissibl stelt, verwijzend naar Frederick Coopers
Colonialism in question (2005), dat met of zonder formele koloniën veel Duitsers ‘dachten als een empire’.
Hun transnationaal imperialisme vond zijn weerslag
in het belang van Duitsland als afzetgebied voor met
het imperialisme verbonden consumptiegoederen.
Duitsland was een centrum van wetenschapsbeoefening
en tentoonstellingen met betrekking tot de niet-westerse
volken, cultuur en natuur, en er ontwikkelde zich een
geloofsgemeenschap waarbinnen individuele religiositeit
doordrongen raakte van het verschil tussen christenen en
heidenen. Binnen Europa was dit een wederzijds vormend proces. Het einde van het Kolonial Reich betekende
niet het einde van de cultuur van het imperialisme in
Duitsland; als Europese cultuur werd deze immers door
staatsgrenzen niet ingekaderd. Daarmee raakt Gissibl
aan de open vraag wat de langgerekte dekolonisatie (die
in 1918 nog amper denkbaar was) heeft betekend voor de
Europese cultuur van het imperialisme.
Verrassend genoeg gaat de claim dat dit de eerste
studie is naar geïnternaliseerd imperialisme in Europa
voorbij aan Edward Saïd, met name diens Culture
and imperialism uit 1993, door John MacKenzie in
Orientalism. History, theory and the arts (1995) nog
scherp bekritiseerd vanwege de te structuralistische en
a-historische benadering van beeldvormingsprocessen.
Zijn polemiek destijds met cultuurwetenschappers, de
Postcolonial Studies Group, marxisten en feministen
was mij liever dan de huidige theoretisch ongelijkmatige
aanpak in European empires and the people. Het debat
lijkt hier als ‘historiografie’ opgesloten geraakt in het
belangwekkende notenapparaat, als een inkadering van
werken die conceptueel en theoretisch zeer uiteenlopen.
In vervolg op de conclusie met Stanard nadenkend over
een mogelijke Europese koloniale cultuur, zullen we die
verschillende invalshoeken nog hard nodig hebben.
Susan Legêne
Vrije Universiteit Amsterdam
249
Al ge me e n
D
e milieuproblematiek van deze tijd vraagt ook om samenhangt met de opwarming van de aarde.
inzichten uit de geschiedenis, waarbij vooral de
De opwarming van het klimaat had ook nadelige efexpertise van milieuhistorici van belang kan zijn.
fecten bij de Sami (Lapland), vooral onder de rendierhouDat is althans de insteek van deze bundel. Voor de oplosders. De winters worden steeds zachter en meer neerslagsing van milieuproblemen is multidisciplinariteit essentirijk, wat er voor zorgt dat de sneeuwval fors toeneemt. In
eel, en dat aspect is in dit boek inderdaad indrukwekkend:
de bijdrage van Helena Ruotsala blijkt dit een probleem
naast historici van verschillende pluimage schreven ook
voor de rendieren te zijn, die door de dikkere sneeuwlaag
specialisten op het gebied
geen voedsel meer kunnen
van de architectuur, cultuvinden en dus bijgevoerd
rele antropologie, geografie,
moeten worden. Daarnaast
milieukunde, bos- en landstond de rendierhouderij
bouwkunde, meteorologie,
ook al onder druk doordat
en hydrologie mee aan de
weidegebied soms door
veertien bijdragen.
de overheid werd gereserKlimaat, water, natuurveerd als natuurgebied. In
beheer en de rol van de
hun strijd tegen de Finse
natuur in politiek/ideologiTimo Myllyntaus ed., Thinking through the
staat konden de Sami zich
sche constructies: dat zijn
Environment. Green Approaches to Global
aansluiten bij een nieuw,
de belangrijkste thema’s
History (White Horse Press; Cambridge 2011)
internationaal opkomend
in deze bundel. Op het
296p., ill., krt., tbl., €88,51 ISBN 9781874267621
model van verzet dat zich
klimatologische vlak speelt
als ‘oorspronkelijke’ of
de opwarming van de aarde
‘eerste bewoners’ afficheereen rol in een tweetal bijdragen. In het artikel van Anu
de – een model dat vrij succesvol was voor Indianen in
Eiskonheino is te lezen hoe het concept van desertificatie, de Verenigde Staten en Canada. Jukka Nyyssönen laat
waarbij de grond verarmt en de woestijn zich uitbreidt,
echter zien dat de Sami hier niet voor kozen, omdat dit
in de jaren zeventig van de twintigste eeuw prominent
model een stempel van achterblijvende modernisering
op de agenda van de Verenigde Naties kwam te staan.
met zich meedroeg, iets wat zij niet wenselijk achtten.
Het concept is echter omstreden, want wetenschappers
De andere bijdragen hebben veel minder een link
hebben laten zien dat het neerslagniveau niet zo sterk gemet wereldwijde gebeurtenissen, maar zijn daarom niet
daald is als wel werd aangenomen, dat korte periodes met altijd minder interessant. Hoe mensen en instituties
hevige regenval de vruchtbaarheid van de grond snel kan
kunnen leren van regelmatige overstromingen is te lezen
doen herstellen, en dat lang niet altijd de gevolgen voor
in het artikel over de Elbe van Guido Poliwoda. Vanaf
de lokale economie negatief hoeven te zijn. Eiskonheino
de jaren 1780 was te zien dat lokaal waterbeheer plaats
brengt dit debat op een hoger plan door ten eerste te
ging maken voor regionaal beheer, waarbij ook steeds
pleiten om niet alleen naar gemiddeldes te kijken, maar
meer preventieve maatregelen kwamen om overstrominook naar de verdeling van de regen over het jaar. Periodes gen te voorkomen door middel van oeverversterking en
met zware regenval, afgewisseld door langdurige periodijkconstructie. Na ongeveer 1820 was de samenwerking
des van droogte, hebben nu eenmaal minder positieve
tussen lokale en regionale autoriteiten sterk verbeterd,
effecten dan een regelmatige neerslag met terugkerende
zodat rampen in de jaren 1840 uitbleven, ondanks hevige
buien. Ten tweede besteedt zij aandacht aan de gevolgen
regenval. Zo’n leerproces kwam zeker niet vanzelf, zoals
van de desertificatie voor de verschillende klassen. Zij
te zien is in de bijdrage van Victor Pál over drinkwalaat zien dat in Soedan de rijkere nomaden genoeg altertervoorziening in Miskolc. Deze stad was de grootste
natieven hadden om de droogte in een bepaald gebied
producent van staal in Hongarije, en na Boedapest ook
te omzeilen. Ook de grotere boerenbedrijven konden
het belangrijkste industriële centrum. Milieuvervuiling
aanvullende inkomsten krijgen door hun volwassen
in de regio bedreigde de watervoorziening, die in 1964
zonen te laten migreren om geld te verdienen in de bouw
kritiek werd. De bevolking ging weer oude putten
of industrie. De kleinere boerenbedrijfjes hadden echter
gebruiken wat door de toenemende vervuiling hoge geweinig opties om alternatieve bronnen aan te boren; zij
zondheidsrisico’s met zich meebracht. Het was niet zo dat
zullen altijd het meest te lijden hebben van klimaatverde Communistische Partij de oplossingen tegenhield. De
schuivingen. Hun kwetsbaarheid is vergroot door het
problematiek werd op een bijzonder open wijze bediscussteeds grilliger wordende weerpatroon, dat waarschijnlijk sieerd in de lokale kranten en onder het management-
Algemeen
Een groene bijdrage aan
de wereldgeschiedenis?
250
B o ek b esp re k ing en
kader. Het uitblijven van een adequaat antwoord was
een combinatie van goedbedoelde, maar halfslachtige
plannen, en te weinig middelen die van staatswege ter
beschikking werden gesteld.
Het denken over natuur en milieu in Hitler-Duitsland
is het onderwerp van de bijdrage van Frank Uekötter.
De Duitse natuurbescherming wordt door sommigen
sterk geassocieerd met de nazi’s, omdat vanaf 1935 in rap
tempo veel nieuwe natuurreservaten werden gecreëerd.
Toch nam de milieubeweging een duidelijk autonome
positie in. Darwinisme was bijvoorbeeld van groot
belang voor de nazi-ideologie, maar natuurbeschermers
stonden altijd zeer ambivalent tegenover de verheerlijking van het recht van de sterkste. Antisemitisme speelde
geen rol van betekenis in de milieubeweging; plannen om ‘Hitler-eiken’ te planten vonden er nauwelijks
weerklank. Terwijl de nazi’s de natuur van hun nationale
Heimat verheerlijkten, verdedigden natuurbeschermers
J
vaak de regionale autonomie en regionale initiatieven tot
natuurbehoud.
Bij dit specifieke onderwerp is echter moeilijk een
verband met de hedendaagse milieuproblematiek te leggen. Ook bij de andere bijdragen is het zoeken naar de
reden waarom juist zij uitgekozen zijn voor opname in de
bundel. De inleiding bevat geen duidelijke visie en is te
pragmatisch van opzet. De brede waaier aan disciplines
in het boek versterkt het gefragmenteerde karakter; van
interdisciplinariteit is helaas weinig sprake. Het lijkt er
sterk op dat de ondertitel, Green Approaches to Global
History, alleen gekozen is om toch maar vooral ‘global’
te zijn, om mee te doen met de mondiale trend in de
geschiedenis.
M a r j o l e i n ’t H a r t
Universiteit van Amsterdam
Algemeen
arenlang stond de
men die tot het einde van
Diemerzeedijk bij
het ancien régime zouden
Amsterdam bekend als
blijven voortduren. Het
een van de grootste gifbelten
dijkcollege slaagde er mede
van Nederland, vergelijkhierdoor niet in om grotere
baar met de Volgermeer bij
territoriale bevoegdheden
Broek in Waterland en het
Alfons Fransen, Dijk onder spanning. De
te krijgen en groeide niet
Griftpark in Utrecht. Toch
ecologische, politieke en financiële geschiedenis
uit tot een allesomvattend
verdient deze dijk, die ook
van de Diemerdijk bij Amsterdam, 1591-1864
regionaal waterschap. Ook
wel wordt aangeduid als
(Verloren; Hilversum 2011) 404p., ill., tbl., krt.,
het verloop van de dijk was
Zeeburger- of Diemerdijk,
€40,- ISBN 9789087041915
vele eeuwen merkwaareen betere reputatie. Hij was
dig, omdat de Vecht een
immer van vitaal belang
open monding bezat en de
voor de bescherming van Holland, zoals Schielands Hoge
dijken langs deze rivier dus onderdeel uitmaakten van
Zeedijk bij Rotterdam of de Hondsbossche Zeewering,
een zeewering. Pas even ten zuiden van Nederhorst den
maar deze historische betekenis is veel minder bekend geBerg lag een dam, de Hinderdam, maar die bevond zich
bleven. Daarom is het verheugend dat er nu een uitgebreiwel op Stichts gebied en was tevens plaats van tolhefde studie is verschenen waarin de dijk en zijn onderhoud,
fing. Utrecht verzette zich tegen verplaatsing en pas in
en vooral ook de financiering van dat onderhoud, centraal
1672-1673, toen het gewest door de oorlog vleugellam
staan. Het boek, dat wordt gepresenteerd als eerste in een
was, kon Amsterdam zijn wil doorzetten en werd de sluis
nieuwe reeks over waterstaatsgeschiedenis, is een hanin Muiden gebouwd. Deze was direct al een wonder van
delsuitgave van het proefschrift waarop Alfons Fransen in
technisch vernuft en vormde als het ware een voorbode
2009 aan de Vrije Universiteit promoveerde.
op de maatregelen, die na de ontdekking van de paalDe oudste gegevens over een dijk langs de Zuiderzee
worm in 1732 werden genomen om de bouw van de dijk
tussen Amstel en Vecht dateren uit 1307, een tijd waarin
op een technisch moderner leest te schoeien. Zo ontstond
de regulering van dijkzaken nog een sterk Stichts
een zeedijk met een veel minder steil profiel en een stestempel droeg. Door de fixatie van de grillige grens
nen glooiing, die zijn nut bewees tijdens de stormvloeden
tussen Holland en Utrecht kwam het achterland, dat
van 1775, 1825 en 1916. Bovendien bleek het onderhoud,
verantwoordelijk was voor het onderhoud van de dijk,
en daarmee de financiële druk op de dijkplichtigen, sterk
in twee gewesten te liggen. Dat gaf bestuurlijke probleaf te nemen; de beruchte spasteking – het verlaten van
Een dure dijk
251
Al ge me e n
het land door de grondeigenaar – zou na het midden van
de achttiende eeuw niet meer voorkomen.
Het bestuurlijke aspect wordt in de studie van
Fransen goed uitgewerkt, en dan vooral in verband met
de voortdurende wrijvingen tussen de Hollandse en de
Utrechtse belangenbehartigers en de vaak (maar niet
altijd) doorslaggevende rol van de stad Amsterdam.
Besturen is in dit geval vooral betalen en doen betalen.
Door het ontbreken van doorlopende reeksen in de
archieven is feitelijk pas vanaf 1591 nauwkeurig te volgen
hoe het reguliere onderhoud en de noodmaatregelen na
schade of dijkdoorbraak werden gefinancierd. Het eerste
geschiedde in natura door degenen die direct aan de dijk
woonden (dijkplichtigen), het tweede door het opleggen
van een belasting aan dezelfden en aan de meer landinwaarts wonenden (waalplichtigen). In gevallen waarbij
herstel geen uitstel gedoogde, schoot de stad Amsterdam
de kosten voor, om deze later dikwijls weer te declareren
bij de Staten van Holland. Al in de loop van de zeventiende eeuw zag het dijkbestuur zich genoodzaakt een
aantal bijzondere taken in eigen hand te nemen, terwijl
men in toenemende mate ook de gewone taken van de
individuele ingelanden moest overnemen. De wet van
1810 verbood de fysieke dijkplicht, maar het zou tot 1864
duren voor het moderne systeem van omslag naar bezit
geheel zou worden doorgevoerd en de ‘gemeenmaking’
(dijkonderhoud onder collectieve verantwoordelijkheid)
zijn beslag kreeg.
De rechtshistorische kant van de zaak, traditioneel
sterk benadrukt in de waterstaatsgeschiedenis, blijft bij
dit alles helaas onderbelicht. Zo wordt het onderscheid
tussen dijk- en waalplichtigen niet werkelijk verklaard,
hoewel dat ook in andere dijkrechten van Stichtse herkomst – zoals dat van Salland uit 1308 – bestond. Ook
de vraag, of het dijkcollege zich wel hoogheemraadschap
mocht noemen, wordt slechts terloops beantwoord, al
is de erkenning van de hoge jurisdictie buitengewoon
laat verkregen, namelijk in 1731. De pendant van de
Diemerdijk, het hoogheemraadschap van de zeedijk ten
oosten van Muiden, lijkt zelfs geruisloos uit de geschiedenis te zijn verdwenen.
De ecologische component uit de ondertitel komt in
het boek het minst tot zijn recht. Zo wordt er nauwelijks
aandacht besteed aan het moment waarop de balans
tussen maaiveld en hoogte van het buitenwater door de
inklinking van het veen omsloeg, en spreken verschillende mededelingen daarover elkaar zelfs tegen. Dit
verschijnsel deed zich, vanaf het midden van de vijftiende
eeuw, overal in de kuststreken voor en had grote consequenties voor zowel de uitwatering als de bescherming
tegen overstromingen. Omdat het niet overal op hetzelfde moment gebeurde, is het interessant om te proberen
dit proces voor iedere regio afzonderlijk te achterhalen.
Ook de toenemende kracht van de stormvloeden vanuit
de Zuiderzee in de zeventiende eeuw vraagt om meer
dan een verwijzing naar de eigentijdse constateringen
over het breder en dieper worden van de zeegaten tussen
de Waddeneilanden en het verdwijnen van het voorland voor de zeedijken. De afname van de gevaren voor
de Diemerdijk na het midden van de achttiende eeuw
zouden behalve met de verbeterde dijkbouwtechniek ook
kunnen samenhangen met de groei van de ondiepte van
Pampus en het Muiderzand, die de golfoploop in deze
hoek van de binnenzee kan hebben afgeremd.
De compositie van het boek is strak; ieder hoofdstuk
geeft per periode eenzelfde systematische bespreking van
de drie aspecten. Dat leidt nogal eens tot herhalingen
die bij een meer doorgaand vertellende opzet vermeden
hadden kunnen worden. Het geboden cijfermateriaal is
overvloedig en hier en daar zelfs overdadig, temeer omdat in de bijlagen tevens een groot aantal goede overzichten wordt gegeven. Verder zijn er bij het redigeren een
paar vermijdbare fouten over het hoofd gezien, zoals de
verhaspeling van de naam van de vestingbouwkundige
Adriaen Anthonisz, die het dijkcollege omstreeks 1580
regelmatig adviseerde. Ook de curieuze uitleg van het
begrip ‘beplating’ van de dijk als het beslaan met ijzer,
terwijl het gaat om een constructie van planken, had eruit gezeefd moeten worden. Toch is de algemene indruk
van de studie van Fransen positief. Al is het alleen al
omdat hij een enorme hoeveelheid materiaal bij elkaar
heeft gebracht waarmee collega-waterstaatshistorici hun
voordeel kunnen doen.
Frits David Zeiler
Historicus te Bergen, Noord-Holland
252
B o ek b esp re k ing en
I
n zijn proefschrift Beelden van tijd onderzoekt Arie
jaren zestig van de twintigste eeuw opkwam vanuit een
Wilschut de rol van het bewustzijn van historische
kritiek op het ‘traditionele politiek-staatsburgerlijke en
tijd bij het leren van geschiedenis in het voortgezet
nationalistische’ geschiedenisonderwijs (p.255). Hoewel
onderwijs. Het is een dankbaar onderwerp, want de geWilschut hier de vooroorlogse geschiedenisdidactiek tot
schiedenisdidactiek heeft veel aandacht voor de cognitieve
een karikatuur maakt die in ieder geval voor Weimaraspecten van het leren van geschiedenis, maar de vraag
Duitsland niet opgaat, geeft hij terecht aan dat het
naar de rol van tijdsbewustzijn wordt amper gesteld.
historisch besef vooral een Duits stokpaardje was. Pas
De auteur heeft een lange staat van dienst in de
in de jaren tachtig en negentig werd ook in Engeland en
Nederlandse geschiedenisdidactiek. Wilschut was
Nederland tijdsbewustzijn een onderwerp van interesse
geschiedenisdocent,
in de vooral op vaardigredigeerde de lesmethode
heden gerichte geschieSporen en doceert thans
denisdidactiek. Vanaf de
geschiedenisdidactiek
jaren negentig is (natioaan de Hogeschool van
nale) identiteitsvorming
Amsterdam. De inspirain deze landen opnieuw
tie voor het proefschrift
een van de hoofdvragen
kwam echter voort uit een
geworden, terwijl Duitse
andere functie. In 2000 was
didactici vasthouden aan
Wilschut secretaris van de
Arie Wilschut, Beelden van tijd. De rol van
‘Geschichtsbewusstsein’.
‘Commissie-De Rooij’ die
historisch tijdsbewustzijn bij het leren van
In het tweede hoofdstuk
de blauwdruk schreef voor
geschiedenis (Koninklijke Van Gorcum; Assen
bespreekt Wilschut de hishet huidige geschiedenis2011) 272 p., ill., tbl., € 39,torische tijd. Vertrekkende
curriculum. De commissie
ISBN 9789023248118
van het bekende onderwilde meer overzichtskenscheid tussen objectieve
nis aanbrengen in het door
klokkentijd en subjecthema’s en vaardigheden gedomineerde geschiedenisontieve ervaringstijd legt hij uit dat de historische tijd de
derwijs. Hiertoe presenteerde men tien tijdvakken: een
tijdsdimensie is die ontstaat door de specifieke ordening
zelfbedachte periodisering van de westerse geschiedenis
van feiten en gebeurtenissen die historici of schoolboekmet ronde jaartallen, kenmerkende aspecten en dito
schrijvers in hun geschiedverhaal aanbrengen. Ook hier
iconen. De veronderstelling dat door de beeldend-assosluipen, door de nadruk op de grote lijnen, misvattingen
ciatieve tijdvakken leerlingen zich beter zouden kunnen
in Wilschuts betoog. Zo behandelt hij Heidegger als een
oriënteren in de ‘historische’ tijd achtte Wilschut echter
bewustzijnsfilosoof wanneer hij stelt dat Dasein het ‘er
als wetenschappelijk onbewezen. Een thema voor het
zijn van het menselijk bewustzijn’ is (p.51). Hier gaat
proefschrift was hiermee geboren.
Wilschut voorbij aan Heideggers Husserl-kritiek en aan
Het boek omvat voor het grootste deel een literatuurhet existentieel-ontologische karakter van zijn tijdsbestudie naar de geschiedenis van de geschiedenisdidacgrip.
tiek, het begrip ‘historische tijd’ en ontwikkelingen in het
Bovendien lijkt ook de door Wilschut zelf bedachte –
onderzoek naar het ‘leren van tijdsbewustzijn’ bij leermaar nergens expliciet gedefinieerde – term ‘historisch
lingen. Afsluitend volgt een klein empirisch onderzoek
tijdsbewustzijn’ door ongefundeerde associaties zijn
waarin Wilschut het effect van de beeldend-associatieve
betekenis te verliezen. Wilschut betoogt enerzijds dat de
benadering van de Commissie-De Rooij vergelijkt met
breukervaring die ten grondslag lag aan het moderne
een chronologische ‘tijdbalk’-benadering bij het ‘aanlehistorisch besef voorwaarde was voor het ontstaan
ren’ van tijdsbesef.
van ‘historisch tijdsbewustzijn’, terwijl hij het anderDe literatuurstudie heeft vooral een inventariserend
zijds koppelt aan Paul Ricœurs stelling dat historische
en een inleidend karakter. Wilschut wil grote lijnen uittijd een geënsceneerde tijd is waarin de aporie tussen
zetten, maar vergeet soms de nuance. Wanneer hij in het
subjectief-fenomenologische en objectief-kosmologische
eerste hoofdstuk de ontwikkelingen in geschiedenisontijd overbrugd kan worden doordat de historicus gebruik
derwijs en geschiedenisdidactiek in Nederland, Engeland
maakt van bronnen, kalendertijd en generaties. Wilschut
en Duitsland vergelijkt, wordt duidelijk dat de vraag naar
vergeet dat Ricœur waarde hecht aan deze categorieën
een ‘historisch tijdsbewustzijn’ – dat hij hier op lijkt te
om hun refiguratieve in plaats van hun configuratieve
vatten als synoniem voor historisch besef – eerst in de
karakter. Dat wil zeggen: het gaat hier niet om hulpmid-
Algemeen
Historische tijd en het
leren van geschiedenis
253
Al ge me e n
delen voor de enscenering van het geschiedverhaal, maar
om domeinen waarin de narratieve, historische tijd haar
weg terugvindt naar de leefwereld (Time and narrative
III, p.104).
Kortom, Wilschut krijgt door de vele concepten niet
echt helder wat hij verstaat onder ‘historisch tijdsbewustzijn’. Als ‘bewustzijn’ refereert aan het configuratieve
karakter van de tijd van het historisch narratief, vergeet
Wilschut dat een cyclisch plot ook mogelijk is; heeft ‘bewustzijn’ betrekking op het constructieve karakter van
ons moderne, lineaire geschiedbeeld, dan had hij het ook
gewoon historisch besef kunnen noemen.
In het derde hoofdstuk presenteert Wilschut een
inventarisatie van studies in de ontwikkelingspsychologie en de (geschiedenis)didactiek naar het ‘leren van
tijdsbewustzijn’. De oogst is mager en tamelijk versnipperd. De psychologie heeft zich vooral beziggehouden
met autobiografische herinnering en de onderwijskunde
richtte zich volgens Wilschut uitsluitend op basisschoolleerlingen. Bovendien werd nergens aandacht geschonken aan de historische tijd. Recent onderzoek heeft echter
laten zien dat basisschoolleerlingen associatieve beelden
kunnen koppelen aan historische perioden, hetgeen
Wilschut aangrijpt als bewijs voor de leerbaarheid van
‘historisch tijdsbewustzijn’.
Het vierde hoofdstuk ten slotte behelst een empirisch
onderzoek naar de mate waarin het ‘leren’ van tijdsbewustzijn bijdraagt aan de vorming van een historisch
referentiekader. Hier stelt Wilschut merkwaardigerwijs
niet de historische tijd centraal. Een aantal tweede en
derde klassen havo/vwo kreeg les over de geschiedenis
van Aruba, waarbij de experimentele groep deze geschiedenis leerde middels tijdvakken met een beeldendassociatieve naam en icoon, terwijl de controlegroep
les kreeg aan de hand van eeuwperiodes. Bij de toetsing
konden leerlingen vervolgens gebeurtenissen plaatsen in
een beeldend tijdvak óf in enkele vormen van chronologische tijd. Waar bij de voormeting de schoolklassen die
‘chronologisch’ onderwijs kregen iets beter presteerden,
en dus iets slimmer moesten zijn, bleken bij de nameting
de ‘beeldend-associatief’ onderwezen klassen dit verschil
ruimschoots te compenseren.
De vraag is wat de waarde is van dit empirisch
onderzoek. Voor Wilschut levert het de wetenschap-
pelijke fundering voor het tijdvakkenonderwijs van de
Commissie-De Rooij. Hij toont echter nergens aan dat
leerlingen die een gebeurtenis in de ‘tijd van paarden en
piraten’ kunnen plaatsen ook weten wanneer deze tijd
precies heeft plaatsgevonden – iets wat wel noodzakelijk
is voor bewustzijn van historische tijd. De ‘beeldend-associatieve’ leerlingen mochten in hun antwoord volstaan
met alleen het noemen van de tijdvakbenaming.
Het empirische onderzoek verkent dus geen historisch tijdsbewustzijn, omdat noch tijdvakken, noch
eeuwperiodes zich verhouden tot de eerder gedefinieerde
historische tijd. Een periodisering reflecteert namelijk
enkel historische tijd wanneer het enerzijds gebaseerd is
op historische anker- of keerpunten waaraan de historicus zijn narratief ophangt, en wanneer het anderzijds
colligerende begrippen als periodebenamingen heeft
waarin de plot van dit narratief vervat zit. Een ‘ronde’
eeuw bevat geen van beide elementen en is daarom per
definitie nutteloos om leerlingen besef van historische
tijd bij te brengen. De tijdvakken kennen wel colligerende
begrippen maar die zijn gekoppeld aan betekenisloze
eeuwperiodes. Het zou logischer zijn om leerlingen te leren dat de ‘tijd van het goud’ in Aruba aanvangt in 1824
in plaats van 1800, omdat toen voor het eerst goud werd
gevonden en er hierna een goudkoorts uitbrak. Maar dan
moeten leerlingen ook weten dat een sociale of politieke
periodisering niet noodzakelijk aan deze economische
periodisering synchroon loopt. Pas dan is een besef
van het configuratieve karakter van de historische tijd
mogelijk.
Door de ambitieuze vraag naar de rol van tijdsbewustzijn bij het leren van geschiedenis te stellen heeft
Wilschut zich in lastig vaarwater begeven. Hierin had hij
meer zijn eigen lijn mogen trekken dan zich te laten leiden door denkers van naam die vaak net iets anders met
tijd aanvangen dan hijzelf. Dan zou ook duidelijk zijn
dat associatieve beelden wellicht helpen bij de historische
oriëntatie van leerlingen, maar dat dit iets anders is dan
de metareflectie die bewustzijn van historische tijd kan
voeden.
Robber t-Jan Adriaansen
Erasmus Universiteit Rotterdam
254
B o ek b esp re k ing en
H
enri Pirenne is duidelijk aan een revival van
cruciale facetten van zijn persoonlijkheid aanwezig
internationale belangstelling toe. Aan de
waren: de sérieux van de ‘meticulous technician’ (Martha
Universiteit Gent en de Université Libre de
Howell) in de natekening van middeleeuwse schriftBruxelles (ULB) ging in maart 2009 een tweedaags contypes uit zijn nota’s van de in Leipzig gevolgde cursus
gres door over ‘Pirenne and the development of social and
paleografie (p.22) en anderzijds zijn natuurlijke sociale
historical sciences’, met referenten uit België, Frankrijk,
vaardigheid, waardoor hij in Leipzig tot ‘Bierhenne’ en
Duitsland en de V.S. (inmiddels gepubliceerd als bundel
voorzitter van de studentenclub werd gekroond (p.24).
in het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis
Even onthullend zijn de twee prenten (pp.105-106) met de
XLI (2011) pp.287-581). Naar aanleiding hiervan organikaft van het in 1939 door Paul-Egon Hübinger vertaalde
seerde Sarah Keymeulen
Mahomet et Charlemagne,
toen in de Gentse
en vooral de brief van
Universiteitsbibliotheek een
Fernand Vercauteren en
uitmuntende thematische
van Pirennes zoon Jacques,
tentoonstelling, begeleid met
met fel protest tegen de pereen indringende brochure:
fide ideologische manipula‘Henri Pirenne. Mahomet
ties in nazi-optiek vanwege
et Charlemagne: genèse et
de vertaler. De auteurs
aventures d’une hypothèse
juxtaposeren de zaak met
historique’ (Archives et
Sarah Keymeulen en Jo Tollebeek, Henri
de beruchte propagandaBibliothèques Université
Pirenne, historian. A life in pictures (Leuven
technieken uit het laboratoLibre de Bruxelles (2009)
University Press; Leuven 2011) 123p., ill., €29,50
rium van Joseph Goebbels
31p.). Recente biografieën
ISBN 9789058678850
en met de concrete rol van
over Pirenne verschenen
Franz Petri in deze, en
zowel in eigen land als in
bezorgen boeiend histode VS: in het Nationaal Biografisch Woordenboek van
riografisch commentaar over diens houding tegenover
de Koninklijke Academiën van België (Brussel 2009, dl.
de Histoire de Belgique en tegenover het werk van Pieter
19, kol.753-770) en in Ph. Daileader en Ph. Whalen, New
Geyl. Historical Writing in Twentieth-Century France. French
Prachtvondsten in het Pirenne-archief zijn de brief
Historians, 1900 – 2000 (Oxford 2010, pp.486-500).
aan Maurice Prou uit 1926, waarin Pirenne onomwonDe ondertitel van dit nieuwste boek over de meest
den stelt dat hij kan bewijzen dat ‘men’ de invloed van de
flamboyante Belgische historicus, A life in pictures, leek
Germanen in de vroege middeleeuwen fel heeft overdreeen spin-off van de tentoonstelling uit 2009 te suggereren. ven, en de contemporaine losse notitie ‘Les Germains ont
Dat is het echter allerminst. Het werd een uitdagende
barbarisé l’Empire mais non gemanisé. Leur influence a
osmose van twee expertises, het raffinement van de
été énormément exagérée par l’école allemande dont on a
iconografische en documentaire heuristiek van Sarah
accepté trop complètement les doctrines’ (pp.86-87). De
Keymeulen, en het trefzeker talent van Jo Tollebeek, die
verleiding is groot om er een directe echo in te zien van
ons reeds jaren gelukkig maakt met sociologische en
zijn anti-Duitse speech als rector in 1921, en van zijn weiantropologische analyses van bekende historici. De 124
gering in 1923 om Duitse collegae te laten deelnemen aan
gereproduceerde foto’s, frontispices en documenten worhet International Congress for Historical Studies. Maar
den dan ook voortreffelijk geïdentificeerd en gecontex1926 was ook het moment dat Pirenne het eerste sceptitualiseerd. De twee auteurs grepen met lovenswaardige
cisme over zijn Mahomet et Charlemagne moest ervaren.
verbeeldingskracht de kans aan om ze te hanteren als
De oprispingen verwijzen ongetwijfeld naar de radicale
achtergrond en inspiratie voor een inhoudelijk verhaal.
omslag bij Pirenne, van werkhypothese tot ‘zekerheid’, in
Enkele voorbeelden tonen dat beeldmateriaal geen vrijde conceptie van de eindvorm van zijn beroemde boek.
blijvende franje is voor een onderzoeker, wel een bron ‘à
Waarbij die ‘zekerheid’ wel eens ideologisch gekleurd zou
part entière’. Een archiefsnipper uit 1933 (p.91) met keykunnen zijn, zoals de auteurs terecht suggereren op de
words voor een speech in Caïro verklaart de bewondering pagina’s 89-90, met de titel ‘unconscious revenge’.
van Fernand Braudel in Algiers in 1931 voor Pirennes
Deze editie kan tevens worden beschouwd als een
improvisatietalent.
ontsluiting van de merkwaardige collectie van het
Twee illustraties uit Pirennes postgraduaat in
Pirenne-archief, sinds vele jaren bewaard aan de ULB.
Duitsland in 1885 reveleren hoe vroeg reeds de twee
Weliswaar was het belang reeds gebleken door de tekst-
Algemeen
Een historiografische
goudmijn
255
Al ge me e n
uitgave van de briefwisseling van Pirenne met Marc
Bloch en Lucien Febvre door Bryce en Mary Lyon. Maar
Sarah Keymeulen heeft er nieuwe schatten opgedolven,
zoals de totaal onbekende en hier voor het eerst afgedrukte foto’s, maar ook nooit gebruikte documenten, zoals het dagboek dat mevrouw Pirenne bijhield tijdens hun
Amerikaanse reis in 1922. Ik wil er terloops op wijzen
dat de ULB een fantastische website van hun Pirennemateriaal samenstelde (http://digitheque.ulb.ac.be/fr/
digitheque-henri-pirenne/index.html), waarin naast
een biografie en bibliografie van werken over Pirenne,
vooral diens publicaties kunnen worden gedownload,
inclusief de volledige Histoire de Belgique en Mahomet et
Charlemagne in de Franse en Engelse versie.
Slechts één detailopmerking volgt. In de legende bij
een van Pirennes lezingen op pagina 71 is het wenselijk
H
te specifiëren dat ze in Wheeler Hall op de campus van
Berkeley doorging; de University of California had in
1922 immers reeds een tweede campus in Los Angeles
(Verne A. Stadtman, The University of California, 1868–
1968 (McGraw-Hill; New York 1970)).
Dit boek is ongetwijfeld een documentaire goudmijn.
De samenstellers verdienen alle lof omdat ze prent en
commentaar perfect interactief hebben gemaakt. In het
nauwelijks ontsloten archief diepten ze tal van onuitgegeven pareltjes op, zoals Pirennes volgend postmodern
statement avant la lettre: ‘Il y a plusieurs vérités pour une
même chose; c’est un peu comme en peinture une question d’éclairage. L’essentiel est de faire réfléchir’ (p.111).
Wa l t e r P r e v e n i e r
Universiteit Gent
Algemeen
et Liberalenboek
getypeerd, zonder echter
is een uitgave
aandacht te besteden aan
in de reeks van
diens kritiek op de Franse
zogenaamde Het-boekjes.
Revolutie. Tocqueville
Eerder verschenen
verschijnt als criticus van
Het Gereformeerden-,
een gelijkheidsideologie en
Katholieken- en
staatsalmacht uitlopend op
Socialistenboek. Het zijn
het verderfelijke socialisme
rijk geïllustreerde salontaFleur de Beaufort en Patrick van Schie, Het
– waarmee Tocqueveille
felboeken waarin geproLiberalenboek (W Books; Zwolle 2011) 348p.,
volgens de schrijvers al een
beerd wordt een handzaam
ill., €14,95 ISBN 9789040078361
soort Friedrich von Hayek
overzicht te geven van
was. Toch accepteerde
het gedachtegoed en de
Tocqueville deze gelijkleefwereld van de voormalige zuilen. Een gelegenheidsheidstendens als onderdeel van de politieke moderniteit.
werk, maar één met veel pretenties. De auteurs van Het
Helden zijn vooral Mill, Hayek, Berlin en Popper.
Liberalenboek willen een overzicht bieden van het libeVreemd genoeg wordt ook de Russisch-Amerikaanse Ayn
ralisme als Europese stroming waarbinnen het eigene
Rand in de eregalerij opgenomen: als impliciete kritiek
van het Nederlandse liberalisme zich aftekent. In menig
op Hans Achterhuis’ De utopie van de vrije markt (2010),
opzicht kan deze uitgave gezien worden als een zelfportret
waarin Rands invloed op politici in verband wordt
van een zelfbewuste liberale partij die sinds de dagen van
gebracht met de kredietcrisis van 2008? De kredietcrisis
Cort van der Linden weer een liberale premier heeft gelezelf blijft nagenoeg ombesproken. Liberalisme is in dit
verd. Een paginagrote portretfoto van Mark Rutte – direct
boek nooit een probleem. De staat beschermt de vrijna een afbeelding van Thorbecke – siert de inleiding.
heidsrechten en laat individuen zo vrij mogelijk. De vrije
In het eerste deel wordt in soepel proza een eigenmarkt zorgt voor ons allen, mits er goede marktmeesters
tijdse variant van Whig History geschreven. Als pars pro
zijn. Ook de markt zelf is nooit een probleem in relatie
toto: zowel Machiavelli, Burke als Tocqueville hebben
tot de cultuur, het armoedevraagstuk, het milieu, het
hier bijgedragen aan het liberale gedachtegoed. Dat
klimaat of de sociale verhoudingen.
levert even interessante als curieuze miniaturen op. Zo
Het liberalisme wordt voorgesteld als een intellectuele
wordt bij Machiavelli voorbijgegaan aan de vraag hoe
traditie met oude wortels – dit in tegenstelling tot het
diens theorie van de staatsmacht zich verhoudt tot de
socialisme dat gebaseerd zou zijn ‘op één of enkele wervrijheidsgedachte. Burke wordt – niet zonder reden – uit
ken’. Auteurs zijn kennelijk niet bekend met het zesdelige
het conservatieve kamp bevrijd en als gematigd liberaal
werk De socialisten van H.P.G. Quack die weinig moeite
Salontafelboek over het
liberalisme
256
had om sociale tendenties, ideeën en gevoelens te vinden
bij Plato, de Gracchen, de Essenen, de eerste christenen,
Thomas Müntzer en de puriteinen tot en met de klassieken van het negentiende-eeuwse socialisme. Het sociale
aspect maakt evenzeer deel uit van de geschiedenis als
het element van de vrijheid. Het partijpolitieke, ideologische liberalisme is evenals het socialisme vooral een
negentiende-eeuws verschijnsel.
Wat betreft de partijpolitieke geschiedenis beperken
de auteurs zich niet tot de VVD. Ook de VrijzinnigDemocratische Bond en D’66 worden ‘meegenomen’.
Verder worden de CHU, de Nationale Unie en de PVV
– ‘waarvan de leider als ex-VVD’er zeker liberale wortels
heeft’ – binnen de liberale kring geplaatst. Of bijvoorbeeld D’66 blij moet zijn met deze liberale omarming is
de vraag. Zo komt oprichter Hans van Mierlo er bekaaid
van af. In zijn lemma ligt de nadruk op diens voorkeur
voor samenwerking met linkse partijen en wordt fijntjes
vermeld dat hem in eigen kring socialistisch gedrag
werd verweten. In een korte bespreking van de geschiedenis van de partij blijft Van Mierlo’s analyse van de
gevolgen van de ontzuiling voor het partij- en kiesstelsel
onvermeld – die in de recente Democratic Audit (2011),
uitgevoerd door vijftig politicologen, in veel opzichten
wordt bevestigd. Het pragmatische antidogmatisme van
D’66 zou zich hebben ontwikkeld tot een nieuw dogma.
Over het etiket ‘sociaal-liberaal’ zou niet zijn nagedacht.
Pechtold moet het doen met de constatering dat hij de
typering door Jan Blokker als ‘kereltje’ niet is ontgroeid.
Liberalisme kent in Het liberalenboek geen stromingen. Etiketten als sociaal- of neo-liberalisme hebben
geen betekenis. Daarmee worden spanningen binnen
het politieke liberalisme ontkend. Ook het organische
liberalisme van Thorbecke en Cort van der Linden blijft
onbesproken, terwijl wel aandacht wordt besteed aan
de Bildungsidealen van Wilhelm von Humboldt – behorende tot dezelfde intellectuele traditie. Onvoldoende
B o ek b esp re k ing en
komt uit de verf dat het Nederlandse liberalisme zoals
dit zich in de negentiende eeuw ontwikkelde naast een
meer principiële, staatkundige stroming ook een sterk
oligarchische notabelen-belangenpartij is geweest met
een rechts zakenprofiel: ‘de ruggengraat van onze welvaart’. Vonhoff typeerde het vooroorlogse liberalisme als
een beweging van ‘zindelijke burgerheren’, die volgens
de Volkskrant-journalist Henry Faas ook na de oorlog
nog vooral gericht waren op burgermansfatsoen met de
‘bewogenheid van de tennisbaan’. Met Wiegel werd met
succes een meer populistisch-rechtse richting gekozen,
profiterend van een sterke antithese met de geradicaliseerde PvdA van de jaren zeventig. Anno 2012 moet dit
anti-PvdA sentiment nog steeds voor cohesie zorgen. Zo
wordt bij Dijkstal vermeld dat deze niet de eigen VVDinbreng markeerde, maar boven alles samenwerking met
de PvdA nastreefde, wat tot zijn ondergang heeft geleid.
Wordt Dijkstal daarmee recht gedaan of wordt hier
geprobeerd de VVD na de Fortuyn-revolte ook in historisch opzicht stevig op rechts te positioneren? Significant
is dat de periode-Van Aartsen ontbreekt, evenals het
Liberaal Manifest van 2004 dat vergaande staatkundige
hervormingen voorstelde, waarmee een groot deel van de
agenda van D66 werd geannexeerd – preluderend op een
brede liberale beweging. Voor de auteurs is een dergelijke ruimere kijk op liberalisme te veel van het goede:
het feit dat Joris Voorhoeve lid was van zowel D66 als de
VVD wordt afgedaan als ‘van twee walletjes eten’, zonder
enige aandacht aan diens principieel-liberale motivatie te
besteden. Hoe leuk en informatief veel lemma’s over verkiezingsaffiches, liberale denkers, wetten en verenigingen
ook zijn, hier wordt in menig opzicht ordinaire partijgeschiedenis geschreven – een onafhankelijk wetenschappelijk bureau onwaardig.
Jan Drentje
Rijksuniversiteit Groningen
257
O ud he i d
E
indelijk een modern handboek over de Romeinse
met de nadruk op de steden buiten Rome.
stad. Na Stambaughs teleurstellende The Ancient
Een van de sterke kanten van het boek is de naRoman City uit 1989 – een boek dat ondanks de
druk op verscheidenheid binnen de – op het eerste
veelbelovende titel bijna uitsluitend over de stad Rome
gezicht – vrij eenvormige monumentale cultuur van het
gaat – is er geen handboek verschenen dat een synthese
Romeinse Rijk. De titels van hoofdstukken over stebiedt van het vele spanreotype Romeinse monunende onderzoek dat de
menten, zoals badhuizen,
laatste jaren over Romeinse
basilica’s en theaters, doen
steden is verricht. Dit
anders vermoeden, maar
boek, van de hand van drie
de auteurs laten aan de
Britse archeologen, wil een
hand van plattegronden,
dergelijke synthese bieden.
verspreidingskaarten en, in
Van de drie auteurs is Ray
Ray Laurence, Simon Esmonde Cleary en Gareth
mindere mate, foto’s juist
Laurence de bekendste door
Sears, The City in the Roman West, c. 250
de verschillen tussen de
vele boeken over diverse
BC – c. AD 250 (Cambridge University Press;
steden en regio’s duidelijk
aspecten van het stedelijk
Cambridge 2011) 355p., ill., krt., tbl., €24,99
uitkomen. Amfitheaters,
leven in Romeins Italië,
ISBN 9780521701402
bijvoorbeeld, zijn vooral
onder andere over Pompeii.
in Italië, Noord-Afrika,
De twee anderen zijn
Gallië en Zuid-Engeland
specialisten op het gebied van laat antiek Noord-Afrika
gevonden, maar bijna niet in Spanje, een verspreiding
(Sears) en Noordwest-Europa (Esmonde Cleary). Zoals
die de auteurs proberen te verklaren door te wijzen op
duidelijk wordt uit deze specialismen, bestrijken de drie
een samenhang met de vestigingen van veteranen uit het
auteurs gezamenlijk niet het hele Romeinse Rijk: het boek
Romeinse leger. Deze lokale en regionale variatie is aanbehandelt dan ook alleen steden in Italië en de westelijke
leiding voor een discussie over wat deze monumentale
provincies (Spanje, Gallië, Noord-Afrika en de provincies
gebouwen betekenen voor de Romeinse stedelijke identivan Noordwest-Europa). Het Griekstalige oostelijk deel
teit. Met andere woorden: wat maakt iets tot een (typisch)
van het rijk, met zijn veel oudere stedelijke traditie en
Romeinse stad? Welke bouwwerken zijn essentieel en wat
eigen stedelijke instituties, komt niet aan de orde. Dat is
is variabel? Welke rol spelen de dichtheid van het stedejammer, maar gezien de omvang en beoogde samenhang
lijke netwerk en de onderlinge rivaliteit tussen steden bij
van het boek wel te begrijpen.
de keus voor bepaalde bouwwerken? Kostbare gebouwen
Het boek is losjes chronologisch-thematisch opgezet.
als theaters en amfitheaters verleenden prestige aan een
Na een hoofdstuk over de oorsprong en ontwikkeling
stad. Essentieel waren ze volgens de auteurs echter niet.
van de stedelijke cultuur in Republikeins Italië en Spanje,
Dit in tegenstelling tot tempels die in zo goed als elke
volgen negen hoofdstukken over, onder andere, stichstad aanwezig waren en, samen met fora en badhuizen,
tingen van steden, Romeinse stadsplanning en bestuur
het Romeinse karakter van de stad bepaalden.
en – in afzonderlijke hoofdstukken – de bouwwerken
Voor historici is de soms zeer gedetailleerde beschrijdie als typerend voor een Romeinse stad gelden: muren,
ving van bouwwerken en plattegronden niet altijd even
tempels, het forum, baden, theaters en amfitheaters. Deze belangwekkend. Het interessantste hoofdstuk is daarom
opzet toont de archeologische invalshoek: de stad wordt
het laatste, waarin de auteurs de verschillende lijnen in
sterk vanuit de stedelijke ruimte en de gebouwde omgehet onderzoek samentrekken en ingaan op patronen
ving bezien. Dit betekent niet dat de auteurs geen oog
in de ontwikkeling van Romeinse steden en stedelijke
hebben voor theorievorming of modellen. Integendeel,
netwerken in het westelijk deel van het Romeinse Rijk.
de belangrijkste discussies over stedelijk bestuur en
‘Connectivity’ blijkt bepalend voor de verspreiding van
wetgeving, de antieke economie (consumptiestad versus
Romeinse stedelijke cultuur en instituties. Aan de hand
productiestad), het omstreden begrip Romanisering en
van de verspreiding van keizerbeelden bijvoorbeeld, laten
het belang van ‘connectivity’ (de dichtheid van het netze zien dat de keizer, en daarmee het Romeins bestuur, in
werk van communicatie tussen de steden onderling en
de minder verstedelijkte noordwestelijke provincies een
tot Rome) voor de verspreiding van de stedelijke cultuur
veel geringere rol speelde dan in de mediterrane gebieden
komen – zij het beknopt – aan de orde. Geschreven bronmet hun talrijke steden. Bij deze conclusie op basis van
nen, met uitzondering van inscripties, nemen daarenteverspreidingskaarten van monumenten bestaat echter
gen een vrij geringe plaats in, een keuze die samenhangt
het gevaar dat nieuwe opgravingen het beeld veranderen.
Oudheid
De Romeinse stad
258
B o ek b esp re k ing en
Bovendien gaan de auteurs niet in op de vraag in hoeverre wat over is representatief is voor wat er eens was.
Een bespreking van de toevalligheden in de overlevering
van monumenten was hier op zijn plaats geweest.
Een ander punt van kritiek is de droge, enigszins
opsommerige stijl die het leesplezier niet ten goede komt.
Dit is geen boek om van kaft tot kaft te lezen. Het draagt
bovendien de sporen van haast in een soms slordige
weergave van de geraadpleegde literatuur. Ondanks deze
aanmerkingen is het een belangrijk boek dat een gro-
D
tendeels geslaagde poging doet de vele detailstudies van
individuele Romeinse steden te verbinden met theorieën
over urbanisatie en de Romeinse stedelijke identiteit.
Hierdoor en door de nadruk op lokale en regionale
variatie binnen een nauw omschreven kader verdient
dit boek een plaats onder de standaardwerken over de
Romeinse stad.
Emily Hemelrijk
Universiteit van Amsterdam
Oudheid
e vrijgelatene is
en fysieke onderdrukking
voor de Romeins
kon variëren; bijgevolg was
historicus een oude
ook ‘slaafsheid’ relatief. Het
bekende. De grote hoeveelwas aan de eigenaar om te
heid beschikbare bronnen
beoordelen wie de vrijheid
maakt hem tot een geliefd en
verdiende en die beslisveel bestudeerd onderzoeksHenrik Mouritsen, The Freedman in the
sing woog zwaar, want de
object. Dit boek beoogt het
Roman World (Cambridge University Press;
voormalig eigenaar bleef
eerste algemene overzichtsCambridge 2011) 350 p., €83,95
verantwoordelijk voor zijn
werk te zijn dat zowel repuISBN 9780521856133
vrijgelatene. Het waarborbliek als keizertijd bestrijkt
gen van die selectiviteit
en vormt als zodanig een
ligt volgens Mouritsen
zeer welkome aanvulling op de wirwar van gedetailook ten grondslag aan Augustus’ hervormingen, die
leerde publicaties. Vaak overheerst nog altijd het beeld
ervoor zorgden dat vrijlating aan banden werd gelegd. Na
van de rijke, maar vulgaire vrijgelatene. Dat beeld van de
vrijlating bleef controle noodzakelijk. Patroon en libertus
libertijnse vrijgelatene wordt in hoge mate bepaald door de waren aan elkaar gelieerd als waren zij vader en zoon
overbekende karikatuur van Petronius’ Trimalchio. Het is
(pseudo-filiatie); bij wet mochten kinderen en vrijgeladaarom hoog tijd om de vrijgelatenen te rehabiliteren en
tenen bijvoorbeeld niet getuigen voor hun ‘vader’. Deze
hun daadwerkelijke plaats in de Romeinse samenleving te
fictie is ook datgene waaraan de vrijgelatene zijn vaak
onderkennen: ze vormden een integraal en gewaardeerd
uitzonderlijke vertrouwenspositie binnen het huishouden
onderdeel van de familia. En dat heeft de nodige impliontleende. Pas als het om andermans vrijgelatenen ging,
caties voor ons begrip van vrijlating en vrijgelatenen in
speelde het wantrouwen jegens hun slavenachtergrond
de samenleving. Dit stelt Henrik Mouritsen, hoogleraar
op. De machtige keizerlijke liberti werden voor de elite
Romeinse geschiedenis aan King’s College London. Met
zelfs een symbool van het verlies van hun vrijheden als
The Freedman in the Roman World treedt Mouritsen
heersende klasse. De identiteit van de vrijgelatene werd
expliciet in de voetsporen van de – inmiddels gedateerde –
dus voor een groot deel contextueel bepaald.
standaardwerken van Duff (1928) en Treggiari (1969). Hij
De rest van het boek (hoofdstukken vijf tot en met
benadrukt echter terecht dat zijn werk een interpretatie en
acht) is gewijd aan de praktische implicaties van dit
geen encyclopedisch overzicht betreft.
discours. Niet alle slaven hadden een reële hoop op
In de hoofdstukken twee tot en met vier analyseert
vrijlating (contra Alföldy): dat er geen oudere slaven in
Mouritsen het Romeinse discours, ‘de constructie van de
grafinscripties genoemd worden, betekent niet dat er
vrijgelatene’. Het Romeinse concept van slavernij was niet geen oudere slaven waren. Het al dan niet vastleggen
gebaseerd op een natuurlijke hiërarchie. Mensen waren
van leeftijden wordt door conventies bepaald. Liberti
in Romeinse ogen niet van nature slaaf en dat maakt uit(en de eerste generatie vrijgeborenen) hadden overigens
eindelijke vrijlating bijna vanzelfsprekend. Toch bleef een vrijwel het alleenrecht op grafinscripties en dat maakt
vrijgelatene altijd een tweederangs burger. De schandvlek
statistische analyse ervan onmogelijk. De uitzondering
van slavernij (macula servitutis) werd veroorzaakt door
wordt gevormd door de grafinscripties uit de columbaria
de ervaring van het slaaf-zijn. De mate van emotionele
van de Statilii en de Volusii, waarin zowel de slaven als
Trimalchio voorbij
259
O ud he i d
vrijen uit deze elitehuishoudens zijn geattesteerd. Het
verleidt Mouritsen tot de weinig vernieuwende conclusie
dat vrijlating in Rome verre van universeel was, maar dat
vrijlating in de Romeinse wereld vaker voorkwam dan
in andere slavenmaatschappijen. De reden voor dat hoge
percentage is een subtiele vorm van eigenbelang.
Een genereuze patroon droeg zijn status en rijkdom
uit door slaven zonder economische motieven vrij te
laten. Gezien de blijvende formele band met de vrijgelatene was er voor de patroon echter weinig daadwerkelijk
economisch nadeel. Er was dus ook geen reden om een
vervanger voor een ex-slaaf te verwerven uit het geld
waarmee een slaaf zichzelf vrijkocht. Anders dan wat
Hopkins in zijn klassieke model suggereert, was zelfkoop
daarom waarschijnlijk eerder de uitzondering dan de
regel. Slaven konden op elke leeftijd vrijgelaten worden,
man of vrouw. De economische vooruitzichten van exslaven waren uitzonderlijk goed: het is opvallend hoeveel
relatief gegoede vrijgelatenen ons bekend zijn. Het fenomeen wordt hier verklaard door de economisch patronage. Dat impliceert overigens dat de patroon, senator
of niet, zelf commerciële activiteiten niet schuwde. Het
is aannemelijk dat achter de maatschappelijke carrière
van vrijgelatenen en hun zoons eveneens een machtige
patroon stond. Het partnerschap was voor zowel patroon als vrijgelatene interessant. De glans van een hoge
sociale status straalde af op de patroon; de verworven
rijkdom vloeide deels of geheel terug via een erfenis.
Onafhankelijkheid was voor vrijgelatenen kennelijk
eerder een nadeel dan een voordeel. Over het algemeen
werden liberti pas onafhankelijk als het huishouden uit
elkaar viel na de dood van hun patroon, maar dat laatste
hoefde gezien de hoge mortaliteit in Rome niet altijd lang
te duren. Vrijgelatenen dienen als onderdeel van de elite
gezien te worden, niet als een aparte middenklasse. Hun
enige onderlinge band was een gedeeld slavenverleden.
Waren de vrijgelatenen nog tweederangs burgers, hun
nakomelingen waren reeds volledig vrij van stigma –
behalve dan dat van de homo novus waar iedere sociale
klimmer mee te maken kreeg.
Het ligt in de aard van het boek als synthese over de
vrijgelatene dat veel van de bevindingen ongetwijfeld
bij velen al bestaande vermoedens bevestigen. Iemand
moest het doen, en Henrik Mouritsen heeft zich op
sublieme wijze van zijn taak gekweten. De auteur doet
geen concessies. Hij neemt de ruimte om volledig te zijn
en op een consciëntieuze manier eerdere vooroordelen
te weerleggen; tegelijkertijd heeft hij zijn eigen argument
als een rode draad stevig door het boek verweven. The
Freedman in the Roman World bevat namelijk vooral ook
Mouritsens eigen subtiele maar belanghebbende ‘constructie van de vrijgelatene’ – een welkome opvolger voor
Trimalchio.
Miriam Groen-Vallinga
Universiteit Leiden
260
B o ek b esp re k ing en
M
et het oog op de vele nog onuitgegeven schatten
porteerden van steenoven naar bouwplaats (p.27, p.195,
aan laatmiddeleeuwse handschriften is het op
p.265 en pp.278-283). De abt kon en wilde niet altijd als
zich goed nieuws dat Uitgeverij Verloren twee
vredestichter fungeren: als grootgrondbezitter speelde
kloosterkronieken aan de reeks Middeleeuwse Studies en
het klooster in de Ommelanden een juridische en poliBronnen heeft toegevoegd. Het ene boek, nr. 121 in de
tieke rol van groot gewicht, soms met, soms tegen de stad
reeks, behelst De abtenGroningen. Boeiend zijn de
kroniek van Aduard, het
passages over het stervensandere, nr. 122, De kroniek
en begrafenisritueel: zelfs
van Henrica van Erp, abdis
abten werden niet in de
van Vrouwenklooster.
kerk begraven, zij vonden
De abtenkroniek van
een laatste rustplaats in de
Aduard, oorspronkelijk
kapittelzaal, te midden van
in het Latijn geschreven,
hun broeders. De bloei van
behandelt de faits et gestes
het klooster spreekt uit de
van de 36 abten die dit
Jaap van Moolenbroek, J.A. (Hans) Mol m.m.v.
permanente bouwactiviteicisterciënzer klooster
Jacob Loer eds., De abtenkroniek van Aduard.
ten. Door de opheffing van
telde van de stichting in
Studies, editie en vertaling (Verloren; Hilversum
het gewoonterecht inzake de
1192 tot de opheffing van
2010) 373p., ill., krt., €32,verpachting van de grond
Groninger kloosters in
ISBN 9789087041168
tussen 1536 en 1540, stegen
1595. Rond 1485 heeft de
de inkomsten van het
eerste chroniqueur de ganAnne Doedens en Henk Looijesteijn eds.,
klooster zo aanzienlijk dat
zenveer ter hand genomen
De kroniek van Henrica van Erp, abdis van
er onder meer geïnvesteerd
voor een terugblik op 300
Vrouwenklooster (Verloren; Hilversum 2010)
kon worden in een lusthof
jaar kloostergeschiedenis.
206p., ill., €19,- ISBN 9789087041441
met labyrint (p.199, p.307
Op basis van mondelinge
en p.315). Wie van dit soort
overlevering en schriftedetails houdt, heeft hier een
lijke en materiële bronnen verhaalt hij van de inzet van
boek om van te smullen.
monniken en lekenbroeders, van bijzondere gasten en
De in het Middelnederlands geschreven Kroniek
wonderen, van trouw aan de kloosterregel of juist niet,
van Henrica van Erp werpt licht op de geschiedenis van
van oorlogen en pest, welvaart en tegenspoed. Maar hij
Vrouwenklooster, een adellijk benedictinesser klooster
zwijgt over de befaamde ‘Aduarder kring’ met namen als
dat in 1139 gesticht is op het terrein van het huidige
Rudolf Agricola en Wessel Gansfort, die voor ons een
KNMI in De Bilt. De tekst ontleent zijn belang aan het
magische klank hebben (en uitgebreid aan bod komen
feit dat er nauwelijks kronieken van vrouwenkloosters
in de inleiding van Jaap van Moolenbroek, pp.35-40). De
bewaard zijn gebleven. Deze kroniek geeft een inkijkje
eerste chroniqueur laat zich kennen als een traditioneel
in het wel en wee van een klooster onder de rook van
man; zijn opvolgers – Van Moolenbroek onderscheidt er
Utrecht. De voornaamste auteur is Henrica van Erp,
zeven (p.250) – hebben de gebeurtenissen die zij beschrij- abdis van 1503 tot haar dood in 1548. Zij beschrijft kort
ven meegemaakt of uit de eerste hand vernomen. Zij
en bondig wat haar boeit of de abdij raakt: bouwprojeczijn opgevoed in de humanistische traditie, wat zich laat
ten en giften, conflicten over grondbezit, dijkdoorbraaflezen uit hun karakteranalyses en beschouwingen – en
ken, oorlogshandelingen, belastingheffing, aanzienlijke
uit de kwaliteit van hun Latijn.
gasten, de intocht van Karel V in 1540 en 1545-1546, de
De abdij van Aduard beschikte over meer grondinkleding van kloosterjoffers (hoewel niet allemaal) en
gebied dan enig ander klooster in Nederland en kende
procedures rond inkleding en abdisbenoeming. Haar obnaast de talrijke koorheren dan ook een groot aantal
servaties zijn selectief, persoonlijke of religieuze bespielekenbroeders. Zij waren niet alleen betrokken bij de
gelingen ontbreken. Toch krijgen we een beeld van deze
bouw en onderhoud van het klooster, bij ontginning en
kordate vrouw. Zij ontving graag gasten en schroomde
bewerking van de grond en bemensing van de uithoven,
niet op te treden als de rechten van het klooster met voemaar zelfs bij oorlogvoering: de kroniek spreekt over een
ten getreden werden. Bij oorlogsdreiging bleef zij op haar
legermacht van vijfhonderd lekenbroeders die de abdij
post, ook in 1528, toen Hollandse soldaten grote vernieop de been kon brengen en van een rij van tweehonderd
lingen in kerk en klooster aanrichtten, knechts gevangen
conversen die de bakstenen van hand tot hand transnamen en boedel en vee roofden. Zij liet het er niet bij
Middeleeuwen
Dubbelrecensie
kloosterkronieken
M i d d e l e e uwe n
zitten en kreeg voor elkaar dat de knechts vrijgelaten
werden en vee en boedel deels werden geretourneerd.
Een dubbelrecensie biedt een uitgelezen mogelijkheid
voor vergelijking: welke criteria zijn gehanteerd inzake
teksteditie, vertaling en toelichting? Beide kronieken
zijn vrij nuchter van toon, waarbij abdis Van Erp sterk
beschrijvend is en de Aduarder monniken meer oog
hebben voor bespiegeling. Hun observaties stellen de moderne lezer in staat om door de ogen van tijdgenoten iets
van de dagelijkse realiteit van toen te ervaren. Tussen de
regels door zijn emoties als opwinding, trots, verdriet en
gelatenheid te herkennen.
Qua opbouw vertonen beide publicaties veel overeenkomsten: de bronnenpublicatie wordt voorafgegaan door
een uitvoerige inleiding, de transcriptie staat steeds op de
linkerpagina en de vertaling van dezelfde passage op de
rechter. Helaas lopen brontekst en hertaling bij de Biltse
abdissenkroniek niet altijd parallel.
De initiatiefnemers voor de heruitgave van de
Aduarder abtenkroniek hebben in 2002 een team geformeerd van gerenommeerde onderzoekers uit diverse
disciplines. Zij hadden zich ten doel gesteld om de
kroniek onder de aandacht van een modern lezerspubliek
te brengen. Een nieuwe vertaling moest een verouderde
versie uit 1724 vervangen en vergezeld gaan van een
reeks opstellen waarin geschrift en klooster vanuit zoveel
mogelijk gezichtshoeken werden belicht. De auteurs,
allen vakspecialisten, stonden voor een grote uitdaging:
met de verwoesting van de abdij in 1580 is ook het rijke
kloosterarchief verloren gegaan; de Abtenkroniek is als
een van de weinige kloostergeschriften bewaard gebleven. Dankzij hun specialistische kennis van geologie,
archeologie en bouwhistorie en hun heldere inzicht in
de geschiedenis van kloosterleven, laatmiddeleeuwse
religiositeit en politieke en economische verhoudingen,
zijn de bezorgers in staat gebleken om te woekeren met
de beschikbare snippers informatie en zo een overtuigend beeld te schetsen van het reilen en zeilen van de
Aduarder abdij.
De bezorgers van Vrouwenklooster, Anne Doedens en
Henk Looijesteijn, zijn weliswaar beide gepromoveerde
historici, maar missen expertise op het gebied van laatmiddeleeuwse geschiedenis. Helaas hebben zij geen redactie in het leven geroepen die hun zou hebben kunnen
ondersteunen. In hun voorwoord bedanken zij enkele
historici voor hun steun en adviezen, maar na lezing van
het boek doemt de vraag op of zij die adviezen wel ter
harte genomen hebben. Ook roemen zij de bronnenwerkgroep van de Historische Kring De Bilt/Bilthoven voor
het transcriberen van het overgrote deel van de teksten
uit het rijke archief van Vrouwenklooster. Maar deze
261
gegevens zijn niet systematisch verwerkt.
De Latijnse tekst van ‘de’ Aduarder kroniek is door
bezorger Hildo van Engen ontleend aan elf handschriften
en drie gedrukte uitgaven, waarbij circa acht verschillende auteurs worden onderscheiden, die weer correcties en
aanvullingen hebben aangebracht in de teksten van hun
voorgangers. In de toelichting wordt nagedacht over de
vraag hoe deze auteurs en tekst(fragment)en te relateren
zijn. In het notenapparaat bij de Latijnse tekst worden
varianten genoemd.
Van de kroniek van Henrica van Erp zijn volgens
veler overtuiging minstens twee zeventiende-eeuwse
afschriften gemaakt, waarvan Antonius Matthaeus er in
1698 één in druk heeft uitgegeven, her en der aangevuld
met informatie van eigen hand. Het manuscript van
deze uitgave is verloren gegaan, het andere berust in de
Universiteitsbibliotheek Utrecht. Hoewel Doedens en
Looijensteijn constateren dat de uitgave van Matthaeus
‘niet zonder fouten was’, besloten zij toch, zonder nadere
toelichting, ‘om van deze kroniek een nieuwe uitgave uit
te brengen, gecollationeerd aan de hand van het andere, nog overgebleven handschrift’ (p.7). De lezer mag
dan verwachten dat hun nieuwe uitgave de tekst van
Matthaeus op de voet volgt en dat in het notenapparaat
wordt ingegaan op verschillen tussen diens editie uit 1698
en het handschrift. Dit is evenwel niet het geval. Sterker
nog: het handschrift lijkt de grondtekst te vormen. Bij de
Middelnederlandse teksteditie ontbreekt een notenapparaat. Is deze teksteditie foutloos? Geenszins. Al in de
allereerste zin zijn onzorgvuldigheden te vinden. Het
opschrift, dat niet bij Matthaeus voorkomt, luidt volgens
het handschrift: ‘Uyt seeker out boek geschreven door de
hand van vrouwe Henrica van Erp, Abdisse in Vrouwen
Clooster buijten Utrecht’. Het is – heel opmerkelijk – niet
hertaald (pp.90-91). Alleen al in deze aanhef zijn twee
transcriptiefouten te vinden (‘seecker’ en ‘hant’).
Dan is er de vraag van de kwaliteit van de vertaling
(nr. 121) of hertaling (nr. 122). In de soevereine vertaling
van Jaap van Moolenbroek is de abtenkroniek aantrekkelijk en spannend om te lezen. Het eigen notenapparaat
is to the point. De hertaling van Van Erps kroniek roept
vanaf de eerste regel vraagtekens op. Zij memoreert dat
het klooster in 1139 ‘getimmert’ is. Ging het inderdaad
om een houten gebouw, zoals de hertalers veronderstellen (pp.90-91), of wil Van Erp alleen maar zeggen dat
het klooster toen gebouwd is? Mogelijk ging het om ‘de
stene camer in den haghe’ (p.92), een tufstenen gebouw. Even later vertelt de abdis dat priorin Geertruida
van Groenesteyn in 1469 een refter liet bouwen, die
‘MLXXXI (1081) rijnsgulden’ kostte, wat hertaald is als
81 rijnsgulden (pp.90-91). In 1484 wordt een ‘bouhuys’
262
gebouwd, vertaald als schuur en niet als boerderij
(pp.92-93). In 1496 moesten reizigers met een schuitje de
Steenweg tussen het klooster Vredendaal en de Utrechtse
Gildpoort bevaren, omdat ‘de veerdelen daer al blanck
lagen ende een stijve stroom liep’. ‘Veerdelen’ is vertaald
als ‘de planken van het veer’ (pp.92-93), maar ‘veerdel’
(viertel) is een landmaat en betekent hier veld: de velden
stonden geheel onder water. Dit is maar een greep uit de
eerste bladzijden, het vervolg is navenant. De lezer zij dus
gewaarschuwd: in editie, hertaling en noten staat menige
fout. Herhaaldelijk geven de bezorgers blijk van onvoldoende inzicht in gebeurtenissen, procedures en actuele
geldwaarden en schiet hun kennis van terminologie,
genealogie, topografie en jaarkalender tekort. Door hun
onbegrip schort het de tekstbezorgers aan inzicht in zinsbouw, met als gevolg foute interpuncties en moeizame
hertalingen: als de keizer bij zijn bezoek aan Utrecht in
1546 ‘syn staet set’, wil dat niet zeggen dat hij zijn hofhouding opzet, maar dat hij zich in zijn hoogheid presenteert bij de opening van de vergadering van het Gulden
Vlies – die tot 7 uur ’s avonds duurt en niet tot 11 uur
(pp.174-175, in de hertaling gerommel met de tijden om
de interpretatie aan te passen aan de tekst). Ook nemen
de auteurs niet de moeite om historische gegevens na te
trekken, waardoor zij de betekenis van de vaak summiere
gegevens niet goed inschatten. Als de stad Düren in 1543
door keizerlijke troepen ‘gemoortbrant’ wordt, dan wijst
nader onderzoek uit dat de bevolking werd uitgemoord
en de stad in as gelegd. Dat is iets anders dan dat er ‘in
de stad werd gemoord en brand gesticht’ (pp.168-169).
Het lot van Düren was zo afgrijselijk dat heel Gelre zich
zonder voorbehoud aan de keizer overgaf. De hertaling
had heel wat gelaagder en genuanceerder kunnen zijn.
Het zal na deze bescheiden proeve van misinterpretaties wellicht verbazen dat de bezorgers van de Biltse
kroniek de lat voor zichzelf hoger gelegd lijken te hebben
dan hun Aduarder collegae: close reading was hun uitgangspunt voor de vertaling (noot 3). Inderdaad: hertalen
is meer dan het aaneenrijgen van woordjes. Het vereist
kennis en begrip. En dat geldt zeker voor de hertaling
van een bondig en eigenzinnig geschrift als de Biltse
kroniek. Het is een uitdaging om deze tekst te decoderen
en om te zetten in hedendaags, begrijpelijk Nederlands.
In hun hertaling staan de auteurs niet boven de tekst,
zij aarzelen tussen toegankelijkheid en nauwkeurigheid.
Daardoor is het geen goed leesbaar verhaal geworden,
wat toch de beste manier is om lezers mee te nemen in
de leefwereld van de abdis, zoals de bedoeling was. In
feite vraagt zo’n cryptische tekst als deze kroniek om drie
kolommen: de transcriptie, een letterlijke vertaling en
B o ek b esp re k ing en
een verhaal waarin de leesbaarheid centraal staat en de
intentie van de abdis verhelderd wordt door achtergrondinformatie in te weven.
Weten Doedens en Looijesteijn hun gebrek aan
archivalische kennis en wetenschappelijke acribie te compenseren door een goede inleiding? Helaas blijven zij ook
daar in goede bedoelingen steken. De auteurs hebben de
relevante wetenschappelijke literatuur over de Utrechtse
geschiedenis niet geraadpleegd (met name het oeuvre
van Louise van Tongerloo en Bram van den Hoven van
Genderen) en kennen daardoor de couleur locale niet.
Zij beperken zich veelal tot artikelen, naslagwerken
en de kroniek zelf, zonder reflectie op de invalshoek
van de informant of de waarde van de informatie. De
inleiding geeft dan ook geen verdieping: we worden
niet systematisch geïnformeerd over de achtergrond en
leefwijze van de kloostervrouwen, de onderlinge familierelaties, de relaties tot de schenkers, en de gebouwen
– terwijl juist deze informatie beschikbaar had kunnen
komen door een zorgvuldige analyse van de bewaarde
kloosterrekeningen en andere archiefstukken en nader
onderzoek. Nu worden we afgescheept met een kaartje
van de opgravingen, met als bijschrift ‘Plattegrond van
Vrouwenklooster’. De in de noten vermelde namen zijn
niet in het register opgenomen. Een bronnenpublicatie
hoort een Fundgrube te zijn met betrouwbare informatie.
Schijnproblematiek ontbreekt niet: er wordt veel aandacht besteed aan de vraag of de tekst van de kroniek
compleet is overgeleverd dan wel slechts een selectie is of
een eerste aanzet (pp.39-42 en p.79). Hoe zou de kroniek een selectie kunnen zijn? Daarvoor is de informatie
te hybride van aard, rijp en groen door elkaar. Over
de stichtingsdatum wordt ronduit onjuiste informatie
gegeven. De auteurs claimen dat het klooster vóór 1113
gesticht is (p.11). Dit is zeker niet het geval: het dubbelklooster Oostbroek, van waaruit Vrouwenklooster in
1139 gesticht is, dateert van 1121. Dat de vroege datum
op een dubieuze oorkonde gebaseerd is, kon met name
Doedens weten uit publicaties van zwaargewichten als C.
Dekker en Jaap van Moolenbroek, maar zij worden nogal
parmantig terzijde geschoven (noot 9). Als fractievoorzitter van de VVD in de Biltse gemeenteraad heeft Doedens
belang bij de vroege datering: op basis van een artikel
van zijn hand uit 2008 zijn in De Bilt de voorbereidingen voor het 900-jarig eeuwfeest in volle gang. Het was
ongetwijfeld de bedoeling van deze bronnenpublicatie
om de aandacht op de vroege Biltse geschiedenis te vestigen. Maar waarom is dan geen degelijk werk geleverd?
Verdienen zijn lezers dat niet? Wordt wetenschap hier
ondergeschikt gemaakt aan politiek? Over het falsum van
263
M i d d e l e e uwe n
1113 is meer te lezen in de recente publicatie van C.J.C.
Broer over het klooster van Oostbroek: Monniken in het
moeras.
Van geheel andere kwaliteit zijn de informatieve,
scherpzinnige en ook nog eens goed en toegankelijk
geschreven artikelen bij de Aduarder abtenkroniek. De
redactie heeft goed nagedacht over het functioneren van
het klooster en aan alle relevante thema’s een hoofdstuk
gewijd, ook als er in de kroniek zelf geen aandacht aan
besteed wordt, zoals de waterhuishouding en ontginningen (Hans Mol en Rob Delvigne). In de hoofdstukken is
een beredeneerde interpretatie te lezen van de religieuze
habitus (Charles Caspers) en de intellectuele vorming
van de monniken (Jaap van Moolenbroek), de relatie tot
cisterciënzer tradities (Folkert Bakker en Renée Nip),
de bouwgeschiedenis (Jacob Loer) en het economische,
juridische en politieke functioneren (zowel Hans Mol
als Oebele Vries). Inleiding en kroniek geven samen een
gelaagd totaalbeeld. Primus inter pares is Hans Mol: in
zijn bevlogen bijdrage over bezitsverwerving en goederenbeheer van de abdij weet hij op superieure wijze de
relatie tussen de rijkdom en macht van het klooster en de
politieke strubbelingen inzichtelijk te maken. Het is juist
deze kwaliteit die de Biltse kroniek node mist.
D
Tot slot nog een woord over de vormgeving. Ook op
dit onderdeel verschillen de publicaties als dag en nacht:
zo erudiet, weldoordacht en goed geschreven als deze
editie van de Abtenkroniek is uitgevallen, zo verzorgd
is ook de vormgeving. De inleiding op De kroniek van
Henrica van Erp heeft een aangename uitstraling, maar
dat geldt niet voor de vormgeving van de teksteditie, die
is – net als de bezorging – als gemakzuchtig en slordig te
typeren.
Twee edities van kloosterkronieken, uit grofweg dezelfde periode, verschenen in hetzelfde jaar, bij dezelfde
uitgeverij, in dezelfde reeks, met een dramatisch verschil
in resultaat. Het ondermaatse Biltse product roept de
vraag op of het nog wel verantwoord is om een prestigieuze en zwaar gesubsidieerde reeks uit te geven zonder
een overkoepelende en competente reeksredactie die de
kwaliteit waarborgt. De complexe geschiedenis van het
Arduarder klooster is nu helder en toegankelijk ontsloten. De kordate abdis van Vrouwenklooster zal niet gauw
een herkansing krijgen.
Llewellyn C.J.J. Bogaers
Historica te Utrecht
Middeleeuwen
it werk is een onvernaamde ‘vrijheidsboek’ van
korte uitgave van
Eijsden. Die verzameling van
het gelijknamige
het lokale gewoonterecht, dat
proefschrift van Hans van
uit 1321 stamt, is in bijlage
Hall (archivaris verbonuitgegeven, en zal bijgevolg
den aan het Rijksarchief in
door elke historicus die zich
Nederlands Limburg) uit
bezighoudt met de (rechts)
1988 in de reeks ‘Maaslandse
geschiedenis van die streek,
Monografieën’ (nr.74).
nog veelvuldig geconsulWeliswaar voegde de auteur
teerd worden. Aangezien de
recente bevindingen toe,
Hans van Hall, Eijsden, een vrijheid met Luikse
oudste kopie van dit cahier
en integreerde hij sinds de
stadsrechten. Een rechtshistorische schets van
uit circa 1580 stamt, en het
verdediging van zijn proefde ontwikkeling van een Minderstadt tussen
origineel verloren is, is het
schrift verschenen literatuur
Maas en Rijn (ca. 1300-ca. 1550) (Verloren;
echter onduidelijk of het
in het boek, toch blijft de
Hilversum 2011) 478p., ill., krt., tbl., €39,veertiende-eeuwse gewoonimpressie hangen dat deze
ISBN 9789087042455
terecht er letterlijk in is opstudie debatten (aan)voert
genomen. Weliswaar beseft
die passé zijn. Met name conde auteur dat het vrijheidscentreert het werk zich rond de vraag of Eijsden al dan niet
boek sinds zijn ontstaan herhaaldelijk aan veranderingen
een stad was op basis van voornamelijk rechtshistorische
onderhevig geweest kan zijn (p.206), maar toch is voorliteratuur die reeds verschillende decennia geleden de toon
zichtigheid met zijn bevindingen dienaangaande geboden.
voerde in het debat rond stadsvorming. De meerwaarde van Ongetwijfeld golden verschillende rechtsregels uit 1321 ook
dit boek ligt dus niet zozeer in de hypothese die de auteur
in het zestiende-eeuwse Eijsden, maar het is best mogelijk
hierover formuleert, maar in de uitgave van het zogedat de kopie de gewijzigde neerslag is van een veranderde
Uitvoerige verhandeling
over de juridische status
van Eijsden
264
B o ek b esp re k ing en
situatie. Een taalkundige analyse van de tekst uit 1580 had
soelaas kunnen bieden, maar daaraan heeft de auteur zich
niet gewaagd.
‘De kern van het tegenwoordige Eijsden was in de late
middeleeuwen en in het begin van de vroegmoderne tijd
een vrijheid. Daarbij wordt een aan een stedelijke nederzetting verwante territoriale rechtskring verondersteld,
met aan Luik ontleend recht’, luidt de centrale hypothese
van deze monografie (p.21). De formulering van de hypothese typeert het boek. Enerzijds zijn beiden ingewikkeld,
en anderzijds creëert deze veronderstelling soms meer
verwarring dan ze oplost. Let wel, de auteur schrijft mooie
en interessante stukken over de rechtsgeschiedenis van
het Maasland en Eijsden (dat in de onderzochte periode
hoofdzakelijk onder de hertog van Limburg ressorteerde),
maar meermaals verzandt hij in langdradige en ingewikkelde discussies en literatuurbesprekingen over rechtshistorische facetten van stadsvorming. De vraag is of deze
materie een leek kan boeien, of zelfs een vakspecialist kan
aanspreken (temeer daar het een oud debat betreft).
Het voorbeeld van de keuze van de auteur voor het
begrip ‘Minderstadt’ toont aan dat zijn langdradige uitweidingen bovendien verwarrend zijn. In een veel te uitvoerige bespreking passeert de literatuur over dat Duitstalige
concept en verwante opvattingen over het middeleeuwse
vrijheidsbegrip de revue (pp.338-377). De lezer slaakt een
zucht van verlichting als de auteur tot een conclusie komt:
een ‘Minderstadt’ is ‘een op stadsrechten gebaseerd con-
I
cept tot territoriumvorming’ (p.374). Een vaststelling die
reeds in de inleiding van het boek zijn plaats had moeten
vinden, want hoewel het in de titel is opgenomen valt het
begrip pas voor het eerst op pagina 336. Toch is op basis
van deze definitie allerminst duidelijk wat ‘Minderstädte’
nu precies zijn, en wat hen onderscheidt van steden;
een onduidelijkheid die de auteur zelf toegeeft (p.352).
Bovendien merkt hij op dat de term door zijn bedenker (H.
Stoob in 1956) wat ‘minder gelukkig’ is gekozen omdat het
tot verwarring kan leiden (p.377).
Nadien volgt nog eens een ellenlange discussie of
Eijsden nu wel een stad, stadje, een vrijheid, een ‘aan een
stedelijke nederzetting verwante rechtskring’ of wat dan
ook was. Uiteindelijk integreert de auteur dan maar alle
begrippen in zijn vermelde hypothese. In zijn voorwoord
geeft Van Hall ruiterlijk toe dat de ‘worsteling met de
betrekkelijke exactheid van het geschreven woord’ tijdens
de redactie van dit proefschrift geen makkelijke opdracht
was. Zeker in een studie over een periode waarin de
historische werkelijkheid evenmin eenduidig was, had hij
het worstelen in grote mate kunnen vermijden door de
discussie over het begrip ‘stad’ uit het boek te houden, en
enkel een studie over de gewoonterechtelijke praktijk in
Eijsden aan de lezers te presenteren. Want die passages zijn
wel van belang.
Jelle Haemers
KU Leuven
Middeleeuwen
n 2005 verscheen bij
de laatmiddeleeuwse pasPeeters te Leuven de
sieliteratuur in een theolohandelseditie van het
gisch-liturgisch concept te
proefschrift waarop José van
positioneren. Een interdisAelst in 2003 is gepromociplinaire benadering van
veerd: Passie voor het lijden.
de vroomheidsgeschiedenis
De Hundert Betrachtungen
maakte deze onderzoekslijn
und Begehrungen van
mogelijk.
Henricus Suso en de oudste
Het oorspronkelijke
drie bewerkingen uit de
geschrift is van de hand
Nederlanden. Hierin
José van Aelst, Vruchten van de Passie. De
van de Duitse dominicaan
onderzoekt ze historischlaatmiddeleeuwse passieliteratuur verkend
en mysticus Heinrich
filologisch de oorspronkeaan de hand van Suso’s Honderd Artikelen
Seuse, die klaagde dat
lijke versie en de drie oudere
(Verloren; Hilversum 2011) 352p., ill., tbl., €35,hij onvoldoende met de
bewerkingen van dit breed
ISBN 9789087042226
gekruisigde Christus kon
verspreide geschrift. Haar
meelijden. Daarom stelde
nieuwe boek is allereerst
hij rond 1330 Hundert
een vervolg op haar dissertatie: het onderzoekt de zes
Betrachtungen und Begehrungen samen en voegde ze
jongere bewerkingen van de Honderd Artikelen. Het is
als derde deel aan zijn Büchlein der Ewigen Weisheit
bovendien een verdieping van haar dissertatie: het poogt
toe. Ze bestaan uit een proloog, gevolgd door honderd
Waardevolle
bijdrage aan de
vroomheidsgeschiedenis
M i d d e l e e uwe n
overwegingen van het lijden van Christus en de smart
van Maria, en evenzovele smeekbeden tot Christus en
Maria, verdeeld over twaalf gebeden. De overwegingen
beginnen in de Hof van Getsemane en eindigen met de
aanschouwing van de dode Christus. In de Nederlandse
tekstoverlevering vormen ze, verdeeld over zeven dagen,
een meditatiemodel op weekbasis. Het werk werd spoedig
populair en raakte breed verspreid. Voor haar onderzoek
kon Van Aelst uitgaan van het onmisbare voorwerk van
Jan Deschamps (in Ons Geestelijk Erf 63 (1968) 309-369).
Het groeiende besef van verantwoordelijkheid voor de
eigen ziel versterkte in de late middeleeuwen de behoefte
aan meer persoonlijke navolging van Christus in lezing,
overweging en gebed en aan paraliturgische passie-oefeningen. Daarom zoekt de auteur in hoofdstuk 1 (pp.1545) voor de Passio Christi een passend theologisch-liturgisch concept. Hierin slaagt ze helaas onvoldoende. Zo
ontkomt ze nauwelijks aan de neiging om Goede Vrijdag
als kern van het kerkelijk jaar te beschouwen. Daardoor
blijft ze teveel steken bij Christus als de ‘Man van
smarten’ en komt ze niet uit bij de Kurios: Christus de
‘verrezen Heer’ die de dood overwonnen heeft. Overigens
zijn de Honderd Artikelen hier zelf debet aan: Seuse wijdt
geen woord aan Pasen, en de Nederlandse bewerkingen
reserveren zelfs de zondag voor de passieaspecten tussen
de Hof van Getsemane en Jezus’ veroordeling. Hier had
een excurs gepast naar contemporaine geschriften als De
reformatione virium animae en De spiritualibus ascensionibus van de moderne devoot Gerard Zerbolt van
Zutphen. Hij geeft in deze ‘handboeken voor de geestelijke weg’ eveneens weekschema’s voor de lectio divina.
Hierin worden het Paasgeheim en de heerlijkheid Gods
evenwichtig en in overeenstemming met het kerkelijk
jaar gepresenteerd. Van Aelst concludeert aangaande
een bruikbaar theologisch-liturgisch concept terecht:
‘De concepten zijn nog niet nauwkeurig gedefinieerd en
afgebakend’ (p.39).
In de volgende hoofdstukken beweegt ze zich met
merkbaar meer gemak op het vertrouwde terrein van de
vroomheidsgeschiedenis en de filologie. In hoofdstuk 2
(pp.46-92) wordt de Noord-Nederlandse bewerking (112
hss. vanaf circa 1420 en twee incunabelen) behandeld,
die als bron de Zuid-Nederlandse versie gebruikte. Ze
bestaat uit zestien maal vijf en twee maal tien artikelen
plus achttien gebeden. De textuele afwijkingen in de
afschriften zijn het gevolg van intertextuele kruisbestuiving en van varianten uit de pen van kopiisten. Op grond
van tekstvergelijking komt Van Aelst tot de slotsom, dat
de Noord-Nederlandse bewerking vermoedelijk vóór de
oprichting van het Kapittel van Utrecht (1399) is vervaardigd door een van de devote priesters die zich inzetten
265
voor een vereniging van devote conventen met de Derde
Regel van Franciscus als leefregel. De tekst schijnt bedoeld te zijn ter voorbereiding op de geestelijke communie, als passieoefening tijdens de mis en als gids voor een
geestelijke weg, waarin confrontatie met het lijden van
Jezus de devote mens op de wijze van Maria tot vereniging met God kan brengen.
Hoofdstuk 3 (pp.93-134) is gewijd aan de interferentie
tussen de moderne devoten en de kruisbroedersorde in
de transmissie van de Honderd Artikelen. Hierin figureert de Noord-Nederlandse vertaling als brontekst voor
de anonieme Latijnse vertaling, die in de eerste helft van
de vijftiende eeuw waarschijnlijk in Keulen tot stand
kwam. Inhoudelijk harmonieert de spiritualiteit ervan
met die van de kruisbroeders: Jezus’ lijden verlost de
mens en zijn houding jegens zondaars wordt gekenmerkt
door vergeving.
In hoofdstuk 4 (pp.135-174) komt het literaire apostolaat van de kartuizers uitvoerig aan de orde. Binnen deze
context zijn er drie onafhankelijke Middelnederlandse
vertalingen, die zeer brontekstgetrouw zijn, waarvan de
tekstgetuigen uit de tweede helft van de vijftiende eeuw
dateren en overwegend uit de zuidelijke Nederlanden
stammen. Van Aelst acht het op grond van historische
relaties en inhoudelijke aspecten mogelijk dat de eerste
Middelnederlandse vertaling van de anonieme Latijnse
vertaling door de kartuizer Jacobus van Gruitrode vervaardigd is.
Na in hoofdstuk 5 (pp.175-213) ten slotte een
Westvlaamse vrije bewerking uit het laatste kwart van
de vijftiende eeuw besproken te hebben, vat de auteur in
hoofdstuk 6 (pp.214-247) de resultaten van haar grondige
onderzoek samen. Ze heeft inderdaad begaanbare paden
getrokken door de doolhof van de laatmiddeleeuwse
passieliteratuur en inzicht gegeven in de milieus waarin
de verschillende bewerkingen van de Honderd Artikelen
zijn ontstaan en hebben gefunctioneerd. Methodologisch
liggen haar verdiensten vooral op het terrein van de
vroomheidsgeschiedenis en de filologie, al heeft ze ook
aanzetten gegeven voor een meer spirituele benadering
in het kader van monastieke, mystieke en volkstalige
theologie. Maar de relatie tussen theologie en spiritualiteit, tussen scholastiek en monastieke theologie is te veel
onderbelicht gebleven, evenals de joodse en oudchristelijke bedding van het getijdengebed.
In een zo erudiet werk mogen gerust wat steken vallen. Zo kunnen doop en aflaat niet in gelijke zin ‘sacramenten’ (p.71) genoemd worden. Zou mirrati (p.100 en
p.102) niet beter als ‘met mirre gezalfd’ vertaald kunnen
worden dan als ‘bewonderde’? Met ‘eucharistie’ (p.208)
wordt stellig ‘consecratie’ bedoeld. Dergelijke kleinighe-
266
den doen niets af aan de hoge waarde die dit boek heeft
voor onze kennis van de laatmiddeleeuwse passiespiritualiteit: het legt ongekende bronnen bloot, maakt contemporaine kunstuitingen begrijpelijk en helpt het verstaan
van het lijden in onze eigen cultuur. Voor de auteur zijn
de woorden van toepassing die zij zelf voor toekomstige
onderzoekers in petto heeft: ‘Wie bereid is tijd te inves-
B o ek b esp re k ing en
teren, wordt beloond met een duidelijke karakterisering
van de tekst en het functioneren van die tekst in zijn
historische context’ (p.223).
Rudolf Th.M. van Dijk
Titus Brandsma Instituut, Nijmegen
267
N i e uwe Ti j d
H
et onderzoek naar de (inter)continentale handel
mochten drijven, maar dat zij die massaal ontdoken omin de vroegmoderne tijd heeft zich lang toegedat de Engelsen niet in staat waren om de snel groeiende
spitst op de grote compagnieën die handelden
kolonistengemeenschappen van de benodigde goederen
op Azië. Zij staan te boek als zeer succesvol en hebben
te voorzien. Als retourlading namen de Nederlanders
veel archiefmateriaal nagelaten die de bestudering van
vaak tabak mee. Na de vereniging van Schotland en
hun activiteiten tot in
Engeland in 1707 kregen
detail mogelijk maakt.
Schotse kooplieden officieel
Maar die ondernemingen
toegang tot de Engelse
hadden ook minpunten.
koloniën. Rössner laat zien
Zij ontwikkelden zich tot
dat de Schotten daarna
prekoloniale machten die
een belangrijk deel van de
steeds meer investeerden
tabaksexport van Virginia
in de verdediging van hun
in handen kregen. Bijna
handelsnetwerk. Bovendien
de helft daarvan werd in
werkten zij bureaucratiseSchotse havens aangevoerd
ring in de hand. Dat waren
en vervolgens naar andere
Markus A. Denzel, Jan de Vries en Philipp
ontwikkelingen die hun
Europese havens uitgeRobinson Rössner eds., Small is Beautiful?
winstgevendheid ongunstig
voerd. Eén van die bestemInterlopers and Smaller Trading Nations in the
hebben beïnvloed. Historici
mingen was Rotterdam. Na
Pre-industrial Period (Franz Steiner Verlag;
die zich niet op grote maar
1707 werd in de Republiek,
Stuttgart 2011) 278p., ill., krt., tbl., €56,95
op kleine spelers richten,
in plaats van rechtstreeks,
ISBN 9783515098397
hebben vaak weinig bronsteeds meer tabak via
nen tot hun beschikking.
Schotland aangevoerd.
Toch groeit, ondanks dat
Voor de Schotse economie
gebrek, de belangstelling voor kleine ondernemers, met
was dat van groot belang; ongeveer de helft van hun
name omdat die van cruciaal belang zijn geweest voor de
export bestond uit Amerikaanse tabak. Rössner, die twee
economische ontwikkeling in de vroegmoderne tijd. Het
bijdragen aan de bundel heeft geleverd, herhaalt zichis dan ook niet verwonderlijk dat de kleine ondernemer
zelf in zijn tweede stuk dat eveneens over de export van
één van de thema’s was op het vijftiende World Economic
Schotland in de achttiende eeuw gaat. Op de pagina’s 120
History Congress dat in 2009 in Utrecht werd gehouden.
en 145 is zelfs tweemaal dezelfde grafiek van de Schotse
De bundel Small is Beautiful? is daarvan het resultaat.
tabaksimport afgebeeld. De overvloed aan kwantitatieve
De bijdragen van Martin Krieger en Leos Müller gaan gegevens die Rössner de lezers biedt, ontbreekt in de
over respectievelijk de Deens-Aziatische (1732-1843) en
bijdrage van Enthoven. Die schetst op impressionistide Zweeds-Aziatische Compagnie (1731-1813). Dat waren
sche wijze het belang van Nederlandse kooplieden voor
kleine spelers die zich als luizen in de pels van de grote
de bevoorrading van de Noord-Amerikaanse koloniën.
Europese compagnieën gedroegen. De Zweden waren
Hij noemt veel namen van kooplieden en schepen, maar
vooral succesvol in de theehandel op Canton. Veel van
geeft weinig harde data om zijn stelling te onderbouwen.
de door deze onderneming aangevoerde thee werd in het
Aan het eind van zijn artikel gaat Enthoven in op de
buitenland afgezet, ondermeer in Schotland, waardoor
illegale goederen- en wapenhandel van de Republiek op
de concurrentie op de Europese markt toenam. Anders
Noord-Amerika tijdens de Amerikaanse Revolutie. Dat
dan Müller gaat Krieger helaas nauwelijks in op de hanis ook het onderwerp van Claudia Schnurmanns bijdrage
del van de Deense compagnie. Hij beperkt zich voornaaan de bundel. Zij voert de handelwijze van de Schotse
melijk tot de overdracht van kennis en cultuur in India
koopman John Parish als casestudy op. Parish had zich
via het Deense fort Dansborg te Tranquebar.
in Hamburg gevestigd, van waaruit hij op grote schaal
De handel tussen Europa en Noord-Amerika is
goederen en wapens aan de Amerikaanse opstandelinhet onderwerp van de bijdragen van Victor Enthoven,
gen leverde. Als dank voor zijn diensten werd Parish na
Philipp Rössner en Claudia Schnurmann. De eerste twee
de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten de eerste
auteurs concentreren zich vooral op de tabakshandel
consul van dat land in Hamburg. Lang heeft hij die
met Virginia. Enthoven stelt dat Nederlandse kooplieden
functie niet bekleed. Tot ergernis van de Amerikanen
officieel op grond van de door Engeland uitgevaardigde
bood Parish in 1795 zijn diensten aan de Britten aan in
‘Acts of Navigation’ geen handel op Engelse koloniën
hun strijd tegen de Fransen in de Cariben en werd hij als
Nieuwe Tijd
Kleine spelers in
een ontluikende
wereldeconomie
268
B o ek b esp re k ing en
consul afgedankt. Winst was voor hem kennelijk belangrijker dan principes.
De bijdragen van Cristan Luca, Andrea Bonoldi,
en Marie-Claude Schöpfer Pfaffen en Gabriel Imboden
gaan over kleine handelaren die op de Balkan en in
het Alpengebied actief waren. Luca beschrijft hoe de
Venetiaanse consul Giorgo Cumano eind zeventiende –
begin achttiende eeuw vanuit de Ottomaanse havenplaats
Durazzo (het huidige Dürres in Albanië) een gunstige
handel met kooplieden in het Roemeense achterland wist
op te zetten. Die handel leverde Venetië – dat in economisch verval was geraakt – wol, was, gelooid leer en andere basisproducten op. Bonoldi heeft de handel van joden op de jaarmarkten van Bolzano onderzocht. Daarop
speelden vooral joodse kooplieden uit het Oostenrijkse
Hohenems een belangrijke rol. Via hun internationale
netwerk van geloofsgenoten wisten zij een aanzienlijk
deel van de handel naar zich toe te trekken. Schöpfer
Pfaffen en Imboden tonen ten slotte aan dat de Italiaanse
migrantenfamilie Lorscho vanuit Brig een klein han-
S
delsimperium wist op te bouwen. Het in 1773 door Peter
Anton Lorscho gestichte handelshuis dreef detailhandel
in Brig, was betrokken bij de regionale doorvoerhandel
via de Simplonpas en zat in de financiële dienstverlening.
Zoals vaker bij congresbundels lijdt ook de onderhavige aan een zekere onevenwichtigheid. Zo zijn de artikelen van Klas Rönnback over het belang van de kleine
Deense koloniën in de Cariben, en die van Ian Blanchard
over de veranderende routes van de Grote Zijderoute
ten gevolge van klimaatveranderingen in de periode
1650-1855, lastig te plaatsen in het centrale thema dat
redacteur Jan de Vries in zijn inleiding uiteen heeft gezet.
Desalniettemin biedt de bundel meer dan voldoende
leesvoer voor degenen die geïnteresseerd zijn in kleine
spelers in een ontluikende wereldeconomie. De meeste
artikelen vormen een mooi startpunt voor verdere studie.
Henk den Heijer
Universiteit Leiden
Nieuwe Tijd
ir Walter Rale(i)gh
en auteur van studies over
(1554?-1618) was een
de dichter John Donne en
van de bekendste en
de humanistische geleerde
invloedrijkste personages
Daniel Heinsius, gaat tegen
van zijn tijd. De Engelse
deze gangbare opinie in. Hij
hoveling was het protobestrijdt dat de zeevaarder
type van een renaissancist;
een leugenachtige fantast
politicus, militair, ontdekwas.
kingsreiziger, historicus en
Paul R. Sellin, Treasure, Treason and the
In 1595 leidde Raleigh
dichter. Hij is afgeschilderd
Tower. El Dorado and the Murder of Sir Walter
een expeditie naar de
als een machiavellistische
Raleigh (Ashgate Publishers; Hampshire 2011)
Orinoco in Guyana
persoonlijkheid met velerlei
306p., ill., krt., €48,97 ISBN 9781409420255
(Venezuela), op zoek naar
talenten en innerlijke
El Dorado, het mythische
tegenstrijdigheden. ‘Tam
goudland dat volgens de
Marti, Quam Mercurio’ (bedreven in het voeren van
Spanjaarden in Zuid-Amerika zou zijn gelegen. Ruim een
oorlog en handel) prijkt er boven het frontispice tegenover
maand volgde Raleigh de rivier stroomopwaarts tot de
het titelblad. De flamboyante avonturier oogstte bewonsplitsing van de Caroní en Orinoco, zonder resultaat. De
dering in kringen van de Tudor Virgin Queen en werd
meegenomen bodemmonsters bleken van weinig waarde.
verguisd door politieke tegenstanders. Geridderd door
Toch voedde zijn beroemd geworden reisverslag The diskoningin Elizabeth I, onthoofd onder haar opvolger James
coverie of the large, rich, and bewtiful empyre of Guiana
(Jacobus) I. Geen wonder dat het turbulente leven van
de speculaties over een plek met onmetelijke rijkdomdeze historische icoon onderzoekers is blijven inspireren.
men. Lorimer heeft aangetoond dat de oorspronkelijke
Zo verscheen in 2006, in de reeks werken van The Hakluyt tekst bewust werd aangepast om Engelse investeerders
Society, nog een gedegen bronnenpublicatie bezorgd door
te interesseren voor nieuwe ondernemingen tegen de
Joyce Lorimer. Zij typeerde Raleigh als een creatieve geSpanjaarden in het Atlantisch gebied. Reeds in 1598
nius voor wie droom en werkelijkheid echter moeiteloos in verscheen bij Cornelis Claesz. een Nederlandse vertaling,
elkaar overliepen. Paul Sellin, oud-hoogleraar Engelse letdie Abraham Cabeliau aanmoedigde tot de eerste grote
terkunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam (1981-1988)
Nederlandse expeditie naar de Wilde Kust. Raleigh zelf
Een cold case in de jungle
van de Orinoco
269
N i e uwe Ti j d
liet verdere plannen varen. Na de dood van koningin
Elizabeth in 1603 viel hij in ongenade bij James I. Hij
werd op valse gronden beschuldigd van hoogverraad en
ter dood veroordeeld, bleef gespaard, maar belandde in
de Tower of London. Lobbyisten kregen Raleigh in 1616
vrij om andermaal een expeditie naar Guyana uit te rusten en de weg te wijzen naar de goudaders die hij claimde
te hebben ontdekt tijdens zijn eerste tocht. Deze tweede
reis zou Raleigh letterlijk zijn hoofd kosten. De tocht naar
het binnenland vertrouwde hij toe aan zijn loyale compagnon Lawrence Keymis. Tegen uitdrukkelijke orders in
vernietigden de manschappen de Spaanse nederzetting
San Tomé, waarbij Raleighs tweede zoon dodelijk gewond raakte. Keymis’ zoektocht leverde verder niets op.
Beschaamd over zijn falen, sloeg hij de hand aan zichzelf.
Raleigh kwam met lege handen thuis. In verlegenheid
gebracht door het gewelddadige optreden tegen de kolonisten, zag James I zich onder Spaanse druk genoodzaakt
het dubieuze vonnis uit 1603 alsnog te voltrekken.
Ruim tien jaar geleden dook Sellin in het Riksarkiv
te Stockholm een opmerkelijk document op uit een stapel
Nederlandstalige diplomatieke correspondentie. Het betrof een geheime overeenkomst uit 1628 tussen de Engelse
aristocraat George Villiers, Duke of Buckingham (een
gunsteling van James I), en de Zweedse koning Gustaf
II Adolf om Guyana binnen te vallen en Raleighs ‘goudmijn’ te exploiteren. Een paar regels in Latijn duidde op
de exacte locatie van de vermeende schat. De moord op
de Duke of Buckingham in datzelfde jaar verijdelde deze
H
snode plannen. Lag er dan toch een goudmijn verborgen
op de oevers van de Orinoco? De vondst bewoog Sellin
tot het onderzoeken van de cold case rondom Raleigh. Hij
beoogde alle verdenkingen tegen Raleigh te weerleggen.
Diens reisverslag en de bij toeval ontdekte bronnen dienden Sellin als leidraad. In een filologisch, goed leesbaar
verhaal, ondersteund door bijlagen, kaarten en foto’s,
voert hij de lezer mee op zijn tocht naar de binnenlanden
van Venezuela. Stap voor stap ontrafelt hij de teksten
van Raleigh. Door elke historische aanwijzing te vergelijken met de hedendaagse plaatselijke omstandigheden,
traceerde Sellin de ‘goudmijn’ bij Cerro Redondo in de
omgeving van Los Castillos. Volgens Sellin zou de Duke
of Buckingham op de hoogte zijn geweest van Raleighs
ware bevindingen en hem de dood in hebben gejaagd uit
hebzucht en eigen gewin. Sellin kiest onomwonden partij
voor Raleigh. De bewijsvoering tegen de manipulaties van
de Duke of Buckingham roept echter nieuwe vragen op
over de corrumperende facties aan het hof en het handelen van Raleigh. Dacht hij werkelijk weg te komen met
mooie verhalen na de mislukte expeditie? De kernvraag
blijft natuurlijk of het edelmetaal ook commercieel geëxploiteerd had kunnen worden. Dat neemt niet weg dat de
naspeuringen van Sellin tot de verbeelding spreken, zeker
voor, aldus de achterflap, specialisten en ‘anyone with a
sense of the romance of history’.
Anita M.C. van Dissel
Universiteit Leiden
Nieuwe Tijd
et Antwerpse
de zestiende-eeuwse cultuur.
rederijkerslandToch was het wachten tot
juweel van 1561
2011 – wellicht niet toevallig
verwierf haast onmiddelexact 450 jaar na de feestelijk wereldfaam, getuige de
lijkheden – op twee sleutelopgewonden verslagen die
publicaties. De eerste is een
buitenlandse kooplieden
moderne teksteditie door
naar hun thuisbasis stuurRuud Ryckaert van Silvius’
den. Het wordt nog steeds
Jeroen Vandommele, Als in een spiegel. Vrede,
uitgave (bij de Koninklijke
beschouwd als een van de
kennis en gemeenschap op het Antwerpse
Academie voor Nederlandse
grootste stedelijke festivals
Landjuweel van 1561 (Verloren; Hilversum
Taal- en Letterkunde).
uit de Renaissance. Dat is
2011) 406p., ill., €39,- ISBN 9789087042332
De tweede is een cultuurten dele te wijten aan de
historische analyse van
met prachtige houtsneden
deze uitgave door Jeroen
verluchte editie van (een
Vandommele, die hiermee
deel van de spelen) die een jaar na de feestelijkheden door
de doctorstitel verwierf in Groningen.
uitgever Willem Silvius op de markt werd gebracht. Die
Het onderzoek naar de rederijkerscultuur lijkt op
uitgave is een geliefkoosde bron voor literatuurhistorici,
kruissnelheid te zijn gekomen. Zo verschenen de afgehistorici en vooral kunsthistorici die zich interesseren voor
lopen vijf jaar ook nog de proefschriften van Arjan van
Rederijkerscultuur in
Antwerpen
270
Dixhoorn, Femke Kramer, Samuel Mareel en ondergetekende en zijn een aantal andere in volle voorbereiding.
De studie van Jeroen Vandommele positioneert zich
binnen dit onderzoeksveld als verdiepend eerder dan als
grensverleggend. Hij analyseert nauwgezet de teksten uit
Silvius’ uitgave door die binnen een bredere cultuurhistorische context te plaatsen. Naar analogie met de teksten
organiseert hij zijn beschouwingen rond drie thematische
clusters: ‘vrede’, ‘kennis’ en ‘gemeenschap’.
Het landjuweel van 1561 kan beschouwd worden als
een vredesfeest, aangezien de onmiddellijke aanleiding
de vrede van Cateau-Cambrésis (1559) was. Daarmee
werd een einde maakte aan de jarenlange Frans-Spaanse
vijandelijkheden die bijzonder ondermijnend werkten
voor de Antwerpse economie. Dat de ‘vrede’ tekstueel en
visueel werd gethematiseerd op het landjuweel is dan ook
niet verwonderlijk. Vandommele gaat veel dieper in op
het thema ‘kennis’. De deelnemende rederijkerskamers
moesten immers een zinnespel schrijven als antwoord
op de vraag ‘Dwelck den mensche aldermeest tot consten
verwect’. De meeste deelnemers pleitten voor een pedagogisch programma waarbij de jeugd gevormd diende te
worden in de vrije kunsten of artes liberales. De rederijkers toonden zichzelf volgens Vandommele als ‘(volkstalige) humanisten, die kennis, deugd en vroomheid voor
allen toegankelijk achtten en toepassing ervan in de wereld – de vita activa – beschouwden als de taak van iedere
burger’ (p.200). Het luik ‘gemeenschap’ had evengoed als
‘arbeid’ kunnen worden betiteld: in een aantal teksten van
zowel het landjuweel als het onmiddellijk daarop volgende kleinere haagspel gingen de rederijkers in op het verband tussen arbeid en het algemeen belang. Kooplieden
waren onmisbaar zolang ze maar dat algemeen belang
voor ogen hielden, terwijl landbouwers dienden geprezen
te worden aangezien zij het meest noodzakelijke, maar
het minst geachte beroep uitoefenden.
De secure tekstanalyses van Vandommele geven een
goed beeld van wat de rederijkers in het zestiende-eeuwse
hertogdom Brabant bezighield en waar ze hun mosterd
haalden. Jammer is dat de auteur echter nauwelijks in
debat gaat met de bestaande (en nochtans overvloedig
geciteerde) literatuur en dat hij zijn lezers daarvoor ook
niet de noodzakelijke handvaten aanreikt. Zo toont hij
overtuigend aan dat de deelnemers aan het rederijkerslandjuweel volop inspiratie zochten en vonden bij klassieke auteurs. Zijn conclusie dat het hier om volkstalige
humanisten gaat, lijkt dus op het eerste zicht terecht.
Wat we precies onder volkstalig humanisme moeten
verstaan, wordt ons echter niet uitgelegd. Evenmin wordt
ingegaan op het toch vrij heftige debat dat de afgelopen
decennia is gevoerd over deze kwestie. Een ander debat
B o ek b esp re k ing en
dat grotendeels uit de weg wordt gegaan is dat over het
stedelijke beschavingsoffensief. Dat is jammer, aangezien
de verheerlijking van de boer toch een opvallend thema
was op het haagspel dat na het landjuweel plaatsvond.
Dit thema staat op het eerste zicht sterk in contrast met
de ridiculisering van plattelandsfiguren (die vaak naar
voren wordt geschoven als kenmerkend voor dat beschavingsoffensief).
De bedachtzame en bedaarde aanpak van
Vandommele rendeert wel uitstekend in de passages
waarin hij de tekstanalyse verbindt aan een analyse
van de thematisch sterk verwante prenten die in dezelfde periode in Antwerpen werden geproduceerd. Zijn
resoluut interdisciplinaire aanpak van tekst en beeld
is bijzonder vruchtbaar. We wisten al langer dat vele
rederijkers professioneel actief waren in de kunstambachten. Kunsthistorici hebben reeds eerder gewezen op
hoe rederijkersteksten functioneerden als directe bron
voor de iconografie van kunstenaars als Pieter Bruegel of
Maarten van Heemskerck. Vandommele maakt de omgekeerde oefening door systematisch aan te tonen hoe sterk
het repertoire van de rederijkers verwant was aan de iconografie van de eigentijdse kunstenaars. De zorgvuldige
manier waarop hij dit doet verdient alle lof.
Wie de functie van tekst en beeld in de zestiendeeeuwse cultuur bestudeert, kan niet om de kwestie van
censuur heen. De centrale overheden waren enkel bereid
de organisatie van het landjuweel te laten doorgaan na
maandenlange onderhandelingen. Religieuze en politieke
thema’s waren uit den boze, waardoor de thematiek van
het landjuweel afwijkt van de meeste rederijkersliteratuur uit dezelfde periode. Dat de rederijkers ondanks – of
dankzij – deze beperkingen zo’n rijk palet aan inzichten
en opinies aan hun publiek konden presenteren is het
sterkste bewijs van hun creativiteit. Bijzonder prikkelend is daarom de lijst van 24 vragen die de Antwerpse
rederijkers na de nodige zelfcensuur durfden voor te
leggen aan de overheid (en die Vandommele in bijlage
publiceert). Naast thema’s verwant aan de vraag die het
uiteindelijk haalde (‘Dwelck den mensche…’), figureren
vooral economische thema’s op de lijst. Het kan niet
verwonderen dat in een handelsmetropool die zich net
hersteld had van een zware recessie en waar de sociale
polarisatie zienderogen was toegenomen, welvaart een
thema was dat de mensen bezighield. Stel dat de overheid
in een moment van zwakte een vraag als ‘Hoe compt dat
dagelix alle dingen verdieren?’ had toegelaten, wat voor
landjuweel hadden we dan gekregen?
A n n e - L a u r e Va n B r u a e n e
Universiteit Gent
271
N i e uwe Ti j d
H
erman Pleij heeft grote verdiensten voor het
de waarheid. Volgens Pleij herkenden tijdgenoten in
onderzoek naar de vroegmoderne burgerlijke
de ‘prentere’ Van Doesburch en in dat ‘vrouken’ zeker
cultuur in de Nederlanden voor 1560 op zijn
Bijns. Maar, als het alleen om Bijns kon gaan, waarom
naam staan. Zijn werk is het resultaat van grote kennis,
werd ze dan niet bij naam genoemd? Ernstiger: de
een groot synthetisch vermogen en een bijzondere onderfictieve gesprekspartner is een gehuwde vrouw, terwijl
zoeksintuïtie. Een bezwaar
Bijns volgens Pleij zelf als
tegen veel van zijn werk
ongehuwde maagd bekend
is dat hij zijn betoog vaak
stond. Helaas is dit geen
opbouwt zonder grondige
incident: het hele boek
analyses van de bronnen.
staat vol met onbewezen
Daarbij komt dat hij de laatstellingen. Dat is minder
ste jaren de actuele nationale
het geval bij de relaties die
en internationale geschiedPleij legt met de rederijschrijving grotendeels
kerskamer de Goudsbloem
negeert. Dat geldt helaas
en nog minder met de
ook voor zijn boek over de
Minderbroeders, maar
Antwerpse vrouwelijke redeHerman Pleij, Anna Bijns, van Antwerpen (Bert
hier geldt dan weer dat
rijker en katholieke polemist
Bakker; Amsterdam 2011) 399 p., ill., €24,95
niet goed uit te maken is
Anna Bijns. Hij doet daarin
ISBN 9789035136236
welke gegevens nieuw zijn
zeker interessante suggesen welke niet. Wat het beties voor verder onderzoek,
faamde optreden van Bijns
zoals wat betreft de relatie tussen Bijns en de rederijkers
in Brussel betreft, hier kan Pleij alleen door gegoochel
en de Minderbroeders, haar latere reputatie, haar kunde
met jaartallen vasthouden aan zijn bewering dat zij de
in amoureuze en kluchtige genres, en haar verhouding
prijswinnende maagd was. Het optreden van de anotot de zestiende-eeuwse vrouwenkwestie. Maar helaas
nieme jongedame in Brussel, bekend uit nieuwsberichtjes
voldoet dit werk, door problemen met de bewijsvoering en
in een tekst gedrukt door Thomas van der Noot, bevesmethode, niet als wetenschappelijke studie. Het resultaat
tigt vooral dat vrouwen minder onzichtbaar waren in het
is eerder een vie romancée dan een inspirerend historisch
actieve rederijkersleven dan we dachten.
werk over Anna Bijns en haar oeuvre. Zijn onkritische
Een tweede bezwaar is dat Pleij Bijns’ refreinen
omgang met de oudere historiografie versterkt proteszonder enige analyse reduceert tot het leven en vooral de
tantse en seksistische clichés van de woedende, nu zelfs
passies van de schrijfster. Het door haar gebruikte lyrigefrustreerde, getraumatiseerde en oerconservatieve Bijns.
sche, verhalende, betogende en polemiserende ‘ik’ wordt
Die clichés zijn in sterke mate het gevolg van een leesmezondermeer gelijkgesteld met haar historische ‘ik’. Die
thode die ‘literatuur’ en ‘leven’ doet samenvallen.
reductie geeft Pleij blijkbaar rechtstreeks toegang tot haar
Mijn hoofdbezwaar is dat voet- of eindnoten, een
zielenroerselen. Zo zijn de argumenten in haar betogende
serieuze verantwoording van allerlei beweringen en een
refreinen bij hem ‘soms niet meer dan verontwaardigde
verantwoording van welke inzichten van Pleij zelf zijn
kreten’. De stokregel (de herhaalde regel aan het eind van
en wat is gebaseerd of geïnspireerd op oudere en recente
een strofe) gebruikt ze om te hameren op haar ‘moervast
literatuur ontbreken. Daarbij komt dat hele delen van
gelijk’. Die emoties worden ook op haar lezers geprojecde tekst niet meer zijn dan pure speculatie, iets wat door
teerd. Zo ging haar weerklank met ‘heftige emoties’ en
het ontbreken van duidelijke verwijzingen alleen met
‘enthousiaste instemming’ gepaard. Het selecteren van
moeite vast te stellen is. Dat geldt vooral voor Pleij’s
die ‘emoties’ is gebaseerd op fragmenten die Pleij als
speculaties over de relatie tussen Bijns en de Antwerpse
‘persoonlijke afwijkingen’ van de conventionele vormen
drukkers, waarvoor geen spoor van bewijs te vinden
herkent (p.53, pp.62-63 en pp.333-340). Met deze fragis. Kenmerkend voor zijn slordige werkwijze is dat hij
menten denkt hij de ‘hartstocht’ waarmee de schrijfster
in alle vrouwen die in de Antwerpse literaire wereld
zou spreken over haar eigen ervaringen te beluisteren.
opduiken Bijns wil zien. Zo is er het fictieve ‘vrouken’
Door haar superieure spel met de vormen ‘wekte’ Bijns
dat moet bewijzen dat Bijns nauwe banden had met Jan
de ‘indruk haar ervaringswereld te mobiliseren, om die
van Doesborch (pp.185-186 en pp.214-219). Dat ‘vrouken’
vervolgens te vertekenen tot diepe treurnis, uitgelaten
‘met een grote mond’ vertelt in een proloog tot diens
vreugde, wezenloze berusting en wilde overdrijving’. Op
Dat profijt der vrouwen (ca. 1530) een fictieve ‘prentere’
die manier ‘maakte ze van haar leven literatuur en stuur-
Nieuwe Tijd
Literatuur verwerkt het
leven? Een Vie Romancée
van Anna Bijns
272
B o ek b esp re k ing en
de literatuur haar leven’. Deze interpretatiemethode doet
denken aan Pleij’s eigen lezing van Bijns: ‘Soms raakte ze
zo geëmotioneerd bij het schrijven van een refrein over
het verdwijnen van haar minnaar dat de tekst geheel
uit de hand leek te lopen’. Het probleem is dat Pleij de
teksten niet analyseert, maar vrijelijk naar zijn hand zet
en inpast in zijn verhaal. Parafraseren en fictionaliseren
zijn daardoor niet meer uit elkaar te houden. Die mengeling van ‘feit’ en ‘fictie’ is het sterkst bij Pleij’s diagnose
van Bijns’ ‘traumatische’ verdriet over haar zogenaamde
verdwenen geliefde. Die figuur, die volgens hem uit het
leven gegrepen moet zijn, ontleent hij aan de amoureuze
refreinen. Pleij’s oppervlakkige leesmethode levert echter
geen enkel bewijs op en botst ook met veel beter gedocumenteerde conclusies over de (publieke) voordracht- en
competitiecontext waarin Bijns’ refreinen ontstonden en
D
gefunctioneerd hebben. Ook negeert zijn reductie van
‘literatuur’ naar ‘leven’ het intertekstuele (vooral ook
Schriftuurlijke) karakter van Bijns’ teksten.
Het gevolg is een sterk geromantiseerd, tegenstrijdig
verhaal over de persoonlijke expressie van allerindividueelste emoties van een zogenaamd oerconservatieve maar
tegelijk eigengereide, gefrustreerde en getraumatiseerde
vrouw, uitgedrukt in teksten bestemd voor publieke
voordracht en verspreid in handschrift en in druk. Dit
paradoxale effect van Pleij’s lezing is onoplosbaar, en
smeekt om een onderzoek van haar teksten als ‘literatuur’ en ‘polemiek’, niet als ‘leven’.
Arjan van Dixhoorn
Universiteit Gent
Nieuwe Tijd
eze studie – ooreen voorspoedig maatspronkelijk als
schappelijk leven één enkele
proefschrift
godsdienst het beste was.
verdedigd aan de Katholieke
Met een beroep op Cicero
Universiteit Leuven –
(p.170) stelde hij dat ketters
biedt een overzicht van de
hard moesten worden aanreceptie van de Monita et
gepakt als zij oproer ontkeexempla politica (1605), een
tenden. De Hollander Dirck
collectie beredeneerde, met
Volckertsz. Coornhert
voorbeelden ondersteunde
viel hem op dit punt aan,
adviezen voor het optreden
met als gevolg dat Lipsius’
van de ideale bestuurder.
reputatie in de Noordelijke
Het werk, kort te omschrijNederlanden ernstig werd
ven als een ‘vorstenspiegel’,
Erik De Bom, Geleerden en politiek. De
geschaad. Daarbij speelde
maakte deel uit van Justus
politieke ideeën van Justus Lipsius in de
zeker ook mee dat de
Lipsius’ grootscheepse plan
vroegmoderne Nederlanden (Verloren;
geleerde zijn baan aan de
zowel vorsten als burgers
Hilversum 2011) 440 p., ill., tbl., € 45,Leidse Universiteit had
een levensfilosofie te bieden
ISBN 9789087042158
opgegeven en vervolgens in
waarmee zij zich in de
Leuven zijn loyaliteit aan
woelige periode rond 1600
de rooms-katholieke kerk
staande konden houden. Voor de vorst kwam dat neer
bevestigde door enkele traktaten over de Mariaverering
op een met standvastigheid en prudentie gevoerd bete schrijven. Lang werd er in Leiden om zijn vertrek
stuur, voor de burger was een leven in verdraagzaamheid,
ook niet meer gerouwd, want intussen zette een andere
deugdzaamheid en betrokkenheid weggelegd.
renaissance-coryfee de jonge universiteit luister bij:
Justus Lipsius (1547-1606) is een van de meest bestuJosephus Justus Scaliger. Hem was de mening toegedaan
deerde geleerden uit de late renaissance. Zijn reputatie
dat Lipsius weliswaar over politiek schreef, maar zelf
was in de periode dat hij aan zijn uitgavenprogramma
zeker geen politicus was en in de politiek niets vermocht
werkte enigszins beschadigd geraakt. Dit kwam door(p.20).
dat hij de in beginsel heidense leer van de Stoa in een
Die laatste ambitie kan Lipsius ook niet worden
christelijk keurslijf wilde onderbrengen. Daardoor wekte
toegeschreven. Hij meende dat hij zijn levenslange behij de indruk aan de traditionele leer van de goddelijke
studering van de klassieken voldoende had uitgebaat als
voorzienigheid te tornen. Ook benadrukte hij dat voor
hij de bij deze auteurs vervatte normen en waarden voor
Hagiografie en neomachiavellisme: de
receptie van Justus
Lipsius’ Monita et
exempla politica
273
N i e uwe Ti j d
vorsten en burgers actualiseerde. Dat is wat hij fervent
heeft gedaan. In de onderhavige studie over de Monita et
exempla wordt de receptie van één enkel werk nagegaan,
maar aan de hand van dit onderzoek komt de invloed
van een figuur als Lipsius duidelijk aan het licht. De
studie is in vier hoofdstukken verdeeld. De receptie van
Lipsius’ werk wordt besproken in een aantal vertalingen,
in aforismenboeken en loci communes-verzamelingen,
in gelegenheidsliteratuur – vooral lijkredes – en tot slot
in politiek-theoretische handboeken, bijvoorbeeld de fel
anti-machiavellistische Politico-Christianus (1624) van de
jezuïet Carolus Scribani. De Boms studie is niet beperkt
tot de receptie in de Habsburgse Nederlanden. Zo wordt
veel aandacht besteed aan de Nederlandse vertaling
van de Amsterdammer Jan Hendriksz. Glazemaker, de
loci communes-boeken van de calvinisten Lambertus
Danaeus en Everardus Bronchorstius, en de lijkredes die
aan de stadhouders Maurits en Frederik Hendrik werden
gewijd.
Mijn oordeel over dit boek is positief. Het is goed
ingedeeld en in een prettige, toegankelijke stijl geschreven. Sommige zoekwegen worden niet ingeslagen,
want zelfs de receptie van een in het oeuvre van Lipsius
minder opvallend werk is veelomvattend, ook omdat in
dit proces natuurlijk al de andere werken van Lipsius
meespelen, en deze werken dan steevast tegen de werken van tijdgenoten en voorgangers worden afgezet. De
Bom laat goed zien hoe latere auteurs overgingen tot een
ingrijpende adaptatie die door hun nationale, religieuze
en politieke achtergrond werd bepaald. Daarbij fungeert
voor hem de Italiaanse denker Niccolò Machiavelli vaak
als toetssteen. Openlijke goedkeuring van diens staatsraison was ondenkbaar, maar de onderzochte auteurs
vallen binnen een breed spectrum van voorzichtige aanvaarding van een ‘prudentia mixta’ tot haar regelrechte
afwijzing als resultaat van rechtlijnig respect voor de
christelijke normen. Onder ‘prudentia mixta’ moet dan
een doortastendheid worden verstaan die bedrog omwille
van het algemene welzijn, in bepaalde omstandigheden,
vergoelijkte. De receptiegeschiedenis van de Monita et
exempla toont een grillig, fijn vertakt rivierenlandschap,
maar wordt in de conclusie toch met kracht van argu-
menten onder de noemer neo-machiavellisme gebracht:
een middenweg die de christelijke moraal, met een op
het algemene belang gerichte machtspolitiek, probeerde
te accorderen (pp.381-383). Het leeuwendeel van de voor
deze studie gebruikte bronnen is in het Latijn, dat steeds
correct vertaald is. De bibliografische onderbouw is een
sterke kant van dit rijke boek; de hoeveelheid geraadpleegde literatuur is indrukwekkend.
Punten van kritiek zijn er ook. Het overzicht van de
receptiegeschiedenis, zoals De Bom die ontvouwt, is hier
en daar wat saai; interne controverses en fricties achter
de façade van de besproken werken blijven verborgen en
de gedetailleerde opsommingen van de voor een goed
bestuur noodzakelijke deugden (‘pietas’, ‘constantia’,
‘patientia’, etc.) – zoals die bijvoorbeeld in de hagiografische beschrijvingen van het bestuur van aartshertog
Albrecht voorkomen – bevatten weinig tot geen conflictstof. Hier is ook van invloed dat van de verwerkers van
het Lipsiaanse gedachtegoed vaak niet veel meer dan
een naam bekend is. Wellicht zou het boek aan waarde
gewonnen hebben als de auteur dieper was ingegaan
op de historische exempelen waarmee Lipsius en diens
epigonen de deugdzaamheid van vorsten en burgers
probeerden te vergroten. Een tweede punt van kritiek is
dat een nauwkeurige bibliografie van het hoofdwerk, de
Monita et exempla, eigenlijk niet had mogen ontbreken.
Tegenover de veelheid van primaire en secundaire bronnen steken de beknopte mededelingen over het aantal
edities, de oplagecijfers en het afzetgebied van de Monita
et exempla (p.57) wat schraaltjes af. In dit verband werp
ik de vraag op of onderzoek in veilingcatalogi niet meer
had kunnen leren over de kopers van het werk. Maar in
het licht van de nauwgezette en adequaat uitgewerkte
onderzoekingen die Erik de Bom heeft uitgevoerd, zijn
dit eigenlijk muggenzifterige opmerkingen. Als conclusie moet hier dan ook worden opgetekend dat Lipsius’
reputatie met een belangrijke, gedegen en goed leesbare
publicatie is opgeluisterd.
Henk Nellen
Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis,
Den Haag
274
B o ek b esp re k ing en
D
at zestiende-eeuwse Spanjaarden geen goede repuSpanjaarden aardden vaak in de Nederlanden; Romero had
tatie hadden en hebben in Nederland weet iedereen al vóór de Opstand drie kinderen bij een Brusselse vrouw.
die het thema ‘Nederlandse Opstand’ heeft be Fagel heeft zijn verhaal in drie delen verdeeld. Het eerste
handeld met eerstejaarsstudenten Geschiedenis. Hoewel ze
deel bespreekt het leven van Romero tot aan het begin
de meest recente inzichten met betrekking tot de Opstand
van de troebelen, gevolgd door een deel dat zijn rol in de
voorgeschoteld krijgen, blijOpstand zelf behandelt tot
ven velen in hun werkstukaan de dood van de protagoken kreten als ‘de Spaanse
nist. Romero zocht voortduonderdrukkers en bezetters’
rend naar meer aandacht en
en ‘het Spaanse juk’ gebruierkenning. Hierin wijkt deze
ken. Dit nationalistische
hidalgo niet af van andere
discours blijkt zeer hardnekedellieden, die probeerden
Raymond Fagel, Kapitein Julián. De Spaanse
kig. De Spanjaarden zijn
hun eigen eer en reputatie te
held van de Nederlandse Opstand (Verloren;
hierin een soort voorlopers
vergroten. Hij trachtte zelfs
Hilversum 2011) 104p., ill., krt., €14,van de Duitsers uit 1940een politieke rol te spelen,
ISBN
9789087042134
1945. De periode 1795-1813
die hij vond passen bij zijn
blijft menigeen overigens in
rang en status, maar zijn
dezelfde context zien. In 1813 kwam een einde aan achtsuperieuren niet. Romero dacht de Opstand op te lossen
tien jaar ‘bezetting’ door de Fransen, poneert een website
in een goed gesprek met Oranje. Het laatste deel is themaverbonden aan de herdenking van 200 jaar Koninkrijk der
tisch. Hier bekijkt Fagel hoe het beeld van de mythische
Nederlanden.
held Romero tot stand is gekomen in zowel Spanje als de
De wetenschappelijke interpretatie van de Opstand
Nederlanden. Voor Spanjaarden werd Romero, die figureerverwijdert zich schijnbaar steeds verder van de ‘publieke’.
de in diverse contemporaine toneelstukken, het archetype
Judith Pollmann wees in 2009 op de ‘internationalisering’
van een goede krijgsman: dapper en eervol, bereid te stervan de Opstand sedert de jaren 1960. Zij stelt dat internaven voor God en koning. In de Noordelijke Nederlanden
tionale kaders en vergelijkingen vaak een betere verklaring
paste P.C. Hooft hem in het Nederlandse archetype van
blijken te bieden voor het verloop van de Opstand dan
de Spanjaard: ijdel, huichelachtig en wreed. Dankzij
de traditionele ‘nationale’ verklaringen. Het gaat dan om
Hooft werd Romero bekend als verantwoordelijke voor de
zowel de toenemende invloed van internationaal onderzoek
slachting in Naarden in 1572. Dit Nederlandse archetype
als de realisatie dat de Opstand mede een internationaal
vormt ongetwijfeld de basis voor de Spanjaard uit het reeds
conflict was en thuishoort in hetzelfde rijtje als de Franse
genoemde nationalistische discours.
godsdienstoorlogen (1562-1629), de Dertigjarige Oorlog
Bijna terloops noemt Fagel een nieuwe achtergrond
(1618-1648) en de Engelse Burgeroorlog (1639-1651). Dat de
voor de slachtpartijen uit de beginfase van de burgeroorOpstand allereerst een binnenlandse oorlog was en in melog. Oranje beaamde in november 1573 Romero’s intentie
nig opzicht een burgeroorlog, was voor tijdgenoten evident
‘de faire bonne guerre’. Dit suggereert dat de strijd tot op
en is inmiddels onder historici breed geaccepteerd.
dat moment een ‘slechte oorlog’ was, hetgeen in zestiende Raymond Fagels biografische schets van de Spaanse
eeuwse termen betekende dat de gebruikelijke beschakrijgsman Julián Romero (ca. 1520-1577), reeds bij leven een vingsregels waren opgezegd. De Zwitserse en Habsburgse
held met mythische proporties, past in deze trend. Fagels
landsknechten bijvoorbeeld, haatten elkaar zozeer dat zij
specialisme is de zestiende-eeuwse Spaanse geschiedenis en
tegen elkaar standaard ‘slechte oorlog’ voerden: ze maakten
met name de banden met de Nederlanden vóór de Opstand.
dan geen gevangenen en gaven geen kwartier.
Ook hij ziet, door dicht bij Romero te blijven, een kans om
Fagel laat goed zien dat de houding van Romero – en
een andere kijk op de Nederlandse Opstand te ontwikkebij implicatie van menig ander Spaanse krijgsman – ten
len. Romero staat voor Fagel model voor een hele generatie
opzichte van de Nederlandse rebellen complexer was dan
Spaanse soldaten die niet als een monolithisch blok slechhet nationalistische discours veronderstelt. Levert dit goed
teriken tegenover de Nederlanders stonden. Ook voor deze
leesbare, juist ook voor een breder publiek toegankelijke,
Spanjaard was de Opstand een burgeroorlog. Hij, net als
boekje een bijdrage aan de teloorgang ervan? Het valt te
vele andere Spanjaarden, had in Habsburgse dienst ruime
hopen. Alleen de militaire kant van het verhaal maakt Fagel
krijgservaring opgedaan naast en met Nederlandse wapenniet waar. Dit facet blijft onderbelicht.
broeders zoals Oranje en Egmont. Met name in de oorlogen
Erik Swar t
tegen de Fransen in de jaren 1550 hadden Nederlandse
en Spaanse krijgslieden elkaar goed leren kennen. Deze
Universiteit van Amsterdam
Nieuwe Tijd
Spaanse helden bestaan
275
N i e uwe Ti j d
D
eze uitgave is een bewerking van de dissertatie
discrepantie was nu zo groot dat de stadsbesturen zich
van de auteur, die hij in 2008 verdedigde aan de
geneerden, vooral tegenover buitenlandse reizigers.
Universiteit Utrecht. Het boek behandelt een tot
De belangrijkste vraag die Medema zich heeft gesteld
het moment van verschijnen vrijwel blinde vlek binnen
is hoe de stadsbesturen er in de achttiende eeuw desonde Nederlandse architectuur- en stadsgeschiedenis: de
danks in zijn geslaagd om de bestaande voorzieningen
organisatie van het stedelijk
redelijk tot goed in stand te
bouwbedrijf in de belanghouden; bestaande gebourijkste Hollandse steden
wen werden verbeterd en
van de achttiende eeuw.
verfraaid maar ook nieuwe
Hoewel er wel belangrijke
projecten werden gereastudies zijn verschenen over
liseerd. Schiedam legde
individuele architecten uit
in 1766 bijvoorbeeld een
die periode – met name van
stadspark aan ter verfraaide hand van T.H. von der
ing van de stad. Medema
Dunk en F.H. Schmidt – en
heeft daartoe minutieus
Medema ook zelf in diverse
archiefonderzoek gedaan
vaktijdschriften al eerder
naar de veranderingen binaandacht besteedde aan
nen het stedelijk bouwbestedelijke opdrachten in
drijf, die stadsbesturen in
de achttiende eeuw, werd
met name de tweede helft
het stedelijk bouwbedrijf
van de achttiende eeuw
van grote Hollandse steden
hebben doorgevoerd, en
(Amsterdam, Delft, Gouda,
Geert Medema, Achter de façade van de
naar de sleutelfiguren die
Haarlem, Leiden, Rotterdam,
Hollandse stad. Het stedelijk bouwbedrijf in de
deze processen hebben
Schiedam) niet eerder zo
achttiende eeuw (Vantilt; Nijmegen 2011) 400p.,
aangestuurd. De stedelijke
systematisch en in vergelijill., krt., tbl., €29,95 ISBN 9789460040535
bouwbedrijven vormden
kende zin onderzocht.
sinds de zeventiende eeuw
Al in het eerste hoofdde grootste organisaties
stuk maakt Medema duidelijk dat in de achttiende eeuw
binnen de steden. Ze hadden een eigen hiërarchie en een
de belangrijke stedelijke voorzieningen – stadhuizen,
vaak ondoorzichtig (geworden) structuur en administrapoorten, beurzen, vlees-, vis- en boterhallen, arsenalen,
tie, tegelijkertijd waren er buitengewoon grote financiële
geschutsgieterijen, gebouwen voor de ziekenzorg en de
belangen mee gemoeid. De stadsbesturen zelf hadden
wezen- en armenzorg – nog uit de zestiende en zevenhun grip op deze organisaties verloren; dit blijkt onder
tiende eeuw dateerden. Er was een keur aan stedelijke
meer uit klachten van bestuurders over de eigengereidverordeningen die het gebruik en het onderhoud van
heid van de ambtenaren die binnen de bouwbedrijven
deze gebouwen regelde. Ook de zorg voor het in stand
werkzaam waren. Het was dus zaak om de algehele struchouden van wegen, waterwegen, kanalen, bruggen en
tuur van de bouwbedrijven eens goed tegen het licht te
sluizen en het openbaar groen vormde een belangrijke
houden.
erfenis uit de glorietijd van Holland en was aan strenge
Met name in de steden die economisch het hardst
regelgeving gebonden. In de achttiende eeuw trad een
werden getroffen – Haarlem, Leiden, Delft en Gouda –
economische recessie in en nam in veel steden het aantal
werden in de tweede helft van de achttiende eeuw door
inwoners dramatisch af. Hierdoor was er niet alleen spra- het stadsbestuur maatregelen genomen om het stedeke van een sterke verpaupering onder de bevolking, maar
lijk bouwbedrijf te rationaliseren en te formaliseren.
ook van leegstand en verval van woningen en werkplaatHierdoor kreeg men meer grip op de kwaliteit van het
sen binnen de vestingen. Het kostte de stadsbesturen veel
personeel, op het geleverde werk en – als allerbelangrijkmoeite om zelfs het reguliere onderhoud nog te kunnen
ste – op de financiën die met bouw- en herstelwerkzaamlaten uitvoeren. In Leiden werden de herstelwerkzaamheden gemoeid waren. Met name aan de ambtelijke zijde
heden van een belangrijke sluis daardoor uitgesmeerd
nam hierdoor het werk toe. Er dienden deugdelijke opover meerdere werkseizoenen. Het ware beeld van de
names te worden geschreven over de staat van bestaande
stad kwam al nooit overeen met de wijze waarop men
gebouwen, over de geconstateerde gebreken en over het
die presenteerde in stedenatlassen en lofdichten maar de
plan van aanpak – inclusief tekeningen van bestaande en
Nieuwe Tijd
Van veel ‘eijgen belang’
naar ‘door en door
kundig’: Medema’s
onderzoek naar de
professionalisering van
het stedelijk bouwbedrijf
in de achttiende eeuw
276
B o ek b esp re k ing en
beoogde toestand en een kostenraming. Dit stelde echter
nieuwe eisen aan het personeel. Toch bleef het stadsbestuur nog lang vasthouden aan de bestaande regels.
Zo is de instructie voor de nieuwe opzichter in Gouda
uit 1777 wel thematisch ingedeeld, maar blijkt deze bij
nader inzien toch niet meer dan een samenraapsel te zijn
van eerdere besluiten uit de stedelijke resolutieboeken.
Binnen de stedelijke bouwbedrijven zelf was er grote
weerstand tegen de opgelegde veranderingen: nieuwe
richtlijnen werden systematisch genegeerd, in de hoop
dat ze een stille dood zouden sterven.
Stadsbesturen hebben deze impasses echter overwonnen door steeds bewuster in te zetten op kwaliteit.
Kundige inspecteurs werden ingehuurd om de stadsfabrieken door te lichten, het niveau van de ambtenaren
steeg, vacatures aan de top van het bouwbedrijf werden
– via een zorgvuldig systeem van sollicitatie, toetsing en
O
selectie – gevuld met lieden die een goede bouwkundige
opleiding hadden genoten (bijvoorbeeld bij de Genie of
de Fundatie van Renswoude). Binnen de stadsbesturen
zelf werden commissies van toezicht samengesteld van
lieden die werkelijk kundig waren op het gebied van de
architectuur. Tegelijkertijd werd er fors gesnoeid in de
organisaties zelf, wat mede mogelijk werd doordat men
overging tot aanbesteding in de particuliere bouwsector.
Ten slotte lette men op de ‘kleintjes’ en werden bouwmaterialen zorgvuldig gerecycled.
Ondanks de soms taaie kost weet Medema de lezer
mee te slepen in de achttiende-eeuwse wereld van het stedelijk bouwbedrijf. Zijn baanbrekende wetenschappelijke
werk verdient alle lof.
Juliette Roding
Universiteit Leiden
Nieuwe Tijd
p 5 augustus 1763
werd opgetekend door Eycks
leed de Oosten door een Middelburgse
Indiëvaarder de
boekverkoper uitgegeven.
Amstelveen in de dichte mist
Langzaam maar zeker raakte
schipbreuk op de zuidkust
de ramp van de Amstelveen
van het Arabische schiereiechter in vergetelheid. Hier
land. Slechts een handjevol
Klaas Doornbos, Shipwreck & Survival in
kwam verandering in toen
drenkelingen wist al zwemOman, 1763. The fate of the Amstelveen and
het boekje onlangs weer
mend de kust te bereiken,
Thirty Castaways on the South Coast of Arabia
opdook in een antiquariaat
terwijl meer dan zeventig
(Amsterdam University Press; Amsterdam 2012)
in Zuid-Frankrijk.
matrozen, kanonniers, de
147p., ill., krt., tbl., €19,90 ISBN 9789085550594
Klaas Doornbos – een
scheepsarts, de eerste stuurdoorwinterde pedagoog
man en de kapitein door de
van de Universiteit van
golven verzwolgen werden. Dat was echter pas het begin
Amsterdam – wilde de rampspoed van de Amstelveen en
van een wekenlange beproeving. Door de verzengende hitte haar bemanning weer ‘van onder het stof halen’ en hen
van de woestijn, over scherpe rotsen en mulle zandduinen,
‘een plaatsje in de nationale geschiedenis geven’. Dat doet
legden de overlevenden honderden kilometers af onder leihij hoofdzakelijk door Eycks’ verslag over de schipbreuk
ding van de derde stuurman Cornelis Eycks, die hen naar
en de overlevingstocht om te zetten in een moderne –
de bewoonde wereld van Muscat voerde. Na enkele dagen
soms wat onbeholpen – Engelse vertaling die hij hier en
waren de vaatjes met voedsel en water leeg. Bedoeïenen
daar doorspekt met eigen opmerkingen. Dat relaas leest
vielen hen onderweg lastig, gooiden met stenen en dreigden vooral in het begin als een bijzonder spannende avontumet hun kromzwaarden, beroofden hen van hun laatste
renroman en levert talloze boeiende wetenswaardighekleren en eisten ten langen leste ook hun Javaanse slavenden en anekdotes op. Opmerkelijk is bijvoorbeeld dat de
jongen op. Door de vreselijke ontberingen viel het ene na
Nederlandse zeelui, omdat ze de plaatselijke gebruiken en
het andere bemanningslid af. Pas op 6 september sjokte
rituelen niet begrepen, er eerst nauwelijks in slaagden om
Eycks samen met een handvol scheepsmaten Hadd binnen.
met de woestijnbewoners te onderhandelen. Ludiek is dat
Daar troffen ze een behulpzame koopman die hen wel
de bedoeïenen regelmatig in de broek van Eycks en zijn
naar Muscat wilde voeren. Uiteindelijk bereikten ze fort
mannen tastten om te controleren of ze besneden waren.
Mosselstein, het hoofdkwartier van de VOC in de regio,
Doornbos’ analyse van die confrontaties blijft helaas te
en reisden ze behouden terug naar Batavia. Dit bloedstoloppervlakkig; de theorievorming over interculturele
lende verhaal van een schipbreuk en een overlevingstocht
contacten laat hij volkomen links liggen. In die zin is het
Wrakhout in de woestijn
277
N i e uwe Ti j d
ook wel jammer dat de lezer niet de oorspronkelijke tekst,
maar een moderne Engelse vertaling, onder ogen krijgt.
Mogelijk zijn er onderweg enkele subtiele betekenissen
verloren gegaan.
Bovendien staat Doornbos zelden of nooit stil bij de
betrouwbaarheid van Cornelis Eycks’ aantekeningen. Pas
na de helse tocht, toen hij al veilig en wel op een schip
naar Batavia zat, pende de derde stuurman immers zijn
relaas neer. Dat gaf hem mogelijk tijd om avontuurlijke
passages aan te dikken en minder heroïsche zaken weg
te poetsen. Daarna is de Middelburgse uitgever wellicht
nog een keer door de tekst gegaan. Hij kan hier en daar
wat hebben geschrapt of doodleuk een nieuwe plotlijn
hebben verzonnen; hij was toch vooral op zoek naar een
bloedstollend verhaal dat goed in de markt lag. Uit ander
onderzoek weten we dat zo’n procedé van schaven en
bijwerken niet ongewoon was, maar Doornbos stelt dat
nauwelijks aan de kaak. Dat zou echter sommige onduidelijkheden en mysteries kunnen ophelderen. Eycks
was bijvoorbeeld opvallend stil over de oorzaak van de
schipbreuk. Nochtans was de Amstelveen volgens het
onderzoek van de VOC gevaarlijk ver van haar koers
afgedwaald. Bovendien verantwoordde Eycks nauwelijks
waarom hij en de bootsman al na enkele dagen de groep
in de steek lieten. Was er ruzie ontstaan? Had Eycks, als
derde stuurman, onvoldoende gezag? Natuurlijk gaat
die twijfel ook op voor andere aspecten van het verhaal.
Moeten we niet meer vraagtekens zetten bij een relaas dat
de tegenstelling tussen vreedzame Hollanders en roofzuchtige bedoeïenen steevast dik in de verf zet?
D
Dat gebrek aan historische kritiek wordt echter – naar
mijn aanvoelen – ruimschoots goed gemaakt door de
eerste hoofdstukken van het boek, waarin Doornbos de
omstandigheden van een VOC-reis nauwkeurig uit de
doeken doet. Daarin ontpopt hij zich tot een rasechte historische speurneus die de journalen, registers en brieven
van de compagnie tot op het bot heeft uitgespit. Door
een minutieuze zoektocht wist Doornbos bijvoorbeeld
de bemanningslijst van de Amstelveen te reconstrueren
– van de gewone scheepsjongens, matrozen, kanonniers
en soldaten die in de krappe boeg samenhokten tot de
stuurmannen, de kapitein en de mysterieuze gast Jan van
Oorschot (een topambtenaar uit Batavia) die het achterdek
bevolkten. Een mooi staaltje onderzoek is ook de reconstructie van de scheepslading van de Amstelveen: kistjes
specerijen, baren tin, broden suiker, kurkuma en katoen.
Doornbos schrijft ook een glashelder stuk over de navigatie aan boord. Die passages vormen een soort voorgerecht
die de eigenlijke aantekeningen van Eycks inleiden.
Doornbos’ boek over de schipbreuk van de Amstelveen
roept kortom geen al te ambitieuze wetenschappelijke verwachtingen op, maar is wel ontzettend leuk en fascinerend
om lezen. Alleen al omdat Eycks’ aantekeningen de lezer
meesleuren in een rampzalige schipbreuk en een barre
overlevingstocht uit de lange geschiedenis van de VOC
verdienen ze het om opnieuw – zoals Doornbos terecht
opmerkt – van onder het stof gehaald te worden.
G e r r i t Ve r h o e v e n
Universiteit Antwerpen
Nieuwe Tijd
irk Leyder is van
de colleges en pensionaopleiding zowel
ten (de in de Zuidelijke
historicus als
Nederlanden gebruikte
pedagoog. Hij studeerde
term voor internaten) nieuw
Geschiedenis aan de
leven trachtte in te blazen.
Katholieke Universiteit
Hij stelt hierbij zowel instiLeuven en Pedagogische
tutionele, politiek-historiWetenschappen aan
sche vragen, als vragen die
de Universiteit Gent.
hij ontleent aan meer recenZijn onderzoek naar de
te ontwikkelingen binnen
Dirk Leyder, Pour le bien des lettres et de la
Theresiaanse onderwijsde historische pedagogiek.
chose publique. Maria-Theresia, Jozef II en
hervorming van 1777,
De doelstellingen van de
de humaniora in hun Nederlandse provincies
waarover dit boek handelt,
onderwijshervormers en de
(KVAB; Brussel 2010) 260p., tbl., €27,39
situeert zich op het raakvlak
manier waarop de bevoegde
ISBN 9789065690661
van deze twee disciplines.
commissies werkten, komen
Leyder bestudeert hoe de
enerzijds uitvoerig aan
Brusselse regering onder het Oostenrijkse bewind in de
bod. Anderzijds heeft Leyder aandacht voor de pedagogitweede helft van de achttiende eeuw het onderwijs aan
sche praktijken in het onderwijs. Bijzondere belangstel-
Gedegen archief­onderzoek
naar de Theresiaanse
onderwijshervorming
278
ling gaat bij dit laatste uit naar het straffen en normeren.
Leyder onderzoekt de richtlijnen die onderwijshervormers
uitvaardigden om de leerlingen tot vrome, welgemanierde
burgers op te voeden. Tevens gaat hij na welke spanningen
deze richtlijnen in de praktijk meebrachten. Zijn boek is
het resultaat van het proefschrift dat hij in 2005, onder
het promotorschap van Frank Simon, aan de vakgroep
Pedagogiek van de Universiteit Gent verdedigde.
Leyders onderzoek naar de Theresiaanse onderwijshervorming ligt in dezelfde lijn als het onderzoek dat hij
als student Geschiedenis voor zijn scriptie verrichtte. In
1995 schreef Leyder zijn licentiaatsverhandeling over het
kloosterleven en onderwijs van de Antwerpse augustijnen in de zeventiende en achttiende eeuw. Eén jaar
later werd zijn scriptie door het Augustijns Historisch
Instituut uitgegeven. In zijn nieuwe boek gaat Leyder
aan de slag met bronnenmateriaal dat gelijkaardig is aan
hetgeen hij gebruikte voor het beschrijven van de onderwijsactiviteiten van de Antwerpse augustijnen. Hij bestudeert diverse bronnen, zoals de statuten en verslagen van
commissies met onderwijsbevoegdheid, onderwijsprogramma’s, hervormingsplannen, briefwisseling tussen de
hervormers, visitatieverslagen en kostennota’s opgesteld door de Rekenkamer. In het gebruik van deze vele
verscheidene bronnen, die bewaard zijn in verschillende
archieffondsen van het Algemeen Rijksarchief in Brussel,
schuilt de kracht van Leyders boek. Hij slaagt erin aan
de hand van deze documenten de onderwijshervorming
van 1777 op een nauwkeurige en systematische manier
door te lichten. In zijn boek komt de grote passie van de
auteur voor archiefonderzoek duidelijk naar voren. Voor
de aanvang van zijn doctoraal onderzoek was Leyder
verbonden aan het Algemeen Rijksarchief te Brussel,
waar hij instond voor de bewaring en ontsluiting van het
archief. Zijn hele verhaal is opgebouwd met behulp van
nooit eerder bestudeerde, vaak zelfs onbekende, bronnen
uit ditzelfde archief.
Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken. In het eerste
hoofdstuk schetst Leyder de ontstaansgeschiedenis van
de Theresiaanse onderwijshervorming. Hij wijst erop
dat deze hervorming het werk was van eigen bodem.
Ze was niet vanuit Wenen opgelegd. De pleitbezorgers
van de reorganisatie waren de gevolmachtigd minister
Georg-Adam von Starhemberg en leden van de pas
opgerichte Koninklijke en Keizerlijke Academie voor
Wetenschappen – zoals Jean-François Marci, Jean des
Roches en Corneille-François De Nelis. Leyder licht
hun plannen toe. Hij bespreekt de oprichting van de
Koninklijke Commissie voor de Studies, het belangrijkste orgaan dat met het doorvoeren van de onderwijshervorming werd belast. En hij plaatst de reorganisatie
B o ek b esp re k ing en
van 1777 tegen de achtergrond van een grotere Europese
hervormingsbeweging. Op vele plaatsen in Europa,
zo toont Leyder aan, werden in de achttiende eeuw
pleidooien gehouden voor het ‘nationaliseren’ van het
onderwijs. Of er rechtstreekse invloed van de debatten
in het buitenland was, is niet bekend. Wel vormden de
Zuidelijke Nederlanden een van de weinige plaatsen waar
de bepleite nationalisering effectief werd doorgevoerd.
De hervorming van 1777 was in dat opzicht een uniek
project.
In het tweede en het derde hoofdstuk staat de auteur
stil bij de inhoudelijke en pedagogische vernieuwingen
die de hervormers wilden doorvoeren. Inhoudelijk was
de reorganisatie van 1777 er vooral op gericht om de
studie van het klassieke, Tulliaans Latijn te verbeteren.
Hervormers als Marci, Des Roches en Nelis beschouwden een actieve kennis van Latijn als uiterst nuttig voor
de latere maatschappelijke functies die de leerlingen
van de colleges zouden bekleden. Wie een carrière als
jurist, clericus of geneeskundige ambieerde, moest het
Latijn beheersen. Concreet streefden de hervormers een
tweetal vernieuwingen in het onderricht van deze taal
na. Ten eerste vonden ze dat de Latijnse basisregels – de
verbuigingen, vervoegingen en de concordantie tussen
substantieven en adjectieven – eenvoudiger en beknopter
moesten worden uitgelegd. Hiervoor lieten ze verschillende nieuwe handboeken samenstellen. Ten tweede
bepleitten de hervormers een grotere aandacht voor de
lectuur van klassieke teksten. Voor het lezen van auteurs als Phaedrus, Cornelius Nepos, Caesar, Sallustius,
Cicero, Ovidius, Vergilius en Titus Livius werd meer
tijd vrijgemaakt. Op pedagogisch vlak vaardigden de
hervormers richtlijnen uit om de leerlingen tot moreel
handelen aan te sporen. Leyder bestudeert de strikte dagorde die werd voorgeschreven. Hij toont aan dat waarden
als nederigheid, eerbiedwaardigheid, vergevingsgezindheid, soberheid, matigheid en behulpzaamheid op school
voorop moesten staan. En aan de hand van bewaarde
inspectieverslagen laat hij zien dat in de praktijk zowel
door leraren als leerlingen inbreuken op deze voorschriften gepleegd werden. De voornaamste pedagogische
vernieuwing die werd doorgevoerd, was het instellen
van een verbod op lijfstraffen. De hervormers legden een
bijzondere creativiteit aan de dag om nieuwe straffen
te bedenken, zoals het opgeven van vertaaloefeningen,
geldboetes of het kopiëren van fragmenten uit de te lezen
teksten.
Zowel de vernieuwingen in het onderricht van het
Latijn, als de strikte dagorde met bijhorende strafbepalingen worden door Leyder uitvoerig toegelicht. Hij heeft
een grote hang naar empirie. Toch is het jammer dat
279
N i e uwe Ti j d
hij in zijn boek weinig aandacht besteedt aan de algemene context van het verlichtingsdenken waarbinnen
de onderwijshervorming plaatsvond. Historici als Roy
Porter, Mikulas Teich, Margaret Jacob en Jonathan Israel
hebben aangetoond dat de Verlichting als een transnationale beweging moet worden beschouwd, in die zin
dat gelijkaardige ideeën ongeveer gelijktijdig over heel
Europa ingang vonden. Soortgelijke opvattingen over
vrijheid en tolerantie circuleerden. Hervormers waren
vaak door elkaars denken beïnvloed. Wel verschilde de
concrete invulling die ze eraan gaven afhankelijk van de
specifieke nationale context. Hoe zat dit in de Zuidelijke
Nederlanden? Kaderde de afschaffing van de lijfstraffen bijvoorbeeld binnen algemene verschuivingen in
het juridische denken, en meer concreet het wereldwijd
gevoerde debat rond de slavernij? Hoe verhielden de
opvoedingsidealen van de Oostenrijkse hervormers zich
tegenover het pedagogische discours van de filantropijnen in Duitsland of Jean-Jacques Rousseaus invloedrijke
en ophefmakende traktaat Émile ou l’éducation (1762)?
Op dergelijke algemene vragen gaat Leyder niet in.
Leyder benadrukt in zijn tweede hoofdstuk sterk dat
het hoofddoel van de hervorming van 1777 bestond uit
het verbeteren van het onderricht van het Latijn. Hij gaat
hiermee in tegen wat hij zelf als de ‘moderniseringsthese’
omschrijft. Al te vaak is de Theresiaanse hervorming volgens Leyder beschouwd als de eerste ‘moderne’ reorganisatie waarin gebroken werd met de klassieke humaniora.
In de literatuur wordt verwezen naar het feit dat ‘moderne’ vakken als wiskunde, aardrijkskunde en geschiedenis
voor het eerst op het programma verschenen. Leyder
toont aan dat het slechts om bijvakken ging, die telkens
amper twee keer een half uur per week werden onderricht. Bovendien werden ze vanaf de syntaxis, het vierde
jaar van de studies, verplicht in het Latijn onderwezen.
Zo vormden ze een alternatieve taalles. Op overtuigende
wijze beargumenteert Leyder dat de introductie van
vakken als wiskunde, aardrijkskunde en geschiedenis
niet de essentie van de hervorming van 1777 uitmaakte.
Wel is het spijtig dat Leyder niet nader toelicht wat in
deze nieuwe vakken aan bod kwam. Nochtans vormen
de, in het Algemeen Rijksarchief van Brussel bewaarde,
examenprogramma’s van verschillende colleges hiervoor
geschikte bronnen. Vond de canonisering van de leerstof
van de nieuwe vakken, die in de negentiende eeuw steeds
meer aan belang wonnen, in 1777 plaats? Welke betekenis had de introductie van deze nieuwe vakken op de
langere termijn?
In het vierde en het vijfde hoofdstuk behandelt Leyder
tot slot de middelen die de hervormers inschakelden
om de hervorming te implementeren. Achtereenvolgens
bespreekt hij de rekrutering van de leraren, het ingevoerde loonsysteem en de werking van de inspectie. In
beide hoofdstukken komen vooral de moeilijkheden
waarmee de hervormers te kampen hadden aan bod. Op
het concours voor de aanstelling van de leraren voor de
nieuwe staatscolleges vonden de hervormers maar weinig
kandidaten die bekwaam waren in wiskunde, aardrijkskunde en geschiedenis. De vastgelegde lonen en pensioenregeling kostten de regering een handvol geld. En het
inspectiesysteem bleek gaten te vertonen. Vele visitaties
vonden niet plaats. Bovendien kwam de hele inspectie
in de jaren 1780 steeds meer op de schouders van enkel
Jean des Roches te liggen. Door de vele andere functies
die Des Roches onder meer binnen de Koninklijke en
Keizerlijke Academie bekleedde, raakte de inspectie
langzaam in verval. Dit had tot gevolg dat de nieuwe
voorschriften in de praktijk niet of slechts gedeeltelijk
werden nageleefd. Met behulp van bewaarde documenten
van de inspectie toont Leyder aan dat de hervorming
van 1777 de facto een wisselend succes kende. Er waren
plaatsen waar de nieuwe richtlijnen heel goed werden
nageleefd. Maar net zo goed waren er colleges waar dit
niet het geval was. Leyder nuanceert de impact van de
onderwijshervorming. Dit is het sterke punt van zijn
boek. De auteur heeft niet enkel aandacht voor de grote
ideeën van de hervormers, maar ook voor de achterliggende realiteit(en).
Matthias Meirlaen
Katholieke Universiteit Leuven
280
B o ek b esp re k ing en
I
n 1789 publiceerde de benedictijnse monnik
zoeksagenda, die dit jaar heeft geleid tot de publicatie van
Beda Mayr (1742-1794) het derde deel van zijn
een monografie waarin Lehner de ontwikkeling van een
Vertheidigung der katholischen Religion. De titel deed
verlichte theologie onder Duitse benedictijnen schetst:
erg polemisch aan, maar Mayr was niet op oorlogspad
Enlightened Monks. The German Benedictines 1740-1803
tegen het protestantisme. Integendeel, zijn boek was erop
(Oxford University Press 2011).
gericht de theologische
De editie is voorzien
voorwaarden te scheppen
van een uitgebreide inleivoor een toenadering tot
ding waarin Mayrs tekst
het protestantisme, om het
wordt geïnterpreteerd in
voortdurende schandaal
het licht van de theologivan een gespleten christensche discussies aangaande
dom te verhelpen en om de
de hereniging met de prokrachten te kunnen bundetestantse kerk, die vooral
len tegen antikerkelijke dendraaiden om de kerkelijke
kers. Mayr, die opgeleid was
onfeilbaarheid en de vraag
in de filosofie, mathematica
welke geloofsartikelen
en theologie, was geensUlrich Lehner ed., Beda Mayr, Vertheidigung
essentieel waren voor het
zins de eerste katholiek
der katholischen Religion (1789). Sammt
zielenheil. De Vertheidigung
die een dergelijke poging
einem Anhange von der Möglichkeit einer
bestaat uit vijf delen en een
ondernam. Wel was hij een
Vereinigung zwischen unserer, und der
appendix, waarvan de invan de meest prominente
evangelisch-lutherischen Kirche (Brill
houd kort wordt besproken
en productieve katholieke
Academic Publishers; Leiden 2009) 358p., €99,in de inleiding, en is door
theologen die geïnspireerd
ISBN 9789004173187
Lehner gereproduceerd in
raakten door de Verlichting.
het originele Duits. In het
Dit betrof in zijn geval de
eerste deel van deze tekst
wens om het met bijgeloof omgeven katholicisme te redubeargumenteert Mayr de noodzaak van een onfeilbare
ceren tot een essentiële kern, die ook voor protestanten
Glaubensrichter in de vorm van een op apostolische
acceptabel zou zijn en bovendien de dreiging van atheïsme
getuigenis gebaseerde kerk door erop te wijzen dat de
en deïsme beter zou weerstaan. Mayrs oecumenische houeigenstandige interpretatie van de Bijbel vergissingen
ding leverde veel kritiek op, inclusief beschuldigingen van
kan opleveren. Het tweede deel toont aan dat de katho‘Lutheraanse ketterij’. Deze beschuldigingen leidden niet
lieke kerk deze geloofsrechter is omdat er een zuivere
tot veroordelingen, maar zetten Mayr onder grote druk tot overdracht is geweest van Christus’ boodschap door de
op het moment van zijn dood in 1794.
apostolische successie van bisschoppen. In het derde en
Ulrich Lehner heeft als docent aan de universiteit van
vierde deel probeert Mayr verder bewijs te leveren voor
Marquette en onderzoeker bij het Princeton Institute of
deze stelling via de rede en de openbaring. In het vijfde
Advanced Study veel aandacht besteed aan de invloed
deel stelt hij dat de kerk zich om eerder gegeven redenen
van verlichtingsidealen op kerkelijke denkers zoals Mayr.
inderdaad nooit heeft vergist in geloofsaangelegenheden,
Vooruitstrevende theologen, priesters en monniken
terwijl hij in het zesde deel aangeeft dat de kerk zich
worden door hem gezien als dragers van een ‘Catholic
toch kan vergissen – zij het alleen in de vraag of zekere
Enlightenment’ die reageerde op de vernieuwingen in
geloofsdoctrines wel of niet direct geopenbaard zijn. De
de natuurwetenschap en de dreiging van het atheïsme
appendix stelt dat een hereniging van het christendom
door het rationaliseren van de geloofsleer, de beheerste
uiteindelijk zal afhangen van de protestantse bereidheid
historisch-kritische herinterpretatie van de Bijbel, het
om zich bij de katholieke leer te voegen. Die bereidheid
hervormen van het religieuze onderwijs en het demonkan worden vergroot door de redelijke zoektocht naar
streren van het sociale nut van de kerk middels priesterdoctrinaire overeenstemming en het afstoten van onlijke betrokkenheid bij de oplossing van maatschappenodige geloofsartikelen, maar het is aan de protestanten
lijke problemen. Lehners recente onderzoek concentreert
om de stap te zetten.
zich op het doordringen van de katholieke Verlichting
Mayrs verlichte houding beperkte zich blijkens zijn
binnen de kloosterorden van de katholieke kerk. Zijn hier werk tot het afstoten van bijgeloof, het rationaliseren
besproken editie van Mayrs Vertheidigung der katholivan de geloofsleer en het streven naar een hereniging
schen Religion maakt deel uit van deze bredere ondervan de kerken. Hiermee onderscheidde hij zich van
Nieuwe Tijd
Een verlicht monnik
verdedigt het katholieke
geloof
281
N i e uwe Ti j d
verlichte gelovigen buiten de clerus, die een veel breder
programma van maatschappelijke en politieke hervormingen onderschreven. Niettemin toont het geval van
Mayr aan dat religie en Verlichting geenszins onverenigbare grootheden waren. Dit is een constatering die wordt
bevestigd door het historisch onderzoek van het afgelopen decennium, waaruit nadrukkelijk is gebleken dat de
meest invloedrijke pijler van de Verlichting juist bestond
uit denkers die zochten naar een vruchtbare verbinding
tussen de opbloeiende wetenschappen, de filosofie en het
christelijke geloof.
Mede door Lehner heeft de katholieke Verlichting
zich dus gevestigd als een onderzoeksthema dat aansluit
op het onderzoek naar de rol van religieuze denkers
binnen de Verlichting. De toevoeging van de ‘Catholic
Enlightenment’ aan een reeds lange lijst van nationale
en confessionele varianten op de Verlichting doet echter
de vraag rijzen of het concept ‘Verlichting’ niet te ver
wordt opgerekt. Het beeld van de Verlichting als seculiere
denkbeweging van Parijse philosophes zoals Voltaire is
weliswaar terecht vervangen door een complex internationaal beeld, maar wat steeds meer ontbreekt is een
overkoepelende blik die de onderlinge verhoudingen
tussen de diverse stromingen van de Verlichting verheldert. Een dergelijk perspectief zou meer inzicht bieden
in de invloed van katholieke denkers op het bredere
Europese fenomeen van de Verlichting, dat dringend aan
herinterpretatie toe is. Niettemin kunnen we in afwachting hiervan Ulrich Lehners bijdragen over de katholieke
Verlichting verwelkomen als een zeer nuttige toevoegingen aan de intellectuele geschiedenis van de achttiende
eeuw.
Jordy Geerlings
Radboud Universiteit Nijmegen
282
B o ek b esp re k ing en
M
arie-Thérèse Bitsch is een naam als een klok in
het hoofdstuk van de Belgische historicus Etienne
de Franstalige historiografie over de Europese
Deschamps (Université Catholique de Louvain) over de
constructie. Haar Histoire de la construction
koloniale samenwerking tussen België en Frankrijk in de
européenne, voor het eerst verschenen in 1996 en sindsperiode 1945-1960. Het hoofdstuk beschrijft de pogingen
dien steeds opnieuw herdrukt, is een referentiewerk in
van de administraties in de kolonies om gezamenlijk
dit studiegebied. In 2005
(maar tevergeefs) getracht
vertrok zij met emeritaat.
te hebben om de dekoloniDat vormde voor haar colsatietendens binnen de VN
lega’s uit België, Frankrijk
tegen te houden (en daaren Duitsland de aanleiding
voor samenwerking met
om een colloquium te orgaZuid-Afrika en Rhodesië
niseren op de Jean Monnet
niet schuwden). Zowel in
Universiteit in Straatsburg,
Brussel als Parijs leidde
waar Bitsch decennialang
dat tot turf wars met de
doceerde. Dit boek bundelt
Michel Dumoulin, Jürgen Elvert en Sylvain
respectieve ministeries van
de bijdragen van dit colSchirmann eds., Ces chers voisins. L’Allemagne,
Buitenlandse Zaken.
loquium.
la Belgique et la France en Europe du XIXe aux
De lange termijn die
In vele opzichten situXXIe siècles (Franz Steiner Verlag; Stuttgart
in deze bundel gehanteerd
eert Bitsch’ werk zich in het
2010) 306 p., ill., krt., tbl., €65,95
wordt, maakt het mogeverlengde van dat van de
ISBN 9783515098076
lijk om de verre wortels te
Franse historici Raymond
ontdekken van vele hedenPoidevin en Pierre
daagse Europese gedachRenouvin. Vooral deze laatste lag in Frankrijk aan de
ten. Het is opvallend te ontdekken hoe een notie als de
basis van een interdisciplinaire geschiedschrijving, die de ‘Verenigde Staten van Europa’ door sociaal-democraten
‘lange termijn’ als horizon nam om zo de ‘forces profonaan het einde van de negentiende eeuw al expliciet op
des’ te kunnen identificeren die de internationale relaties
de politieke agenda van de drie landen werd geplaatst.
vormgeven. Net zoals haar voorgangers verstrengelt
Het sneuvelde in de Eerste Wereldoorlog, om in de jaren
Bitsch in haar werk de diplomatieke geschiedenis met de
1920 opnieuw op te duiken, totdat het zich nestelde in het
binnenlandse politiek en de persoonlijke levensloop van
Belgische Europadiscours bij de aanvang van de 21e eeuw.
cruciale besluitvormers in de economie, de ambtenarij en
Die lange termijn levert ook een verrassend (want erg
de politiek met een brede mentaliteitsschets. Dat levert
eigentijds aandoend) perspectief op de manier waarop in
een ‘histoire totalisante’ op, zoals René Girault – een an2011 de Europese kredietcrisis werd aangepakt. Een bijder monument onder de Franse historici – haar aanpak
drage over de staalcrisis aan het begin van de jaren 1960
ooit beschreef.
schetst hoe de overproductie in de staalsector tot een
Deze bundel brengt niet alleen hulde aan Bitsch’
cascade van geïmproviseerde beslissingen leidde, waarbij
langetermijnbenadering. Het thema ervan is bovendien
de markten de politiek – in dit geval de EGKS – steeds
geïnspireerd op het thema van haar doctoraal proefweer voor voldongen feiten plaatsten, waardoor deze
schrift: de driehoeksverhouding tussen België, Frankrijk
laatste enkel de feiten achterna leek te hollen. Ook de
en Duitsland. De analyse van het wedervaren van het
opmerkelijke bijdrage van de Franse historici Françoise
‘kleine’ België, geprangd tussen zijn twee ‘grote’ buren,
Berger en Eric Bussière over kartelvorming in de drie
is een thema dat zij door de jaren heen steeds trouw is
landen levert een welkom langetermijnperspectief op de
gebleven. Deze bundel essays behandelt diverse dimenrelatie tussen zakenwereld en politieke besluitvormers
sies van de driehoeksverhouding tussen Brussel, Parijs
op. Vanaf het einde van de negentiende eeuw groeiden
en Bonn/Berlijn vanaf de negentiende eeuw tot het einde
in de drie landen – die samen het industriële hart van
van de twintigste eeuw. Niet alle hoofdstukken zijn echhet Europese continent vormden – gelijksoortige ideeën
ter even vernieuwend. Het boek vertoont immers de typi- over de organisatie van de markten en de regulering van
sche kenmerken van een huldeboek met zijn combinatie
hun groeiende onderlinge afhankelijkheid. Deze stoelden
van gelegenheidsstukken, die weinig nieuws opleveren,
op een contractuele samenwerking tussen industriëlen
en origineel onderzoek, dat wel evidente meerwaarde
en overheden, de eersten via de vorming van kartels en
oplevert.
de tweeden in een ondersteunende rol via het afsluiten
Dat laatste is bijvoorbeeld zeker het geval met
van handelsakkoorden. De EGKS en de daaropvolgende
Nieuwste Tijd
België geprangd tussen
Frankrijk en Duitsland
283
N i e uwste Ti j d
sectorale voorstellen van Jean Monnet als het pad bij uitstek naar de Europese constructie, situeren zich in deze
traditie. En zelfs wanneer in 1957 geopteerd wordt voor
de uitbouw van een gemeenschappelijke markt als een
alternatieve weg naar Europese eenmaking, laten de oude
ideeën over een contractuele relatie tussen economie en
samenleving tot in de jaren 1980 hun invloed nog voelen.
In dit huldeboek komt ook nog een reeks andere,
soms onverwachte, thema’s aan bod die een licht werpen op de dynamiek in de driehoeksverhouding tussen
de drie landen. Deze zijn wel buren, maar elk met hun
eigen belangen. Wat dus alvast uit deze bundel blijkt, is
dat de stelling dat België zich vaak als een vazal opstelt
ten aanzien van Frankrijk, op een mythe berust. De
Nederlandse kijk op de Belgische politiek vertrekt nog
vaak van de stellige overtuiging dat de zuiderburen in
de regel het hoofd naar Parijs laten hangen. Maar in
een bijdrage over de Internationale Arbeidsorganisatie
H
bijvoorbeeld komt heel mooi tot uiting hoe de Belgen
eerder richting Duitsland keken dan Frankrijk in hun
streven een hefboom te vinden voor hun objectieven.
Trachten te ontsnappen aan de Frans-Duitse rivaliteit
om de belangen van België te vrijwaren, is vaak een rode
draad in het optreden van België. Dat geldt zeker tot aan
de Tweede Wereldoorlog. Bij de naoorlogse constructie
van Europa blijkt de inzet voor België ietwat verschillend: hoe verhinderen dat de (nieuwe) entente tussen
beide grote buurlanden ten koste ging van de belangen
van België? Zelfs als Belgen en Fransen in internationale
aangelegenheden vaak met eenzelfde stem leken te praten, zocht België vaak in Duitsland een tegengewicht om
onderschikking aan Frankrijk te vermijden.
Rik Coolsaet
Universiteit Gent
Nieuwste Tijd
et parlementaire
Te zeggen dat deze
debat mag zich de
situatie in de negentiende
afgelopen jaren in
eeuw anders was, lijkt een
steeds meer belangstelling
open deur. Het proefschrift
van het grote publiek heuvan geschiedenisleraar Jaap
gen. De naam van de digivan Rijn laat dit voor het
tale NOS-zender die geheel
(publieke) debat zien. Zijn
gewijd is aan de Haagse (en
boek betreft de debatBrusselse) politiek, Politiek
Jaap van Rijn, De eeuw van het debat.
verenigingen in Groot24, zegt iets over onze
De ontwikkeling van het publieke debat
Brittannië en Nederland
huidige 24-uurs maatschapin Nederland en Engeland, 1800-1920
in de negentiende eeuw, en
pij en de plek van de visuele
(Wereldbibliotheek; Amsterdam 2010) 362p.,
de verschillende invloed
media daarin. Ook toont het
€19,90 ISBN 9789028423589
van deze verenigingen
dat de parlementaire politiek
op de ontwikkeling van
blijkbaar dermate intereshet publieke debat. Van
sant gevonden wordt dat het een eigen zender waard is.
Rijn beschrijft echter hoofdzakelijk het debatteren in de
In de uitzendingen lijkt politiek soms zelfs vermaak te
debatverenigingen. Voor de Nederlandse situatie geldt
worden. Zo was de worsteling van de CDA-fractie over de
namelijk, dat in de negentiende eeuw vooral het debatsamenwerking met de PVV live te volgen via een urenlang
teren hoogtijdagen beleefde, terwijl er pas aan het einde
shot op de deur van de fractiekamer, net als de chaos rond
van die eeuw echt een publiek debat ontstond.
de stemmingen op het ledencongres. De aanwezigheid van
In Nederland was het publieke en politieke debat
de zender is echter vooral mogelijk door het belang dat het
zowel buiten als binnen het parlement, zeker in de eerste
parlement zélf toekent aan de mogelijkheid voor de burger
decennia na 1848, het domein van de liberale elite. De
om de debatten in de Tweede (en Eerste) Kamer live te
politiek stond zowel letterlijk als figuurlijk op grote
volgen. Via de website van de Staten-Generaal kunnen ple- afstand van het volk. Buiten het parlement vond debat
naire, en sinds enige tijd ook commissiedebatten gevolgd
alleen plaats in de beperkte openbaarheid van de debatworden; dit zijn ook de kanalen die de NOS gebruikt.
verenigingen. Pas aan het einde van de negentiende eeuw
Sinds oktober 2010 bestaat zelfs de website ‘Debat Gemist’.
ontstond er door de politieke emancipatie van de nietDe burger kijkt vanuit thuis mee, terwijl de Kamerleden
elite een publiek debat, dat echter om diverse redenen
het debat voeren.
(communicatiemogelijkheden, opkomende Verzuiling,
Van elitair debat naar
toeschouwersdemocratie
284
grotere maatschappelijke gelaagdheid) sowieso een kleinere reikwijdte had dan heden ten dage.
Toch noemt Van Rijn de negentiende eeuw ‘de eeuw
van het debat’. Hij doet dit omdat het (in de politiek) in
de twintigste eeuw niet meer ging om het zoeken naar
waarheid en het overtuigen op basis van argumenten (de
liberale opvatting van het ideale debat), maar om het preken voor eigen parochie. Van Rijn volgt daarbij de visie
van de Franse politicoloog Bernard Manin op de ontwikkeling van het politieke debat, die de afgelopen jaren in
Nederland onder meer bij politiek historici school heeft
gemaakt.
Bij het bestuderen van de twee landen heeft Van Rijn
niet gekozen voor de insteek van de (nieuwe) historische traditie waarbij de nadruk op transfer of overdracht van vormen tussen landen ligt. De keuze voor
Groot-Brittannië wordt niet beargumenteerd, buiten de
indirecte verklaring dat Nederlandse liberalen de Britse
vorm van politiek als superieur beschouwden en de
daar geldende parlementaire regels kopieerden (wat wel
transfer impliceert, maar niet zo beschreven wordt). Een
bredere introductie met Europese blik had bijvoorbeeld
meer zicht kunnen geven op de manieren waarin oefening in het debat richting gaf voor het politieke ambt. Zo
hadden in het negentiende-eeuwse Frankrijk de conférences d’éloquence, waar het parlementaire debat werd
nagespeeld, een belangrijke rol in de vorming en professionalisering van politici.
Van Rijn trapt gelukkig niet in de valkuil de ontwikkeling in beide landen te schetsen als uniek en in isolatie
ontstaan. Een vergelijking of verbinding komt echter
pas in de conclusie werkelijk tot stand, terwijl de afzonderlijke hoofdstukken bovendien sterk op zich staan. In
de hoofdstukken over Groot-Brittannië krijgt de lezer
veel detailinformatie waarvan de betekenis voor het
grotere verhaal niet altijd duidelijk is. De stukken over
Nederland zijn beter ingebed in de algemene ontwikkelingen, waarbij in het laatste hoofdstuk duidelijk wordt
hoe de activiteiten in de debatverenigingen verband
hielden met de ontwikkeling van het publieke debat. Hier
gaat Van Rijn in op de manier waarop de nieuwe politieke bewegingen aan het einde van de negentiende eeuw
(orthodox-protestanten, katholieken en socialisten) het
debat in de politieke mobilisatie van hun achterban een
(beperkte) plek gaven. Hij betoogt dat er in Nederland
geen eenduidige politieke vorm was, maar ‘elke ideologi-
B o ek b esp re k ing en
sche groep haar eigen retoriek’ kende. Dat is geen verrassende conclusie. De waarde van Van Rijns beschrijving is
vooral dat hij deze conclusie onderbouwt vanuit een nog
niet gehanteerde invalshoek.
Dat er daarbij in het Nederlandse geval een kloof
bestond tussen politici en hun (potentiële) achterban,
ligt volgens Van Rijn aan het feit dat in het Nederlandse
geval ‘het debat in zijn formele parlementaire vorm niet
een aansprekende vorm [was] om in de jaren zeventig en
tachtig van de negentiende eeuw de massa van nieuwe
kiezers te mobiliseren’. Hoe anders was dit in GrootBrittannië. Doordat ook nieuwe groepen (Labour) succes
hadden met de formeel-parlementaire stijl, gingen ook zij
deze gebruiken. De beschrijving van de ‘lokale parlementen’ waarbij van enkele zelfs verslagen in kranten
verschenen, maakt duidelijk dat hun betekenis en rol
veel groter was dan slechts een imitatie van het House
of Commons. Ze maakten het debat in Groot-Brittannië
voor iedereen bereikbaar en emancipeerden hierdoor
nieuwe politieke klassen. Het belangrijkste verschil
tussen de twee landen ligt daarmee in het bestaan
(Groot-Brittannië) en de afwezigheid (Nederland) van
een gedeelde politieke debatvorm en de relatie tussen de
debatverenigingen en het publieke debat.
Als de grote sprong tussen 1920 en het heden gemaakt wordt, is eveneens een grote verschuiving zichtbaar. Ontzuiling, polarisering van de politiek, maar
vooral ook het ontstaan en de groei van de (visuele) massamedia hebben voor een andere teneur in het publieke
en politieke debat gezorgd. Politiek 24 brengt de politiek
dichterbij: veel letterlijker kan de toeschouwersdemocratie niet worden. Politiek bedrijven en stelling nemen
in het publieke debat is er echter niet makkelijker op
geworden: vrijwel iedereen heeft een mening over hoe het
gaat, of hoe het beter zou kunnen. De verantwoording
door politici tegenover hun kiezers is daarentegen steeds
belangrijker geworden, vooral omdat die kiezer niet meer
vanzelfsprekend dezelfde partijen steunt als voorheen.
Dit terwijl het politieke spel niet altijd logische keuzes
vereist die in oneliners voor de kijker te vatten zijn. Het
politieke debat is echt publiek debat geworden, waarin
niet langer alleen de politici, maar ook de steeds kritischere burgers de regels lijken te bepalen.
E r i e Ta n j a
Historica te Utrecht
285
N i e uwste Ti j d
H
et boek dat Patricia Faasse over de geschiedenis
legt wat dat profiel nu inhoudt. Want in feite is het toch
van de Utrechtse bètafaculteit heeft geschreweer een opsomming geworden van de wetenschappeven is een problematisch boek. Op het eerste
lijke prestaties van de professoren en hun afdelingen. De
gezicht is het een recht-toe-recht-aan overzicht van de
preoccupatie van de bestuurders met het profiel van hun
lotgevallen van een faculteit die sinds de oprichting in
faculteit heeft voor hen helaas dus geen tastbare resulta1815 onder verschillende
ten opgeleverd – en toch is
namen door het leven is
blijkens het voorwoord de
gegaan, maar die doorhuidige decaan erg blij met
gaans wordt aangeduid als
het boek. Zou hij het echt
de Faculteit der Wiskunde
gelezen hebben? Overigens,
en Natuurwetenschappen.
opdrachtgevers moeten
In concreto gaat het om de
geen voorwoorden schrijvakken wiskunde, sterven, dat wekt al gauw de
renkunde, natuurkunde,
indruk dat de auteur niet
scheikunde, biologie, geoloonafhankelijk is geweest.
gie en farmacie. Het boek is
Er zijn meer vreemde
Patricia Faasse, Profiel van een faculteit.
op een vrij natuurlijke wijze
dingen gebeurd met dit
De Utrechtse bètawetenschappen 1815-2011.
ingedeeld in drie periodes:
boek. Het is mede geUniversiteit & Samenleving, 9 (Verloren;
de eerste van het Organiek
schreven op basis van een
Hilversum 2012) 189 p., ill., tbl., €20,Besluit van 1815 tot de aandatabestand van alle hoogISBN 9789087042653
vaarding van de nieuwe wet
leraren van de Utrechtse
op het Hooger Onderwijs
faculteit sinds 1815, maar
in 1876, de tweede tot de
zonder het zich te realiseDuitse bezetting in 1940 en de derde tot de (tijdelijke)
ren is de auteur vervolgens gevangene van haar gegevens
opheffing van de faculteit in 1988, toen de al sinds de jaren
geworden. Een universiteit bestaat behalve uit hooglerazestig bestaande subfaculteiten zelfstandig werden. In
ren ook uit studenten en ondersteunend personeel. Een
een kort nawoord is de lijn doorgetrokken tot de dag van
faculteit is tenslotte een onderdeel van een universiteit,
vandaag. In deze laatste periode viel de heroprichting van
die haar bestaansrecht nog altijd ontleent aan het feit dat
wat nu de Bètafaculteit heet (2005).
er onderwijs wordt gegeven, en de hoogleraren zouEen dergelijke geschiedenis kan op vele manieren
den nergens zijn zonder hun amanuensis, tuinman of
beschreven en geanalyseerd worden en in dit geval heeft
secretaresse. Waarom wordt dan aan die geleding geen
de auteur – zonder dit als zodanig te verantwoorden
enkele aandacht besteed en is het weer het ouderwetse
– gekozen voor een typische bestuurdersgeschiedenis.
beeld van een professorenuniversiteit dat boven komt
Daarmee bedoel ik niet een geschiedenis van het bestuur
drijven? Enige reflectie op wat een faculteit of universiteit
van de faculteit, want dat onderdeel blijft nagenoeg onis, zou tot andere keuzes hebben geleid. Overigens is het
besproken. Hoe het zat met de benoeming van decanen,
weer niet zo dat alle hoogleraren ook een plek hebben
wanneer de faculteitsraad voor het eerst bij elkaar kwam
gekregen in dit boek. Sterker: mensen die de faculteit een
en wat de bevoegdheden waren, hoe de verhouding met
naam hebben bezorgd blijven soms merkwaardigerwijs
‘centraal’ (het College van Curatoren, nu College van
onbesproken. De wiskundige en wetenschapshistoricus
Bestuur) lag: dit alles komt hooguit indirect aan de orde.
E.J. Dijksterhuis, wiens werk nog gelezen zal worden als
Met bestuurdersgeschiedenis bedoel ik meer het soort
al zijn collega’s vergeten zijn, wordt nergens genoemd. En
geschiedenis dat bestuurders graag zien, een geschiedede twee enige Nobelprijswinnaars op wie Utrecht prat
nis waarin hun eigentijdse preoccupaties gereflecteerd
kan gaan, Veltman en ’t Hooft, schitteren door afwezigzijn: waar staat de faculteit voor, waar liggen de zwaarheid.
tepunten, hoe onderscheidt de Utrechtse faculteit zich
Dat laatste komt misschien omdat de prijsuitreiking
van de zusterfaculteiten? Het project waar dit boek uit is
(maar niet het werk dat er aan ten grondslag lag) viel in
voortgekomen wilde ook nadrukkelijk bijdragen aan het
de meer recente periode, die de auteur niet heeft willen
geven van een antwoord op de vraag wat het profiel van
behandelen. Het argument dat de heroprichting van de
de faculteit is. Zie ook de titel van het boek. Wonderlijk
faculteit in 2005 zo kort geleden is en daarom nog niet
is daarbij dan weer dat het boek wel zegt te gaan over het
zinvol gereconstrueerd kan worden is even belegen als
profiel van de faculteit, maar dat de auteur nergens uitonhoudbaar: eigentijdse geschiedenis is een legitiem
Nieuwste Tijd
Bestuurdersgeschiedenis
van de Utrechtse
bètafaculteit
286
onderdeel van de historische wetenschap en dus ook van
de wetenschaps- of universiteitsgeschiedenis. Te meer
daar de heroprichting van de faculteit en de speurtocht
naar een passend profiel de reden waren om dit boek
te schrijven. Het confronteren van de wensen van de
huidige bestuurders (hun ideeën over de eigen aard van
de bètafaculteit) met de geschiedenis van de faculteit
had wellicht aardige conclusies opgeleverd. Maar een
kritische, op zelfstandig oordeel gebaseerde reconstructie
van het recente verleden was kennelijk niet de bedoeling.
Het gebeurt vaker dat universiteitshistorici hun kritische
zin even uitschakelen als het om recentere tijden gaat,
maar het is daarom nog niet goed dat het gebeurt. Of
misschien moeten we het anders zeggen: het is niet fair
van bestuurders om aan mensen die in een afhankelijke
positie verkeren te vragen dit soort gevoelige geschiedenissen te schrijven. Een hoogleraar die niet bang is voor
de confrontatie met zijn bestuurders, die had dit moeten
doen.
Een problematisch boek hoeft nog geen slecht boek
te zijn. De vraag is daarom: gegeven de beperkingen die
kennelijk in de opdracht besloten lagen, is dit dan toch
een goed boek geworden? Het begint wat ongelukkig, als
op de eerste bladzijden de indruk wordt gewekt dat in de
filosofische faculteit voor 1815 alleen de vakken van het
trivium en quadrivium werden gedoceerd. Waar in de
achttiende eeuw werd muziek onderwezen, en tot welk
onderdeel behoorden de geschiedenis en de politieke
wetenschap? Ook stoort het de lezer die niet vertrouwd
is met het stratenplan van Utrecht dat geen aandacht
wordt geschonken aan de ruimtelijke geschiedenis van de
faculteit; waar stonden de laboratoria en hoe zat het ook
al weer met de concentratie in De Uithof? Een kaartje
had wonderen gedaan. Verder is het onbegrijpelijk dat
een serieus historicus zich nog bedient van het hopeloze
‘op.cit.’ systeem in de annotatie. Maar goed, naarmate de
negentiende eeuw vordert, komt de auteur duidelijk op
stoom en volgen er verhelderende, geïnspireerde passages
die ik niet graag had willen missen. Over het onderzoek
van Gerrit Moll, over de veranderingen in de benoemingsprocedures, over de toenemende identificatie van
B o ek b esp re k ing en
de hoogleraren met hun vakgebied in plaats van met hun
universiteit (waardoor de faculteit een zuiver administratieve eenheid werd) en over de achtergronden van de
benoeming van de eerste vrouwelijke hoogleraar in 1917.
Dat laatste had, zo laat Faasse zien, niets te maken met
het tegemoetkomen aan de wens van vrouwen om ook
deelgenoot van de wetenschap te worden. De vrouw, verzekerde de toenmalige rector nog maar eens, hoort niet
in de wetenschap thuis en de benoeming van Johanna
Westerdijk kwam er alleen door omdat de machtige botanicus F.A.F.C. Went op die manier de praktijkgerichte
onderkruipers in Wageningen de pas kon afsnijden. Dat
Westerdijk een vrouw was en bepaald geen wetenschappelijk zwaargewicht, nam hij op de koop toe.
Maar als de tweede helft van de twintigste eeuw
aan de beurt is, zakt het boek weer in elkaar. De auteur
vergeet (zie boven) allerlei hoogtepunten in de geschiedenis van de Utrechtse bètawetenschappen te noemen – ik
zou nog kunnen wijzen op de inmiddels zeer omstreden
realistische rekendidactiek van Hans Freudenthal – en
in plaats daarvan verliest zij zich in eindeloze bespiegelingen over de invloed van ZWO op de beoefening
van de natuurwetenschap in Nederland, een relaas dat
niets bijzonders zegt over Utrecht. Hetzelfde geldt voor
de talloze pagina’s, licht verward bovendien, over het
wetenschapsbeleid in Nederland, waarbij de zo cruciale
wending naar de toepassingsgerichte wetenschap rond
1980 slechts terloops vermeld wordt. In plaats daarvan
had ik wel meer willen weten over het Nobelprijswinnend
onderzoek van Veltman en ’t Hooft of over het imponerende ruimteonderzoek van Cees de Jager en consorten.
Het lijkt er sterk op dat de auteur in tijdnood is gekomen
en toen besloten heeft het alleen nog maar over het beleid
te hebben – wat in een bestuurdersgeschiedenis wel voor
de hand ligt natuurlijk.
Kortom, een bij vlagen nuttig boek, dat echter beter
niet geschreven had kunnen worden. Jammer, want de
auteur kan zoveel meer.
Klaas van Berkel
Rijksuniversiteit Groningen
287
N i e uwste Ti j d
S
inds haar oprichting verenigt de Koninklijke
Onderzoek (ZWO) een zelfstandige organisatie. De riNederlandse Akademie van Wetenschappen
valiteit tussen KNAW en ZWO (en haar opvolger NWO)
(KNAW) ’s lands meest vooraanstaande geleerden
die hieruit voortsproot, is nog altijd niet voorbij.
per vakgebied. Onomstreden is de samenstelling ervan
De Akademie zelf beheerde halverwege de twintigste
niet altijd geweest; het stelsel van coöptatie leidde er soms
eeuw het Nederlandse Herseninstituut, het Hubrecht
toe dat bepaalde richtinLaboratorium en enkele
gen of zelfs hele specialisandere onderzoeksinstelmen ontbraken. Dit heeft
lingen. Sindsdien heeft de
de Akademie er niet van
KNAW zich ontwikkeld
weerhouden zich als de
van een wetenschappelijk
elite van de Nederlandse
genootschap tot een organiwetenschapsbeoefenaren te
satie met een genootschap.
beschouwen en hieruit af
Klaas van Berkel, De stem van de wetenschap.
Dit genootschap vergate leiden dat zij ook leiding
Geschiedenis van de Koninklijke Nederlandse
dert nog altijd geregeld,
moest geven aan de wetenAkademie van Wetenschappen. Deel II: 1914maar heeft nauwelijks nog
schap in het land. Want wie
2008 (Bert Bakker; Amsterdam 2011) 677p., ill.,
invloed op de organisatie
zou dit beter kunnen?
tbl., € 49,95 ISBN 9789035136014
van de Akademie, die in
Dat deze gedachte bui2005 een budget had van
ten de Akademie niet alom
130 miljoen euro. Van de
werd gedeeld, blijkt in de hier door Klaas van Berkel betoen 1100 werknemers werkten er slechts honderd in het
handelde periode van haar geschiedenis op verschillende
Trippenhuis, de rest bij tientallen bij de KNAW ondermanieren. Bij het grote publiek was zij onbekend. Het
gebrachte instituten als het Internationaal Instituut voor
verhaal gaat dat in 1937 geen Amsterdamse taxichauffeur
Sociale Geschiedenis en het NIOD. Overigens heeft de
van haar bestaan wist. Maar ook door de regering achtte
Akademie in de jaren 1980 alsnog een plaats verworde Akademie zich soms miskend. Bij de viering van het
ven in de kwaliteitsbewaking van het wetenschappelijk
veertigjarig ambtsjubileum van koningin Wilhelmina
onderzoek in Nederland, en beschikt ook zij over potjes
in 1938 was zij compleet over het hoofd gezien. Daarom
waarmee zij bepaalde ontwikkelingen actief kan stibepleitte het bestuur bij de regering de verheffing van de
muleren. Dit doet en deed zij door middel van fondsen
Akademie tot een van de hoge colleges van staat. Dit stre- voor het organiseren van internationale congressen, het
ven was dertig jaar later nog niet losgelaten. Omstreeks
toekennen van KNAW-fellowships en de aanstelling van
1970 wilde de KNAW haar bestuurlijke kracht vergroten
Akademiehoogleraren. Het onderscheid met ZWO/NWO
en zichzelf meer zichtbaar maken met de aanstelling van
is hierdoor vervaagd, en achteraf bezien had ZWO even
een bezoldigde bestuursvoorzitter, een ‘president’. Deze
goed bij de Akademie ondergebracht kunnen worden.
zou moeten worden gehonoreerd op het niveau van de
Maar tegenwoordig definieert NWO wat in Nederland
president van de Hoge Raad. Dat lukte niet, maar na lang
een goede onderzoeker is, niet de Akademie. Van Berkel
onderhandelen erkende het ministerie in 1973 de claim
laat zien dat daarentegen de KNAW zich meer en meer
door in te stemmen met een jaarsalaris dat hoger lag dan
opwerpt als de verdediger van het zuiver wetenschapdat van een commissaris van de koningin.
pelijke onderzoek tegen de toenemende drang naar
Ernstiger was dat de leidinggevende rol van de
onderzoek dat nuttige toepassingen kan genereren. De
Akademie werd betwist, ook in eigen kring. Tijdens
Akademie lijkt hiermee van adviseur van de regering te
de bezetting had zij nog het initiatief genomen tot een
zijn geëvolueerd tot het geweten van een belangengroep,
bundeling van alle wetenschappelijke organisaties in
die van de wetenschappelijke onderzoekers. Hiermee is
het land. Na de oorlog wilde de regering de achterstand
zij nog altijd de stem van de wetenschap.
die Nederland in de voorbije jaren in wetenschappelijk
Het Akademielid Van Berkel heeft met het samenopzicht had opgelopen zo snel mogelijk inhalen door
stellen van twee bundels over de geschiedenis van de
de oprichting van een fonds dat de middelen kreeg om
Akademie (Het oude Instituut en de nieuwe Akademie
de wetenschap actief te stimuleren. Het gezaghebbende
uit 2000 en De Akademie en de Tweede Gouden Eeuw
Akademielid Hugo Kruyt, een scheikundige, achtte
uit 2004) en het tweedelige De stem van de wetenschap
een wetenschappelijk genootschap ongeschikt voor een
(waarvan het eerste deel verscheen in 2008) heel wat
dergelijke taak. Ondanks verzet van de KNAW werd de
jaren in deze geschiedenis gestoken. Zijn streven van dit
Nederlandse organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk
deel ‘door de rijkdom aan gegevens’ een ‘schatkamer’
Nieuwste Tijd
Een miskend instituut
288
B o ek b esp re k ing en
voor de wetenschapsgeschiedenis van Nederland te maken (p.11), heeft hij ruimschoots waargemaakt. Als wetenschapshistoricus die de Akademie van binnenuit kent,
is hij hiertoe bij uitstek toegerust. Deel twee telt spannende stukken over de pogingen die vanuit de KNAW in
het werk werden gesteld om na de Eerste Wereldoorlog de
wetenschapsbeoefenaren uit de oorlogvoerende kampen
weer bij elkaar te brengen, over de bezettingsjaren, over
de rivaliteit met ZWO/NWO, over nieuwe ontwikkelingen en modeverschijnselen in de wetenschap waarover
de Akademie zich soms tegen wil en dank moest buigen
– zoals de kernenergie, de overbevolking, het milieu en
de Club van Rome – en over de grote bezuinigingsopera-
‘W
ties in het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek als
‘taakverdeling en concentratie’ en ‘selectieve krimp en
groei’. Maar de schatkamer is overvol met fusies, reorganisaties en directiewisselingen en telkens terugkerende
discussies over de rol en de plaats van de Akademie. Deze
passages vergen van de lezer doorzettingsvermogen. Wie
doorzet, ontdekt dat het boek en passant ook een aansporing is tot het bestuderen van een onderstroom van
anti-intellectualisme in de Nederlandse geschiedenis.
P. J . K n e g t m a n s
Universiteit van Amsterdam
Nieuwste Tijd
enn
te vergelijken waren met de
Oesterreich
hervormingen die eerder
diesem Feinde
bij de revolutionaire vijand
entgegentreten will, so muß
hadden plaatsgevonden.
es sich gleicher Waffen
Aan de radicale hervorbedienen, um wenigstens
mingsvoorstellen van aartseinigermaßen den bisheMark van Hattem, Voor een nieuw Oostenrijk.
hertog Johan heeft Mark
rigen Mißverhältnissen
Aartshertog Johan als legerhervormer en
van Hattem (1967) – voorabzuhelfen’ (p.210). Deze
generaal, 1805-1809 (Uitgeverij Pumbo.nl;
malig conservator van het
woorden noteerde aartsZwaag 2011) 417p., ill., krt., €32,50 ISBN
Delftse Legermuseum – zijn
hertog Johan (1782-1859)
n.v.t. Digitaal raadpleegbaar via open access
dissertatie gewijd, waarop
in december 1805, nadat
Universiteit Leiden: https://openaccess.
hij in november 2011 in
Napoleons Grande Armée
leidenuniv.nl/handle/1887/18049
Leiden promoveerde. De
het Oostenrijkse leger
auteur kwam, zo vertelt
eerst bij Ulm en daarna
hij in het woord vooraf,
bij Austerlitz verpletterende nederlagen had toegelangs twee verschillende wegen tot zijn onderwerp.
bracht. Deze rampzalig verlopen veldtocht – na die van
Belangstelling voor zowel de napoleontische oorlogen –
1796-1797 en 1799-1800 de derde op rij, waarin men
in het bijzonder die van 1809 met Oostenrijk – als voor
tegen de Fransen het onderspit moest delven – deed de
de geschiedenis van het bergbeklimmen bracht hem bij
Oostenrijkse legerleiding inzien dat militaire hervorminde persoon van aartshertog Johan, die zich op beide tergen noodzakelijk waren. Over de aard en mate van deze
reinen onderscheidde, zij het met meer succes als alpinist
hervormingen liepen de meningen evenwel uiteen. Twee
dan als generaal. Johan is Van Hattems held, maar wel
benaderingswijzen stonden hierbij tegenover elkaar. De
een tragische held. Hij gaat immers in de beste Griekse
opperbevelhebber en tevens minister van Oorlog aartshertraditie strijdend ten onder, zo blijkt uit de biografische
tog Karel, een broer van keizer Frans I, hield vast aan een
schets waarmee de auteur zijn boek opent. De militaire
leger van beroepsmilitairen in een centralistisch geleide
carrière van deze aartshertog kwam door zijn vermeende
staat. Johan, eveneens een broer van de Keizer, kwam met
falen als generaal in de slag bij Wagram in juli 1809 abveel ingrijpendere voorstellen die uitgingen van vrijheid
rupt ten einde. In de daaropvolgende jaren behield Johan
en volksbewapening. Volgens hem kon het leger alleen
als ‘Steierischer Prinz’ de reputatie van veranderingsmet succes worden hervormd, mits eerst de politieke,
gezind en van vriend van het volk. Zo was hij als Duits
sociale en economische structuur van het Habsburgse rijk
nationalist in 1813 betrokken bij de mislukte poging
grondig zou worden herzien. Wilde men Frankrijk in de
een autonome ‘Alpenbond’ op te richten en werd hij als
toekomst met ‘gleichen Waffen’ tegemoet kunnen treden,
gematigd liberaal in 1848 gekozen tot Reichsverweser bij
dan zat er volgens Johan voor Oostenrijk niets anders op
het Frankfurter Parlement, dat overigens al na een jaar
dan maatschappelijke veranderingen door te voeren, die
teloorging.
Een tragische held
289
N i e uwste Ti j d
Aartshertog Johans belangrijkste militaire hervormingsvoorstel betreft de invoering van een regionaal
georganiseerde boerenbewapening. In de historiografie heeft vooral de werking en uitwerking van deze
Landwehr de nodige aandacht gekregen, maar de bredere
context en de hieraan ten grondslag liggende denkbeelden bleven tot nu toe buiten beschouwing. In Voor een
nieuw Oostenrijk staan daarom de oorsprong, motieven
en aard van Johans voorstellen aangaande een verbreding van de rekrutering centraal. Daarnaast voert Van
Hattem Johan ook als legercommandant ten tonele, in
het bijzonder tijdens de ongelukkige veldtocht van 1809,
toen de 27-jarige aartshertog het bevel voerde over de
Oostenrijkse troepen in Noord-Italië. Dit slothoofdstuk
maakt het verschil aanschouwelijk tussen theorie en
praktijk, tussen ideaal en werkelijkheid, en laat zien hoe
ook hier illusie verwerd tot desillusie. De Oostenrijkse
nederlaag bij Wagram betekende immers het einde van
alle legerhervormingen.
Voor een nieuw Oostenrijk is in zijn onderwerpskeuze
een origineel boek. Terwijl het gros van de Nederlandse
historici de voorkeur geeft aan Nederlandse onderwerpen, heeft Van Hattem het aangedurfd om over de
grenzen te kijken, en dan nog wel door de aandacht te
richten op een niet voor de hand liggend ‘buitenland’ in
een weinig evidente periode. De auteur heeft het zichzelf,
kortom, niet gemakkelijk gemaakt, wat ook moge blijken
uit het door hem in Wenen en Graz verrichte archiefonderzoek, waaraan een groot aantal goedgekozen citaten
is ontleend. Dit alles getuigt van lef en verdient lof. Zoals
het ook te prijzen valt dat dit boek, over een niet gemakkelijk onderwerp, in een heldere en toegankelijke stijl
is geschreven. In Van Hattems weergave van de slag bij
Wagram, bijvoorbeeld, weet hij zelfs zoveel spanning te
F
leggen, dat men soms even op het puntje van zijn stoel
zit. Het boek verdient dan ook een Duitse vertaling.
Toch is er ook kritiek mogelijk op dit boek. Zo bevat
het veel herhalingen, wat zou kunnen duiden op een
minder gelukkige compositie. De hoofdstukken lijken te
veel opgezet als losse, op zichzelf staande beschouwingen in plaats van opeenvolgende bijdragen aan een zich
ontvouwend betoog. Het had hier en daar ook wat korter
gekund, zeker wat de aandacht voor Johans leven na 1809
betreft. Of speelt hier een rol dat de auteur aanvankelijk van plan was een volledige biografie aan zijn held te
wijden? Een voorbeeld van een compositorische onvolkomenheid is de behandeling van graaf De Guiberts Essai
général de tactique (1772). Deze codex van de moderne
oorlogsvoering komt merkwaardigerwijs niet ter sprake
in het hoofdstuk over Johans intellectuele achtergrond,
maar in dat over de veranderingen in de oorlogvoering.
Van Hattem wijst hierbij trouwens op overeenkomsten
in De Guiberts denkbeelden over de burger-soldaat en
Johans opvatting over de waarde van patriottisch gemotiveerde soldaten (pp.262-264). Maar bestaat er een causaal
verband, ja, heeft de aartshertog dit invloedrijke boek
eigenlijk wel gelezen? Een laatste punt van kritiek betreft
de tegenstelling tussen Johan en Karel, die te sterk is aangezet. Door zijn bewondering voor Johan lijkt de auteur
weinig oog te hebben voor de politieke realiteitszin van
de generalissimus. Beter dan zijn jongere broer besefte
Karel immers dat er ook inzake de hervorming van het
Oostenrijkse leger een essentieel verschil bestond tussen
gelijk hebben en gelijk krijgen.
A.J.C.M. Gabriëls
Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis
Nieuwste Tijd
rits Lugt heeft bij
1956) en Catalogues de
zijn leven een grote
Ventes (4 delen, 1938-1987),
rol gespeeld in de
beide belangrijk bij het onNederlandse kunsthistoriderzoek naar de herkomst
sche en museale wereld. Nog
van kunstwerken).
steeds is hij op die terreinen
Lugt had veel van een
van belang door zijn colwonderkind: op vijftienlectie met vooral tekeningen
jarige leeftijd meldde hij
J.F. Heijbroek, Frits Lugt 1884-1970. Leven voor de
(maar ook schilderijen en
kunst: biografie (Toth/Fondation Custodia; Amsterdam/ zich bij het Amsterdamse
oosterse kunstnijverheid), de
Rijksprentenkabinet om
Parijs 2010) 480p., ill., €39,90 ISBN 9789068685510
door hem gestichte instelaan de hand van de cataling (Fondation Custodia
logus naar Nederlandse
in Parijs) en documentaire projecten (de handboeken
tekeningen te gaan kijken. Toen die catalogus niet
Marques de Collection de Dessins et d’Estampes (1921 en
bleek te bestaan, begon hij er zelf een te maken. In 1901
Leven en werk van een
kunsthistoricus
290
ging hij, terwijl hij zijn HBS nog niet had afgerond,
op uitnodiging werken bij kunsthandel en veilinghuis
Frederik Muller te Amsterdam. Daar zou hij blijven tot
1915. Hij had geen formele opleiding, maar die bestond
voor de branche waarin hij zich ging begeven niet. Als
er daarentegen één sector binnen de beeldende kunst
was waar het noodzakelijk was efficiënt om te gaan met
grote hoeveelheden gegevens, was het wel bij een groot
en veelzijdig huis als Frederik Muller. Lugt bleek geschikt
voor de handel: hij was intelligent, ijverig, doortastend,
snel beslissend en had gevoel voor detail. Maar hij kon
daarnaast ook op de lange termijn denken.
De korte en de lange termijn komen in zijn publicaties tot hun recht. In de 68 jaar waarin hij publiceerde
– vanaf zijn eerste publicatie uit 1901, een catalogus van
portretten uit de voorraad van Frederik Muller, tot aan
zijn laatste uit 1969, een voorwoord in een tentoonstellingscatalogus over Pieter Saenredam – is telkens die
waardering voor de grote lijn en het detail zichtbaar.
Zijn publicaties zijn meestal bedoeld voor een ingewijd
publiek: de verzamelaar, de ingevoerde tentoonstellingsbezoeker, de vakgenoot. Maar een van de eerste valt daar
buiten: in 1915 verscheen Wandelingen met Rembrandt in
en om Amsterdam, waarin aan de hand van voornamelijk
prenten en tekeningen Rembrandt gevolgd wordt bij zijn
artistieke tochten rond de hoofdstad. In 1920 verscheen
een Duitse uitgave van dit boek, dat geschreven was voor
een algemeen publiek. Rembrandt zou altijd Lugts speciale belangstelling blijven behouden.
Als Lugt zich ergens over opwond wist hij de krant
te vinden. En als hij meer woorden nodig had schreef hij
een brochure: dat deed hij in 1907 naar aanleiding van
de mogelijke aankoop door de Staat der Nederlanden van
een onderdeel uit de collectie-Six. Lugt was hier fel op
tegen: de aangeboden schilderijen waren al met vergelijkbare voorbeelden in de collectie Nederland aanwezig,
dan wel niet goed genoeg of te duur en soms gold een
combinatie van deze drie punten. Lugt zette dat uiteen
met een ferme, maar rustige betoogtrant: hier sprak de
ervaren handelaar (23 jaar oud en zes jaar in het vak!)
die met de argumenten van zweverigere partijen wel raad
wist. Een tweede keer dat hij zich publiekelijk uitte, was
in de brochure Het redderen van den nationalen kunstboedel (1918). Daarin koos hij partij in de discussie over
de toekomst van het nationale museumwezen. Een zware
commissie archivarissen en (kunst)historici oordeelde
dat de musea een onderscheid moesten maken tussen
voorwerpen van artistiek en van historisch belang. Er
moest meer aan educatie worden gedaan en voor de directeur was een kunsthistorische opleiding vereist. Lugt
daarentegen was een groot voorstander van esthetiek en
B o ek b esp re k ing en
schoonheid; die opleiding achtte hij voor een directeur
van bescheiden belang.
In 1915 besloot hij zich te vestigen als free lance
kunsthistoricus en verzamelaar. Het vermogen van zijn
vrouw stelde hem daartoe in staat, een situatie die na
de dood van zijn schoonvader alleen maar verbeterde.
Uiteindelijk zou de collectie 6.000 tekeningen, 30.000
prenten en 200 schilderijen beslaan. Daarnaast verzamelde hij op ruime schaal Europese en Aziatische
kunstnijverheid en legde hij een enorme bibliotheek en
een documentatieverzameling aan.
Lugt was doopsgezind en droeg zijn geloof actief
uit. Zijn collectie was Gods geschenk en diende aan het
algemeen ten nutte te zijn. Daartoe stichtten hij en zijn
vrouw in 1947 de Fondation Custodia in Parijs, dat nog
steeds zijn verzamelingen en documentatie herbergt. De
Fondation is een gelukkig huwelijk aangegaan met het
Institut Néerlandais, het Nederlandse culturele instituut
in Parijs, dat als overheidsinstelling oorspronkelijk ook
een initiatief van Lugt was.
Hij was altijd bereid tot het delen van zijn kennis –
toen en nu helemaal niet zo gebruikelijk. Zo schreef hij
in 1931 een recensie van 48 pagina’s, voorzien van talrijke
illustraties, over de grote catalogus van Nederlandse
tekeningen in Berlijn (door Bock en Rosenberg, verschenen in 1930). Het is een feitelijk relaas. Hij geeft nieuwe
overwegingen en andere conclusies, soms op basis van
zijn eigen collectie, soms gebaseerd op studie van andere
verzamelingen. Ook in dit geval blijkt dat een boek pas
compleet is door zijn recensies. Conclusie: Lugt beheerste
de materie beter dan de twee geleerde auteurs, maar hij
vertoonde geen spoor van betweterigheid.
De auteur van het besproken boek, J.F. (Freek)
Heijbroek, is historicus en conservator van het
Rijksprentenkabinet. Zijn eerdere publicaties beslaan
vooral het terrein van de negentiende en twintigsteeeuwse geschiedenis, biografie en kunsthandel. In dit
boek heeft hij het leven van Lugt helder in kaart weten
te brengen en hij heeft het met een onderwerp dat alles
bewaarde bepaald niet makkelijk gehad. Heijbroek heeft
zich vrijwel steeds onthouden van het trekken van conclusies, maar het materiaal daarvoor ligt nu klaar.
Ellinoor Bergvelt
Universiteit van Amsterdam
en
Michiel Jonker
Kunsthistoricus te Amsterdam
291
N i e uwste Ti j d
‘G
elooft men dat kinderen gaan lijken op datgene
nele Joodse leven opgegeven om zich aan te sluiten bij
wat de moeder ziet wanneer ze zwanger is?
de Russische populisten (de narodniki). Later sloot hij
Moet ze daarom gedurende haar zwangerzich aan bij de Radicaal Socialisten. Evenals de dybbuk
schap verre blijven van onreine beesten en gevogelte, van
bevond ook hij zich in zekere zin tussen twee werelden.
kreupele, lelijke, zondige en kwaadaardige mensen?’ ‘Is het De narodniki hadden grote belangstelling voor het leven
gebruikelijk wanneer een
op het Russische plattevrouw een zware bevalling
land, maar meden veelal
heeft haar ene been aan een
de Joodse gebieden. An-ski
Thora-rol te knopen en het
deelde aanvankelijk met de
andere aan een bedpoot?’ ‘Is
narodniki hun anti-Joodse
het gebruikelijk een poes in
gevoelens – de Joden als
de wieg te leggen voordat de
‘parasitaire klasse’. Verder
baby er in wordt geplaatst?
werden de Joden niet
Fluistert men op zo’n mobeschouwd als een apart
ment iets in het oor van de
volk en gold het Jiddisch
poes?’
als een onvolwaardige taal.
Nathaniel Deutsch, The Jewish Dark Continent.
Deze en 2084 andere
Toch koos hij na verloop
Life and Death in the Russian Pale of
vragen zijn opgenomen in
van tijd bewust voor het
Settlement (Harvard University Press; Harvard
‘Dos Yidishe Etnografishe
Joodse vestigingsgebied
2011) 374p., krt., €31,50 ISBN 9780674047280
Program’, een grootschalig
als onderzoeksterrein. Net
onderzoek naar het Joodse
als Martin Buber (1878leven in het vestigingsge1965), Nathan Birnbaum
bied waar de Russische Joden tot de Revolutie van 1917
(1864-1937) en vele anderen, raakte hij gefascineerd door
gedwongen waren te wonen. Het onderzoek, dat een
de traditionele cultuur en stelde hij alles in het werk om
etnografisch portret moest opleveren van deze veelal
deze cultuur vast te leggen en te doorgronden. Zo hoopte
onbekende en geïsoleerd levende gemeenschap, vond
hij te komen tot een ‘mondelinge Thora’ die als basis zou
kort voor de Eerste Wereldoorlog plaats. Duizenden
moeten dienen voor een nieuwe Joodse renaissance.
foto’s, manuscripten, verhalen, spreekwoorden en liedjes
De Russische revolutie gooide echter roet in het
werden verzameld. De uitvoerige vragenlijst, waarbij de
eten. Als lid van de Socialistische Revolutionaire Partij
vragen zijn verdeeld over vijf levensfasen (van geboorte
gold An-ski als tegenstander van de Bolsjewieken en
tot dood), is daarentegen nooit onder de bevolking
diende hij te vluchten. Van verder onderzoek kwam zo
verspreid. Gezien de omvang van de lijst is het ook zeer
niets meer terecht. An-ski trok in 1918 naar Vilnius en
de vraag of mensen daadwerkelijk de tijd zouden hebben
vervolgens naar Warschau, waar hij in 1920 op 57-jarige
genomen deze vragen te beantwoorden.
leeftijd overleed. Tijdens deze vlucht verloor hij het oorIn navolging van tal van onderzoekers die naar
spronkelijke manuscript van Der dibek. De objecten en
Afrika (‘The Dark Continent’) trokken om de gecivilimanuscripten die inmiddels waren verzameld, raakten
seerde wereld te laten kennismaken met het primitieve
verspreid over diverse Russische musea en archieven.
leven in de binnenlanden, werd ook het traditionele leven Pas in de jaren ’80 en ’90 van de twintigste eeuw, toen de
van de circa vijf miljoen Ostjuden, die rond 1900 tusSovjetarchieven open gingen, doken hier en daar delen
sen de Baltische Zee en de Zwarte Zee leefden, in kaart
uit de An-ski collectie op.
gebracht. De grote initiator van dit project was Shloyme
Nu is er dus voor het eerst een publicatie verscheZanvil Rapoport (1863-1920), een Russisch schrijver,
nen waarin de volledige vragenlijst is opgenomen.
revolutionair en etnograaf, beter bekend onder zijn
Nathaniel Deutsch, professor Literatuurwetenschappen
pseudoniem An-ski. Onder die naam werd hij postuum
en Geschiedenis aan de Universiteit van Santa Cruz
beroemd als schrijver van het Jiddische toneelstuk ‘Der
(Californië), schreef eerder een zeer gewaardeerd boek
Dibek: Tsvishn tsvey veltn’ (‘De dybbuk: tussen twee
over Hannah Rochel Verbermacher (The maiden of
werelden’). Mogelijk is dat An-ski aspecten uit Der Dibek
Ludmir). Zij werd begin negentiende eeuw in Rusland geontleende aan zijn onderzoek. Vragen over boze geesten
boren en dankt haar roem aan het feit zij de enige vrouen spreuken keren hierin namelijk regelmatig terug.
welijke rebbe is geweest binnen de chassidische traditie.
An-ski was zelf afkomstig uit deze gemeenschap
Vele tegenstanders beschouwden haar destijds als bezeten
(uit de omgeving van Vitebsk), maar had het traditiodoor een dybbuk. Deutsch blijft zo met An-ski dicht bij
Nieuwste Tijd
An-ski’s etnografisch
portret van een
gemeenschap
292
B o ek b esp re k ing en
huis. Zijn aanvankelijke bedoeling was te volstaan met
een vertaalde, geannoteerde versie van de genoemde
vragenlijst, maar uiteindelijk heeft hij er een deel aan toegevoegd waarin hij de geschiedenis van An-ski en diens
onderzoek uitvoeriger belicht. Het omvangrijkste deel
is echter gewijd aan de vragenlijst waarbij de annotatie
ongeveer evenveel ruimte inneemt als de vragen zelf.
Op het eerste gezicht lijkt een vragenlijst een wat mager en weinig aantrekkelijk uitgangspunt voor een boek,
zeker wanneer ook de antwoorden en resultaten ontbreken. Maar door het afwisselende karakter van de vragen,
van abstract tot zeer concreet, wordt de lezer vanzelf
meegezogen in een wereld die de meesten slechts kennen
uit de verhalen van Buber en Isaac Bashevis Singer (1908-
T
1991), en de foto’s van Roman Vishniac (1897-1990). Door
het beeldende karakter van de vragen en de grondige
voorstudie die eraan ten grondslag ligt, is het ontbreken van de antwoorden niet eens zo’n gemis. De wereld
van de shtetl (kleine traditionele, Oost-Europese Joodse
gemeenschap) komt vanzelf tot leven. De vragen bieden
de mogelijkheid om door de ogen van een tijdgenoot mee
te kijken naar deze verdwenen cultuur. Natuurlijk was op
sommige vragen het antwoord interessant geweest, want
wat kreeg poes nu precies in haar oor gefluisterd?
S t e f a n v a n d e r Po e l
Rijksuniversiteit Groningen
Nieuwste Tijd
oen de protestantse
oorlog de vluchtelingen
Karl Freudenberg in
naar het centraal vluchte1939 vanuit Berlijn
lingenkamp Westerbork
naar Nederland vluchtte,
moesten vertrekken, bleven
kon hij niet bevroeden hoe
de Nederlandse doopsgelang het zou duren voor hij
zinden – zoals Jacob ter
zijn familie weer zou terugMeulen, bibliothecaris
zien. De medisch wiskunin het Vredespaleis en
dige werd eerst geplaatst in
ds. Abraham Mulder uit
vluchtelingenkamp Zeeburg
Aardenburg – en met name
in Amsterdam, waarna
de leden van de Werkgroep
hij achtereenvolgens in
Zaanstreek onder leiding
kampen en opvangtehuizen
van Cor Inja praktische
in Schoorl, Elspeet, Sluis en
Alle G. Hoekema, ‘Bloembollen’ voor
hulp geven. Deze hulp vond
Westerbork terechtkwam.
Westerbork. Hulp door Zaanse en andere
vooral plaats in de vorm
Freudenberg had het geluk
doopsgezinden aan (protestants-)Joodse
van ‘bloembollen’ voor
de oorlog te overleven, wat
Duitse vluchtelingen in Nederland (Verloren;
Westerbork: illegaal verkreook gold voor het merendeel
Hilversum 2011) 219p., ill., €23,gen levensmiddelen die de
van de joods-christelijke
ISBN 9789087042196
Werkgroep Zaanstreek naar
vluchtelingen uit de – gehet kamp opstuurde. Juist
deeltelijk – wisselende groep
in de Zaanstreek hadden de
van zestig tot honderd mensen met wie hij samen van het
doopsgezinden toegang tot een sterk maatschappelijk en
ene naar het andere opvangkamp werd versleept.
economisch netwerk, waaronder grote ondernemers als
Deze christelijke joden – toentertijd ook wel ‘niet-ariVerkade, Duyvis en Honig (p.35).
sche Christenen’ genoemd –ondervonden in Nederland
In ‘Bloembollen’ voor Westerbork heeft auteur Alle G.
steun van niet alleen het Protestantsch Hulpcomité
Hoekema (met medewerking van Elisabeth I.T. Brusseevoor Uitgewekenen om Ras en Geloof, maar ook van
van der Zee voor de hoofdstukken over de doopsgezinNederlandse doopsgezinden in de Werkgemeenschap
den in Nederland en de transcriptie van Cor Inja’s maQuakers Doopsgezinden (die al snel in losser verband
nuscript) deze geschiedenis uiteengezet. Hoekema werkte
verder ging als Werkgemeenschap van Doopsgezinden
van 1989 tot 2003 als universitair docent Apostolaat en
en Geestverwanten). Voor de oorlog bestond de hulp
Praktische Theologie aan het Doopsgezind Seminarium
van doopsgezinden uit opvang in de zogenaamde
en vervolgens als universitair hoofddocent Missiologie
Broederschapshuizen, praktische ondersteuning en waar
aan de VU. Daarnaast is hij bestuurssecretaris van de
het kon geestelijke zorg. Toen in de begindagen van de
Algemene Doopsgezinde Sociëteit. Eerder was hij betrok-
Tussen hoop en vrees:
Duits-joodse protestantse
vluchtelingen en hulp
van Nederlandse
doopsgezinden
293
N i e uwste Ti j d
ken bij de publicatie van het dienstweigeraarsdagboek
van Cor Inja uit 1925. Hoekema is dus goed thuis in de
achtergrond en geschiedenis van de Nederlandse doopsgezinden. Deze nieuwe studie vormt het zesde deel in de
serie Manuscripta Mennonitica, specifiek gericht op de
geschiedschrijving van de doopsgezinden in Nederland.
‘Bloembollen’ voor Westerbork past op verschillende
wijzen naadloos in de huidige geschiedschrijving van
de Jodenvervolging. Het is, allereerst, een lokale studie,
één die zich richt op een klein onderdeel van de vervolging. Ten tweede sluit het zich aan bij de trend joden niet
vanzelfsprekend als één homogene groep te beschouwen,
maar juist de diversiteit, de verdeling langs sociale, en
ook religieuze scheidslijnen te benadrukken. Ten derde
is het onderdeel van de geschiedschrijving van ‘omstanders’ en ‘helpers’ en daarbinnen de kerken, waarvan de
rol in de oorlog tot op de dag van vandaag hevig wordt
bediscussieerd.
Vooral met betrekking tot de laatste twee thema’s
levert het boek een belangrijke bijdrage. Het beeld van
de Duits-joodse vluchtelingen in Westerbork is lange
tijd immers vooral bepaald geweest door wat er na het
vluchtelingenkamp gebeurde, waar de bekendste dagboekschrijver van Westerbork, Philip Mechanicus, in
1943 over schreef: ‘Voorkeur hebben gedoopten onder
de Duitsers, die baantjes hebben te vergeven, spelen
gedoopten de eerste viool, een clan, waarvan de leden
elkaar de bal toewerpen.’ (Mechanicus, In depot. Dagboek
uit Westerbork, Amsterdam 1964). Hoekema werpt in
zijn boek een ander licht op deze groep; hij bestudeert
hen vooraleerst als vluchteling en als slachtoffer. De hulp
van de doopsgezinden in zijn algemeenheid geeft gewicht
aan het argument van ‘de kracht van het sociale netwerk’
in de kerkelijke hulp aan slachtoffers, zoals dit door Ido
de Haan is beschreven in zijn historiografisch overzichtsartikel uit 2008 in Bijdragen en Mededelingen betreffende
de Geschiedenis der Nederlanden. De bijgevoegde notulen
van de Werkgroep Zaanstreek bieden de onderzoeker een
interessante bron voor onderzoek naar omstandergedrag
en hulp aan slachtoffers. In zijn geheel laat ‘Bloembollen’
voor Westerbork goed zien hoe de vluchtelingen continu
tussen verschillende instanties heen en weer werden
geslingerd, niet in de laatste plaats door conflicten tussen de hulpverleners onderling (pp.82-91, tussen ds.
Abraham Mulder en Bruno Benfey in het opvangkamp
in Sluis), en mede daardoor altijd tussen hoop en vrees
leefden.
De buitenkans die het integraal opnemen van de
notulen biedt, wordt door de auteur echter niet ten volle
benut. Nu krijgt de lezer een appendix van gegevens zonder veel duiding, behalve op het vlak van de doopsgezinden. En hoewel Hoekema in zijn inleiding het egodocument van Cor Inja (ook werkzaam in het verzet) als een
belangrijke bron noemt, verschijnt zij voornamelijk in
de voetnoten, waarmee hij de kans zijn vooral beschrijvende studie een verdiepende persoonlijke invalshoek
te geven, laat liggen. Sowieso is de inleiding enigszins
misleidend; ‘Bloembollen’ voor Westerbork handelt niet
over joods-christelijke vluchtelingen en hun contacten met Nederlandse doopsgezinden, maar eerder over
doopsgezinden en hun contacten met deze vluchtelingen (p.7). Dat heeft vooral te maken met het feit dat het
boek grotendeels gebaseerd is op ‘archiefgegevens van de
“hulpverleners”’, zoals Hoekema ook zelf aangeeft (p.70).
Dat maakt dat de vluchtelingen wel erg veel verborgen
gaan achter een sluier van officiële stukken, notulen van
bijeenkomsten en statistieken. Het opnemen van citaten uit interviews met enkele nog levende kinderen van
vluchtelingen, die Hoekema in het voorwoord noemt,
had wellicht tegenwicht kunnen bieden.
‘Bloembollen’ voor Westerbork is geschreven in een
rustige stijl; alleen het veelvuldig gebruik van uitroeptekens werkt enigszins bevreemdend. Het boek vereist
een grondige voorkennis van zowel de doopsgezinden
als de oorlog. Hoekema begaat wel enkele bekende
vergissingen met betrekking tot de geschiedenis van
Westerbork. Zo beschrijft hij de Joodse Ordedienst in
het doorgangskamp als goeddeels bestaande uit mensen
van de groep van Alte Kampinsassen, wat echter alleen
de eerste maanden het geval was (p.116). Tegelijkertijd is
‘Bloembollen’ voor Westerbork zeer gedetailleerd en het
geeft een goed overzicht van een tot nu toe relatief onbekend hoofdstuk in de geschiedenis van Westerbork en de
Jodenvervolging.
Eva Moraal
NIOD Amsterdam
294
B o ek b esp re k ing en
D
rie generaties is de Tweede Wereldoorlog nu
Nederlandse achtergrond raadpleegbaar heeft), wordt
geleden, en het herdenken ervan is in onze culslechts in het voorbijgaan genoemd.
tuur nog steeds diepgeworteld en wijdverbreid.
Het hoofdstuk ‘Stenen’ gaat vervolgens over het
Daarbij is het accent meer en meer komen te liggen op
Anne Frank Huis als lieu de mémoire. De keuze om de
de Shoah, die zijn eigen herdenkingsdag heeft gekregen
ruimtes leeg en ongemeubileerd te laten in plaats van
op 27 januari, de dag dat
de situatie ten tijde van de
Auschwitz in 1945 bevrijd
onderduik na te bootsen,
werd door het Rode Leger.
onderstreept de afwezigDoor de Verenigde Naties
heid van Anne en haar
uitgeroepen tot Holocaust
familie. Het is duidelijk dat
Memorial Day. Maar wat
de auteurs van harte met
doen we eigenlijk als we de
die keuze instemmen, maar
Shoah gedenken? Dat is de
Erik Borgman en Liesbeth Hoeven, Sporen van
opvallend is wel dat ze
vraag die Erik Borgman en
afwezigheid. Gedenken in stemmen, stenen en
niet ingaan op de verdere
Liesbeth Hoeven stellen in
stilte (Klement; Zoetermeer 2011) 130p., ill.,
taakopvatting van de Anne
een kleine bundel essays,
€18,95 ISBN 9789086870844
Frank Stichting, zoals die
Sporen van afwezigheid.
blijkt uit de exposities daar,
Borgman is hoogleraar
waarin vaak nadrukkelijk
theologie in Tilburg en Hoeven doet onder zijn begeleieen verband met de actualiteit wordt gelegd.
ding promotieonderzoek naar de grondslagen van een
In het hoofdstuk ‘Stilte’ komen in korte paragraafjes
herinneringscultuur ‘na Auschwitz’ en naar de betekenis
nog verrassend veel stemmen aan het woord: de schrijvan concrete herinneringsplaatsen. Het antwoord op hun
vers Armando, Imre Kertész, Jorge Semprun en Max
vraag is eigenlijk al in de titel gegeven: voor Borgman en
Sebald, de componisten Jeff Hamburg, Soesja Citroen
Hoeven is gedenken het present stellen van een afwezigen Erwin Schulhoff, en beeldend kunstenaars Hans
heid. Gedachtenis is volgens hen niet (of zou niet moeten
Citroen en Ram Katzir. De lezer krijgt zo een waaier van
zijn) een instrument voor de samenleving om zichzelf een
mogelijkheden gepresenteerd hoe de stilte, het gemis
identiteit te geven, het levend houden van een historisch
veroorzaakt door de Shoah, met uiteenlopende middelen
bewustzijn of een strijd tegen de vergetelheid. Het gaat
artistiek vorm gegeven kan worden, en een aanzet om al
er niet om te verbeelden wat verloren is of dat present
die representaties te duiden. Maar het geheel wekt een
te stellen, maar om het verlies zelf te thematiseren. Het
wat toevallige en fragmentarische indruk; waarom juist
openhouden van het gemis van al degenen die weggevoerd
deze kunstenaars gekozen zijn, wordt niet nader bearguen vermoord zijn is de enige manier om tegen te gaan dat
menteerd of toegelicht. Het stuk Kamp van theatergroep
het gruwelijke dat herdacht wordt gedomesticeerd wordt,
Hotel Modern had hier zeker ook besproken moeten
en te voorkomen dat je toeschouwer wordt in plaats van
worden, maar theater ontbreekt geheel als genre, wat
aangesprokene te zijn.
jammer is omdat juist daar zich de dilemma’s en valkuiDit is het – impliciet normatieve – uitgangspunt
len voordoen waar het in dit boek over gaat.
waarmee de auteurs voorbeelden van herdenken bespreBij het lezen van deze opstellen drong zich het Duitse
ken in drie hoofdstukken, ingedeeld naar de termen uit
begrip Betroffenheit aan mij op: het is duidelijk dat de
de ondertitel: stemmen, stenen en stilte. Het dagboek van
auteurs diep geraakt zijn door de Shoah en zich er nauw
Anne Frank staat centraal in het eerste hoofdstuk. Die
bij betrokken voelen, en ook dat de woorden om dat
tekst laat eerst en vooral zien hoe dat ene concrete meisje
over te dragen beperkt en moeilijk te vinden zijn. Dat
onder de bezetting leefde. Anne Frank is natuurlijk
leidt nogal eens tot omfloerst, hier en daar sterk metaverreweg de beroemdste dagboekauteur over de Tweede
forisch taalgebruik met als effect een zekere wolligheid,
Wereldoorlog, al zouden dagboeken als dat van David
bijvoorbeeld het slot van de inleiding: ‘Wat herdacht
Koker of Philip Mechanicus best meer aandacht verdiemoet worden, dat weet de getuige alleen in het spreken
nen dan ze nu krijgen. Maar dat er ook andersoortige
en degene die gedenkt alleen in het gedenken. Het moet
‘stemmen’ beschikbaar zijn, zelfs heel letterlijke, zoals
telkens opnieuw tot spreken komen vanuit de stilte die de
het project ‘Ooggetuigen in de klas’ van het Landelijk
gedachtenis bewaart.’ (p.19). Het nadrukkelijk ontbreken
Steunpunt Gastsprekers WOII, of de video-interviews
in de bespiegelingen van een verbinding met de actualivan het USC Shoah Visual History Archive (waarvan het
teit of de toekomst, zal een indicatie zijn voor de positie
Joods Historisch Museum ruim 1500 interviews met een
die de auteurs innemen in het debat over de uniciteit van
Nieuwste Tijd
De stilte laten spreken
295
N i e uwste Ti j d
de Shoah, maar laat zich evengoed voelen als een lacune.
De tekst lijdt niet aan een overmaat aan voetnoten.
De besproken kunstwerken en teksten staan achterin per
hoofdstuk vermeld, maar zonder dat van citaten de precieze vindplaats met paginanummer is opgenomen, wat
het eventuele nazoeken niet vergemakkelijkt. Dat roept
de vraag op voor wie dit boekje eigenlijk bestemd is.
Niet in de eerste plaats voor historici lijkt mij, noch voor
volbloed filosofen, theologen of letterkundigen. Het wat
hybride karakter zal vooral diegenen aanspreken die zich
W
thuis voelen op het raakvlak van die gebieden. Ook personen die zich professioneel of incidenteel bezighouden
met het vormgeven en organiseren van herdenkingen
zullen zeker stof tot nadenken vinden. Wie zich stoort
aan het wat impressionistische karakter kan wellicht
beter wachten op het proefschrift van Liesbeth Hoeven,
waarop dit een voorschot lijkt te zijn.
Bettine Siertsema
Vrije Universiteit Amsterdam
Nieuwste Tijd
ie vandaag de
in de prangende vraag wat
dag over Europa
het betekende Europeaan te
en de Tweede
zijn tijdens en na de Tweede
Wereldoorlog spreekt, is een
Wereldoorlog. Daarmee
politicus op leeftijd of histoplaatst hij het boek in
ricus. Dat is, zoals dit boek
hedendaagse debatten
laat zien, wel eens anders
over Europese identiteit en
geweest. De artikelen over
herinneringspolitiek, overide relaties tussen Europese
M. Spiering en M. Wintle eds., European
gens zonder deze uitgebreid
identiteit en Tweede
Identity and the Second World War (Palgrave
aan de orde te stellen.
Wereldoorlog, die Spiering
Macmillan; Basingstoke 2011) 273p., €76,90
De bijdragen zijn
en Wintle in deze bundel
ISBN 9780230273238
verdeeld over vier thema’s.
verzameld hebben, zijn
In het eerste deel laten drie
voortgekomen uit een gezamenlijk onderzoeksproject van
auteurs zien hoe Europa haar best deed lessen te trekken
de afdelingen Europese Studies van de Universiteit van
uit de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog door
Amsterdam en de Universiteit Aarhus in Denemarken.
de bescherming van de rechten van de mens naar voren
Het boek is tot op zekere hoogte een vervolg op een eerte schuiven als basisonderdeel van de Europese identidere bundel van dezelfde redacteuren over de impact van
teit. Eén van hen, Jay Winter, toont aan dat ballingen
de Eerste Wereldoorlog op ideeën over Europa (2002). Het
in Londen (in het bijzonder René Cassin) al tijdens de
nieuwe boek gaat niet alleen over Europese ideeën maar
oorlog de aanzet gaven tot een nieuw denken over interook over de institutionele en culturele vormen die deze in
nationaal recht, dat in 1948 gestalte kreeg in de univerde naoorlogse periode aannamen. Grosso modo beslaan
sele verklaring van de rechten van de mens. Het tweede
de bijdragen de periode vanaf de jaren dertig tot en met
deel behandelt de soms desperate pogingen het idee van
de jaren zestig van de twintigste eeuw. De inleiding laat
Europese beschaving overeind te houden tegen de achterenigszins in het midden of er daarna een echte omslag
grond van de gruwelen van de oorlog. Wellicht de opvalin de betekenis van de herinnering optrad. Er kwam een
lendste bijdrage in dit deel is het hoofdstuk van Wendy
generatie aan de macht die de oorlog niet zelf had meeWebster over Britse krantenartikelen, boeken en films
gemaakt, maar ‘de contouren van de Europese identiteit’
uit de jaren 1945-1955 die over het Europese oorlogsleed
bleven bepaald door wat de oorlog tussen 1945 en 1970
handelden. Aanvankelijk zag een groot deel van de media
teweeg had gebracht. Wie weet hebben de redacteuren een
Europa – en Duitsland in het bijzonder – als een gevaar
volgend boek in de maak, waarin zij deze uitspraak nader
voor de Britse beschaving (de ‘zuivere Hun’ van Winston
tegen het licht zullen houden.
Churchill was een stereotype voor de vijand, dat geruime
Ieder boek over Europa dwingt tot selectie. ‘Eenheid
tijd bleef resoneren). Met het doorzetten van de Koude
in verscheidenheid’ is voor een uitgever geen argument.
Oorlog nam de tegenstelling in de beeldvorming tussen
De samenstellers hebben Palgrave klaarblijkelijk weten te
het Europese continent en Groot-Brittannië geleidelijk af,
overtuigen door de bijdragen te verbinden aan grote theen veranderde (West-)Europa van een barbaars strijdtoma’s als Europese identiteit en betekenis van de Tweede
neel naar een aangename vakantiebestemming. Deel drie
Wereldoorlog. Wintle vat de focus van de bundel samen
behandelt enkele visies op Europa en Europese integratie,
Europese identiteit na de
Tweede Wereldoorlog
296
B o ek b esp re k ing en
die tijdens en na de oorlog naar voren kwamen. De verscheidenheid is groot. Utopisch optimisme (Spinelli) behield een plaats naast afgewogen realisme (Kohnstamm).
Veelzeggend is ook dat het denken over integratie zich
aanvankelijk maar moeizaam los wist te maken van het
idee van Europese superioriteit, zoals Wolfgang Schmale
laat zien op basis van een reeks uitspraken over de plaats
van de koloniën in Europese toekomstplannen. Het laatste deel gaat – terecht en onvermijdelijk – over de nooit
afgeronde verwerking van de Holocaust. Op verschillende manieren laten de drie bijdragen van dit deel zien
dat denken in en over Europa onlosmakelijk verbonden
is met de collectieve herinnering aan de Holocaust.
Michael Wintle’s elegante inleiding brengt een zekere
eenheid in de bovengeschetste verscheidenheid. Lang niet
alle bijdragen gaan over Europese identiteit én de erfenis
van de Tweede Wereldoorlog; sommige gaan zelfs maar
heel indirect over één van beide. Wintle tracht kritiek op
de coherentie van de bundel vóór te zijn door het begrip
O
‘Europese identiteit’ niet te problematiseren en omgang
met de Tweede Wereldoorlog zeer breed op te vatten. Hij
stelt simpelweg dat een Europese identiteit bestaat en laat
het daarbij. Hij waagt zich ook niet op het gladde ijs van
de studie van de collectieve herinnering, ook al zouden
daarvoor in meer dan één bijdrage gronden gevonden
kunnen worden. Door zijn pragmatische oplossingen –
die men kan bekritiseren – maar door het hek op de dam
te laten, houdt Wintle het inleidende hoofdstuk binnen
de perken en geeft hij de auteurs alle gelegenheid zich
op eigen en geëigende wijze in de relevante debatten te
plaatsen. Als een Europese identiteit bestaat, zoals Wintle
meent, dan is zij een veelvoudige, waarin de elementen
die in deze bundel behandeld worden ongetwijfeld een
plaats hebben.
Nico Randeraad
Universiteit Maastricht
Nieuwste Tijd
orspronkelijk
De studie is disciplinair
onderdeel van een
strak afgebakend en richt
duo-project over de
zich vrijwel uitsluitend
Nederlands-Amerikaanse
op bilaterale betrekkinbetrekkingen in de jaren
gen op het hoogste rege1970, richt dit proefschrift
ringsniveau – ook bij het
zich op een periode waarin
gebruikte archiefmateriaal,
de verhoudingen in het
wat voornamelijk bestaat
Atlantische bondgenootKim van der Wijngaart, Bondgenootschap
uit stukken geproduceerd
schap – zoals eigenlijk
onder spanning. Nederlands-Amerikaanse
door ministers, ambassavoortdurend tijdens de
betrekkingen, 1969-1976 (Verloren; Hilversum
deurs, en hun belangrijkste
Koude Oorlog – geken2011) 243p., ill., € 27,- ISBN 9789087042431
adviseurs: diplomatieke
merkt werden door spangeschiedenis in de enge zin
ning tussen, aan de ene
van het woord. De auteur
kant gezamenlijke belangen zoals het indammen van
– die dit proefschrift in 2011 succesvol verdedigde aan
Sovjetinvloed en de Westerse integratie van Duitsland,
de Universiteit Utrecht bij promotoren Duco Hellema
en aan de andere kant politieke en economische tegenen Kees van Minnen – heeft haar materiaal verzameld
stellingen tussen de VS en zijn Europese bondgenoten
in Nederlandse en Amerikaanse archieven. Hierbij valt
(en tussen de West-Europeanen onderling). De betrekop dat de oogst aan Amerikaanse kant doorgaans rijker
kingen tussen Washington en Den Haag vormden hierop
is dan aan de Nederlandse, in ieder geval in de geraadgeen uitzondering, en deze studie behandelt belangrijke
pleegde collecties. De studie is evenwichtig, toegankelijk,
specifieke kwesties die er tussen de twee regering speelden
en systematisch geschreven, zij het dat de nadruk meer
in deze periode – zonder de bredere context uit het oog te
ligt bij het rapporteren over wat er in de gebruikte bronverliezen. De bredere context wordt overigens vooral als
nen staat dan bij het stellen van (verdere) vragen aan
achtergrondinformatie gepresenteerd; het eigen onderzoek het materiaal. Het boek doet in die zin denken aan het,
heeft de auteur niet systematische geïntegreerd met de
overigens nuttige, advies dat Amerikaanse promotoren
geschiedschrijving van de Atlantische betrekkingen in de
soms aan hun promovendi geven: ‘there are no perfect
vroege detente jaren.
dissertations, only finished dissertations’.
Een Diplomatieke
Geschiedenis
N i e uwste Ti j d
Die discipline en de strakke afbakening leiden er
wel toe dat de lezer een licht gevoel van claustrofobie
bekruipt: dit diplomatiek-politieke verhaal (en soms ook
de literatuurverwijzingen) laat zien dat er meer gaande
was in de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen, maar
daarop wordt eigenlijk niet ingegaan. Ook waar het
binnen de eigen vraagstelling op zijn plaats lijkt, wordt
doorgaans niet doorgevraagd.
Bijvoorbeeld rijst bij een van de belangrijkste thema’s
uit deze geschiedenis – de kwestie van landingsrechten
in de VS voor de KLM – de vraag in hoeverre de zakenwereld haar best deed de regering in te schakelen voor
de eigen belangen. De vraag wordt echter niet gesteld;
ook dit deel van het verhaal blijft op het niveau van,
vooral, ministers van buitenlandse zaken. Materiaal van,
bijvoorbeeld, het Ministerie van Economische zaken is zo
niet geraadpleegd (een KLM archief lijkt niet te bestaan),
en de laatste Nederlandse minister die zich in deze periode voor de KLM heeft ingezet – Max van der Stoel – is
er bij het interview afgenomen door de auteur klaarblijkelijk ook niet naar gevraagd. Binnen het kader van de
studie is dit wel te verdedigen, maar het betekent ook dat
het nodige onontgonnen terrein overblijft.
Ook lijkt Van der Stoel niet gevraagd te zijn naar
een andere kwestie, waar in het boek op basis van een
Amerikaans stuk kort naar wordt verwezen; namelijk een
‘crisis’ in de betrekkingen eind oktober 1973. ‘Waar deze
crisis precies over ging, blijft onduidelijk.’ (p.169). Dit laat
de lezer met een onbevredigd gevoel achter, vooral omdat
van de drie door de auteur geïnterviewde Nederlandse
bewindslieden uit deze periode er twee – Van der Stoel,
en staatssecretaris van Defensie, Bram Stemerdink – op
dat moment in functie waren. Zijn de heren naar deze
mogelijke crisis gevraagd? Konden zij zich iets herinneren? Wilden zij er niet op ingaan?
Nog een voorbeeld van de misschien te sterke
terughoudendheid van de auteur is het contrast, dat zij
zelf scherp waarneemt, tussen de rol die Stemerdink
volgens Amerikaanse stukken speelde bij de beslissing
de Amerikaanse F-16 aan te schaffen als vervanger voor
het verouderde Starfighter gevechtsvliegtuig (1973-1975),
en zijn eigen verhaal achteraf (pp.199-201). Amerikaanse
stukken laten zien dat Stemerdink zich in zijn regelmatige gesprekken op de Amerikaanse ambassade al vroeg
uitsprak voor de F-16, en zichzelf bovendien presenteerde
als sleutelfiguur aan Nederlandse kant. Zijn zelf-gepubliceerde dagboeken geven een tegenovergesteld beeld, en
ook in zijn interview met de auteur schept Stemerdink
geen duidelijkheid, integendeel. Waren er geen
Nederlandse stukken (bijvoorbeeld bij Defensie) die licht
297
hadden kunnen werpen op deze zaak? Was Stemerdink
bereid om, geconfronteerd met de Amerikaanse stukken,
inzicht te geven in zijn eigen archief? Hoe dan ook, de
auteur legt de tegenstelling haarscherp voor, maar laat
het na zelf een conclusie te trekken.
Het feit dat er nog vragen, archiefcollecties, en thema’s overblijven (was bijvoorbeeld de Khan/URENCOaffaire van 1975-1976 niet onderwerp van communicaties
tussen de twee regeringen?) neemt niet weg dat met
deze nuttige studie er een stevig begin ligt voor verder
onderzoek naar de Nederlands-Amerikaanse betrekkingen in het tijdperk van de detente. Zoals de auteur
aantoont, stond de verhouding enigszins onder spanning
onder invloed van de controversiële Amerikaanse oorlog
in Vietnam, groeiend Europees zelfbewustzijn, en de nadruk in het Amerikaanse detente beleid op de eigen banden met Moskou en Peking. Tegelijk wordt ook duidelijk
dat voor beide partijen er teveel op het spel stond om
tegenstellingen op de spits te drijven. Ondanks een linkse
en Amerika-sceptische trend in samenleving en politiek
bleef Nederland voor de VS een belangrijke bondgenoot,
nog altijd Atlantischer ingesteld dan sommige andere
NAVO-leden (ook, vooral dankzij Van der Stoel, onder
het kabinet-Den Uyl). Als Nederlandse bewindslieden
daarom weer eens blijk gaven van hun statusangst op het
internationale toneel of voor een nationaal icoon als de
KLM opkwamen, werd er vanuit Washington doorgaans
tegemoetkomend gereageerd. En terwijl vooral vanaf
1973 thema’s als mensenrechten en ontwikkelingshulp
voor linkse regeringen en bevrijdingsbewegingen belangrijk werden in het Nederlandse buitenlandse beleid,
waakte ook de regering Den Uyl ervoor deze prioriteiten
expliciet tegen de VS uit te voeren. Ondanks alle kritiek
op het Koude Oorlog-beleid van vooral President Nixon
was de Amerikaanse bescherming essentieel (en relatief
goedkoop) voor Den Haag.
Bij dit soort thema’s, maar ook langs een bredere
definitie van het begrip ‘internationale (of bilaterale)
betrekkingen’, zou nieuw onderzoek nu verder kunnen
gaan en verder worden geïntegreerd met de internationale geschiedschrijving over het detente tijdperk:
wat was precies de rol van Nederland en Van der Stoel
in het West-West touwtrekken over de agenda (thema
mensenrechten) van de Helsinki conferentie? Dit blijft
recente geschiedenis waarover nog bijna jaarlijks nieuw
archiefmateriaal beschikbaar komt. Kan in deze periode
al het begin gezien worden van de verwijdering tussen
Europa en de VS later in de jaren 1970 over het beleid
ten opzichte van de Sovjet-Unie – vooral op het gebied
van de (kern)bewapening? (Wat is hierover inmiddels
298
in het NAVO-archief te vinden?) Bleef de Derde Wereld
uiteindelijk een bijzaak in de West-West betrekkingen, of
is er in de verhouding Nederland-VS ook bevestiging te
vinden van de these van Odd Arne Westad dat zij in deze
tijd juist centraal kwam te staan in de Koude Oorlog?
Wat was de invloed van andere factoren (volksvertegenwoordiging, bureaucratie, publieke opinie, zakenwe-
B o ek b esp re k ing en
reld) op een bilaterale verhouding zoals deze? Ook door
nieuwe vragen op te roepen bewijst een nieuwe studie als
deze haar waarde.
Ruud van Dijk
Universiteit van Amsterdam
Download