11111�111111 Voor het redactioneel, klik hier: http://users. belgacom.net/uitwiskelinglredactioneel. html Goniometrische functies: een meerwaarde door ICT? Rik Van Eecke Om in het hoofdstuk ''algemene sinusfuncties' de betekenis van de parameters vorm f(x) =a· sin(b(x- c)) + d a, b, c en d in de uit te leggen (vervormingen en verschuivingen t.o.v. de sinusfunctie) trok ik dit jaar met drie klassen van het vijfde jaar naar de computerklas. Een ervanng. Goniometrie Histo1y X Het toeval wi I dat ik vanaf "den beginne - 10 jaar geleden - zowat elk jaar 'goniometrie en goniometrische functies heb gegeven in het vijfde jaar, in verschillende onderwijsstructuren en studierichtingen. Een periodiek verschijnsel zowaar. Samen met de inhoud zijn ook de didactische aanpak en de gebruikte werkvormen in dit decennium nogal geëvolueerd. Het is niet mijn bedoeling een rigoureuze studie te maken van deze evolutie. Ik wil gewoon vanuit de ervaring in de computerklas even terugblikken. Een "history X" dus. Ik herinner me levendig dat ik 'de eerste keer' met nogal veel beginnersenthousiasme bij het aanbrengen van ' georiënteerde hoek' uitvoerig tijd investeerde in de beteken is van "wegens de groepsstructuur van de verplaatsingen voor de samenstelling is de relatie 'bepaalt dezelfde hoek als een equivalentierelatie' (sic). De aandacht van de leerlingen daalde exponentieel en aangezien ze van de "opwindfunctie' niet opgewonden raakten, ging de les over de elementaire goniometrische functies de mist in. Vanuit een tabel met functiewaarden tekende ik de elementaire functies op bord en de leerlingen namen dit zo goed mogelijk over (bij tangens viel dat nogal tegen), en dat was het. De algemene sinusfunctie stond niet op het programma, het volgende onderwerp was goniometrische vergelijkingen en ongelijkheden en daarvoor restte al niet meer zoveel tijd ... Hetzelfde beginjaar in een andere school en een andere richting nam ik als interimaris een (handgeschreven) cursus over met werkbladen (met mm-papier). Dat verhoogde de kwaliteit van de grafieken bij de leerlingen. Het volgende jaar hanteerde ik met succes zelfgemaakte werkbladen, maar voor de algemene sinusfunctie was het alweer prullen op het bord en in het schrift. Een jaar later deed het vliegtuig (en een speelgoedmodel van het zoontje van een collega wiskunde) zijn intrede. En werkbladen (uit "Wiskunde vanuit toepassingen') met allerlei schroeven (langere, snellere, andere, hogere). Voor de rest bleef het knoeien. 2 het spinnenweb Alweer een jaar later maakte de school - waar ik nu nog altijd 'actief' ben - een ware technologische revolutie door: er was één draagbare overheadprojector ter beschikking. Deze • wiskundemachine" (standaardantwoord op de vraag van nieuwsgierige collega's: 'Waarmee sleur jij altijd?") was de motor van menige didactische sprong voorwaarts. Alhoewel voor goniometrische functies was het "reculer pour sauter' . Transparanten en projectie van de schroeven op de muur gaven geen meerwaarde. Pas het volgende jaar kwamen de parameters tot leven dankzij een transparant van een assenstelsel en heel veel kleine transparantjes van allerlei algemene sinusfuncties. (Een gigantische voorraad: sin x; 2,5·sin x- sin(2.x); sin(x - 0,5); sin x+ I, 75 en vele andere ...) Door die op elkaar te leggen konden de leerlingen constateren of er vervorming was of niet en konden verschuivingen 'live ' geanimeerd worden. Samen met de structuurverandering was ook het leerboek veranderd en daarin werd de "techniek van het kader (een kader dat verdeeld wordt in 4 stroken en 8 rechthoeken waarmee één periode wordt getekend) geïntroduceerd. Voor het eerst hadden de leerlingen een middel om zelf zorgvuldige grafieken op gewoon papier te kunnen tekenen en de betekenis van de parameters te verankeren aan de grootte en de ligging van het kader. Het vliegtuigje voor de sinusfunctie, het werkblad met grafieken op mm-papier (als taak vooraf) voor een les met slideshow en de oefeningen met de kadertechniek bleven jaren de pijlers van een bevredigende aanpak. Eén minpunt was nog moeilijkheid om de aandacht vast te houden tijdens de slideshow. Meestal lukte dit wel maar louter kijken verstoorde soms de concentratie. Als de leerlingen dit zelf zouden kunnen uitvoeren... De technologische vooruitgang is ondertussen niet (helemaal) aan onze school voorbijgegaan en we beschikken tegenwoordig over een heuse informaticaklas met 12 computers in netwerk met internetverbinding. In sommige klassen had ik vorige jaren (als extra) al eens een aantal applets (van ies.co.jp) laten uitvoeren. Klaar dus voor een volgende stap in de evolutie. Welcome to the Machine Mens en machine. Het is een problematiek die mij niet alleen vanuit wiskunde maar vanuit de werking van media in het algemeen interesseert. Machines gaan steeds meer op mensen lijken en, naarmate de wereld virtueler wordt, ook mensen op machines. De atl1ankelijkheid van technologie wordt steeds groter en sommige ervaringen bestaan alleen nog maar door tussenkomst van machines. Wie af en toe in cyberspace ver1oeft ontdekt voortdurend bijzonder knappe applets en animaties van wiskundige begrippen, maar is er nog iets te zien (en dus in-te­ zien) als de computer wordt uitgeschakeld? Wat is de werkelijkheidswaarde van zo'n ervaring? Zeker voor leerlingen geldt "The medium is the message". Eenmaal in de computerklas heb je als leerkracht niets meer (klassikaal) te vertellen. De leerlingen worden opgeslorpt door het medium computer en de vraag is: wat' dragen' leerlingen mee uit het toepassen van een applet en hoe kan dit verbonden worden met de begrippen die ze kennen vanuit de lessen gegeven met de --gewone ' media? Het is tijdverlies om alles de volgende les nog eens over te doen (in de zin van ·'Vorige les heb je gezien dat. .. '). Volgens mij is dit even zinloos als bijvoorbeeld het navertellen van een film. Je kunt van woorden niet verwachten dat ze hetzelfde oproepen als beelden. Het zijn nu eenmaal verschillende media. Maar misschien is het letterlijk en figuurlijk een kwestie van· de drager . Vandaar het werken met een antwoordblad.. 3 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) Mission Jmpossible Een woordje uitleg bij de lesopdracht De gebruikte webpagina's staan op de harde schijf van de computer, zodat geen internetverbinding nodig is en het netwerk de pret niet kan bederven. Via de eenvoudige html-pagina wordt de opdracht uitgelegd en een hyperlink voorzien om de toepassingen te starten (de url's vind je achteraan dit artikel). Streefdoel is dat de les volledig zelfsturend is en in de computerklas geen klassikale uitleg moet worden gegeven. Als leerkracht heb je dan de mogelijkheid om, indien nodig, technische ondersteuning te geven en/of leerlingen individueel te wijzen op wat er (in)gezien kan worden. De leerlingen krijgen het antwoordblad met schermafdrukken van de toepassingen en geven dit ingevuld af op het einde van de les. Onderaan het antwoordblad staan de adressen van de webpagina s zodat wie vóór het einde van de les klaar is, de sites ook "echt" kan verkennen. Brave New World Een korte evaluatie van wat zich in de computerklas afspeelde. In de eerste klas ( 18 leerlingen, 4-uursrichting) verliep de les prima; de leerlingen waren enthousiast; sommigen waren na 20 minuten klaar, de meesten hielden I 0 minuten over om vrij te surfen (naar de opgegeven sites). De antwoordbladen werden goed ingevuld. Het viel op dat de vertrouwdheid met het medium en computers in het algemeen sterk verschilt bij de leerlingen onderling. Twee leerlingen hadden problemen met maximaliseren, scrollen en vensters afsluiten.In de tweede klas (22 leerlingen, 6uursrichting) kende de les een noodlottig verloop: een computer die tweemaal vastliep en I 0 min uten voor tijd brandalarm en een evacuatieoefening. Logisch dat niet iedereen alles heeft kunnen doen. Het lesverloop in de derde klas (24 leerlingen, 4-uursrichting) was goed, de leerlingen waren enthousiast de vragen interessant en vele leerlingen werkten het volledige lesuur aan de opdracht. Het antwoordblad is een handig instrument om iedereen bij de les te houden en in de volgende les iets te doen met het inzicht dat dit nieuwe medium heeft bijgebracht. In de volgende les werd op het antwoordblad telkens "het kader" getekend en dat was dan de overgang naar de gebruikelijke oefeningen. Daarna werden toepassingen (lucht- en bloedstroomsnelheid) gemaakt, wat de betekenis van amplitude en periode vanuit context verrijkte. The End De ervaring was positief: de betrokkenheid van de leerlingen was groot en de les sloot goed aan bij de andere lessen. Omdat er niet ambachtelijk met mm-papier werd gewerkt, was er tijdwinst en bijgevolg meer tijd voor contextrijke toepassingen. De leerlingen bleken op de overhoring en examens het minstens even goed te doen (alhoewel je dat niet echt kunt meten natuurlijk). De 11 erkbladen Hieronder vind je de tekst van het werkblad dat de leerlingen op de computer aangeboden I 1j te klikken konden ze de juiste applet activeren. Tot slot geven kregen. Door op de knop STAR we ook een kopie van het antwoordblad dat de leerlingen moesten invullen. 4 het spinnenweb Goniometrische functies met Java-applets Op het Internet wordt heel wat leerrijke informatie aangeboden over wiskunde en wiskundige begrippen. Het java-script" biedt bovendien de mogelijkheid om binnen een Internetpagina een animatie uit te voeren, interactief met de gebruiker. Dit zijn de fameuze applets". Hieronder vind je een aantal opdrachten met links naar applets die (vanaf de harde schijf) in een nieuw venster worden geopend. Je kunt dus telkens van de opdracht en de instructies naar de toepassing en terug. Als je de applet in al zijn mogelijkheden hebt geëxploreerd, geef je een neerslag hiervan op het antwoordblad. Hou een oog op de klok, de voorziene tijd is één lesuur. Ben je klaar met een toepassing dan sluit je die af. De gebruikte I inks vind je op je antwoordblad. Definitie 1 an sinus: De "Sine function box' illustreert de definitie van sinus van een getal. Voer in de box een aantal waarden (in graden) in en bereken de sinus ervan. Klik op START. I. Bereken met de "Sine function box' de sinus van 125°. De sinusfunctie Door op de + knop te drukken kun je de sinus van oplopende waarden uitzetten. Je verkrijgt de grafiek van de sinusfunctie (in graden) in één periode. Klik op START. Vul de grafiek van de sinusfunctie aan. Transformatie Aan de hand van de 'transfarm '-knop kun je de rol van transformatie van y = sin x naar J =a sin(b(x- c)). a, b en c nagaan 111 de 5 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) Klik op START. 2. Teken de grafiek van y = 2,5 sin 2(x- 30°) Algemene sinusfunctie Aan de hand van de schuitbalken kun je de rol van voorschriftj(x) =a sin b(x + c) + b, a, c en d nagaan m het d (in radialen). Klik op START. 3. Teken de grafiek van) = 2 5 sin 2(x- pi/6) + I, 75 . Besluit In de animatie zie je hoe de sinusfunctie getransformeerd wordt in een algemene sinusfunctie. Klik op START. 4. Geef het voorschrift van de verkregen functie uit de animatie en achtereenvolgende vervormingen en verschuivingen. Einde Alle toepassingen afsluiten en het antwoordblad afgeven. Goniometrische functies met Java-applets: antwoordblad I. Bereken met de "Sine function box de sinus van 125°. Antwoord: 2. Vul de onderstaande grafiek aan. 180 Draw 3. 6 + Teken de grafiek van y = 2,5 sin 2(x- 30°): 360 de het spinnenweb a = 1 � b = = J j 0 J � v·:•l 4. � 1 � c J Tr��mm � .,.,.�----, -....",__ _ ' // ,r/ //360 /0 / "'-.......__ _// ___ -._,_____ I Teken de grafiek van y = 2,5 sin(2(x(a) 7r )) 6 + 1, 75. � (b} _J f(x) = !J (c) �(d) -!J _j r·sin( rx+ r)+ r (a) (b) ( c) (d) 7 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) 5. Geef het voorschrift van de verkregen functie uit de animatie achtereenvolgende vervormingen en verschuivingen. y= Betekenis a : Betekenis b : Betekenis c : Betekenis d: Gebruikte links: Bij opdracht I: http://www.ies.co.jp/math/java/trig/sinBox/sinBox.html Bij opdracht 2: http:// www.ies.co.jp/math/java/trig/graphSinX/graphSinX.html Bij opdracht 3: http://www. ies.co. jp/math/java/trig/ ABCsinX/ ABCsinX.htm I Bij opdracht 4: http://www.cegc.com/igs/TrigonometricSIN.html Bij opdracht 5: http://users.pandora.be/bruno.van.eeckhout/5t l algsinfie.htm 8 en de lili\ililililili i!ilil lililil!l lil !l !l ,!l l l l!l l \l l ,l l l lililllll\1111\ll�lilil'l lil !l\i i\1\ili\,\!\ili\i\ilil !ilil il il i il l il!lil!lililil Extremumproblemen Inhoud I. 2. 3. 4. 5. 6. Inleiding a. Verschi Ilende oplossingsmethoden b. Voor- en naspel Meetkundige aanpak a. Het standbeeld b. Niet op het gras lopen Met het voorschrift van een functie a. Het standbeeld bis b. Een vierkant min een stuk cirkel Grafisch-numeriek zonder voorschrift a. De droogparasol b. Het drinkrietje in het bolvormige kopje Modelleren a. Het probleem van de I H6pital b. Het fileprobleem Enkele knepen waar je indruk mee kunt maken a. Kortste afstand tussen twee punten b. Maximaal product van getallen met een constante som c. Steinerpaden d. Open dozen 1. Inleiding In deze loep passeren gekende en minder gekende voorbeelden van extremumproblemen de revue. Extremumproblemen tekenschema van een worden meestal afgeleide functie). geassocieerd Nochtans met afgeleiden zijn er meer (nulpunten en manieren ' aarop extremumproblemen (optimalisatieproblemen) opgelost worden, met of zonder gebruik te maken van technologische hulpmiddelen (zie la). De voorbeelden die in deze loep worden uitgewerkt zijn niet bedoeld om samen in één hoofdstuk en in één jaar te worden behandeld. We reiken enkele mogelijkheden aan waar je uit kunt kiezen afhankelijk van de klas en de eigen smaak. 9 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) a. Verschillende oplossingsmethoden Meetkundige manieren om te optimaliseren • Bij isoperimetrische problemen zoek je onder alle figuren van een bepaalde soort die een vaste omtrek hebben, de figuur met de grootste oppervlakte. We geven hier enkele voorbeelden van omdat we ze zo tof vinden. Neem b.v. de rechthoeken met een vaste omtrek Ue krijgt een touwtje waarmee je een rechthoek moet maken .. . ). Je kunt meetkundig ontdekken dat het vierkant de grootste oppervlakte heeft. Vergelijk immers het vierkant met een willekeurig rechthoek die dezelfde omtrek heeft (figuur hieronder). Het vierkant bestaat uit het witte, gemeen­ schappelijke gebied plus de stukken boven- en onderaan; de rechthoek uit het witte gebied plus de stukken links en rechts. Omdat de omtrek dezelfde is, zijn die vier stukjes even breed! Maar de stukjes boven- en onderaan zijn langer dan de stukjes links en rechts. Dus is de oppervlakte van het vierkant groter. Zo kun je ook aantonen dat van alle ruiten met een vaste omtrek, eveneens het vierkant de grootste oppervlakte heeft. Wat moeilijker te bewijzen is het feit dat van alle vierhoeken met een vaste omtrek het vierkant de grootste oppervlakte heeft (zie b.v. [4], p. I 07). Algemener geldt: van alle n-hoeken met een vaste omtrek heeft de regelmatige n-hoek de grootste oppervlakte. En van alle vlakke figuren met een vaste omtrek heeft de cirkel de grootste oppervlakte. De bovenstaande eigenschappen kun je gebruiken om andere problemen i.v.m. maximale oppervlakten mee op te lossen. Hoe kun je b.v. met een scherm bestaande uit twee gelijke panelen, in een hoek van de kamer een stuk afgrenzen met een maximale oppervlakte? De oplossing is dat je één vierde van een regelmatige achthoek moet maken (figuur hiernaast) .. . Een laatste voorbeeld van een isoperimetrisch probleem. Stel dat je vier stokjes krijgt van verschillende lengtes en je moet hiermee de vierhoek met de grootste oppervlakte maketl. De oplossing is .. . een koordenvierhoek! Beschouw immers een koordenvierhoek in een houten schijf. Zaag de koordenvierhoek er uit zodat je vier houten cirkelsegmenten overhoudt (figuur hieronder links). Maak hiermee nu een nieuwe vierhoek met de cirkelsegmenten aan de buitenkant (figuur hieronder rechts). Het maakt niet uit of je de cirkelsegmenten in dezelfde volgorde tegen elkaar zet of in een andere volgorde. De totale figuur (de cirkelsegmenten plus het binnengebied van de vierhoek) heeft een vaste omtrek en heeft dus de grootste oppervlakte als het een cirkelschijf is. Maar de oppervlakte van de 10 onder de loep (houten) cirkelsegmenten varieert niet. Dus heeft van alle vierhoeken die je met die vier vaste zijden kunt maken, de koordenvierhoek de grootste oppervlakte. • • Een tweede soort meetkundige oplossingen voor extremumproblemen maakt gebruik van het feit dat de kortste weg tussen twee punten de rechte weg is, eventueel in combinatie met transformaties. Een gekend voorbeeld hiervan is de kortste afstand tussen twee punten A en B via een rechter waarbij A en Baan dezelfde kant van r liggen. Daar zijn allerlei verhaaltjes bij in omloop zoals b.v. Michelleke op het strand die van punt A naar punt B wil lopen en onderweg een emmertje met zeewater wil vullen. De oplossing wordt gevonden door één van de twee punten te spiegelen ten opzichte van de rechte r. Hier bestaan allerlei varianten van, gaande van bi Ij artproblemen tot het probleem van Fagnano. We verwijzen naar paragraaf 6.a en ook naar [1 0] hoofdstuk 7. Er zijn ook optimaliseringsproblemen die meetkundig op te lossen zijn door gebruik te maken van omtreks- en middelpuntshoeken van cirkels. Hiervoor verwijzen we naar paragraaf 2. Optimaliseren door extreme 11 aarden te zoeken van eenfunctie Ook dit kan op verschillende manieren gebeuren. • de grootheid die je wilt maximaliseren of minimaliseren schrijf je als een functie van één veranderlijke, je zoekt de nulpunten van de afgeleide functie en je controleert aan de hand van het tekenschema van de afgeleide functie of je wel het gewenste extremum te pakken hebt. Dit is nodig niet alleen om een maximum van een minimum of een buigpunt met horizontale buigraaklijn te onderscheiden maar ook omdat de uiterste waarde wel eens op de rand van het domein kan worden bereikt. Analytisch met pen en papier: Deze analytische methode kan enkel toegepast worden wanneer de te optimaliseren grootheid van één veranderlijke atl1angt en wanneer bovendien de afgeleide functie nulpunten heeft die relatief gemakkelijk te bepalen zijn. Heel veel voorbeelden van dergelijke problemen zijn in de handboeken van de derde graad verzameld. • Ano �} lisch met compuleralgebra: b.v. met Derive de exacte nulpunten bepalen van de afgeleide functie. Dit kan enkel als de software het aankan om de exacte nulpunten te vinden. Bij de meeste concrete problemen is een numerieke oplossing even interessant als een exacte. Soms kan een eenvoudige exacte oplossing echter in de richting wijzen van een 11 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) mooie meetkundige verklaring (zo van "tiens, het is juist .J3; zit daar iets meer achter?"). Een andere meerwaarde van het analytisch oplossen is dat je soms een hele klasse van problemen ineens kunt aanpakken (een functie met een of meer parameters). • Grafisch-numeriek met een functievoorschrift: je bepaalt een functievoorschrift (van de grootheid die een extreme waarde moet aannemen) en je leest af van de grafiek of de tabel wanneer de functie maximaal is (of minimaal). • Grafisch-nwneriek maar zonder dat je een functievoorschrift bepaalt. De grafiek of de tabel ontstaat b.v. aan de hand van een simulatie in Cabri. We verwijzen hiervoor naar paragraaf 4. De methode aan de hand van afgeleiden blijft uiteraard een prachtig toepassingsgebied dat bijdraagt tot het motiveren van het afgeleidebegrip. Maar anderzijds is 'optimaliseren' een te rijk thema om het volledig onder te brengen binnen de toepassingen van afgeleiden. Sommige meetkundige extremumproblemen kunnen reeds in de tweede graad aan bod komen. Het grafisch bepalen van extrema van functies kan ook al ter sprake komen bij de studie van verschillende soorten functies zonder afgeleiden en integralen. Wanneer de methode met de nulpunten van de afgeleide functie dan aan bod komt, gaan leerlingen vaststellen dat zij (in gevallen die algebraïsch eenvoudig genoeg zijn) zelf voor grafische rekenmachine kunnen spelen, zelf met pen en papier kunnen uitvoeren wat zij al een aantal keer door het toestel hebben zien doen. Dit heeft ook wel iets ... Andere optimaliseringsmethoden Er zijn ten slotte nog specifieke types van problemen die we in deze loep niet behandelen. We denken hierbij aan combinatorische optimalisatieproblemen en ook aan lineaire program­ mering. We beperken ons tot verschillende oplossingsmethoden van problemen die doorgaans met afgeleiden worden aangepakt. Een didactische lijn Dit zou een didactische lijn kunnen zijn: • eenvoudige optimaliseringsproblemen met meetkundige en/of grafisch-numerieke technieken (tweede graad, begin derde graad); • analytisch oplossen van algebraïsch eenvoudige optimaliseringsproblemen (als toepassing van afgeleiden); • aanpakken van complexere en/of meer open problemen waarbij de klemtoon komt te liggen op het modelleren en het mathematiseren en waarbij wat de oplossingstechniek betreft 'alles toegelaten is'. Verschillende (groepen van) leerlingen zullen misschien verschillende methoden gebruiken die bij het samenbrengen elk een ander licht op het probleem werpen ... 12 onderdeloep b. Voor- en naspel Welke oplossingsmethode ook gebruikt wordt, het lijkt ons altijd goed om de leerlingen ) ooraf de context wat te laten verkennen. • Je kunt hen b.v. laten voorspellen wat de oplossing zal zijn. Dit neemt weinig tijd in beslag en het verhoogt de motivatie voor het oplossen van het probleem ("zal ik met mijn voorspelling gelijk krijgen?"). • Je kunt hen ook de randwaarden en het globale verloop vooraf laten inschatten. Neem b.v. het superklassieke doosje zonder deksel vervaardigd door vierkante 'hoekjes ' met zijde weg te knippen van een vierkant stuk karton met zijde 18 en dan te vouwen. "Voor x= x 0 is het volume nul, voor kleine x hebben we een heel platte doos, voor grotere x wordt de doos hoger maar het grondvlak wordt tegelijkertijd kleiner, voor doos een flinterdun draadje en voor x = x in de buurt van 9 wordt de 9 is alles weggeknipt zodat het volume weer nul wordt." • Je kunt sommige problemen visualiseren met tastbaar materiaal (het bovenvermelde doosje echt maken in de klas, de kortste weg tussen twee punten via een rechte (vermeld in l .a) aan de hand van een elastiek laten zien ... ). • Bij wat ingewikkeldere problemen die je de leerlingen analytisch wilt laten oplossen, kan het misschien de moeite lonen om het probleem vooraf grafisch-numeriek op te lossen, b.v. met een simulatie in Cabri. Ook nadien, wanneer het probleem opgelost is, kun je de leerlingen aanmoedigen om even stil te staan bij de gevonden oplossing. • Ze kunnen het resultaat interpreteren: "Hoe ziet een literblik met minimale oppervlakte er bijgevolg uit?", "Was mijn voorspelling juist?", "Had ik het kunnen weten?". • Ze kunnen varianten of veralgemeningen voorstellen. Bij het klassieke probleem van de goot met maximale debiet kunnen ze zich b.v. afvragen: "Wat als er nog meer 'knikken' toegelaten zijn? Wat als de metaalplaat ook krom mag worden gemaakt?" Bij het klassieke probleem van de redder en de drenkeling (er zo snel mogelijk bij geraken door een combinatie van rennen en zwemmen): "Bij welke beginposities bestaat de oplossing uit enkel zwemmen?' Of bij het literblik met minimale oppervlakte: "Kunnen we ook rekening houden met het afvalmateriaal, met het materiaal dat nodig is voor het aaneenlassen?' Niet elke voorgestelde veralgemening moet daarom terstond worden opgelost. Sommige veralgemeningen zijn trouwens tot op vandaag niet opgelost! We geven een voorbeeld. Een tamelijk klassiek probleem is de vraag naar de lengte van de langste ladder die horizontaal door een gegeven L-vormige gang geraakt. Voor de hand liggende veralgemeningen zijn hier: verschillende breedtes nemen voor de twee stukken gang, een rechthoekige piano in plaats van een ladder . . . Maar ga je nog een stap verder � 2m 13 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) en wil je zoeken naar de vlakke figuur (een willekeurige 'sofa' met kromme randen) met de grootste oppervlakte die door die bocht geraakt, dan stoot je op een nog niet opgelost probleem. De sofa van Gerver (figuur hieronder) is hoogstwaarschijnlijk de oplossing. Er is al aangetoond dat die erdoor geraakt en dat zijn oppervlakte de grootste is onder een bepaalde klasse van vlakke figuren, maar het bewijs is nog niet geleverd dat het de grootste vlakke figuur tout court is die erdoor geraakt. We venvijzen naar [11], hoofdstuk 7. r � 2. Meetkundige aanpak Hoewel er ook andere extremumproblemen bestaan die zuiver meetkundig kunnen \Vorden opgelost (zie b.v. l .a en 6), beperken we ons in deze paragraaf tot twee varianten van een probleem over een grootste 'kijkhoek'. Het oplossen gebeurt aan de hand van omtreks- en middelpuntshoeken van cirkelbogen, een meetkundig ondenverp dat (althans in het Vrij Onderwijs ASO) recent is verschoven van het derde naar het vierde jaar). Het zijn mooie toepassingen van deze leerstof (voor leerlingen met vijf uur wiskunde) en bovendien erg geschikt om aan de hand van Cabri aangepakt te worden. We gaan er hier van uit dat de leerlingen zelf aan de computer met Cabri werken en dat ze daar al een beetje mee vertrouwd zijn. Dit is geen sciencefiction: in steeds meer scholen werken de leerlingen vanaf het tweede of het derde jaar af en toe met Cabri. We veronderstellen ook dat de lezer vertrouwd is met Cabri· we 14 leggen niet 'knop per knop' uit hoe de figuren gemaakt worden. onder de loep a. Het standbeeld In UW 7/4 kwam het volgende (klassieke) vraagstuk al aan bod. Hetzelfde vraagstuk vinden we ook heel mooi beschreven in [7]. Het standbeeld is daar de kop van Karl Marx in Chemnitz (Duitsland). Afmetingen van het standbeeld en de sokkel zijn daar niet gegeven. Het gaat immers om een constructievraagstuk en niet om een rekenvraagstuk. De afmetingen in de versie hieronder dienen enkel om het probleem in een eerste fase wat concreter in te kleden. Het meten in Cabri gebeut1 in cm of mm, vandaar de vermelding van een schaal in de werktekst hieronder. Toerist en standbeeld Een (Japanse?) toerist met ooghoogte I m50 wil een 2m hoog standbeeld, dat op een 3m hoge sokkel staat, zo groot mogelijk op de foto krijgen. Hij wil m.a.w. het standbeeld (sokkel niet inbegrepen) onder een maximale hoek zien. Hoe ver moet hij gaan staan? I. Maak een Cabrifiguur van de situatie op schaal I: I 00. Standbeeld, sokkel en toerist mag je gerust herleiden tot sobere lijnstukken. Noem A het onderste punt van het standbeeld (of het bovenste punt van de sokkel), B het bovenste punt van het standbeeld en P het oog van de toerist (of het fototoestel). Zorg ervoor dat je de toerist kunt verplaatsen (b.v. door aan zijn voeten te trekken). Meet (in Cabri) de afstand van de toerist tot het standbeeld en de hoek waaronder hij het standbeeld ziet. 2. Bepaal hiermee zo nauwkeurig mogelijk de oplossing van het probleem. (De leerlingen maken een figuur zoals hieronder. Door eens aan A, B of P te trekken kan de leerkracht nakijken of de rechte hoeken goed gemaakt zijn (met de knop 'loodlijn' en niet door te mikken'). De leerkracht kijkt ook na dat O\ erbodige lijnen 'verborgen' worden B 2.0 cm � A 3.0 cm .5 8.7 cm cm Hieraan trekken Zij stellen vast dat de hoek maximaal is als de toerist ongeveer 2,3 m van het standbeeld\ ent ijderd is. Gaat hij nog dichterbij staan, dan wordt de hoek weer kleiner.) IS Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) B 2.0 cm A 3.0 cm 2.3 cm Hieraan trekken 3. Verander nu eens de hoogte van de toerist (Nederlander in plaats van Japanner?) of van het standbeeld of de sokkel. Je stelt vast dat je telkens opnieuw moet bepalen waar de grootste kijkhoek bereikt wordt. Dit komt omdat je de oplossing bij benadering bepaald hebt voor één welbepaalde beginsituatie (door de toerist te verslepen en te zien wanneer de hoek de grootste is). In de opgaven 4 tot 6 word je op weg gezet naar een exacte constructie die juist blijft als je de gegeven hoogtes wijzigt! 4. Teken de omgeschreven cirkel van de driehoek ABP. Bekijk de hoek P als een omtrekshoek in deze cirkel. Teken ook de bijbehorende middelpuntshoek M. Wat is ook weer het verband tussen deze twee hoeken? I B / / " \ I \ \ \ r J f// / " 3.0 cm - - I J -,- - - - - - -___... .5 cm 4.3 cm 5. De hoek P moet maximaal zijn. Mag je dan even goed zeggen dat M maximaal moet zijn? Wat wil dat zeggen voor de straal van de cirkel? (Die straal moet zo klein mogelijk zijn. Dit komt niet zomaar neer op 'zo dicht mogelijk bij het standbeeld' want op de cirkel moet (minstens) een punt op hoogte 1,5 m liggen. De kleinst mogelijke cirkel is de cirkel die raakt aan de horizontale lijn op (oog) hoogte 1, 5 m.) 16 onder de loep --- -, M I I 2.3 cm 6. Kun je hieruit afleiden hoe je de ideale' puntenMen P kunt construeren, enkel steunend op de gegevens? Schrijf op hoe je dat zou doen. Verberg dan alles wat veranderlijk is (de toerist, de cirkel, de omtrekshoek en de middelpuntshoek) en construeer dat ideale punt M. Steun niet op de afmetingen maar werk meetkundig. (Het punt Mmoet op de (horizontale) middelloodlijn van [AB} liggen. De straal van de kleinste cirkel is de afstand tussen die middelloodlijn en de horizontale lijn op ooghoogte 1,5 m. De leerlingen passen deze afstand af vanuit A en vinden het ideale punt M Het gezochte punt P is dan de loodrechte projectie van Mop de lijn op ooghoogte.) :�1 20c . 3.0cm - l --- - - - __________ _ ---------- - P! d 7. Bereken nu de exacte waarde van de afstanddtot het standbeeld. (Vermits IA.M] gelijk moet zijn aan 2, 5 m (de afstand tussen de stippellijnen), is de gevraagde afstand gelijk aan d= 8. �2 52- 1 m= J21 2 m � ht ee horizontale 2,2913 m.) Je constructie blijft juist voor andere hoogtes van toeristen, sokkels en standbeelden. Kijk dit na door de cirkel erbij te tekenen en de gegeven hoogtes te laten variëren. De oplossing voor d hangt natuurlijk af van de gegeven hoogtes. 17 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) 9. Noem a de hoogte van het punt A boven de ooghoogte en b de hoogte van het de ooghoogte. Doe de berekening van opgave 7 over maar nu met punt B boven letters in plaats van getallen. Vereenvoudig je resultaat. (Ze vinden: In een klassikale nabespreking kan dit resultaat eventueel in verband worden gebracht met andere begrippen die de leerlingen in de tweede graad hebben bestudeerd. • De afstand d is het meetkundig gemiddelde (of: de middelevenredige) van a en b. Dit d ook anders hadden kunnen construeren, door één van de brengt met zich mee dat we klassieke constructies van de middelevenredige te gebruiken. Anderzijds kunnen we de hier uitgevoerde constructie bekijken als een alternatieve constructie van een middelevenredige... • d 2 = ab is de macht van het punt van de sokkel op ooghoogte ten opzichte van de cirkel door A en Brakend aan de ooghoogtelijn! Als we dit meteen hadden gezien, hadden we de berekening uit opgave 9 niet moeten maken. Dat zijn zo van die dingen die je meestal achteraf vaststelt. .. b. Niet op het gras lopen Deze opgave bouwt verder op de vorige. Het gaat weer om een kijkhoek die moet worden gemaximaliseerd. In de vorige opgave stond het standbeeld verticaal en verplaatste de camera van de toerist zich op een horizontale lijn. In de opgave hieronder beweegt het punt van waaruit je kijkt niet meer loodrecht op het lijnstuk waarnaar je kijkt. moeilijkheid vormen bij het Dit zal een bijkomende construeren van het punt met de maximale kijkhoek. Niet op het gras lopen Het 'Chäteau de La Chaize' in de streek van de Beaujolais (ten zuiden van de Bourgogne, ten noorden van Lyon) is heel bekend voor zijn lekkere wijn. Het kasteel is gebouwd in de 17de eeuw door François de La Chaize d' Aix, broer van de bekende 'Père La Chaize' (biechtvader van Louis XIV en naar wie het bekendste kerkhof van Parijs is genoemd). De symmetrische Franse tuin is aangelegd door Len6tre, die ook tekende voor de tuinen van het kasteel van Versailles. 18 onder de loep In deze opgave veronderstellen we dat je het kasteel onder een zo groot mogelijke hoek wilt zien, maar dat om een of andere reden de centrale paden naar het kasteel ontoegankelijk zijn (of dat je niet kiest voor zo n symmetrische foto ... ). Je zoekt dus de grootst mogelijke hoek vanuit een punt van één van de twee schuine paden, b.v. het rechtse schuine pad. 1. Je krijgt een Cabrifiguur van het bovenaanzicht van deze tuin, lichtjes vereenvoudigd (de paden zijn b.v. lijnstukken geworden en zijn hun breedte kwijt ... ). Teken een punt P op het pad [RSJ, verbind P met A en metBen meet de hoek APB . Verplaats P en zoek op die manier vanuit welk punt P je het kasteel onder de grootste hoek ziet. (Dit is de CabrUiguur die de leerlingen krijgen en die te vinden is op de website van Uitwiskeling. A .,.... ....,. B ,....... .. _____ ., _____ s En zo vinden ze het gevraagde punt P met de maximale kijkhoek.) ---- 19 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) Net als in de opgave van het standbeeld, is dit ideale punt P op deze manier niet geconstrueerd. Je kunt de Cabrifiguur wijzigen door aan de 'dikke' (rode) punten te trekken; we moeten het punt P zo construeren dat het dan nog juist bi ij ft. 2. Vat de kijkhoek weer op als een omtrekshoek in een cirkel. Teken die cirkel erbij. Opdat de kijkhoek maximaal moet zijn moet de cirkel aan de volgende voorwaarden voldoen: • de cirkel moet door het punt A gaan; • het middelpunt M moet op de middelloodlijn m van [AB] liggen; • de cirkel moet raken aan RS. Leg uit waarom. 1m I YM : A�----------���----------� 8 0 3. Kijk eens terug naar de opgave van het standbeeld. Ook daar moest een cirkel geconstrueerd worden die voldoet aan drie gelijkaardige voorwaarden. Wat maakt dat je hier niet zomaar de constructie van die opgave kunt ovememen? (De rechte RS waar de cirkel aan moet raken, is nu niet meer evenwijdig met de rechte 11 aar het middelpunt van de cirkel op moet liggen.) 20 onder de loep 4. Verwijder nu het punt P zodat je weer de gegeven figuur krijgt. Laat nu de eerste voorwaarde weg. Anders gezegd: construeer een cirkel die voldoet aan de tweede en de derde voorwaarde. Door die cirkel dan te laten variëren (zonder de gegeven figuur te veranderen), ga je misschien een verband zien tussen alle cirkels die voldoen aan de twee voorwaarden die je hebt overgehouden. Dit kan je op een idee brengen om de cirkel te construeren die aan alle drie de voorwaarden voldoet. (De leerlingen construeren een cirkel met middelpunt op de middelloodlijn van [AB] en rakend aan RS: een punt Pop RS kiezen; de loodlijn in Pop RS snijdt m in M; de cirkel met middelpunt M door Ptekenen. l I m Nu kunnen ze ervoor zorgen dat de cirkel een spoor achterlaat en aan P trekken.) --- -- 21 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) (De leerlingen zien dat al deze cirkels beelden zijn van een cirkel door homolhelieën mei als centrum het snijpunt T van RS en m. Hiermee kan de cirkel die aan de drie voorwaarden voldoet, 1-11orden geconstrueerd. Merk op dal er maar één oplossing is omdat [RS} niet 'doorloopt'. Merk op: het probleem kan ook 1-1 orden opgelost door in plaats van de eerste, de tweede of de derde voorwaarde tijdelijk weg te laten. Voor leerlingen van het vierde jaar ·wordt hel dan echter Ie moeilijk. Dit hoet f jou, lezer daarom nog niet te weerhouden om het eens te proberen. Een tipje van de sluier: laat je de tweede voorwaarde weg, dan ga je het punt M,nw: vinden als snijpunt van een parabool en een rechte. Laat je de derde voorwaarde weg, dan kun je best gebruik maken \an de macht van een punt ten opzichte van een cirkel en van een constructie \oor een middelevenredige .. .) 3. Met het voorschrift van een functie In het vierde jaar bij de tweedegraadsfuncties en vooral in de derde graad worden extremumproblemen opgelost aan de hand van functies van één reële veranderlijke. De aanwezigheid de van grafische rekenmachines op de banken van de leerlingen biedt mogelijkheid om afl1ankelijk van de complexiteit van het probleem te kiezen tussen het grafisch en het analytisch bepalen van een oplossing, of het combineren van beide werkwijzen. Wat je doet en wat je laat, kun je laten afuangen van het niveau van de klas. 22 onder de loep a. Het standbeeld bis In de derde graad kan het probleem van het standbeeld (paragraaf 2.a) hernomen worden als toepassing op de cyclometrische functies en hun afgeleiden. B 2m A Jm xm Je geeft indien nodig aan de leerlingen de tip dat de kijkhoek <p = APB het verschil is van twee hoeken in rechthoekige driehoeken. Dit geeft dan: 35 1,5 x x <p = bgtan- - bgtan- . Met een grafische rekenmachine kunnen de leerlingen dan de afstand vinden waarop de toerist het standbeeld onder de grootste hoek ziet. )( Ze vinden (net zoals in 2.a gelukkig maar) dat de grootste kijkhoek bereikt wordt op 2 2913 m van het standbeeld. De maximale hoek is 0,4115 rad of 23°34 41 ". In 2. a werd het probleem ook veralgemeend: als de hoogte van punt A boven de kijkhoogte en de hoogte van a is B boven de kijkhoogte b dan bleek de grootste kijkhoek bereikt te worden op afstand x= �.Om dit terug te vinden met de functie b a q:> (x) = bgtan- - bgtanx x moeten de leerlingen een beroep doen op de afgeleide functie. <p'(x) = 0 ----- 23 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) -- (· 1 + b ) _ - b2 _ _ x2 x2 -1 + b --x2 + b2 + a2 _ _ x2 a x2 + a2 · (- =0 a ) - x2 = O . Of, na vereenvoudiging x= Jai) hetzelfde resultaat als in 2.a. b. Een vierkant min een stuk cirkel Als t\\ eede voorbeeld nemen we een vraagstukje dat we vonden op de applet http://www.ies.co.jp/math/java!calc/bib_square/bib_square.html. Een vierkant min een stuk cirkel Op de figuur is een kwartcirkel met straal IOAI = IOBI = 1 getekend en een vierkant PQRS met P op de kwartcirkel en Q en R op OA. Het stuk van het vierkant buiten de kwartcirkel is grijs gekleurd (groen in de applet). Het punt P kan variëren op de kwartcirkel. 1. Bepaal de oppervlakte van het gnJze gebied als P samenvalt AOP = � met B. En als AOP = � rad. En -----=-0-�"-----__J� als rad. En als P samenvalt met A. (Tip: werk met som en verschil van oppervlakten die eenvoudig te berekenen zijn.) 2. Gebruik de applet http :1/ww\Y. ies.co.jp/math/java/calc/bib_square/bib_ square .htn1l. Eerst kun je ge\ oon P bewegen en zien hoe het groene gebied verandert. Druk je op 'nexf, dan krijg je telkens de 'differentie' van de groene oppervlakte te zien. Kun je hiennee bij benadering bepalen \Vaar P moet liggen opdat de groene oppervlakte ma-ximaal zou zijn? Leg kort uit. (Daar waar er evenveel oppervlakte bijkomt· als 'weggaat· .. . ) 24 onderdeloep t= 57 deg. Llt= 10 deg. Press [Next] butto l:� m�1I�l �J:�;�fi·{:l � � �{�F[[:�I -trtftt� •••• •••• :-:-:-:-. -:·:·:-:-:-:.: (c> 1001-aooo !Es Press [<] r [>] button to observe Ll co nee rned w i th Ll t Express an approximat ion of wit h t , si t and cos t . 3. �tS Schrijf de oppervlakte G van het grijze gebied als een functie van de hoek t AOP (uitgedrukt in radialen). (Tip: zelfde werkv ijze als in opgave 1 = maar nu 1net een 'variabele hoek.) (Antwoord: + G 4. = - 2 Sin t 1 + I ) - sm. I cos t - -1r 2 Bereken met de afgeleide voor welke 2tr I de oppervlakte G maximaal is. (Een mogelijke oplossing: dG dt = 0 1 1 1 · 2 . 2 sin t cos 1 + - cos2 t - - sm t - 2 2 2 2 sin t cos t- sin2 t sin t (2 cos t - sin t) = 2 � 0 0 = 0 Vermits sin t duidelijk niet nul moet zijn, geet f dit: tan t bgtan = 2. De hoek t moet dus 1,1 071 rad zijn. Een tekenschema lijkt ons hier overbodig: de = ----- 25 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) leerlingen hebben het probleem genoeg op voorhand verkend om te weten dat er in de eerste kvvadrant een maximum wordt bereikt.) In een sterke \ iskundeklas kan nu meetkundig verklaard worden waarom de oppervlakte van het grijze (groene) stuk maximaal moet zijn bij t = bgtan 2. We verwachten niet dat de leerlingen dit zelf vinden maar het bereidt v·.rel goed voor op een infinitesimale manier van denken die onder meer in de fysica vaak terugkomt. B 0 A Q In vraag 2 van paragraaf 3b hebben de leerlingen ontdekt dat de oppervlakte maximaal is daar waar er evenveel oppervlakte bijkomt' als 'weggaat'. Stel dat P van A naar B beweegt, dan zien we rechts de oppervlakte die weggaat en bovenaan de oppervlakte die erbij komt. Bij benaderingen (!1t piepklein ... ) zijn de weggaande en bijkomende stukken rechthoeken met als lengte de zijde van het vierkant (op dat moment). De (piepkleine) breedtes moeten dus gelijk zijn. De breedte van de toenamerechthoek bovenaan is de aangroei van de zijde van het vierkant. Deze aangroei is (we kijken nu in de horizontale richting) gelijk aan IUPd min de breedte van de afnamerechthoek rechts. Dus als er evenveel moet bijkomen als weggaan, moet IUPd gelijk zijn aan twee keer IUP2I- Maar voor 11t piepklein is P1P2 bij benadering de raaklijn en dus loodrecht op OP1 (of OP2 wat bij benadering hetzelfde is). Dus is de driehoek OP1Q (bij benadering) gelijkvormig met P2P1 U (HH) waaruit volgt dat tan t = 2. 4. Grafisch-numeriek zonder voorschrift Extremumproblemen die best grafisch en/of numeriek opgelost worden liggen vaak in een ander toepassingsgebied dan de klassieke extremumproblemen. Voorlopig kun je ze niet zomaar plukken uit de handboeken van ons secundair onderwijs. We leenden het probleem van de droogmolen van onze noorderburen (zie [12]). Voor de behandeling van dit probleem hoef je 26 onder de loep niet te wachten tot het hoofdstuk van afgeleiden in het vijfde jaar. Het hoort eerder thuis in het vierde jaar als verlengstuk van het onderdeel ruimtemcctkunde. Op deze manier worden extrcmumproblemen losgemaakt van hun vaste plaats in de opleiding en komen ze spiraalsgewijs terug in verschillende jaren en op erschiliende niveaus. Het niet uitgewerkte vraagstuk van het drinkrietje in het kopje komt van onze oostcrburen (zie l8 J). Het kan gekaderd worden in de driehoeksmeting van de tweede graad. a. De droogparasol Als je een droogmolen opent merk je dat de uiteinden van de takken ooraleer ze omhoog gaan eerst eventjes dalen. Baseer je op de droogparasol die hieronder afgebeeld is en bepaal de minimale hoogte van de uiteinden van de droogarmen. 1 m 20 36�/· 1 m 80 Dit probleem vraagt enkele bijkomende aardigheden ten opzichte van het probleem met het vierkant. De leerlingen moeten vooraf de driedimensionale bC\\ cging van een reëel gebruiksvoorwerp omzetten in een vlak schema. Ze krijgen in de klas dus geen tekening, plan of beschrijving voorgeschoteld maar wel een echte droogmolen. Ik vond er zelf eentje met een stam [AC] van 1 80 m. vier droogam1en [BE] van 1.20 m. vier bo enste steunstangen [CD] van 24 cm en vier onderste steunstangen l BD] an 36 cm. Verder zijn er geen numerieke gegevens te vermelden. Om een goede anal) se van de situatie te maken mogen de leerlingen de droogparaplu nog enkele keren open en dicht schuiven. Zo zien ze op \Yclke manier de huls B over de drager lAC] glijdt en hoc de schamierende annen lBEJ en I BFI bc\Yegen. Ze merken zo ook door welke beperkingen de hoogste en de laagste positie van de huls bepaald worden. Tenslotte zal het hen ook duidelijk zijn dat een dwarsdoorsnede van het metalen geraamte met twee takken alle informatie draagt van het hele gebruiks oonYerp. ------- 27 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) E E E F c F D gegevens D B B afstand AC is B 6 afstand CD is 0.8 afstand BD is 1.2 afstand BE is 4.0 afstand DE is 2.8 A A A Leerlingen die gewoon zijn metCabri te werken zullen de simulatie van de droogmolen nu vlug en behendig kunnen maken. Anderen moeten wellicht de volgende aanwijzingen krijgen. I. 2. Welke schaalfactor lijkt je geschikt? (1/30 is 1oldoende klein) Hoe bereken je de minimale hoogte van de huls B? (Zie tekening links. Je neemt de lengte van de stam min de som van de lengten van de 111 ee stezmstangen: 6 3. - 0,8 - I ,2 = 4) Hoe bereken je de maximale hoogte van de huls? (Zie tekening rechts. In de uiterste stand maken de stam en de bo1enste steunarm een rechte hoek. We passen de stelling 1an Pythagoras toe: 6- �I 22 -0 82 = 5 1055.. ) . Verder moet nog duidelijk gemaakt worden dat de constructie moet starten met het vastleggen van de vier getalgegevens (op schaal: 6· 2 en 4) in getallenvelden. Heel de tekening moet opgebouwd worden vanuit deze gegevens. Zo mag je de getallen 4 en 5, I 055 . .. niet gewoon 0,8; I neerschrijven op het constructieblad ze moeten werkelijk berekend worden met de Cabri­ rekenmachine vanuit de begingegevens. Op deze manier zal de hele constructie zich aanpassen wanneer je later de begingetallen wijzigt. Daarna teken je de verticale stam met een hoogte die je overbrengt vanuit het getalgege en 6. Op deze stam komt een lijnstukje anaf hoogte 4 tot hoogte 5, I 055 ... . Hierop plaats je het verschuifbare punt B. De rest volgt vanzelf . . . Niet-ingewijden bestempelen deze activiteit misschien als bezigheidstherapie. Ten onrechte. Voor elke stap van de constructie van de droogmolen wordt een of andere wiskundige vaardigheid gevraagd. Wil je bijvoorbeeld het punt D in de stangenconstructie vastleggen dan moet je beseffen waarom een driehoek helemaal bepaald is door de lengten van de drie zijden. Wil je alle posities van de punten Een F bepalen bij ariërende posities an het punt B dan moet je beseffen dat je een meetkundige plaats zoekt. Na het toevoegen van de meetkundige plaats en enkele bijkomende lengtematen ziet deCabrifiguur er als volgt uit: 28 onderdeloep E F c gegevens 7.888 4.510 cm afstand AC is 6 afstand CD is 0.8 afstand BD is 1.2 afstand BE is 4.0 afstand DE is 2.800 cm A Net zoals in vorige oefening kunnen de leerlingen nu in een vooropgestelde benadering uitzoeken welke de minimale hoogte is van de puntenE en F. Bij de bovenstaande droogmolen wordt dit minimum bepaald door een hulshoogte van I meter 37 (4 551 x30 cm). Bij het openschuiven van de paraplu zou je normaliter een kleine weerstand moeten ondervinden wanneer de huls deze kritieke hoogte passeert en de puntenE en Fopnieuw beginnen te stijgen. Zou je die in praktijk ook kunnen waarnemen? .· ; ·. : . .. :. � . :: :" ·. . ·. <: . tN ZONDt;R Vo::>Q5CHQ.J�T? ;I ---- 29 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) Ten slotte kunnen we ons afvragen of de paraplu niet zo kan worden gecon tnteerd dat er geen minimum is. Dit kan in de klas bijvoorbeeld uitgewerkt worden aan de hand an de volgende vragen. 1. Onderzoek eens wat er gebeurt met de meetkundige plaats indien je de armen van de paraplu verkort. 2. Kun je ervoor zorgen dat de meetkundige plaats geen minimum meer heeft? 3. Waarom zouden droogparaplu's niet zo gemaakt \ orden? 4. Je kunt het minimum ook weg\ erken door de lengte van de steunstangen [CD] en [BD] te wijzigen. Probeer dit ook eens. 5. Welk nadeel heeft deze ingreep op de goede werking van de droogmolen? Met deze laatste bedenkingen is de link gelegd naar de algende paragraaf. Het uitzoeken van invloeden van de begingege ens van een bepaald probleem op de eindresultaten is een noodzakelijk onderdeel van het modelleren. Ook dit aspect verdient de nodige aandacht binnen het wiskunde-onderwijs. b. Het drinkrietje in het bolvormige kopje Een glimmend, geglazuurd kopje heeft de vorm van een halve bol met een diameter van 1 2 cm. Wanneer we een rietje van 15 cm meermaals in het kopje laten vallen, merken we dat het telkens in dezelfde stand zal terugschui en, tenminste indien de binnenkant van het kopje glad genoeg is. De hellingshoek y van het rietje (ten opzichte van de horizontale) zal in deze evenwichtspositie niet al te klein of al te groot zijn. Bij een gematigde hellingshoek zal het zwaartepunt van het rietje immers dieper liggen. Teken de hele situatie in Cabri en ga na welke hellingshoek y aanleiding geeft tot een zo groot mogelijke zwaartpuntsdiepte) ten opzichte van de rand van het kopje. Teken ook de meetkundige plaats van de zwaartepunten bij alle mogelijke standen van het rietje. y zwaartepunt ----- > <-----beweeg dit punt 30 onder de loep De snelste manier om deze vraag op te lossen is uiteraard die zonder functievoorschriften: je meet de waarde van y gewoon op de dynamische tekening. Bij wijze van alternatief kan je de waarde van y ook berekenen met een formule die door de leerlingen zelfwordt opgesteld: y = (12 cos r- 7,5). sin r. 5. Modelleren Het uitdenken van wiskundige modellen is een activiteit die vaak stiefmoederlijk behandeld wordt in de wiskundeles. Het is immers duidelijk dat er méér problemen behandeld kunnen worden wanneer de problemen op voorhand in een doeltreffend model gegoten zijn. Nochtans is het leren opstellen en evalueren van modellen een zinvolle bezigheid waarvoor heel wat probleemoplossende vaardigheden vereist zijn. In welke mate en opwelke manier beïnvloeden de gegevens van een probleem het eindresultaat? Kunnen we de resultaten van het onderzoek aan de realiteit toetsen? Welke uitbreidingen of toepassingen zijn er te verzinnen bij een bepaald modelleerprobleem? Heeft de keuze van de variabele impact op de structuur van het model? Welke gegevens moeten er in rekening gebrachtworden opdat het model realistisch genoeg zou zijn en opdat het model nog manipuleerbaar zou zijn? ... Indien de leerkracht opteeti voor zulk een grondige aanpak dan moet hij er zich wel mee kunnen verzoenen dat één oefening ruim een uur in beslag kan nemen. In deze paragraaf werken we twee modelleerproblemen uit: het probleem van de I'Hopital (zie [13]) en het fileprobleem (zie [6] en [1]). Aangezien deze problemen in verschillende moeilijkheidsgraden kunnen worden uitgediept kunnen we ze aanbevelen voor diverse richtingen van het vijfde jaar. a. Het probleem van de I' Höpital In deze deelparagraaf behandelen we een proefopstelling uitgedacht door Guillaume François Antoine Marquis de I'Hopital (1661-1704) en gepubliceerd in het boek Analyse des intiniment petits' (1696). Spijker t11 ee krammen bm enaan in een deur/ijst, 90 cm uit elkaar. Aan de linkerkram A hang je een touwtje eindigend op een ringetje. De totale lengte 1 an het touwtje met de ring is 15 cm. Aan de rechterkram B hang je een tow1 tje dat langer is dan 1 meter. Je trekt het tweede /uu-..t• door het ringetje en \ erZlvaart het onderaan met een schietlood. Wanneer je het geheel laat bengelen, merk je dat de e\ enH ichtsstand uiteraard niet symmetrisch is. Wat kan je aan de proefopstelling \ eranderen opdat het schietlood toch midden tussen de t11 ee deurstijlen zou blij\ en bengelen? ---- 31 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) Het minilnalisatieprobleem had in de zeventiende eeu\\ al een omslachtige meetkundig oplossing (van Descartes en Fcn11at) die steunde op trucmatig geconstrueerde gelijkvom1Îgc driehoeken in combinatie met algebraïsch rekenwerk. Marquis de I 'Hopital publiceerde dit probleem als reclamecampagne voor de nog niet algemeen aanvaarde differentiaalrekening zich afzettend tegen de onhandige gangbare meetkundige extremumtcchniekcn. Wanneer beide methoden nuchter tegen elkaar zouden worden afgewogen blijkt de balans hier duidelijk over te slaan in het voordeel van de differentiaalrekening. Ironisch genoeg zouden de argumenten van de I Hopital in dit millennium weer kunnen omgebogen worden ten voordele van het grafisch­ numeriek oplossen van extremumproblemen. A B c D De belangrijkste fase in het modelleren is de discussie met welke invloeden er rekening moet worden gehouden om de even\Yichtsstand te bepalen. Leerlingen die sterk f) sisch onderlegd zijn kunnen hier niet altijd voordeel uit halen. Misschien fixeren deze leerlingen zich te veel op de trekspanningen in de afzonderlijke draden, misschien willen ze kost \\at kost krachten ontbinden in verticale en horizontale componenten, misschien willen ze zich behelpen met de wetenschap dat de som van alle krachten in\\ erkend op een voorwerp in mst nul moet zijn ... Dit is niet de kern van de oplossing. Door onderdelen van de opgave weg te denken komen de leerlingen misschien wél tot de essentie. Wat is de even\\ ichtsstand van een doodge'' oon hangend touw verzwaard door een schietlood? Wat is de evem\ ichtsstand van een niet . verzwaard tOU\\ opgehangen aan t\ ee spijkers? Wat is de evenwichtsstand van een schommel een hangbrug een springende valschermspringer, een slee op een helling . .. Precies, in ons vertrou\\de zwaartekrachtveld streeft elk object naar een positie met een zo laag mogelijk globaal zwaartepunt. Dit \Yas ook zo bij het rietje in paragraaf 4b. En deze positie zoeken wc nu. Bij het modelleren is het duidelijk dat niet alle meetbare invloeden hocven meegerekend te worden. Je vraagt de leerlingen bijgevolg welke onderdelen een rol spelen bij het berekenen van het globale z\\a ' artepunt. Hopelijk vinden ze dat het gewicht van de touwen en het ringetje verwaarloosbaar zijn. Het ge\Yicht van de deurkader is vrij groot maar speelt helemaal geen rol 32 onderdeloep bij dit probleem. We fixeren ons dus enkel op het zwaartepunt van het loodje. Opmerkzame leerlingen zullen er dadelijk de aandacht op vestigen dat ook het gewicht van het loodje irrelevant is. Alleen de positie van het schietlood telt. Op deze manier kan de klas in een leergesprek ontdekken dat het bouwen van een mechanisch model in deze situatie vervangen kan worden door het bouwen van een meetkundig model. Na deze klassikale overwegingen kunnen leerlingen die dit verkiezen aan de slag met Cabri. Indien ze werken op schaal 1/15 nemen ze voor de lengte van het touw met het ringetje de eenheid 1. De afstand tussen de punten A en B is dan gelijk aan 6. De lengte van het touw met het schietlood kan gelijk aan 8 gesteld worden. E.\ A I\ "}_ I "-_ -- c d ---- B lengte touwtje met ring : lengte touwtje met schietlood cm 8 cm lengte verticale touw : 2.6304 cm variabele 0.6806 cm 3.3630 cm x : diepte schietlood D : D : 1 d x 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 0.783 0.7783 0. 7735 0.7687 0.7639 0.7590 0.7541 0.7491 0.7441 0.7390 0.7339 3.368 3.3686 3.3690 3.3694 3.3696 3.3698 3.3699 3.3699 3.3699 3.3697 3.3695 - Bij het aanmaken van een tabel moet eerst beslist worden welke variabelen tegen elkaar uitgezet zullen \\Orden. Voor de eerste variabele is er keuze tussen de lengte van het lijnstuk [AE] of de EAC (zie tekening). Voor de tweede variabele kunnen \ e kiezen tussen de lengte van het lijnstuk of de hoogte van het punt D boven de grond. Beide keuzen zijn goed. draaihoek rED] Indien de leerlingen de na u\\ keurigheid instellen op 4 decimale cijfers lezen ze in de aan de tekening gekoppelde tabel af dat het schietlood zo laag mogelijk hangt bij een x-waarde (lengte van lijnstuk [AE]) gelijk aan ongeveer 0 75. Weer omgerekend naar reële afmetingen is dit een afstand van 11)5 cm. Jan van Maanen voerde de proef van de 1 Höpital uit in een zesde jaar vwo in het Christelijk G) mnasium Utrecht. Aan zijn verslag (zie [6]) voegde hij een detailfoto toe van de proefopstelling. De gemeten x-waarde ' as ongeveer gelijk aan 11 7 cm. Volgens de verslaggever kunnen er nau\\ keurigere resultaten geboekt worden door het ringetje te vervangen door een lichtge\Yicht katrol. Het is niet de bedoeling om de leerlingen bij het uitwerken van een model al te veel te beïnvloeden of bepaalde strategieën aan te prijzen. Voelen de leerlingen zich meer aangetrokken ------- 33 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) door een oplossing via functievoorschriften dan mag deze vrijheid niet beknot worden. Ook deze oplossingsstrategie werkt uitstekend. Tweemaal de stelling van Pythagoras toepassen levert de volgende gelijkheid op: d = J1- x2- J37-12x + 8 De afgeleide functie wordt gelijkgesteld aan nul: -x � --===- + 6 J37-12x = 0 Wegwerken van de noemers en kwadratering geeft een derdegraadsvergelijking: 12x3 -73x2 + 36 0 <=>(x- 6)(3x + 2)(4x- 3) = De nulpunten 6 en - 3_ 3 = 0 zijn niet erg acceptabel, de waarde van x is immers fysisch beperkt tot het interval [0, 1]. Het nulpunt 2_ is precies het gezochte nulpunt. 4 Eenmaal het extremumprobleem opgelost is voor een vaste lengte van het touw met de ring kan deze beginwaarde veranderd worden. We noemen deze lengte a. Voorspellen wat er gebeurt met de evenwichtsstand van het gewichtje indien de waarde van a stijgt, is niet eenvoudig. Zelf dacht ik dat het schietloodje steeds centraal tussen de deurstijlen zou blijven hangen vanaf het moment dat a een bepaalde kritieke waarde zou overschrijden, een overweging die ik meteen moest intrekken toen ik met het Cabribestand begon te spelen. Hoe groter de waarde van a zo blijkt, hoe meer de evenwiehtsstand van het schietlood naar rechts opschuift ... tot de grens van de rechterdeurstijl bereikt wordt. Dit is de uiterste stand. Bovendien blijkt dat bij een waarde voor a van ongeveer 3 5 de evenwichtscanfiguratie symmetrisch is. Wie echt zeker wil zijn van deze uitspraak moet analytisch te werk gaan. In het algemene geval is de formule voor de diepte van het schietlood: d = �a2- x2-�c/- + 36- 12x + 8 Ook ditmaal wordt de afgeleide functie gelijk gesteld aan nul : Wegwerken van de noemers en kwadratering geeft de volgende derdegraads ergelijking : I 34 1 2x- -( 72 + tr1) x-1 + 3 6a -1 = 0 onder de loep Eén van de oplossingen voor x moet het getal 3 zijn, de helft van de deurbreedte op schaal. Hieruit volgt dat de gevraagde waarde voor a gelijk is aan J12, net iets minder dan de voorspelde waarde 3 5. Is het meetkundige model nu helemaal uitgebeend? Voor onze discipelen waarschijnlijk wel. Voor ons leerkrachten blijft er steeds nog een brokje over om te herkauwen. Wanneer we de hoeken berekenen tussen de drie touwen in het punt C voor a gelijk aan J12 en x gelijk aan 3 dan vinden we driemaal 120°. Is dit toeval? Is hier een meetkundige verklaring voor? Is er een verband met het zeepvliezenmodel? We laten het zoeken naar het antwoord op al deze vragen over aan de lezers. b. Het fileprobleem Het fileprobleem is veelvuldig in wiskundehandboeken terug te vinden, meestal zonder motivatie voor de gebruikte modellering. Via het vergelijken van modellen wint het probleem echter aan aantrekkings- en overtuigingskracht. Deze en andere bedenkingen stimuleerden ons bij het opstellen van twee werkteksten voor de berekening van de richtsnelheid van een snelwegfile waarbij het de bedoeling is de wagendoorstroming te maximaliseren. De enige beïnvloedende factoren waarmee de leerlingen in deze context rekening moeten houden zijn: de gemiddelde wagenlengte, de remafstand van de voertuigen en de reactiesnelheid van de bestuurders. Voor de eerste factor kunnen enkele leerlingen op voorhand een klassentabel opstellen voor de lengte van de voertuigen op de schoolparkeerplaats. Voor de andere factoren kan bij het Belgisch instituut voor verkeersveiligheid' een informatieve folder aangevraagd worden (zie[7]). Het fileprobleem: model 1 Hoe snel moet een fi Ie (zonder vrachtvervoer) op weg naar de kust zich voortbewegen opdat het wagendebiet D (het aantal wagens per minuut) zo groot mogelijk zou zijn? Als je geen rekening houdt met de afstand tussen de wagens zou je denken: "zo snel mogelijk'. Maar bij een hogere snelheid moet elke bestuurder een grotere afstand tot zijn voorligger laten. De auto's rijden dan wel sneller maar ze hebben meer plaats nodig. Om het fileprobleem op te lossen, moeten we eerst weten hoe groot de afstand s is tussen de voorbumpers van twee opeenvolgende wagens in de file. Deze tussenruimte s tussenruimte s2. 1. wordt opgesplitst in de gemiddelde wagenlengte en de veilige Stel een klassentabel op met de lengten van de voertuigen (personenwagens, bestelwagens lengte s1 bussen ...) op de schoolparkeerplaats. Bereken de gemiddelde (in meter op 1/10 nauwkeurig). (mogelijk antwoord: 2. s1 In 'Uit s1 = 4,5) vonden we de volgende gegevens voor de remafstanden van twee wagens op een droog wegdek. ------- 35 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) Testdata 3. Testdata UIT-test: 7/91 UIT-test: 6/91 Merk: Rover Merk: MAZDA Model: 414 Gsi Model:121 1300 Kilometerstand: 8508 Kilometerstand: 6566 Datum: 15/05/91 Datum: 08/04/91 LX Weer: wisselvallig Weer: wisselvallig, winderig Temperatuur 11 oe Temperatuur 14°C Wegdek: droog Wegdek: droog Remmen Remmen 90-0 km/h : 36.1 m 90-0 km/h : 38.7 m 120-0 km/h : 72.2 m 120-0 km/h : 72.3 m Rijscholen leren vaak de volgende vuistregel voor het schatten van de remweg (in m): neem je snelheid (in km/u) en deel die door twee. De leerling-bestuurders gebruiken dus het model s2=kv waarbij k= 0 5. Wijkt deze regel erg af van de testwaarden uit 'Uit'? (Bij de testwaarden variëren de waarden voor k tussen 0 4 en 0,6. Gezien de grote afwijkingen ten opzichte \ an het getal 0,5 mogen we stellen dat het rijschoolmodel vrij ondoeltref f end is.) 4. Hoe groot is de tussenafstand s (in m) in functie van de snelheid v (in km/u)? (s= 4,5 + 0,5·1) 5. Hoe groot is de tussentijd t (in min) die opgemeten wordt tussen het passeren van twee opeenvolgende wagens over een denkbeeldige dwarslijn op de weg. ( t= 6. 4,5 + 0,5 V) · ] 6 6 ·) Ga na hoe groot het wagendebiet D (aantal wagens per minuut) is voor t= 0 05 (min). Hoe omschrijf je algemeen het verband tussen Den 1? (Voor t = 0,05 is D= 20. In het algemene geval kunnen we stellen dat 1 en D omgekeerd e1 enredig zijn: I'D= 1.) 7. Stel een formule op voor D(v) waarbij v wordt uitgedrukt in km/u en D in wagens/min. (D( 1 )= 8. 16 6 . V ) 4 5 + 0,5 · 1 Bereken de afgeleide van deze functie en zoek uit bij welke waarde van wagendebiet D maximaal is. 1 het (Omdat de afgeleide van D overal positief is, weten we dat D 01 eraf stijgt. De beste Haarde 'cm v is bijgevolg de hoogst toegelaten waarde nl. 120 km/u. In dit geval is de doorstroming D gelijk aan 31 11 agens per minuut. Mochten er geen snelheidsbeperkingen gelden zou de maximale doorstroming gelijk zijn aan 33,2 36 onder de loep wagens per minuut (limietberekening naar oneindig). Sneller rijden dan 120 km/u geeft dus slechts een schamele ·winst.) Wat gebeurt er met het debiet wanneer deze ideale snelheid gehalveerd zou 9. worden? (Bij een richtsnelheid van 60 km/u zal het debiet D met twee ·wagens per minuut afnemen. De wegveiligheid zal echter drastisch toenemen. In dit model blijkt de snelheid 1 an 60 km/u 1 erdedigbaar te zijn als kruissnelheid voor het blokrijden. De grafische betekenis 1 an het halveren van de filesnelheid wordt duidelijk gemaakt op de 1 algende tekening.) D 50 40 V 20 40 60 80 100 120 Het fileprobleem: model2 In dit nieuwe model zullen we de tussenafstand s tussen de voorbumpers van twee opeenvolgende wagens opsplitsen in drie delen: de gemiddelde wagenlengte s1, de échte remafstand s2 en de reactieafstand s3• I 0. Gebruik het overzicht uit Uit' of de brochure van het 'Belgisch instituut voor verkeersveiligheid om een gepaste constante k te vinden in de formule s2 = kv2. (De Haarden 1 an k in het 01 erzicht van 'Uit' schommelen rond 0,005. Dezelfde 1vaarde vinden we in de brochure van het 'Belgisch instituut voor verkeersveiligheid'. Dit instituut gaat bij het bepalen van k uit van een constante snelheidsvertraging van 7,7 mls2• Leerlingen die vertrouwd zijn met de integraalrekening kunnen, met de hulp van de leerkracht, eventueel berekenen dat de afstand om tot stilstand te komen vanuit een snelheid v bij een constante snelheids1 ertraging a gelijk is aan v 2/(2a).) 11. Aandachtige bestuurders hebben volgens de bijgevoegde brochure (zie kader onderaan p. 39) een gemiddelde reactietijd van 0,72 seconden. Bereken de afstand s3 die ze ondertussen afleggen. -- -- 37 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) (s3 12. 0,2·'� = Stel een nieuwe formule op voor het wagendebiet D( v). ( D( V) 16 6 . \ = ., ) 4,5 + 0 2 · V+ 0,005 \ · 13. Bij welke snelheid is het wagendebiet maximaal? Stemt deze snelheid overeen met die van het blokrijden? (De ideale snelheid is 30 km/u. Deze snelheid is beduidend lager dan de snelheid van het blokrijden. Er zijn dil erse verklaringen voor dit \erschil. De eenvoudigste is dat de bestuurders in realiteit de veilige tussenafstand s2 = 0,005·i niet respecteren. Volgens sommige modellen is het ook niet nodig s2 in rekening te brengen. Bij filerijden wordt de remweg \cm iedere \t agen opge\angen door de remweg \cm de l om·ligger, tenminste indien de remconditie van alle \t agens l ergelijkbaar is. Mocht de klas deze bedenking maken dan kan er nog een derde model uitgewerkt 11 orden. Hierbij 11 ordt de 11t eedegraadsterm s2 ge·woon geschrapt.) 14. Bij het blokrijden respecteert men wellicht niet de veilige tussenafstand s2 waarbij k = 0,005. Welke risicovolle waarde 60 km/u kunnen brengen? \i aarde 0 00125 \oor k 'ero01·zaakt een richtsnelheid l cm 60 km/u.) MIJN lDfAL-t:-0 �N�LHI;ID 38 O k-l 2 voor k zou de richtsnelheid in dit filemodel op (De = onderdeloep 15. Hoeveel meter bedraagt de tussenruimte s tussen twee opeenvolgende wagens bij de modellen uit vraag 12 en 13? Hoeveel bedraagt het wagendebiet D in beide gevallen? (Voor k = 0.005 \inden 11 e s= 15 en D = 33,2. Voor k = 0,00125 geldt s= 21 en D = 4 7 ,4. De volgende grai f eken van de debietfuncties \oor beide k-lt aarden kunnen de berekeningen verduidelijken.) D ?0 60 50 .k=0,00125 40 30 20 · k=O ,005 u 20 60 40 De (precieze) berekening van de stopafstand 80 100 120 De gemiddelde remweg Dit is de afstand die je aflegt van het ogenblik af De gemiddelde afstand tijdens de waarop reactietijd de auto stilstaat. In ideale omstandigheden (voertuig en banden in perfecte Tussen het ogenblik waarop je beseft dat je moet staat, droog en voldoende stroef wegdek) ziet de remmen en het moment dat je werkelijk begint te remweg er zo uit (snelheidsver1raging van 77 remmen, leg je een bepaalde afstand af. Als we mJseconde 2) : met een snelheid van 30 kmJu verondersteld reeds dat we te maken hebben met ( een aandachtige bestuurder), bekomen we met -'---------=-- I 72 seconde reactietijd nemen (dat een snelheid van 30 km/u : 30 000m x 072s ------ 3 600s _ waarop je het rempedaal indrukt tot het moment 60 km/u: 6x2 m = 12 m =3x2m=6 m 30 000 m 36 000s ) 2 J 3 = � 2x7'7 s- 60 km/u: 62/2 m=18 m =4 ' 5 m m 90 km/u: 92/2 m = 40,5 120 km/u: J2x2 m=24 m 120 kmJu: 122/2 m=72 m 140 km/u: J4x2 111 140 km/u: 142/2 m = 98 m 28 m 2 m 90 kmJu: 9x2m= 18 m = 2 uit [2]. ------ 39 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) 6. Enkele knepen waar je indruk mee kunt maken Het heeft geen zin het te ontkennen. Het geeft ieder van ons ' el een beetje voldoening wanneer we na een moeizaam extremumprobleem (met voor de leerlingen zware nulpuntsberekeningen van de eerste afgeleide functie) tussen neus en lippen kunnen opmerken dat de oplossing ook wel op zicht te vinden was. Met één nonchalante krijtlijn leggen we dan de waarheid bloot. Uiteraard is het niet de bedoeling de leerlingen te ontmoedigen dat we deze gevatte basisprincipes ook maar we geven nadien ruiterlijk toe geleend' hebben van lucide wiskundigen uit voorbije tijden. In deze paragraaf proberen we enkele van deze onthullingen te classificeren. We beperken ons tot vier standaard-extremumproblemcn die kmmen herkend worden in talrijke vraagstukken. De basisprincipes van deze paragraaf zijn: a. de kortste afstand tussen twee punten is de rechte; b. het product van twee (of meer) getallen met een constante som is maximaal indien deze getallen gelijk zijn; c. bij het ontwerp van een \\ egennet met een minimale totale lengte kunnen alleen drieweegsc knlispunten voorkomen met vaste tussenhoeken van 120°; d. een open doosje met een maximale inhoud, geknipt uit een convex stuk karton gebruikt evenveel karton voor de bodem als voor de zij,vanden. a. Kortste afstand tussen twee punten Dit basistype is makkelijk herkenbaar. Meestal is het basisprobleem enkel versluierd door een spiegeling (denk maar aan het probleem van de biljarttafel) door een bijkomende verschuiving of door een supplementaire rotatie. We werken één voorbeeld volledig uit. Door een vierkant domein landbouHgrond met een zijde van 2 km loopt diagonaal een rivierue. In de he(ft van één van de zijden staat een stal (A). op het hoekpunt op deze(fde oever ligt een malse weide (B). Een muildier ontHaak! 's morgens in de stal, gaal zijn dorst lessen bij de rivier (P) en stapt daarna verder naar de Heide. Door jarenlange ondervinding 'l-1'eet het muildier precies in welk wad van de rivier hel zich zal moeten laven om via de kortste Heg bij de weide aan te komen. Hoe ver moet graznvtje elke morgen min­ stens slappen? 40 p A B onderdeloep Indien de leerlingen analytisch te werk gaan, moeten x variabele ze mogelijkheden waadplaats eerst kiezen. is (P) vierkant stuk gebouwd is de tot van afstand de van de de zijde van het grond waarop Op (AB). een geschikte Eén de deze stal n1anier A' herleidt de probleemstelling zich tot het minimaliseren van de functie met het functievoorschrift f(x) Niet = �X2 + (1- xr evidente + �X2 + (2- xr berekeningen leiden tot een minimum met een x gelijk aanf A en 8 f(x) gelijk aan .J5. Dit resultaat kan ook gevonden worden met minder inspanningen. De oven1achtingsstal in het punt A wordt gesloopt en volgens plan weer opgebouwd in het spiegelbeeld A' van A ten opzichte van de rivier. Vennits spiegelingen afstandsbehouders zijn, weten we dat de afstand van het punt A over het variabele punt P naar de weide B gelijk is aan de afstand van A over P naar B. De reisweg van A' naar B moet bijgevolg geminimaliseerd worden. Dit kan via een §IS rechte. De stelling van Pythagoras verraadt nu onmiddellijk dat de minimale reiswe km bedraagt. De essentie van deze oplossing schuilt in het wijzigen van één van de gegevens (de positie van de stal). We gebruikten hiervoor een spiegeling. oplossen aan de lezer overlaten In de volgende opgave, waarvan we het moet één van de gegevens (de positie van de rivier) gecorrigeerd ''orden door middel van een verschuiving. Twee steden (A en B) liggen op A verschillende oevers van een kaars­ rechte rivier. De afstand tussen de twee steden gemeten in de richting evenv\ ijdig met de rivier is 6 km. De steden liggen 3 en l ,5 km verwijderd van de rivierkaden. De stadsbesturen vatten het plan op een verbindings­ weg aan te leggen tussen beide 3 steden. Het hele traject zou bestaan uit twee rechte wegen en een brug van 0 5 km haaks op de oevers. Waar moet deze brug gebouwd worden opdat de totale lengte van het verbin­ 8 6 dingstraject minimaal zou zijn? ---- 41 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) b. Maximaal product van getallen met een constante som De eenvoudigste toepassing op het 18 maximale product van twee getallen met een constante som is het afspannen van een kippenren (al of niet tegen een muur geplaatst) met een beperkte hoeveelheid draad. Naast dit vraagstuk zijn er nog vele andere die (zonder afgeleiden) worden door maximale een het product constante kunnen principe van som. opgelost van het getallen met Ter 18 illustratie geven we één uitgewerkt voorbeeld. Uit een vierkant stuk karton van 18 cm x 18 cm u orden de vier hoekjes weggeknipt om er een doo.sje zonder deksel van moeten de te vouwen. weggeknipte Hoe groot vierkantjes - x zijn opdat de inhoud van de doos maximaal zou zijn? Voor de onbekende x nemen we de zijde van de weggeknipte vierkantjes. Het opstellen van de inhoudsfunctie die moet gemaximaliseerd worden, is eenvoudig: J(x)=x·(18-2x)2. Het maximaliseren van l(x) is equivalent met het maximaliseren van het viervoud van l(x): 4 ·l (x) =(4x)· (18-2x)· (18-2x). Op het eerste gezicht lijkt dit een duistere en onbegrijpelijke omweg. Toch kunnen we meer sympathie voelen voor de fom1ule 4-I(x) dan voor de formule l(x). De som S van de drie factoren van 4· l(x) is namelijk constant d.\\ .z. onafhankelijk van x: S = (4x) + (18- 2x) + (18- 2x) = 36. Dit is de sleutel tot een accurate oplossing: het product van drie getallen met een constante som l is maximaal \Yanneer deze drie getallen gelijk zijn. 4x=12 18-2x=12 18- 2x= 12 42 <=> l x=3 x=3 x=3 onderdeloep Zonder afgeleiden te berekenen kunnen we nu besluiten dat de ma-ximale inhoud van het open doosje gelijk is aan 3 cm altijd van een x leien 12 cm dakje x 12 cm. Ziezo, een verbluffende techniek die echter niet loopt. Vaak is het niet zo eenvoudig de correcte vermenigvuldigingsfactor te bepalen (zó dat de som van de factoren constant is en dat bovendien het resulterende stelsel niet strijdig is). Dit blijkt uit het volgende voorbeeld. Uit een vierkant stuk karton van 5 dm x8 dm worden de vier hoeken [ weggeknipt om er een doos zonder dek. ·el van te moeten vouwen. Hoe groot de weggeknipte vierkanten 5 zUn opdat de inhoud van de doos maximaal zou zUn? [ Deze oefening is bestemd voor de lezer die maximale de techniek producten met de wantrou\\t. 8 Bereken de gevraagde x-waarde eerst met afgeleiden. Daan1a vermenigvuldig je de inhoudsformule met 1/18, op te splitsen in l/6 en 1/3. Welke factor vcrmenigvuldig je met 1/3? Welke met 1/6? Hoe groot is de constante som van de drie factoren nu? \Vanneer is het product van deze factoren ma-ximaal? Bij welke x­ waarde gebeurt dit? c. Steinerpaden Nct\Yerkcn aanleggen met een minimale totale lengte is een klassieker. Je kunt deze problemen zowel inkleden met minimale spoorlijnen als met minimale kopergeleiders of met minimale zeepvliezen. Telkens komt de minimalisatie knooppunten erop neer dat er slechts kunnen ontstaan waarin drie wegen elkaar kunnen ontmoeten onder een hoek van 120°. Een bewijs hiervan vind je in I lOJ. Wc beperken ons ook hier tot één uitge\\erkt voorbeeld. Een gelUkbenige driehoek heefi een basis met lengte 2 Verbind · ..fi en twee benen met lengte 2 J7. · de drie hoekpunten van deze 2*sqrt(3) driehoek met een minimaal wegennet. Waar ligt het knooppunt? ------ 43 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) Zonder één enkele berekening uit te voeren zie je dat de beste x-waarde gelijk is aan l . Alleen op deze manier verkrijg je hoeken van 30° 60° en 120°. De lengte van de benen van de gelijkbenige driehoek heeft in dit vraagstuk niet het minste belang zolang deze lengte maar groter is dan 2. Mochten de benen van de driehoek korter dan 2 zijn en de tophoek bijgevolg groter dan 120° dan ligt het minimale wegennet op de rand van de driehoek. We hebben hier te maken met een 'extremum op de rand'. Soms kan er meer dan één minimaal netwerk gevonden worden. Wat denk je van de volgende vraag? ... Zes opslagplaatsen liggen op de hoekpunten van een regelmatige zeshoek met als zijde 2 km. Hoe kunnen deze opslagplaatsen verbonden 'rvorden met asfaltbanen met een minimale totale lengte? d. Open dozen Het vervaardigen van open kartonnen doosjes kwam al eerder aan bod in deze loep. Ditmaal accentueren we een wetmatigheid bewezen door S. King (zie [9]). ontdekt en Van elk gekhoekig (maar convex) stuk karton kan je een open doosje maken '' aarvan de zijden van het grondvlak evenwijdig zijn met de zijden van het stuk karton. In het geval van een doosje met maximale inhoud is er evenveel karton nodig voor de zijwanden als voor de bodem. Méér nog. Er kan zelfs bewezen worden dat er precies één negende van het karton (de hoekjes dus) in de afvalemmer verdwijnt als de knutselaar zijn doosje ontwerpt vanuit een regelmatige veelhoek of vanuit een willekeurige driehoek. Overtuig jezelf van deze regelmaat door de oefeningen uit b opnieuw na te rekenen. Tot slot nog een probleem\\ aarvan je de oplossing kan vinden zonder ook maar één berekening te maken. Van een regelmatig tienhoekig stuk karton, ingeschreven in een cirkel met een straal van 15 cm, worden de hoekfes verwijderd om een open bonbondoosje te vervaardigen. Bepaal de hoogte x van het tienhoekig doosje waarbij de inhoud maximaal is. Wanneer je de overbodige tipjes bij elkaar legt · vormen ze een tienhoek waarvan de oppervlakte één negende moet zijn van de oppervlakte van de grote tienhoek. Dit kan slechts wanneer de stralen zich verhouden als één tot drie. De hoogte van het optimale doosje is bijgevolg 5 cm. 44 onderdeloep Bibliografie [I] (2] R. A erts, Het.ftleprobleem anders bekeken, Uitwiskeling 8/2 ( 1992), 6-1 I. Belgisch instituut voor verkeersveiligheid v. z. w., Hardrijders' ernielen meer dan hun eigen Ie\ en informatieve folder te bevragen per adres: Haachtsesteenweg 1405 [3] J. Costello, Same proofs b) Uitwiskeling [4 ] [5] [6] [7] continu i!), The mathematica! gazette 482, 163-166 bespreking tn 14/1 (1997) 34-36. R. Danckwerts, D. Vogel Ana/; sisfiir den Leistungskurs, Metzier (Stuttgati), M. Doorman e.a. 1986. D{[ferentiaal- en integraalrekening deel 3. Optimaliseren, Wiskunde voor de tweede fase profiel N&G en N&T Freudenthalinstituut (Utrecht), tty-outversie D. De Bock, D. Janssens M. Roelens en J. Roels 1996. Afgeleiden en integralen, Acco (Leuven­ Amersfoort) 1994, 55-64. A. Goddijn W. Reuter, Voortgezette meetkunde deel !IA. Denken in cirkels en lijnen Wiskunde voor de tweede fase profiel N&T Freudenthalinstituut (Utrecht) [8] - I130 Brussel. H. Humenberger 1997. Model/bilden und Optimieren bei einer Aufgabe iiber einer Strohlwlm in einer Tasse, Didaktik der Matbematik 23/2 (1995), 151-162, bespreking in Uitwiskeling 12/3 (1996), 35-36. [9] S. King, Maximizing a polygonal box, The mathematica! gazette Uitwiskeling 490, 96-99, bespreking in 14/1 (1997) 36-38. [I0] M. Roelens e.a. Toestellen' oor ll iskundelessen, Uitwiskeling (Leuven) 1994. [11] I. Steward, Visions géométriques Pour la science (Paris) 1994. [I2] H. van Lint, J. Breeman, Wiskunde-onden� ijs in Nederland, Wiskunde & Onderwijs I 02 (2000), I35-I52. [13] J.A. van Maanen, Een geH ichtig probleem' an I'Hópital, Nieuwe Wiskrant I 0/3 (1991 ), 6-9. [14] http://www. ies.co.jp/math/java/calc/bib_square/bib_square.html Mi eh el en Luc ------- 45 1 1 1 1 1 '1'1 1 1 1 1l l l l l l l l il l l l l l l l l,!l!l!l l!l ,!l l l l llllllllllll l l l l l l l l lil,!lil!lil !l!l 'l l !l l l l l l l l l,l l:l !lil l l l Goffree, M. van Hoorn, B. Zwaneveld (red.), Honderd jaar wiskundeonderwijs. Een jubileumboek F. Nederlandse Vereniging van Wiskundeleraren (Leusden), 2000, ISBN 90-01-65958-6 Naar aanleiding van de 75stc verjaardag van de Nederlandse Vereniging van Wiskundeleraren wou het bestuur ''iets leuks doen: een boekje maken dat terugblikt op de jaren die voorbij zijn en vooruitkijkt op wat in het verschiet ligt . Dat 'boekje' is wat uit de hand gelopen. Een turf van 440 pagina's ligt hier op de tafel, speciaal voor de gelegenheid bijeengeschreven door een dertigtal bevoorrechte getuigen van het Nederlandse wiskundeonderwijs prachtig uitgegeven op luxueus papier en met harde kaft. De jongste auteur is geboren in 1981 en de oudste in 1894(!). Alle bijdragen uit dit boek bespreken is onbegonnen werk. Ik pik er een vijftal hoofdstukken uit. In het tweede hoofdstuk blikt Dirk Struik terug op zijn schooltijd en wat daarna kwam: Schoolwiskunde vóór de Eerste Wereldoorlog. Professor Dirk 1. Struik die je waarschijnlijk kent als auteur van Geschiedenis van de Wiskunde [1 J \:Vas al 104 toen hij werd aangeschreven met de vraag om een bijdrage te leveren aan dit lustrumboek. Je begrijpt dan ook dat de redactieploeg een kick kreeg wanneer zijn handgeschreven inzending uit Amerika arriveerde. Struik woonde sinds 1926 in Amerika, maar was steeds contact blijven houden met Nederland. Hij was 2000 106 toen hij op 21 oktober overleed. Zie ook [ 2] en [3]. In dit korte hoofdstuk vertelt Struik wat in de wiskundelessen concreet aan bod kwam toen hij op school zat. De situatie leerlingen: ''Er \\as duidelijk niet die van onze huidige \\as geen radio we hadden thuis niet eens een telefoon, er waren weinig fietsen en we hadden geloof ik, ook geen schoolclub dus bleef je maar thuis om je schoolwerk te doen." In 1912 ging Struik naar de universiteit in Leiden waar hij ondenneer in contact kwam met Tatiana Ehrenfest-Afanassjewa. Deze vooruitstrevende '' iskundedidactica kwam op voor ''"ruimteleer' in de eerste jaren van het secundair onderwijs: een informele maar rijke ruimtelijke start van de meetkunde in plaats van meteen de deductieve opbouw van Euclides te volgen zoals dat toen gebruikelijk was. Het vierde hoofdstuk van Martin Kind!, is getiteld 'De erfenis van al-Khwarizmi' en gaat over de veranderingen die de schoolalgebra de laatste eeuw heeft ondergaan. Het begin van dit Nederlandse verhaal loopt gelijk met het Vlaamse. Vóór 1968 had je een duidelijke scheiding tussen meetkunde en algebra en bestond de algebra hoofdzakelijk uit rekentechnieken die ingeoefend moesten \\O " rden (veeltennen, vergelijkingen stelsels, wortelvannen logaritmen, de bibwijzer rijen en reeksen). In 1958 kregen leerkrachten als wenk bij het leerplan om liever een groot aantal eenvoudige vraagstukken aan de leerlingen op te geven dan een beperkt aantal ingewikkelde of gekunstelde. De auteur geeft voorbeelden van typische opgaven uit die jaren. Ook Nederland heeft daarna met de zogenaamde mammoelwel van 1968 een periode van Moderne Wiskunde gekend maar in tegenstelling met België en Frankrijk is die periode eel korter geweest. In 1971 \ erd het IOWO geboren en ging het wiskundeonderwijs onder invloed van o.m. Hans Freudenthal al snel een veel realistischer· koers aren. De kern van het algebraonderwijs in de Nederlandse 'onderbouw (onze eer te en t\ eede graad) ligt sindsdien niet meer in de rekentechnieken noch in de structuren en de eigenschappen van de bewerkingen, maar in uit het leven gegrepen verbanden die voorgesteld \ orden door tabellen grafieken en formules. De laatste jaren wordt de grafische rekenmachine hierbij stelselmatig ingeschakeld en intussen is de s mbolische rekenmachine in aantocht. Kindt eindigt met enkele prangende vragen. Waar moet het algebraonderwijs naartoe? 0 er \ elke kennis en vaardigheden moeten de leerlingen beschikken om met vrucht symbolische reken machines te kunnen gebruiken? Zonder deze vragen volledig te beantwoorden geeft hij wel aan in welke richtingen de antwoorden volgens hem moeten worden gezocht: het geometriseren van de algebra (waarbij de geschiedenis van de wiskunde een rol kan spelen), het doorgronden en testen van formules (randgevallen dimensie symmetrie...) het construeren en generaliseren (patronen voortzetten en formules maken) het vettalen van problemen in een algebraïsche vorm en het bewijzen met algebra. Hoofdstuk 14 'Ze werden onrustig' is van de hand van Jan gebruik van geschiedenis 1 verwijst naar een uitspraak 1 cm Moemen en gaat over het cm de wiskunde in het Nederlandse wiskundeonderwijs. De titel an Dirk Struik (zie hoger) in een interview in 1998. Op de raag of hij zelf als wiskundeleraar in de jaren '20 de geschiedenis van de wiskunde in zijn klassen aan bod bracht ant\ oordde hij: "Nee want die jongens werden onrustig als ik buiten het boekje ging. Ze wilden voor het examen voorbereid worden en dit hadden ze niet nodig voor het examen.' Verder beschrijft Van Maanen op welke manier de geschiedenis terug te vinden is in de wiskundehandboeken van de voorbije eeu\ : an wat achtergrondinformatie o er de oorsprong van de leer tof met portretten van de grondleggers tot en met het laten werken van de leerlingen aan authentieke historische opga en. Na de tweede wereldoorlog deden Bunt en Vredenduin een experiment met de geschiedenis van de Griekse en de voor-Griekse wiskunde. In de jaren '80 \ as er het experiment van Jan van Maanen in een brugklas' (het eerste jaar an het secundair). De leerlingen moesten zich verplaatsen in de positie van een middeleeuwse Italiaanse rechter die moest beslissen aan welke eigenaar stukken aangeslibd land toebehoorden. Dit leidde dan tot bissectrices en lood I ijnen als 'conflictlijnen' (zie figuur hieronder en [ 4 ]). rivier rivier aan- Gaius slibbtng Lucius Gaius Lucius ------- 47 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) In de jaren '90 wordt de geschiedenis meer en meer zichtbaar aanwezig in wiskundeonderwijs en in de lerarenopleidingen. In het profiel 'cultuur en maatschappij het (één van de studierichtingen in de laatste jaren van het secundair onderwijs) komt de geschiedenis als relevante leerstof naar voren en in de profielen 'natuur en techniek' en natuur en gezondheid· is het een dankbare bron van praktische opdrachten . In hoofdstuk 15 vertelt Ed de Moor de geschiedenis van de Wiskunde Werkgroep, een club van didactische pioniers die van 1936 tot 1974 een cruciale invloed heeft gehad op het Nederlandse wiskundeonderwijs. Over de beginjaren van de Werkgroep is relatief weinig terug te vinden omdat de groep heel informeel is gestart. Tot de eerste leden behoorden Tatiana Ehrenfest­ Afanassjewa (die hierboven reeds vernoemd werd i.v.m. de ruimteleer' en die zowat de spil was van de didactische vernieuwing in het interbellum) Eduard Dijksterhuis en Piet van Albada. Na de oorlog werd de club uitgebreid met o.a. Hans Freudenthal. Van Piet van Albada is recent een houten kist van omstreeks 1945 teruggevonden vol met kaartjes waar prachtige meetkundeopgaven voor 12-jarigen op staan. In tegenstelling met wat in die tijd gangbaar was (zeg maar: axioma's defin ities steilingen en bewijzen) gaat het om activiteiten met concreet materiaal modellen en foto's in verband met symmetrie, perspectief, schaduw, aanzichten kortste afstanden, enz. De opgaven zijn van een hoog niveau voor die leeftijdsgroep en ogen erg actueel. We laten hieronder twee voorbeelden zien. (De oorspronkelijke kaartjes zijn handgeschreven.) Geodetische lijnen Twee slakken zitten op een 12 cm ho ge plint, 30 cm en 44 cm van de hoek. Schaduw 0 Waar komen ze elkaar tegen, als ze lan gs de kortste weg naar elkaar toe kruipen? Verder beschrijft de auteur de spanningen die er waren tussen de Werkgroep en meer ge estigde verenigingen. Op het einde van het hoofdstuk komt ook heel even de periode van de Moderne Wiskunde ter sprake die de auteur opvallend scherp veroordeelt: 'Het was een doem die over het kostbare werk van de voorbije vijfentwintig jaar scheen neer te dalen. In de jaren zeventig kwam men in Nederland echter weer bij zinnen. 48 de bibwijzer De titel 'lengte wordt breedte van hoofdstuk 27 slaat tegelijkertijd op de meetkundige inhoud (denk maar aan Euclides' definitie van een lijn als breedteloze lengte') als op de eeuwige didactische discussie over het meetkundeonderwijs: telt vooral de lange lijn in het leerplan die de leerlingen leidt naar de wiskunde als wetenschap (de lengte) of moet het leerplan vooral breedte hebben en een meetkunde aanbieden die aansluit bij de dagelijkse aanschouwing en praktisch bruikbaar is in verschillende contexten en wetenschappen? Aad Goddijn vertelt levendig over de lessen analytische meetkunde die hij kreeg bij een pater die imaginaire snijpunten en samenstellingen van rotaties niet schuwde. Het verdwijnen van de beschrijvende meetkunde in 1958 komt vervolgens uitgebreid aan bod, alsook de Moderne Wiskunde (hij spreekt van New Math') met de transformatiemeetkunde en de vectoren. Rond 1980 de tijd van de 'Hewetboekjes is de ruimtemeetkunde terug van weggeweest in de 'wiskunde 8 (in de studierichtingen die voorbereiden op natuurwetenschappelijke vervolgstudies). In het huidige materiaal voor W 12-16' (kijkmeetkunde, plaatsbepalen rekenen in de meetkunde ... ) wordt vooral de breedte benadrukt en bi ij ft de systematiek beperkt. In de 'bovenbouw krijgt de lengte echter nieuwe aandacht in het profiel natuur en techniek' met het leren bewijzen in de vlakke meetkunde (zie ook [5]). Dit gebeurt binnen rijke contexten en met behulp van Cabri om b.v. de eigenschappen te ontdekken en te verkennen alvorens ze te bewijzen. Hiermee heb ik minder dan één zesde van de hoofdstukken van dit boek vermeld. Ook de andere hoofdstukken zijn zeer de moeite waard. Dit boek is een uitstekende en aangename manier om wat thuis te geraken in het Nederlandse wiskundeonderwijs van de voorbije 20stc eeuw. Wie dit boek leest zal merken dat er niet alleen verschillen maar ook veel gelijkenissen zijn met de situatie in Vlaanderen. De vragen en de keuzes waar we nu voor staan in verband t met het wiskundeonderwijs in de 21s c eeuw kunnen we best in dialoog met onze buurlanden aanpakken lerend van elkaars fouten en successen. Bibliografie [I] D. J. Struik, Geschii!denis \ an de wiskunde Socialistiese Uitgeverij Amsterdam (Amsterdam), 1977 (Nederlandse versie van A com.:ise his/OJ) of malhematics dat reeds in 1948 verscheen). [2] M. Kool, Een Ie\ en \ an werken en plezierige gedachten. In memoriam Dirk Struik {I 06) Nieuwe Wiskrant 20/2 (2000) 13-15. [3] G. Alberts Dirk Struik, 189-1-2000. Waarom Struiks geschiedenis \ an de wiskunde in het Nederlands niet beknopt was Euclides 76/6 (200I) 218-222. [4] J. van Maanen 0\ er hel verdelen van aangeslibd land. Een brugklasprojecl, Euclides 60/4 ( 1985) 161-168. [5] W. Reuter A. Goddijn M. Kindt J oor/ge::elle meetkunde. Nieuwe 11 iskunde tweede fase. Profiel Natuur en Techniek. Deel 1: afstanden. grenzen en gebieden. Deel 2: denken in cirkels en lijnen. Deel uw 3: COJ?flictlijnen en spiegels, Freudenthalinstituut (Utrecht) 1996-1997. Bespreking in 14/3 36-44 Michel 49 li i il lil lil l il l l l l !l il l l!lil l l l!l l l!lil l l l lil l l l l llll�ll�lll l l l l l l l l l l l l !l!l l lil l l l lil!li!i!l!il!lil ilil i l li In Nederland De Vakantiecursus 200 I van het CWI (Centrum voor Wiskunde en Informatica) gaat door in Eindhoven op 24 en 25 augustus en, met hetzelfde programma in Amsterdam op 31 augustus en I september. Het thema is experimentele H'iskunde. Ga zeker eens kijken naar het programma op http://www.cwi.nl/conferences/VC200 I I en kies de HTML-versie dan kun je op de ondenverpen klikken om er meer over te vernemen. Van 13 tot 17 augustus gaat in Lunteren het zomerkamp van Vierkant voor Wiskunde door, voor leer Iin gen secundair onderwijs. Meer informatie op http://www.vierkantvoorwiskunde.n1/activiteiten/zomerkampen/kampen_200 I /index.html Het internationale PME-congres (Psychology for Mathemetics Education) gaat dit jaar in Utrecht door. Geïnteresseerden verwijzen we naar http://www.ft.uu.nl/pme25 In Wallonië Het jaarlijkse congres van de SBPMef (Société beige des Professeurs de Mathématiques d expression française) heeft plaats in Charleroi van 21 tot 23 augustus met als thema siluations-prob/èmes. Voor meer informatie: http :1lceco.umh.ac.be/noe1/sbpm/cong. htm Toelatingsexamen burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieur-architect De Faculteiten Toegepaste Wetenschappen van de Universiteit Gent, KULeuven en Vrije Universiteit Brussel hebben in onderling overleg besloten de beide toelatingsexamens op een nieuwe leest te schoeien. In tegenstelling tot vorige jaren zal het toelatingsexamen nog maar twee dagen duren. De bedoeling van het toelatingsexamen is na te gaan of de student over voldoende wiskundige kennis en vorming beschikt om met een behoorIijke kans op succes de studies te volgen. Het toelatingsexamen burger Iijk ingenieur­ architect beoogt bovendien studenten met het geschikte profiel en motivatie voor de studierichting burgerlijk ingenieur-architect aan te trekken. Het programma van de toelatingsexamens omvat drie modules: module A (algebra en ruimtemeetkunde), module B (analyse) en module C (grafische proeven en verhandeling). Het toelatingsexamen burgerlijk ingenieur omvat de modules A en B· het toelatingsexamen burgerlijk ingenieur-architect de moeitdesB en 50 actualiteitr C. Het wiskundeprogramma (modules A en B) is beperkt en omvat enkele specifieke onderwerpen die in de derde graad van de afdeling met 6 uur wiskunde per week in het algemeen secundair onderwijs aan bod komen· ook het peil van de ondervragingen is hierop afgestemd. In Gent en Leuven zijn de vragen identiek en worden ze ook op dezelfde manier verbeterd en beoordeeld. De vragen van module C zijn zelfs voor de drie universiteiten hetzelfde. Elk examen moet worden voorbereid, zo ook een toelatingsexamen. Er zijn modelvragen beschikbaar zowel op het net (zie hiervoor de webadressen onderaan deze aankondiging), als in brochurevorm. Bij de modules A en B mogen rekentoestellen gebruikt \VOrden. Alle types zijn toegelaten (wetenschappelijk grafisch of yrnbolisch). De bedoeling hiervan is dat elke student de rekenmachine die hij/zij gewoon is te gebruiken in het secundair onderwijs ook op het toelatingsexamen kan gebruiken. Alle studenten krijgen ook een formularium ter beschikking. Dit vind je ook op een van de sites. Meer in formatie (ook praktische: data plaats hoe inschrijven, ... ) vind je op een van de volgende websites: • KULeuven: http://www.kuleuven.ac.be/vvordingenieur/ • Universiteit Gent: http://www.ftw.rug.ac.be/studeren/ • VU Brussel: http://www.vub.ac.be/studeren/toestu.htm I Nascholingscursussen en symposium T3-VIaanderen Grafische en symbolische rekenmachines doen stilaan hun intrede in het Vlaamse wiskunde-onderwijs 1 vanaf de tweede graad. T -Vlaanderen verzorgt allerlei nascholingscursussen om leerkrachten te helpen bij het gebruik van zo n grafische of symbolische rekenmachine in de klas. Er zijn nascholingscursussen rond diverse onderwerpen: kennismaking met de grafische rekenmachine, gebruik van een grafische rekenmachine in de tweede graad statistiek m.b.v. een grafische rekenmachine, gebruik van een grafische rekenmachine in combinatie met een gegevensverzamelaar in het labo fysica en chemie, kennismaking met een symbolische rekenmachine ... 1 Het jaarlijks T -symposium met als titel 'The use of (hand-held) technologyin mathemolies en scienc:e education', gaat dit jaar door in Leuven op vrijdag en zaterdag 24 en 25 augustus 200 I. Voor een volledig overzicht verwijzen we naar de website van T3- Vlaanderen namelijk http://w'vvw.wis.kuleuven.ac.be/wis/ A LO/T3 .htm, of naar het volgende e-mailadres: [email protected]. N�scholingscursussen CBL (Universiteit Antwerpen) Voor leerkrachten wiskunde worden in het derde trimester de volgende cursussen ingericht: • Cabri voor gevorderden: didactische toepassingen • Praktisch gebruik van het Internet in de wiskunde • Verklarende statistiek met Excel 51 Uitwiskeling 17/3 (mei 2001) • Beschrijvende statistiek met een grafisch rekentoestel • Verklarende statistiek met een grafisch rekentoestel Voor meer inlichtingen Universiteitsplein I en inschrijvingen verwijzen we naar het volgende over het cursusaanbod is ook online beschikbaar op http://cbl-www.uia.ac.be. 52 adres: UIA-CBL, 2610 Wilrijk tel. 03/820.29.60, fax 03/820.29.57. Meer gedetailleerde informatie