Acculturatie op de werkplek Een onderzoek naar de invloed van culturele identiteit, conformiteitsdruk en identificatie met de organisatie op de relatie tussen waardencongruentie en medewerkersbetrokkenheid. Joyce Rupert Acculturatie op de werkplek Een onderzoek naar de invloed van culturele identiteit, conformiteitsdruk en identificatie met de organisatie op de relatie tussen waardencongruentie en medewerkersbetrokkenheid. Joyce Rupert Afstudeerscriptie ter afronding van de studie Personeelwetenschappen Universiteit van Tilburg september 2003 Begeleiders Universiteit van Tilburg: Dr. Marloes L. van Engen Dr. Renée S. M. de Reuver Begeleiders Philips Human Resources Nederland: Ir. Frank Visser Drs. Ton van der Bruggen Woord vooraf Al lang voordat ik met mijn afstuderen begon, speelde ik met de gedachte om ‘iets te doen’ met intercultureel management en cultuurverschillen op de werkplek. Tijdens het doorlopen van mijn studie viel het mij namelijk op dat er in de collegezalen of in de opgegeven literatuur nauwelijks aandacht werd besteed aan dit thema. En dat terwijl de multiculturele samenleving in de media actueler lijkt dan ooit. Discussies over het dragen van hoofddoekjes in openbare gelegenheden, het bouwen van nieuwe wijken voor yup’s in buurten waar veel allochtonen wonen ter bevordering van de integratie en de vraag of er aparte scholen moeten of mogen zijn voor moslimkinderen... Het is fascinerend om te zien hoe onze samenleving worstelt met het thema. Het leek mij interessant om mijn afstuderen te wijden aan de vraag hoe organisaties met dit thema omgaan. Terugkijkend op mijn afstudeerjaar merk ik dat er eigenlijk alleen maar heel veel vragen zijn bijgekomen. Ik denk dat het onderwerp mij daarom nog lang zal blijven fascineren. Graag wil ik een aantal mensen bedanken die een bijzondere bijdrage hebben geleverd aan het voltooien van mijn scriptie. Allereerst wil ik Ton van der Bruggen en Frank Visser bedanken voor de gelegenheid die jullie mij boden om mijn afstudeeronderzoek uit te voeren bij Philips. Frank wil ik bedanken voor de begeleiding die je me hierbij gaf en Ton wil ik bedanken voor je kritische blik op afstand. Ik denk met veel plezier terug aan de reis die we maakten naar Venetië. Ook wil ik de coördinatoren, praktijkbegeleiders en de medewerkers op de vestigingen bedanken die hebben meegewerkt aan mijn onderzoek. Matthieu van Noort wil ik bedanken voor de hulp die je me gaf bij het leggen van contacten met bedrijven, waar deze mooie afstudeeropdracht uit is voortgekomen. Je oprechte interesse in en betrokkenheid bij mij en mijn loopbaankeuzes is van grote waarde voor mij. Marloes van Engen ben ik veel dank verschuldigd voor al die keren dat ik zomaar bij je binnen mocht komen lopen en we langer dan afgesproken, soms zelfs telefonisch, mijn stukken bespraken. Jouw gedrevenheid, aanstekelijke enthousiasme en persoonlijke steun maakten dat ik vrijwel altijd enthousiast en vol ideeën je kamer verliet. Je hebt me laten zien hoe leuk het is om onderzoek te doen. Renée de Reuver wil ik bedanken voor je mooie helicopterview aan het einde van mijn scriptie en voor de begeleiding die je me gaf gedurende de periode dat Marloes in Australië was. Dankzij mijn vriendinnen, waarmee ik ging terrassen of een bioscoopje pakte in de stad, mee ging eten of lunchen in de koffiekamer, kijk ik nu ook terug op een heerlijke studententijd. In het bijzonder wil ik Judith en Marjolein bedanken voor jullie vriendschap. Ook de ‘wetenschaps’weekendjes en de culinaire festijnen met de dames zorgden voor de broodnodige ontspanning en gezelligheid. Tenslotte wil ik mijn ouders bedanken voor de liefde en steun die zij mij altijd geven, waar ik ook ga en voor hun betrokkenheid bij en interesse voor mijn afstudeeronderzoek. Summary This study is about the enhancement of employees commitment in a multicultural team. For Philips, the enhancement of employees commitment is a way to make (long term) unemployed candidates in Philips’ work-experience and learning projects, more successful. Research on commitment shows that employees that are committed to the organization, will be more motivated, more loyal to the organization and are less likely to leave the organization. Consequently, committed candidates in work-experience and learning projects will have a better chance to finish the program and get a certificate at Philips. The aim of this study is to make recommendations for coaches at Philips to successfully enhance the commitment of employees in multicultural teams. Because work teams at Philips become increasingly culturally diverse, we focus especially on the impact of cultural values. The question we posed in this study is: ‘Which factors influence the commitment of employees in a multicultural team?’ Based on the value congruence paradigm, we suppose in this study that employees whose values are congruent with the organizations’ values, will be more committed to the organization than employees whose values are not congruent. Employees that perceive value congruence, can identify more easily with the organization and the organization becomes an important meaningful social identity. Employees with another cultural background are supposed to perceive a greater cultural distance to the organization, than employees of the dominant cultural group in the organization. This perceived incongruence will lead to greater socialization and acculturation problems, when employees feel pressure to conform to the organizations’ norms and values. Consequently their commitment to the organization will decrease. When employees identify strongly with the organization, however, this cultural distance will not necessarily lead to less employee commitment. The different perspectives that employees can have, due to their cultural backgrounds, become less salient and the cultural distance between personal values and organization values will become smaller. In a questionnaire we asked employees to describe themselves and the organization in terms of individualism and collectivism. In the analysis we could not use these items because of bad validity and reliability. In addition we asked employees to describe their coach in terms of people-oriented, taskoriented, empowerment en charismatic leadership styles en to describe their preference for the same leadership styles. Employees described themselves in terms of affective, normative and continuance commitment. Finally we asked employees to what extent they feel the pressure to conform to organizations’ norms and values and to what extent they identify with the organization. These items were valid and reliable. We found that the better the perceived leadership styles fit with employee preferences for leadership styles, the more employees feel affectively committed to the organization. This is especially valid for the people-oriented leadership style. The better perceived and preferred leadership styles fit for task-oriented leadership, the more employees feel normatively committed to the organization. The effects are small. Employees with different cultural backgrounds, perceive value congruence to the same extent as employees from the dominant cultural group. The extent to which employees feel pressure to assimilate to organizations norms, has no influence on the relationship between value congruence and commitment. However, employees with another cultural background feel relatively more pressure to assimilate. The more employees identify with the organization, the more they feel affectively and normatively committed and committed because of continuance. The extent to which employees identify with the organization has no influence on the relationship between value congruence and commitment. A remarkable result was that employees who identify with their culture of origin, as well as the cultural dominant group in the organization (dual identity), even as employees from this dominant group, feel the less committed. Employees with another cultural background that identify with the cultural dominant group, feel the most committed to the organization. This is an interesting topic for future research. In this study we found very limited corroboration for the supposed relations. The fact that we found hardly any differences in value congruence and very small effects for value congruence on commitment, can probably be explained by the domain-specificity of acculturation processes. Research on acculturation shows that individuals with another cultural background assimilate more to the values of the cultural dominant group in public domains than in private domains. Therefore it may be that employees with another cultural background assimilate to organization norms, through which they will experience less value incongruence. This would be an interesting topic for future research. In addition, future research should focus on the question which cultural values are important for the organization context. In literature there is lack of clarity about this and studies on the influence of value congruence differ widely on this point. Maybe that the study on value congruence is more successful, when we have more clarity about this. Inhoudsopgave Inleiding 1 Hoofdstuk 1: Diversiteit in organisaties: verschillen in normen en waarden? 4 1.1. Het stimuleren van organisatiebetrokkenheid van medewerkers 4 1.2. De waarden van medewerker en organisatie: een afstemmingsproces 5 1.3. Conformiteitsdruk: alle neuzen dezelfde kant op? 8 1.4. De rol van identiteitsprocessen 9 1.5. Organisatiebetrokkenheid: een multidimensioneel construct 10 1.6. Onderzoeksvragen 11 Hoofdstuk 2: Methoden van onderzoek 2.1. Methode 13 13 2.1.1. Respondenten 13 2.1.2. Procedure 14 2.1.3. Meetinstrument 14 2.2. Regressieanalyse en variantieanalyse Hoofdstuk 3: Resultaten 3.1. Resultaten verkennende analyse 21 22 22 3.1.1. Identiteit, nationaliteit en betrokkenheid 22 3.1.2. Intern opleidingsniveau en betrokkenheid 23 3.1.3. Aard en lengte dienstverband en betrokkenheid 24 3.1.4. Identiteit, nationaliteit en identificatie met organisatie 25 3.1.5. Identititeit, nationaliteit en leiderschap 25 3.1.6. Identiteit, nationaliteit en conformiteitsdruk 26 3.1.7. De relatie tussen leiderschapsstijlen en betrokkenheid, identificatie met e organisatie en conformiteitsdruk 27 3.2. Toetsing van de hypothesen 28 Hoofdstuk 4: Conclusies, discussie en aanbevelingen 36 4.1. Samenvatting van de belangrijkste conclusies 36 4.2. Methodologische en theoretische implicaties en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek. 43 4.3. Praktische implicaties voor Philips 45 Literatuurlijst 51 Bijlage 1: Verkenning probleemsituatie 55 Bijlage 2: Procedurebeschrijving vragenlijst 57 Bijlage 3: Begeleidende brief vragenlijst 58 Bijlage 4: Factoranalyse en betrouwbaarheidsanalyse op items vragenlijst 59 Acculturatie op de werkplek Inleiding Al sinds 1982 levert Philips met het werkgelegenheidsplan (WGP) een bijdrage aan de bestrijding van langdurige werkloosheid en het voorkomen van een maatschappelijke tweedeling (van der Bruggen en van Schagen, 2001; Jaarverslag WGP 2000). In het kader van haar CAO biedt Philips met het WGP jaarlijks aan gemiddeld ruim 300 langdurig werklozen de mogelijkheid om gedurende een jaar arbeidsmarktrelevante werkervaring en scholing op te doen. Deze werkervaringsplaats kan een additionele werkplek op een van de productieafdelingen zijn, of het kan gaan om een plaatsing op een individuele werkplek op een andere afdeling dan de productieafdeling (Vervolg EQUAL-aanvraag, 2002). Voor dit afstudeeronderzoek zijn uitsluitend plaatsingen op productieafdelingen van belang. Philips stimuleert hiermee de hechting van kandidaten op de arbeidsmarkt. Van kandidaten wordt verwacht dat ze na een of twee jaar uitstromen uit het WGP en zelf op zoek gaan naar een baan. Ten gevolge van de continue druk om productiviteit te verhogen en kwaliteit te verbeteren worden tegelijkertijd steeds hogere eisen aan productievaklieden gesteld. Deze medewerkers zijn over het algemeen al enige tijd in dienst bij Philips. Zonder extra inspanningen op het gebied van scholing dreigt werkloosheid voor een deel van deze groep productiepersoneel. Philips kent een hoge prioriteit toe aan het bijscholen van deze medewerkers tot een startkwalificatie. Het betreft in meerderheid medewerkers die eerder geen interesse toonden in bedrijfsopleidingen dan wel niet aan de reguliere intredetoetsen voldeden. Een actuele belemmering is echter de vrees voor capaciteitsverlies, aangezien er een lang en intensief scholingstraject noodzakelijk is. Om die reden is de afdeling Philips WGP Eindhoven, verantwoordelijk voor de landelijke coördinatie van het WGP en opdrachtgever voor dit afstudeeronderzoek, momenteel bezig met de ontwikkeling van zogenaamde ‘combiprojecten’. Binnen deze projecten worden eigen medewerkers ten behoeve van scholing vrijgeroosterd, waardoor er ruimte ontstaat om werkzoekenden werkervaring op te laten doen en een opleiding te laten volgen. Op deze wijze wordt de WGP-instroom gekoppeld aan het opleiden van eigen onderschoolde medewerkers (Vervolg EQUAL-aanvraag, 2002). Het voordeel hiervan is dat het kostenbesparend werkt en het de integratie van WGP-ers bevordert (TNO Rapport, 2002). Om het opleidingstraject dat deze twee groepen kandidaten volgen succesvol te laten verlopen, is een goede begeleiding noodzakelijk. Het is van belang dat begeleiders kandidaten enthousiast maken om te leren en om het traject ook daadwerkelijk af te maken. Omdat de teams steeds multicultureler van aard worden, is het tevens van belang dat begeleiders leren anticiperen op cultuurverschillen op de werkplek. Op de afdeling WGP Eindhoven is een aantal voorbeelden bekend van problemen met betrekking tot het omgaan met cultuurverschillen op de vestigingen, waardoor bij deze afdeling de behoefte is ontstaan om de eigen werkwijze met betrekking tot het begeleiden van multiculturele groepen kritisch onder de loep te nemen. Ook naar aanleiding van oriënterende gesprekken in het kader van dit onderzoek met WGP- 1 Acculturatie op de werkplek coördinatoren1 op verschillende vestigingen en op de afdeling WGP Eindhoven kwamen beschrijvingen van dergelijke incidenten naar voren (zie bijlage 1 voor voorbeelden). Daarnaast werd uit de oriënterende gesprekken duidelijk dat de verschillende begeleidingrollen en -verantwoordelijkheden in een van de vestigingen onduidelijk zijn gedefinieërd en dat in meerdere vestigingen geldt dat sommige begeleiders hun begeleidingstaak moeten combineren met een productietaak, waardoor er op dit moment wellicht onvoldoende tijd en aandacht is voor problemen met cultuurverschillen (voor een uitvoeriger analyse en beschrijving van de doelgroepen zie bijlage 1). Om deze redenen is Philips bezig met de ontwikkeling van een begeleidingsmodel voor kandidaten in de combiprojecten. De EQUAL-subsidie die Philips hiervoor verkrijgt, besteedt zij in het bijzonder aan de ontwikkeling van de praktijkbegeleiding, d.w.z. de begeleiding die verzorgd wordt door Philips aan kandidaten in de combiprojecten op de werkplek. Philips is in dit kader o.a. bezig met het opstellen van competentieprofielen voor praktijkbegeleiders. De ontwikkeling van dit begeleidingsmodel is de aanleiding voor dit afstudeeronderzoek. Middels dit afstudeeronderzoek wil Philips enkele factoren in kaart brengen die bepalend zijn voor het succesvol begeleiden van multiculturele groepen medewerkers in de combiprojecten. Het doel van het onderzoek is om tot aanbevelingen te komen die praktijkbegeleiders kunnen helpen om op een goede manier te anticiperen op cultuurverschillen tussen medewerkers binnen de combiprojecten. Om de kans te vergroten dat medewerkers het opleidingstraject afmaken, is het van belang dat medewerkers zich betrokken voelen bij de organisatie. Uit onderzoek (Mathieu & Zajac, 1990) blijkt namelijk dat organisatiebetrokkenheid positieve effecten heeft op de motivatie, loyaliteit en bepaalde werkprestaties van werknemers en negatieve effecten op het potentieel en feitelijk verloop van werknemers. Betrokken werknemers zullen gemotiveerder zijn, loyaler zijn en minder geneigd zijn om de organisatie te verlaten (Mathieu & Zajac, 1990) en het traject af te breken. Op basis hiervan wordt in dit onderzoek verondersteld dat naarmate de kandidaten binnen de combiprojecten zich meer betrokken voelen bij de organisatie, de kans vergroot wordt dat deze kandidaten het traject daadwerkelijk afmaken en een diploma behalen. Daarnaast is een logsiche veronderstelling dat als de kandidaten binnen de combiprojecten met een andere culturele achtergrond zich net zo betrokken voelen bij de organisatie als de autochtone kandidaten, dit de integratie op de werkvloer bevordert. Hierdoor zullen ook kandidaten met een andere culturele achtergrond een grotere kans hebben het traject af te maken en een diploma te behalen. Om kandidaten het combiproject succesvol te laten doorlopen is het dan ook van belang dat zij de betrokkenheid van kandidaten stimuleren. 1 WGP- coördinatoren hebben de verantwoordelijk om begeleiders van WGP-kandidaten aan te sturen en zijn tevens vangnet voor individuele WGP-kandidaten. Zij zijn full-time aangesteld voor deze taak. 2 Acculturatie op de werkplek De volgende probleemstelling wordt opgesteld: ‘ Op welke wijze kunnen praktijkbegeleiders en de organisatie in het kader van de combiprojecten de betrokkenheid vergroten van kandidaten die functioneren een multicultureel team?’ Om deze probleemstelling te kunnen beantwoorden zullen we ons in dit onderzoek richtten op factoren die van invloed kunnen zijn op de betrokkenheid van medewerkers in een multicultureel team. We zullen hierbij gebruik maken van de volgende centrale onderzoeksvraag: ‘Welke factoren zijn van invloed op de betrokkenheid van kandidaten in een multicultureel team?’ In hoofdstuk 1 zal op basis van literatuuronderzoek een onderzoeksmodel worden opgesteld, waarin mogelijke succesfactoren zijn opgenomen. Met behulp van dit onderzoeksmodel zal in kaart worden gebracht hoe de kandidaten binnen de combiprojecten de begeleiding door de organisatie momenteel ervaren. In hoofdstuk 2 zal vervolgens ingegaan worden op de methoden van onderzoek. De resultaten van het onderzoek worden weergegeven in hoofdstuk 3, waarna in hoofdstuk 4 de theoretische implicaties hiervan zullen worden besproken en enkele aanbevelingen worden geformuleerd voor Philips. Voor een volledig overzicht van aanbevelingen wordt verwezen naar het aanbevelingenrapport dat apart bij deze scriptie is gevoegd. 3 Acculturatie op de werkplek Hoofdstuk 1: Diversiteit in organisaties: verschillen in normen en waarden? 1.1. Het stimuleren van organisatiebetrokkenheid van medewerkers In literatuur over betrokkenheid gaat de aandacht meestal uit naar de consequenties van betrokkenheid voor het gedrag van medewerkers (Caldwell et al, 1990). De meta-analyse van Mathieu & Zajac (1990) laat zien dat betrokken medewerkers gemotiveerder zullen zijn, loyaler zullen zijn, minder snel de organisatie zullen verlaten en op bepaalde terreinen beter zullen presteren dan medewerkers die minder betrokken zijn. Een medewerker die betrokken is bij de organisatie zal gemotiveerd zijn om een positieve bijdrage te leveren aan de organisatie (Ellemers, 2001). Daarnaast zal de integratie op de werkvloer logischerwijs beter verlopen, wanneer ook medewerkers met andere culturele achtergronden zich betrokken voelen bij de organisatie. Over de antecedenten van en de manier waarop betrokkenheid zich ontwikkelt is echter minder bekend (Gonzalez, 2001). Caldwell, Chatman & O’Reilly (1990) hebben een studie gedaan naar het stimuleren van de organisatiebetrokkenheid van medewerkers en zich daarbij in het bijzonder gericht op de invloed van socialisatieprocessen. Uit deze studie komt naar voren dat de manier waarop de organisatie de medewerker opneemt in het waardensysteem van de organisatie van invloed is op de betrokkenheid van medewerkers. Naarmate het waardensysteem van de organisatie helderder en sterker is, voelen medewerkers zich meer betrokken (Caldwell et al., 1990). Het uitdragen van normen en waarden vanuit de organisatie is een belangrijk onderdeel van het socialisatieproces. Vergelijk de definitie van Louis en van van Maanen en Schein in Cox (1993) van het socialisatieproces: ‘the process of conveying the organizations’s goals, norms, and preferred ways of doing things to members. Through the socialization process, members come to understand the values, abilities, expected behaviors, and social knowledge essential for assuming a specific organizational role and for participating as an accepted member’ (p. 164). Een belangrijk onderdeel van dit socialisatieproces is de aanpassing van de medewerker aan de normen en waarden van de organisatie (Feldman in Cox, 1993). Gedurende dit proces worden ongeschreven waarden en normen uitgewisseld over hoe men met elkaar om zou moeten gaan binnen de organisatie (Cox, 1993). Met name medewerkers met een andere culturele achtergrond kunnen moeite hebben om deze ongeschreven waarden en normen te leren (Cox, 1993). Het uitwisselen van normen en waarden gedurende het socialisatieproces binnen de organisatie is een interessant proces in kader van dit onderzoek. (Langdurig) werklozen die instromen bij Philips zullen tijdens hun werkervaringsperiode immers een dergelijk proces doorlopen. In het kader van de toenemende multiculturaliteit van de teams is het tevens interessant, zowel voor WGP-kandidaten als voor werkenden, om te kijken naar de invloed van persoonlijke waarden en organisatiewaarden en de overeenstemming daartussen op de betrokkenheid van medewerkers. In onderzoek wordt immers veelal verondersteld dat waarden zouden verschillen over culturen (vgl. o.a. Hofstede, 1980; Gonzalez, 2001; Sagiv & Schwarz, 2000). In de volgende paragraaf zal verder worden ingegaan op dit afstemmingsproces. 4 Acculturatie op de werkplek 1.2. De waarden van medewerker en organisatie: een afstemmingsproces Volgens onderzoekers zouden waarden een grote invloed hebben op het gedrag en het gevoel van individuen (Meglino & Ravlin, 1998). Een verschil in waarden tussen twee medewerkers betekent een verschil in opvatting over hoe zij zich denken te moeten gedragen. Vergelijk Meglino & Ravlin (1998), die het begrip ‘waarde’ definiëren als: ‘a person’s internalized belief about how he or she should or ought to behave’ (p. 354). Omdat gedrag veelal in interactie met anderen plaatsvindt en het binnen socialisatieprocessen ook gaat om een interactieproces voegen wij aan de definitie toe dat het tevens gaat om hoe de medewerker vindt dat anderen zich in interactie met hem/haar zouden moeten gedragen. In deze definitie gaat het dan ook om waarden die doorwerken in het gedrag van individuen en anderen. In een aantal studies (vgl. o.a. Bellaart, 2001; van den Berghe, 1999; Chaves, 2000; Gonzalez, 2001; Kalliath, Bluedorn & Strube, 1999; Meglino, Ravlin & Adkins, 1989;, O’Reilly, Chatman & Caldwell, 1991; Parkes, Bochner & Schneider, 2001; Shepherd, 1996; Sagiv & Schwartz, 2000; van Vianen, 2000) is onderzocht in hoeverre de overeenstemming van waarden tussen de individuele medewerker en de organisatie van invloed is op o.a. de betrokkenheid van deze medewerker. Een belangrijke empirische studie naar dit onderwerp is gedaan door O’Reilly et al (1991), die met hun onderzoek hebben aangetoond dat de mate van overeenstemming tussen de waarden van het individu en de organisatie, de betrokkenheid, tevredenheid en het verloop van werknemers voorspelt. Met betrekking tot betrokkenheid vonden zij dat waardencongruentie positieve effecten heeft op de betrokkenheid van werknemers en dat waardenincongruentie negatieve effecten heeft. Ook ander onderzoek (Meglino et al, 1989; van Vianen, 2000) heeft aangetoond dat medewerkers meer tevreden en betrokken zijn naarmate hun waarden meer overeenstemmen met die van hun leidinggevende. Op basis van de bevindingen uit deze en enkele andere studies (Sagiv & Schwartz, 2000; van den Berghe, 1999) wordt in dit onderzoek verondersteld dat medewerkers die een overeenstemming ervaren tussen hun persoonlijke waarden en de waarden van de organisatie, meer betrokken zullen zijn dan medewerkers die een dergelijke overeenstemming niet ervaren. Deze veronderstelling wordt onderbouwd vanuit het uitgangspunt dat onderliggende waarden die individu en organisatie hebben, van belang zijn bij het proces van identiteitsvorming, waarbinnen individuen zoeken naar sociale groepen die betekenis en verbondenheid geven (O’Reilly, et al. 1991). Op basis van de onderliggende waarden die een individu heeft en vanuit de behoefte om een positief zelfbeeld op te bouwen, zoekt een individu naar congruente rollen, beroepen en organisaties en zal zich aangetrokken voelen tot organisaties met soortgelijke waardenpatronen (O’Reilly et al, 1991). Andersom selecteren organisaties individuen die dezelfde waarden lijken te delen. Als een individu eenmaal toetreedt tot een organisatie volgt een socialisatieproces waarin de medewerker verder socialiseert en assimileert naar organisatienormen. Degenen die niet blijken te passen zullen eerder vertrekken (O’Reilly et al, 1991), hetgeen tot gevolg heeft dat de organisatie als het ware bestaat uit een groep op elkaar lijkende - prototypische - medewerkers, die het klimaat van de werkomgeving 5 Acculturatie op de werkplek reproduceren (van Vianen, 1994; Shephard, 1996). Samenvattend zullen medewerkers die een overeenstemming van waarden ervaren met de organisatie, meer betrokken zijn, omdat zij zich makkelijker kunnen identificeren met de organisatie en de organisatie op deze wijze een betekenisvolle sociale identiteit aan de medewerker verleent. De volgende hypothese wordt opgesteld: Hypothese 1: Naarmate medewerkers meer overeenstemming ervaren tussen hun persoonlijke waarden en de waarden van de organisatie, zullen zij zich meer betrokken zullen voelen bij de organisatie. In een organisatie die historisch gezien gedomineerd werd door leden van een culturele groep ligt het in de lijn der verwachting dat de organisatiecultuur sterk wordt bepaald door de waarden van die groep (Cox, 1993). De culturele afstand in waarden die medewerkers met een andere culturele achtergrond ervaren zal groter zijn dan de afstand die medewerkers van de meerderheidsgroep ervaren (Cox, 1993). Volgens Cox (1993) zouden medewerkers met een andere culturele achtergrond immers eerder moeite hebben met de ongeschreven waarden van de organisatie dan medewerkers afkomstig uit de in de organisatie dominante culturele groep. We veronderstellen dan ook in dit onderzoek dat medewerkers met een andere culturele achtergrond in geringere mate een overeenstemming van waarden zullen ervaren met de organisatie dan autochtone medewerkers. Deze redenering wordt weergegeven in hypothese 2: Hypothese 2: Medewerkers met een andere culturele achtergrond zullen in geringere mate een overeenstemming van waarden ervaren met de organisatie dan autochtone medewerkers. De waarden die in dit onderzoek zullen worden meegenomen zijn: individualisme versus collectivisme en verschillende typen leiderschapsstijlen van begeleiders. De dimensie individualisme-collectivisme is een zeer uitvoerig onderzochte dimensie met betrekking tot cultuurverschillen (Cox, 1993, van Hemert, 2003). Uit onderzoek blijkt dat culturen variëren op deze dimensie (o.a. Hofstede, 1980, Triandis, 1995, Triandis, McCusker & Hui, 1990) en dat deze deze dimensie relevant is voor de organisatiecontext (Cox, 1993). Zo is uit onderzoek van Cox (1993) gebleken dat als de organisatie van arbeid zo geregeld is dat de bijdrage van het individu benadrukt wordt, dit minder bevredigend is voor medewerkers met Aziatische, Afrikaanse, Spaanstalige en Amerikaans-Indische achtergronden. Omdat het begrip ‘waarde’ in dit onderzoek betrekking heeft op opvattingen over gedrag, nemen we eveneens een meer gedragsmatige dimensie mee, namelijk de door medewerkers ervaren en geprefereerde leiderschapsstijlen van begeleiders. De voorkeur die individuen hebben voor een leiderschapsstijl kan immers verschillen over culturen (Cox, 1993). Uit onderzoek (House, Hanges, Ruiz-Quintanilla, Dorfman, Javidan, Dickson & Gupta, 1999; Zurcher, Meadow en Zurcher in Cox (1993) blijkt dat individuen uit diverse culturen verschillen in de voorkeur die zij hebben voor een leiderschapsstijl. Uit het onderzoek van Zurcher et al. in Cox (1993) blijkt bijvoorbeeld dat Mexicaanse en Mexicaans-Amerikaanse medewerkers de mensgerichte leiderschapsstijl die gericht is op intermenselijk contact en vriendschap, belangrijker 6 Acculturatie op de werkplek vinden dan de taakgerichte leiderschapstijl, die meer gericht is op institutionele procedures. In dit onderzoek zal gebruikt gemaakt worden van het in de literatuur veel gemaakte onderscheid (Yukl, 2002, van Engen, 2002) tussen de mensgerichte, taakgerichte, charismatische leiderschapsstijl en empowerment. Het voordeel van het meten van leiderschapsstijlen in dit onderzoek is dat het hierdoor mogelijk is concretere uitspraken te doen over het gedrag van begeleiders. Gekeken zal worden naar de beleefde waardencongruentie, omdat de subjectieve beleving van een individu eerder zijn of haar attitudes en gedragingen zal beïnvloeden dan ‘de feitelijke situatie’ (Finegan, 2000). De tot nog toe beschreven verbanden worden weergegeven in het hierna volgende onderzoeksmodel. Identificatie met organisatie Waarden individu Beleefde waardencongruentie Betrokkenheid Beleefde conformiteits druk Beleefde waarden organisatie Figuur 1: Onderzoeksmodel Samengevat wordt verondersteld dat naarmate de persoonlijke waarden van medewerkers beter overeenstemmen met de in de organisatie heersende waarden, de betrokkenheid van medewerkers toeneemt. Voor medewerkers met een andere culturele achtergrond wordt verondersteld dat zij in geringere mate een overeenstemming van waarden zullen ervaren dan autochtone medewerkers. Voorts veronderstellen we in dit onderzoek dat de mate waarin de organisatie druk uitoefent op medewerkers om zich te conformeren aan de in de organisatie heersende waarden en normen, van invloed is op de relatie tussen waardencongruentie en betrokkenheid. Deze veronderstelling zal uitgewerkt en verder onderbouwd worden in paragraaf 1.3. Daarnaast wordt de rol van identiteitsprocessen onderzocht. We veronderstellen dat naarmate medewerkers zich sterker identificeren met de organisatie, een beleefde culturele afstand in waarden minder snel zal leiden tot een daling in betrokkenheid. Dit laatste zal in paragraaf 1.4 aan bod komen. Tenslotte zal de afhankelijk variabele in het model; de organisatiebetrokkenheid van medewerkers; verder worden gedefinieërd in paragraaf 1.5 en zullen onderzoeksvragen worden opgesteld. 7 Acculturatie op de werkplek 1.3. Conformiteitsdruk: alle neuzen dezelfde kant op? In hypothese 1 hebben we verondersteld dat naarmate medewerkers meer overeenstemming ervaren tussen hun persoonlijke waarden en de waarden van de organisatie, zij zich meer betrokken zullen voelen bij de organisatie. Hypothese 2 veronderstelt dat medewerkers met een andere culturele achtergrond in geringere mate een overeenstemming van waarden zullen ervaren met de organisatie dan autochtone medewerkers. Een logische gevolgtrekking zou dan zijn dat medewerkers met een andere culturele achtergrond zich minder betrokken zullen voelen bij de organisatie. De manier waarop de organisatie omgaat met cultuurverschillen en de mate waarin er ruimte is voor verschillende opvattingen is echter eveneens een belangrijke variabele als het gaat om socialisatieprocessen, waarbinnen het proces van waardencongruentie plaatsvindt (Cox, 1993). In deze paragraaf wordt verondersteld en onderbouwd dat naarmate medewerkers meer druk ervaren om zich te conformeren aan organisatienormen, verschillen tussen persoonlijke waarden en organisatiewaarden eerder zullen leiden tot een lagere betrokkenheid van medewerkers. Organisaties verschillen in de mate van aanpassing die zij als organisatie laten zien en de mate van aanpassing die zij verwachten van autochtone medewerkers in vergelijking tot medewerkers met een andere culturele achtergrond. Dit proces van aanpassing wordt het acculturatieproces genoemd, hetgeen door Berry in Cox (1993) gedefinieerd wordt als: ‘the process for resolving cultural differences and of cultural change and adaption between groups, especially when one group is being merged into a larger, more dominant group’ (p. 165). Binnen het acculturatieproces onderscheidt Berry (1995) een viertal acculturatiestrategieën, te weten: assimilatie, separatie, deculturatie en pluralisme. De twee uitersten van deze strategieën zijn assimilatie en pluralisme. Een organisatie die gericht is op assimilatie, legt de verantwoordelijkheid voor aanpassing eenzijdig aan de kant van de toetredende medewerker. Deze acculturatiestrategie zal eerder voorkomen in een organisatiecultuur, waarbinnen meer expliciete gedragsregels zijn gesteld en belang toegekend wordt aan het conformeren aan de in de organisatie heersende waarden en normen; kortom in een sterke organisatiecultuur. In een organisatie die gericht is op pluralisme, wordt van zowel de zittende werknemers als de toetredende werknemers een zekere mate van aanpassing verwacht. In een pluralistische organisatie passen leden zich veelal op een beperkt aantal kernwaarden en -gedragingen van de organisatie aan en blijft er voldoende ruimte voor een eigen invulling. Het gaat niet langer om de minderheid die zich aanpast aan de meerderheid, maar de organisatiecultuur wordt een afspiegeling van de aanwezigheid van beide groepen. In dit type organisatiecultuur wordt diversiteit op zichzelf veelal meer gewaardeerd (Cox, 1993). Naarmate de organisatie een grotere behoefte heeft aan controle en de verantwoordelijkheid voor aanpassing meer legt bij de nieuwkomer, zal de druk op de medewerker om zich te conformeren aan de in 8 Acculturatie op de werkplek de organisatie heersende waarden en normen toenemen (Cox, 1993). Ook de mate waarin de organisatie diversiteit waardeert, blijkt van invloed te zijn op de acculturatiestrategie die de organisatie kiest (Nahavandi & Malekzadeh in Cox, 1993). Organisaties die weinig aandacht besteden aan culturele diversiteit zullen eerder een druk uitoefenen op medewerkers om zich te conformeren aan één systeem van heersende organisatienormen en waarden en een assimilatie benadering hanteren (Cox, 1993). In een pluralistische organisatie zijn medewerkers echter beter in staat met elkaar te integreren en worden verschillen meer gewaardeerd (Cox, 1993). Uit onderzoek (Schmitz in Arends-Tóth en van de Vijver, 2001; ICSEY- project in van de Vijver, 2001) blijkt dat het prefereren van integratie een positief effect heeft op de lichamelijke en psychische gezondheid en het welbevinden van de betrokken individuen. Een organisatie die integratie stimuleert, zoals gebeurt in een pluralistische organisatie, zal het welzijn van verschillende groepen medewerkers dan ook bevorderen. Omdat in een pluralistische organisatie meer ruimte is voor verschillende opvattingen, zal een verschil in waarden tussen medewerker en organisatie minder snel leiden tot een lagere betrokkenheid van deze medewerker. De druk die de organisatie uitoefent op medewerkers om te conformeren aan de in de organisatie heersende normen en waarden is immers lager, waardoor medewerkers meer hun eigen identiteit kunnen behouden. Andersom zal de betrokkenheid van medewerkers minder zijn als de organisatie een druk uitoefent op medewerkers om te conformeren aan organisatienormen. De volgende hypothese wordt opgesteld: Hypothese 3: Naarmate de organisatie meer druk uitoefent op medewerkers om te conformeren aan organsiatienormen, zullen verschillen in waarden tussen persoon en organisatie eerder leiden tot een geringere betrokkenheid. In dit onderzoek is reeds verondersteld dat medewerkers met een andere culturele achtergrond in geringere mate een overeenstemming van waarden met de organisatie zullen ervaren dan autochtone medewerkers (hypothese 2). Gezien het bovenstaande is het logisch te veronderstellen dat in een organisatie die een grotere conformiteitsdruk uitoefent, in het bijzonder medewerkers uit verschillende culturele groepen zich minder betrokken zullen voelen. Dit wordt weergegeven in de volgende hypothese: Hypothese 4: Naarmate een organisatie meer druk uitoefent op medewerkers om zich te conformeren aan organisatienormen, zullen medewerkers met verschillende culturele achtergronden zich minder betrokken voelen. 1.4. De rol van identiteitsprocessen In de vorige paragraaf veronderstelden we dat in een pluralistische organisatie verschillen in waarden minder snel zullen leiden tot een lagere betrokkenheid van medewerkers, omdat in een dergelijke organisatie verschillen op zichzelf meer gewaardeerd worden en de organisatie minder druk zal uitoefenen op medewerkers om zich te conformeren aan de in de organisatie heersende normen en waarden. 9 Acculturatie op de werkplek Een ander aspect dat belangrijk kan zijn bij de invloed van waardencongruentie op betrokkenheid is de identificatie van de medewerker met de organisatie. Zoals eerder in dit hoofdstuk aangegeven, zijn individuen op zoek naar een sociale identiteit die voor hen betekenis en verbondenheid geeft. In een organisatie waarin medewerkers met verschillende culturele achtergronden werkzaam zijn, kan het belangrijk zijn dat medewerkers zich kunnen identificeren met een gemeenschappelijke, organisatiegerelateerde identiteit. (van der Zee, 2002; Brickson, 2000). Een gemeenschappelijke identiteit kan voor verbondenheid zorgen tussen de verschillende medewerkers, die de culturele verschillen tussen medewerkers overstijgt (Brickson, 2000; Brewer, 1996). Als teamleden zich vooral identificeren met hun lidmaatschap van een culturele groep, ten koste van de identificatie met de werkeenheid, zal het accent in sociale interacties liggen op culturele waarden (Abrams & Hogg, 2002; Tajfel en Turner, 1979). Een verschil in waarden zal dan eerder leiden tot conficten (van der Zee, 2002), hetgeen negatieve gevolgen zal hebben voor de betrokkenheid van medewerkers. Door de nadruk meer te leggen op een organisatiegerelateerde identiteit dan op cultuurverschillen, zal het werk en de organisatie meer saillant zijn voor de medewerker dan zijn of haar culturele achtergrond. Hierdoor zullen verschillen in waarden die te maken hebben met de culturele achtergrond van een medewerker wellicht ook minder de nadruk krijgen. Verondersteld wordt dat naarmate medewerkers zich meer identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit, zij zich meer betrokken zullen voelen. Dit wordt weergegeven in de volgende hypothese: Hypothese 5: Naarmate medewerkers zich meer identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit, zullen zij zich meer betrokken voelen. Tenslotte wordt verondersteld dat de mate waarin medewerkers zich identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit, van invloed is op de relatie tussen waardencongruentie en betrokkenheid. De volgende hypothese wordt opgesteld: Hypothese 6: Naarmate medewerkers zich meer identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit, zullen verschillen in waarden minder snel leiden tot een lagere betrokkenheid. 1.5. Organisatiebetrokkenheid: een multidimensioneel construct Mowday, Steers en Porter (1979) definiëren organisatiebetrokkenheid als een multidimensioneel construct, dat betrekking heeft op: a) een sterk geloof in en acceptatie van de doelen en waarden van de organisatie, b) de bereidheid om zich in te zetten voor het bedrijf én c) de wens om bij de organisatie te blijven werken. Daarop voortbordurend hebben Allen & Meyer (1990) drie vormen van betrokkenheid onderscheiden, op basis waarvan individuen gehecht kunnen zijn aan de organisatie, te weten: affectieve betrokkenheid, normatieve betrokkenheid en continuïteitsbetrokkenheid. Affectieve betrokkenheid verwijst 10 Acculturatie op de werkplek naar een gevoel van verbondenheid met de organisatie, hetgeen lijkt op medewerkers identificatie met de organisatie. Normatieve betrokkenheid verwijst naar het geloof in de verantwoordelijkheid naar de organisatie toe, ofwel een gevoel van verplichting. Continuïteitsbetrokkenheid heeft te maken met de kosten die men associeert met het verlaten van de organisatie waarin men werkt. Deze begrippen hebben betrekking op betrokkenheid op het niveau van de organisatie. De drie hechtingsbases geven inzicht in de motieven van medewerkers om betrokken te zijn bij de organisatie. Gezien de diversiteit aan culturele en maatschappelijke achtergronden en de verschillende loopbaanperspectieven die kandidaten in de combiprojecten hebben, is dit een interessant onderscheid in het kader van dit onderzoek. Met dit onderscheid kan namelijk achterhaald worden waarom medewerkers zich betrokken voelen bij de organisatie, waar praktijkbegeleiders in de toekomst weer op in kunnen spelen. De hypothesen die we in dit onderzoek hebben gesteld en waar we over de invloed spreken op het begrip ‘betrokkenheid’, bedoelen we: affectieve, normatieve en continuïteitsbetrokkenheid. 1.6. Onderzoeksvragen Samengevat wordt in dit onderzoek gekeken naar de beleefde overeenstemming tussen de persoonlijke waarden van medewerkers en de waarden van de organisatie, hetgeen gerelateerd wordt aan de betrokkenheid van medewerkers. De veronderstelling hierbij is dat medewerkers die een overeenstemming ervaren tussen hun persoonlijke waarden en de waarden van de organisatie, zich meer betrokken zullen voelen bij de organisatie, dan medewerkers die geen overeenstemming ervaren (Hypothese 1). Met betrekking tot medewerkers met een andere culturele achtergrond wordt verondersteld dat zij in geringere mate een overeenstemming van waarden zullen ervaren met de organisatie dan autochtone medewerkers (Hypothese 2). In paragraaf 1.3. werd beargumenteerd dat het verband tussen waardencongruentie en betrokkenheid ten dele afhangt van de druk die de organisatie uitoefent op medewerkers om zich te conformeren aan de in de organisatie heersende normen en waarden. De veronderstelling is dat naarmate de organisatie meer druk uitoefent op medewerkers om zich te conformeren aan organisatienormen, verschillen in waarden tussen persoon en organisatie eerder zullen leiden tot een lagere betrokkenheid (Hypothese 3). In een dergelijke organisatie zullen medewerkers met verschillende culturele achtergronden zich minder betrokken voelen (Hypothese 4). Tenslotte zal met behulp van de laatste hypothese de rol van identiteitsprocessen worden onderzocht. Verondersteld wordt dat naarmate medewerkers zich meer identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit, zij zich meer betrokken zullen voelen (Hypothese 5). De veronderstelling hierbij is dat de mate waarin medewerkers zich identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit, van invloed is op de relatie tussen waardencongruentie en betrokkenheid. De hypothese die getoetst wordt luidt: naarmate medewerkers zich meer identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit, zullen verschillen in waarden minder snel leiden tot een lagere betrokkenheid (Hypothese 6). 11 Acculturatie op de werkplek Bij de hypothesen worden de volgende onderzoeksvragen geformuleerd, die in hoofdstuk 4 zullen worden beantwoord: 1) ‘In hoeverre beleven autochtone medewerkers en medewerkers met een andere culturele achtergrond een overeenstemming tussen hun persoonlijke waarden en de waarden van de organisatie en wat zijn de gevolgen hiervan voor de betrokkenheid van medewerkers? 2) ‘In hoeverre beleven autochtone en en medewerkers met een andere culturele achtergrond een druk om zich te conformeren aan de in de organisatie heersende normen en waarden en in hoeverre is deze variabele van invloed op de relatie tussen beleefde waardencongruentie en betrokkenheid?’ 3) Onderzoeksvraag 3: ‘Wat is de relatie tussen identificatie met de organisatie en betrokkenheid en in hoeverre is identificatie met de organisatie van invloed op de relatie tussen waardencongruentie en betrokkenheid? 12 Acculturatie op de werkplek Hoofdstuk 2: Methoden van onderzoek 2.1. Methode Om de hypothesen zoals beschreven in hoofdstuk 1 te toetsen is een aantal variabelen gemeten met behulp van een vragenlijst. In de eerste twee subparagrafen zal worden ingegaan op de groep respondenten en de wijze waarop deze groep is benaderd. In de derde subparagraaf zal de keuze voor de vragenlijst als dataverzamelingmethode worden toegelicht en zal het vooronderzoek worden beschreven dat gedaan is ter controle en verbetering van de vragenlijst. In subparagraaf 4 worden de instrumenten besproken die gebruikt zijn om de variabelen te meten. 2.1.1. Respondenten De respondenten in dit onderzoek zijn medewerkers van Philips die deelnemen aan combiprojecten. De groep respondenten bestaat enerzijds uit WGP-kandidaten die reeds zijn begonnen aan het opdoen van praktijkervaring in een van de fabrieken van Philips. Anderzijds worden productiemedewerkers in de steekproef betrokken, die al enige tijd in dienst zijn bij Philips en momenteel bezig zijn met volgen van een VaPro- opleiding. De respondenten zijn afkomstig uit vier verschillende vestigingen in Nederland, waar gewerkt wordt met combiprojecten, te weten: Semiconductors Nijmegen, Lighting Roosendaal, Vitrite Middelburg en DAP Drachten. De steekproef bestond uit 280 VaPro cursisten die deelnamen aan combiprojecten. De respondenten zijn in kaart gebracht met behulp van de personeelsbestanden zoals deze in Eindhoven en op de betreffende vestigingen bekend zijn. Van de 280 vragenlijsten, zijn er in totaal 109 teruggekomen. Dit komt overeen met een respons van 38,9 %, hetgeen een redelijk goede respons is vergeleken met eerder onderzoek in dezelfde vestigingen. Bij de analyse van de gegevens zijn twee respondenten buiten beschouwing gelaten, omdat zij niet binnen de doelgroep bleken te vallen. Van de 107 vragenlijsten die in totaal in de analyse zijn meegenomen, komt 44,9% uit Roosendaal, 24,3% uit Nijmegen, 20,6% uit Middelburg en 10,3% uit Drachten. Dit is, gezien de grootte van het combiproject op de verschillende vestigingen, een respresentatieve verdeling. De steekproef bestaat uit 101 mannen (94,4 %) en 6 vrouwen (5,6 %), variërend in leeftijd van 21 tot 54 jaar. Van de respondenten geeft 78,5 % aan als Nederlander te zijn geboren. De overige 21,5% is verdeeld over de volgende categorieen: West-Europees (hier: Belgisch) (2,8%), Balkan (1,9%), Antilliaans (1,9%), Niet-Maghreb (hier: Marokkaans) (2,8%), Turks (5,6%), Afrikaans (niet-Maghreb) (3,7%) en respondenten met een dubbele nationaliteit (1,9%; Nederlands-Marokkaans en Nederlands-Turks). Eén respondent heeft deze vraag niet beantwoord. Bijna een kwart van de respondenten (24 %) geeft aan minder dan een jaar bij Philips te werken. Verder geeft respectievelijk 11,2 % van de respondenten meer dan een jaar en minder dan 2 jaar bij Philips te 13 Acculturatie op de werkplek werken; 19,6 % tussen de 2 en de 5 jaar en 15,9 % tussen 5 en 10 jaar; 23,4 % tussen de 10 en de 20 jaar en 3,7 % geeft aan meer dan 20 jaar bij Philips te werken. 2.8 % de respondenten heeft deze vraag niet beantwoord. Een groot percentage van de respondenten geeft aan als vooropleiding het MBO afgerond te hebben (38,3 %). Verder geeft 23,4% van de respondenten aan LBO te hebben afgerond; 15 % MAVO / MULO; 4,7 % HAVO / HBS/ MMS /VWO; 2,8 HBO; 0,9 % Universiteit en 15% van de respondenten heeft deze vraag niet ingevuld. Van de 107 respondenten in totaal, geeft 29,9 % aan WGP-er te zijn en 67,3 % geeft aan bij Philips werkzaam te zijn en een VaPro-opleiding te volgen. 2,8% heeft deze vraag niet beantwoord. Van de WGP-kandidaten is 58,1 % autochtoon en 41,9 % allochtoon; van de werkenden is 88,9 % autochtoon en 11,1 % allochtoon. Andersom is van de allochtone medewerkers 61,9 % WGP-er en 38,1 % werkend, tegenover de autochtone medewerkers, waarvan 22 % WGP-er is en 78% werkend. Van de WGP-ers en werkenden samen geven 10 respondenten aan de VaPro-cursus voor basisoperator te volgen (9,3%), respectievelijk 49 en 42 respondenten geven aan VaPro A en B te volgen (45,8 % en 39,3 %), en één respondent gaf aan VaPro C te volgen. 4.67 % heeft deze vraag niet beantwoord. 2.1.2. Procedure De vragenlijsten zijn door opleidingscoördinatoren op de vestigingen afgenomen (Middelburg en Drachten) of via ploegleiders verspreid (Nijmegen en Roosendaal). De opleidingscoördinatoren kregen een korte instructie op papier, die tevens doorgestuurd kon worden naar ploegleiders (zie bijlage 1). Deze instructie werd bij het bezoek aan de vestiging mondeling toegelicht door de onderzoekster. In Nijmegen werd de vragenlijst onder de groep WGP-ers klassikaal afgenomen, omdat de taalproblemen onder deze groep groter waren dan elders. Bij de vragenlijst is voor iedere respondent een begeleidende brief gevoegd (zie bijlage 2), waarin duidelijk vermeld stond wat het doel van het onderzoek was en waarin de anonimiteit en vertrouwelijkheid van het ingevulde gewaarborgd werd. Om het geheel een vertrouwelijke uitstraling te geven, zijn de brief en de vragenlijst op universiteitspapier aangeboden. Respondenten werd gevraagd om na het invullen, de vragenlijst in een blanco universiteitsenveloppe te doen, dicht te plakken en weer in te leveren bij de ploegleiding / opleidingscoördinator. Dit was bedoeld om de vertrouwelijkheid te waarborgen en respondenten zoveel mogelijk aan te sporen de vragenlijst eerlijk in te vullen. 2.1.3. Meetinstrumenten In dit onderzoek is gekozen voor een vragenlijst als dataverzamelingmethode. Philips wil inzicht krijgen in de beleving van WGP-kandidaten en werkenden in opleiding, verspreid over vestigingen in heel Nederland. Om uitspraken te kunnen doen over zo’n grote groep is een vragenlijst een geschikte manier om data te verzamelen. 14 Acculturatie op de werkplek Een beperking waar we in dit onderzoek mee te maken hebben is dat, gezien het opleidingsniveau van de respondenten dat laag tot zeer laag is, de vragen niet te ingewikkeld konden zijn. Waar nodig zijn items van bestaande vragenlijsten hiertoe aangepast (zie de bespreking onder paragraaf 2.2.4.). Bij de ontwikkeling van instrumenten is eveneens rekening gehouden met het opleidingsniveau. Om na te gaan of de vragenlijst goed aan zou sluiten op de doelgroep is een klein vooronderzoek gehouden onder vijf respondenten die bezig waren met de opleiding tot basisoperator. In vergelijking met de totale populatie kenmerkte deze groep zich door een laag opleidingsniveau, veel verschillende nationaliteiten en relatief veel problemen met de Nederlandse taal. Aangenomen kan worden dat problemen met het invullen van de vragenlijsten bij deze groep het snelste zichtbaar zouden worden. Naar aanleiding van dit vooronderzoek is een aantal items verder vereenvoudigd en zijn aanpassingen gedaan aan de vorm van de vragenlijst, die het geheel overzichtelijker zouden maken. Wat betreft de taalvaardigheid in het Nederlands stelt Philips de eis dat medewerkers de Nederlandse taal voldoende moeten beheersen om bijvoorbeeld veiligheidsvoorschriften, communicatierapporten en het cursusmateriaal te kunnen lezen. Alvorens kandidaten de organisatie binnenstromen worden zij door externe instanties getoetst op taalvaardigheid en indien nodig door deze instanties geschoold in de Nederlandse taal. Op basis hiervan zijn we ervan uitgegaan dat de taalvaardigheid van respondenten voldoende zou moeten zijn om een Nederlandse vragenlijst te beantwoorden. De vragenlijst is dan ook uitsluitend in het Nederlands aangeboden. Variabelen Met behulp van de vragenlijst werden verschillende dimensies gemeten, die in deze paragraaf besproken zullen worden (voor een overzicht zie tabel 2.1.1). Voor de meting van de dimensies werden zowel bestaande instrumenten gebruikt als instrumenten ontwikkeld. Voor de bestaande instrumenten geldt dat de items veelal in vereenvoudigde vorm zijn opgenomen. In deze paragraaf worden de belangrijkste vereenvoudigingen en de validiteit en betrouwbaarheid van de instrumenten vermeld. Waardendimensies. De overeenstemming van waarden tussen medewerker en organisatie werd gemeten met behulp van de dimensies individualisme versus collectivisme en geprefereerde en ervaren leiderschapsstijl van de begeleider. De dimensie individualisme versus collectivisme werd gemeten met behulp van de operationalisatie van dit begrip door Triandis (1995). Voor de meting van deze dimensie werd gebruik gemaakt van items uit verschillende vragenlijsten (Triandis, 1995; Triandis, McCusker & Hui, 1990; Hui & Yee, 1994), die in vereenvoudigde vorm zijn opgenomen in de vragenlijst. In dit onderzoek is een zestal items geformuleerd op individueel niveau, dat herhaald werd op organisatieniveau (zie tabel 1, bijlage 4). Om de overeenstemming te meten tussen de persoonlijke waarden van medewerkers en de door de medewerker beleefde waarden van de organisatie, wordt bij de analyse naar de verschilscore gekeken tussen de antwoorden op de vragen op individueel niveau en organisatieniveau. 15 Acculturatie op de werkplek Validiteit en betrouwbaarheid. Factoranalyse en betrouwbaarheidsanalyse laten zien dat het voor dit onderzoek ontwikkelde instrumentarium weinig betrouwbaar en valide is. De factorladingen vielen in respectievelijk twee en drie factoren uiteen voor het individuele niveau en organisatieniveau (zie tabel 1, bijlage 4). Cronbach’s alpha was .06 op individueel niveau en -.25 op organisatie niveau. Op basis hiervan wordt besloten deze dimensie buiten de analyse te houden. De consequentie hiervan is dat de hypothesen die gesteld zijn over waarden en over de overeenstemming van waarden tussen medewerker en organisatie, alleen getoetst kunnen worden voor de dimensie leiderschapsstijl. Het begrip waardencongruentie zal dan betrekking hebben op de discrepantie tussen de door de medewerker ervaren en gewenste leiderschapsstijl van een begeleider. De geprefereerde en ervaren leiderschapsstijl werd gemeten met behulp van de concepten zoals onderscheiden door van Engen (2001), te weten: taakgericht leiderschap, mensgericht leiderschap, empowerment en charisma. Van elke afzonderlijke dimensie werden de items geselecteerd met de beste factorladingen en die wat betreft taalniveau en formulering het beste aansloten bij de doelgroep. Per dimensie is een vijftal items opgenomen. In dit onderzoek zijn de leiderschapitems zoals onderscheiden door van Engen toegepast op praktijkbegeleiders2 binnen de productieafdelingen bij Philips. De leiderschapsstijlen worden hier dan ook geïnterpreteerd als begeleidingsstijlen. Medewerkers vulden eerst in hoe zij hun huidige begeleider ervaarden en vervolgens wat voor hen een goede begeleider zou zijn (zie tabel 2 en 3, bijlage 4). Om de overeenstemming te meten tussen de ervaren en geprefereerde begeleidingsstijl, werd naar de discrepantie gekeken tussen de scores op deze twee vragenreeksen. De mate van overeenstemming wordt hiermee achteraf bepaald. Validiteit en betrouwbaarheid. Uit factoranalyses blijkt dat de mensgerichte leiderschapsstijl en empowerment in dit onderzoek hoog op dezelfde factor laden (zie tabel 2 en 3, bijlage 4). Taakgericht leiderschap en charisma laden beiden grotendeels op andere factoren. Op basis hiervan wordt besloten om de mensgerichte leiderschapsstijl en empowerment samen te voegen tot één type leiderschap, namelijk de stimulerende leiderschapsstijl. De andere twee variabelen zullen in verdere analyses meegenomen worden als twee afzonderlijke variabelen. Voor de werkelijke leiderschapsstijlen wordt 55.56 % van de variantie verklaard door de drie factoren, voor de gewenste stijlen is dit 52.39%. 2 Een praktijkbegeleider is gedefinieërd als de persoon die binnen de productieafdeling zo dicht mogelijk bij de VaPro-cursist staat en voor deze cursist aanspreekpunt is voor problemen op de werkvloer met betrekking tot het opdoen van praktijkervaring en / of het in de praktijk brengen van de geleerde theorie. Deze problemen op de werkvloer kunnen variëren van het oplossen van technische vragen die te maken hebben met de vakopleiding, tot sociale problemen binnen het team. Uit oriënterende gesprekken bij de verschillende vestigingen bleek dat vestigingen verschillen in de termen waarmee zij de praktijkbegeleider aanduidden. Om ervoor te zorgen dat respondenten over verschillende vestigingen de leiderschapsitems zoveel mogelijk over dezelfde soort begeleider, nl. de praktijkbegeleider, zouden invullen is een inventarisatie gemaakt van de in de vestigingen gebruikte termen. De onderzoeker heeft aan opleidingscoördinatoren in de participerende vestigingen de bovenstaande beschrijving van de praktijkbegeleider voorgelegd en gevraagd of zij aan konden geven hoe deze persoon bekend staat bij de VaPro-cursisten. Op basis van de verkregen functieomschrijvingen zijn er voor de vier verschillende vestigingen verschillende vragenlijsten ontwikkeld met de juiste terminologieën. Op basis van deze werkwijze kan er vanuit gegaan worden dat de antwoorden op de leiderschapsitems bij de verschillende vestigingen onderling vergelijkbaar zijn. 16 Acculturatie op de werkplek De betrouwbaarheidsanalyse laat voor de stimulerende leiderschapsstijl alpha’s zien van .89 voor de werkelijke leiderschapsstijl en .82 voor de gewenste. Het samenvoegen van de twee variabelen, levert hiermee een goede betrouwbaarheid op. De alpha’s voor charisma en taakgericht leiderschap zijn eveneens redelijk tot goed te noemen; voor charisma werkelijk en gewenst .82 en .78 en voor taakgericht werkelijk en gewenst .63 en .77. Conformiteitsdruk organisatie. In literatuur over het meten van acculturatie (Rodriquez, Myers, Mira, Flores en Garcia-Hernandez, 2002) wordt onderkend dat meetinstrumenten voor acculturatie zich niet alleen zouden moeten concentreren op aspecten als het taalgebruik en voorkeur voor taalgebruik van immigranten, maar ook op waarden en opvattingen, omdat deze belangrijk zijn in het begrijpen van culturele identiteiten. Dergelijke dimensies worden echter vaak uitgesloten van acculturatieschalen (Rodriquez et al, 2003). Voor de meting van het begrip conformiteitsdruk is in dit onderzoek dan ook een eigen instrument ontwikkeld. Het instrument is geïnspireerd op het gedachtegoed van Berry (1997), die zijn model van het acculturatieproces van immigranten baseert op twee variabelen, te weten: cultuurbehoud en aanpassing. De eerste dimensie betreft de mate waarin mensen met een andere culturele achtergrond hun eigen cultuur wensen te behouden. De tweede dimensie betreft de mate waarin ze de cultuur van de meerderheidsgroep willen overnemen (Arends-Toth & van de Vijver, 2001). Om de conformiteitsdruk te kunnen meten die de organisatie uitoefent op medewerkers wordt in dit onderzoek gekeken naar de door medewerkers beleefde acculturatieverwachtingen van de organisatie. Gevraagd wordt in hoeverre medewerkers het gevoel hebben dat ze zich moeten aanpassen aan heersende organisatienormen om erbij te horen (ervaren assimilatiedruk) en in hoeverre medewerkers daarbij het gevoel hebben dat ze niet zichzelf kunnen zijn (het moeten opgeven van de eigen (culturele) identiteit). Dit heeft geresulteerd in de volgende vijf items: (1) ‘Ik moet me erg aanpassen aan de regels van Philips’, (2) ‘Alleen als ik me aanpas aan Philips, hoor ik erbij’, (3) ‘Ik kan heel goed mezelf zijn bij Philips’, (4) ‘Als ik bij Philips wil horen, kan ik niet mezelf zijn’, (5) ‘Ik moet er moeite voor doen om bij Philips te horen’. In item 1, 2 en 5 is het aanpassingsaspect verwerkt, in item 3 en 4 is geprobeerd te toetsen in hoeverre mensen het gevoel hebben dat de aanpassing die zij moeten laten zien ten koste van het gevoel gaat zichzelf te kunnen zijn. Validiteit en betrouwbaarheid. Uit factoranalyse op het gehele eerste deel van de in dit onderzoek afgenomen vragenlijst, waarin de drie vormen van betrokkenheid, identificatie met de organisatie en conformiteitsdruk zijn meegenomen, blijkt dat de laatste variabele op een eigen factor laadt en zodanig als aparte variabele kan worden beschouwd. De factorladingen van deze variabelen, die op één factor laden, zijn over het geheel genomen redelijk te noemen (zie tabel 4, bijlage 4). In totaal wordt 46.13 % van de variantie verklaard door deze ene factor. De betrouwbaarheid van deze variabele is redelijk ( =.70). Identiteitsprocessen. Om de identificatie van medewerkers met de organisatie te meten, werd gebruik gemaakt van de Nederlandse vertaling van de Organization Identification Scale van Mael en Ashforth, getoetst 17 Acculturatie op de werkplek door van Knippenberg, A., van Knippenberg, B., van Knippenberg, C en van Knippenberg, D. (2001). Het instrument bevat 5 items, waarvan er in dit onderzoek vier zijn overgenomen in vereenvoudigde vorm. De volgende items zijn van dit instrument afgeleid en opgenomen in de vragenlijst: : (1) ‘Als Philips kritiek krijgt, vind ik dat erg’, (2) ‘Als het goed gaat met Philips ben ik blij’, (3) Ik wil graag weten wat anderen van Philips vinden’ (4) ‘ Wanneer ik over Philips praat, heb ik het over ‘wij’ en niet over ‘zij’ ’. Een laatste item is hier aan toegevoegd, nl. (5) ‘Ik ben trots op Philips’. Dit item is afgeleid van Haslam, Eggins en Reynolds (Welk jaar Maloes??) en is toegevoegd aan de vragenlijst omdat het een valide item lijkt, dat tevens eenvoudiger is dan het laatste item van het instrument van van Knippenberg (2001). Om een eerste indruk te krijgen van de identificatie van medewerkers met de eigen of een andere cultuur, is tevens een identiteitsvraag opgenomen met betrekking tot de nationaliteit (zie onder het kopje ‘controlevariabelen’). Validiteit en betrouwbaarheid. Factoranalyse en betrouwbaarheidsanalyse laten zien dat de items in dit onderzoek één onderliggende factor representeren (zie tabel 6, bijlage 4), met een redelijke betrouwbaarheid ( = .76). 3 In totaal werd 52.42 % van de variantie verklaard door deze factor. Betrokkenheid. Betrokkenheid werd gemeten op het niveau van de organisatie. Hiervoor werd het Nederlandse instrument gebruikt, zoals ontwikkeld en getoetst door de Gilder, van den Heuvel en Ellemers (1997). Het betreft een Nederlandse vertaling van het oorspronkelijke instrument van Allen en Meyer (1990), dat drie vormen van betrokkenheid meet, te weten: affectieve, normatieve en continuïteitsbetrokkenheid. Gekozen werd voor de hoogst ladende items die voor de doelgroep goed te begrijpen waren. De items van het instrument van de Gilder zijn waar mogelijk vereenvoudigd. Zo werd ‘deze organisatie’ (de Gilder et al, 1997) vervangen door ‘Philips’. Verder werden items als ‘Ik voel me thuis in deze organisatie’ en ‘Ik voel me als ‘een deel van de familie’ in deze organisatie’, vervangen door ‘Ik voel me op mijn gemak bij Philips’ en ‘Ik heb sterk het gevoel dat ik erbij hoor bij Philips’. Deze items werden aangepast, rekening houdend met de mogelijkheid dat het woord ‘thuis’ en ‘familie’ in verschillende culturen een andere betekenis kan hebben. Geprobeerd is om een neutralere formulering te vinden. Voor het woord ‘loyaliteit’ is een aantal synoniemen bedacht, zoals ‘trouw zijn aan’ en ‘bij de organisatie blijven’. Op basis van het vooronderzoek is besloten om voor de meting van continuïteitsbetrokkenheid een eigen instrument te ontwikkelen. De items van de Gilder hadden betrekking op een fictieve gewenste 3 Als we een factoranalyse uitvoeren met identificatie met de organisatie en betrokkenheid, blijkt dat identificatie met de organisatie relatief hoog laadt op de variabele affectieve betrokkenheid (zie tabel 5, bijlage 4). De variabelen hangen ook met elkaar samen (r = .79). Dit is niet verwonderlijk, gezien het feit dat de constructen inhoudelijk erg dicht bij elkaar liggen. Onderzoek heeft echter aangetoond dat, hoewel de constructen weliswaar inhoudelijk aan elkaar verwant zijn, ze toch voorspellers blijken te zijn van verschillende uitkomstmaten (van Dick, 2003). Daarnaast is er nog een toetsingsargument. In dit onderzoek zou de toetsing van het onderzoeksmodel onmogelijk gemaakt worden, indien de constructen als één variabele gedefinieërd worden. Affectieve betrokkenheid is namelijk een van de afhankelijke variabelen in het model, terwijl identificatie met de organisatie een moderator variabele betreft. Op basis van deze inhoudelijke - en toetsingsargumenten wordt dan ook besloten om de constructen als afzonderlijke variabelen in de analyse mee te nemen. Uit de betrouwbaarheidsanalyse blijkt overigens dat de constructen affectieve betrokkenheid en identificatie met de organisatie, als constructen apart een redelijke betrouwbaarheid hebben (respectievelijk = .72 en = .76). 18 Acculturatie op de werkplek ontslagsituatie, hetgeen volgens opleidingscoördinatoren te bedreigend zou zijn voor werknemers; op de betreffende vestiging was de werkdruk erg hoog en vanwege reorganisaties was er voor sommige medewerkers sprake van ontslagdreigingen. Bovendien bleek een fictieve ontslagsituatie ook niet erg van toepassing op de groep WGP-kandidaten, omdat zij geen officieel arbeidscontract hebben bij Philips en het niet in de aard van het contract ligt om zelf ontslag te nemen. Het begrip continuïteitsbetrokkenheid heeft te maken met de kosten die men associeërt met het verlaten van de organisatie waarin men werkt. De gebondenheid aan de organisatie komt veelal voort uit een waargenomen gebrek aan alternatieven op de arbeidsmarkt (de Gilder et al, 1997). Het gaat erom dat medewerkers bij de organisatie blijven, omdat de alternatieven elders minder gunstig zijn en de kosten daarmee te groot zijn om weg te gaan bij de organisatie. Vanuit dit vertrekpunt is een eigen instrument ontwikkeld, waarin de volgende items zijn opgenomen: (1) ‘Philips biedt mij meer kansen dan een andere organisatie’, (2) ‘Ik zou ergens ander moeilijk aan het werk komen’, (3) ‘Ik heb geen andere keus dan bij Philips te werken’, (4) ‘Ik blijf bij Philips omdat Philips mij meer kansen geeft dan een andere organisatie’ en (5) ‘Bij Philips kan ik beter bereiken wat ik wil, dan ergens anders’. Validiteit en betrouwbaarheid. Het onderscheid tussen de drie vormen van betrokkenheid, zoals deze gemaakt is op basis van literatuur (Allen & Meyer, 1990; Ellemers, de Gilder etc.) vinden we terug in de factoranalyse. Affectieve en normatieve betrokkenheid laden, zoals voorspeld, ieder grotendeels op één factor (zie tabel 7, bijlage 4). Continuïteitsbetrokkenheid laadt echter voor een groot deel op affectieve betrokkenheid. Als we deze twee vormen van betrokkenheid echter apart nemen in een factoranalyse en hiervan de drie-factoroplossing bekijken, blijken de twee begrippen toch te onderscheiden (zie tabel 8, bijlage 4). In totaal wordt 61.12% van de variantie door deze drie factoren verklaard. De betrouwbaarheidsanalyse, waaruit blijkt dat affectieve betrokkenheid, normatieve en continuiteitsbetrokkenheid een redelijk tot goede betrouwbaarheid hebben (respectievelijk =.72, = .85 en =.78), ondersteunt deze bevinding. Op basis hiervan besluiten we de begrippen als afzonderlijke begrippen te beschouwen en te behandelen. Wat verder opvalt in de factoranalyses, is dat het begrip continuïteitsbetrokkenheid uiteen valt in twee onderliggende factoren. Deze bevinding is in overeenstemming met onderzoek op dit gebied (Vandenberghe, 2003). Uit onze factoranalyse bleek dat aan het begrip continuïteitsbetrokkenheid twee inhoudelijke begrippen ten grondslag liggen, die overeenkomen met het inhoudelijk onderscheid dat Vandenberghe (2003) maakt, namelijk: enerzijds de beleefde opoffering die geassocieerd wordt met het verlaten van de organisatie (‘high sacrifice’), tegenover het beleefde gebrek aan alternatieven elders (‘low alternatives’). Overigens maken Allen en Meyer (1990) al een soortgelijk onderscheid in hun operationalisatie van het begrip continuïteitsbetrokkenheid. De afzonderlijke factoranalyse van continuïteitsbetrokkenheid (tabel 9 bijlage 4) laat overigens zien dat de geformuleerde items de onderliggende constructen goed representeren, met factorladingen tussen de .759 19 Acculturatie op de werkplek en .876. In totaal wordt 80.82 % van de variantie verklaard door de twee factoren. Om de meting van dit begrip zo adequaat mogelijk te houden, wordt besloten om de dimensie als zodanig in stand te houden. 20 Acculturatie op de werkplek Culturele achtergrond en culturele identiteit In dit onderzoek wordt verondersteld dat de culturele achtergrond van medewerkers een belangrijke onderscheidende variabele is. Deze variabele werd gemeten door respondenten te vragen naar de nationaliteit bij geboorte en met welke nationaliteit respondenten zich vooral identificeerden. Het item luidde: ‘Ik voel mij vooral (nationaliteit): Nederlands, Antilliaans, Marokkaans, Turks, .... . Bij beide vragen waren meerdere antwoorden mogelijk. Op basis van de vergelijking van antwoorden van respondenten met de indelingen van rapporten van het Sociaal Cultureel Planbureau (vgl. o.a. Tesser en Veenman-Rijswijk, 1997) over etnische minderheden, is de volgende nationaliteiten indeling gemaakt: autochtoon, West-Europees (hier: Belgisch), Balkan, Antilliaans, Maghreb (hier: Marokkaans), Turks, Afrikaans (niet-Maghreb) en respondenten met een dubbele nationaliteit (Nederlands-Turks, Nederlands-Marokkaans en Nederlands-Indonesisch). Op basis van de antwoorden van respondenten en de theorie van Cox (1993) en van der Zee (2002) over relevante identiteitsgroepen is de volgende indeling gemaakt: (1) autochtone medewerkers, (2) allochtone medewerkers die zich uitsluitend identificeren met de Nederlandse cultuur, (3) allochtone medewerkers die zich uitsluitend met de eigen cultuur identificeren, (4) allochtone medewerkers die zich met beide culturen identificeren (dubbele identiteit) en (5) een categorie ‘uniek’, met medewerkers die een identiteit hebben opgegeven, anders dan een nationaliteit (bijvoorbeeld: wereldburger en europeaan). Daarnaast hebben we tevens een onderscheid gemaakt tussen autochtoon en allochoon, om deze variabele ook in regressieanalyses mee te kunnen nemen. Het onderscheid tussen autochtoon en allochtoon is gemaakt op basis van de nationaliteit die medewerkers hebben opgegeven. Medewerkers die een dubbele nationaliteit hebben opgegeven, zijn tot de categorie ‘allochtoon’ gerekend, in navolging van de definitie van ArendsTóth en van de Vijver (2001) van allochtone personen: ‘personen die niet in Nederland zijn geboren of van wie minstens één ouder in het buitenland is geboren’ (p. 55) Om te kunnen toetsen óf de factor ‘culturele achtergrond’ werkelijk de onderscheidende factor is, worden de volgende controlevariabelen meegenomen: geslacht, leeftijd, lengte dienstverband, opleidingsniveau (regulier en intern), aard van het dienstverband (WGP-er, werkend in opleiding). 21 Acculturatie op de werkplek Variabele Herkomst instrument Aantal items Schaal- Cronbach’s score Alpha Individualisme collectivisme individu en organisatie Triandis (1995), Triandis, McCusker & Hui (1990), Hui & Yee (1994) 2 x 6 op individueel en organisatieniveau 1-5 individueel niv. .06 organisatie niv. -.25 Ervaren en geprefereerde leiderschapsstijlen (mensgericht, taakgericht, empowerment, charisma). van Engen (2001) 2 x 20, werkelijke en geprefereerd 1-5 Voor verschillende stijlen tussen .63 en .89 Ervaren conformiteitsdruk Eigen operationalisatie. 5 1-5 .70 Identificatie met de organisatie van Knippenberg et al. (2001) en Haslam, Eggins & Raynolds (XX) 5 1-5 .76 Betrokkenheid (affectief, normatief en continuïteit) de Gilder, van den Heuvel en Ellemers (1997) 5 1-5 affectief .72, normatief .85, continuïteit .78 Tabel 2.2.1. Overzicht van in dit onderzoek gebruikte meetinstrumenten en schaalkenmerken. 2.2. Regressieanalyse en variantieanalyse Voor de toetsing van de hypothesen wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van meervoudige regressieanalyse. Om verder inzicht te krijgen in de structuur van de data, worden tevens meervoudige variantieanalyses uitgevoerd. Om het congruentieeffect op de afhankelijke variabele te kunnen toetsen, zijn fitmaten berekend. Deze fitmaten zijn berekend door het verschil te nemen tussen de gewenste en de werkelijke leiderschapsstijl van de praktijkbegeleider van een respondent. Behalve een totale fitmaat voor de alle werkelijke leiderschapsstijlen tegenover alle gewenste leiderschapsstijlen, zijn er fitmaten berekend voor de stimulerende leiderschapsstijl, de taakgerichte leiderschapsstijl en de charismatische leiderschapsstijl4. Voor de toetsing van de hypothesen is gebruik gemaakt van meervoudige regressieanalyses, behalve bij hypothese 2, waarvoor meervoudige variantieanalyses werden uitgevoerd. De toetsing van de hypothesen heeft in twee stappen plaatsgevonden: eerst werd de regressie berekend voor de in de hypothesen genoemde variabelen, vervolgens werden in een tweede stap controlevariabelen meegenomen. Deze controlevariabelen zijn vooraf, op statische en inhoudelijke gronden, vastgesteld. Gezien de kleine steekproef (n = 107) op basis waarvan we de hypothesen toetsen, worden tevens marginale effecten (p < .10) vermeld. Deze fitmaten zijn berekend met behulp van de volgend formule: (leiderschap gewenst - leiderschap werkelijk)/ 2 en voor de fitmaten apart: (leiderschap gewenst stimulerend- leiderschap werkelijk stimulerend) /2 enzovoorts. 4 22 Acculturatie op de werkplek Hoofdstuk 3 : Resultaten In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek besproken. In paragraaf 3.1 zullen de belangrijkste resultaten aan bod komen van verkennende analyses, die bedoeld zijn om de structuur van de data verder te doorgronden. In paragraaf 3.2. worden de resultaten van de hypothesetoetsing besproken. 3.1 Resultaten verkennende analyse Om inzicht te krijgen in de structuur van de data, zijn meervoudige variantieanalyses uitgevoerd. In deze paragraaf worden de resultaten besproken. 3.1.1. Identiteit, nationaliteit en betrokkenheid Uit meervoudige variantieanalyse blijkt dat de verschillende identiteitsgroepen significant verschillen in normatieve en continuïteitsbetrokkenheid (F (4, 103) = 5.41, p <.01 en F (4, 103) = 2.55, p = .04). Autochtone medewerkers voelen zich relatief het minst normatief en continuïteitsbetrokken, in vergelijking tot allochtone medewerkers die zich identificeren met de Nederlandse cultuur, die zich relatief het meest betrokken voelen (zie tabel 1). Opvallend is dat de groep met een dubbele identiteit eveneens lage waarden kent, die met name voor normatieve betrokkenheid vergelijkbaar zijn met de groep autochtonen. Dit contrast wordt nog sterker wanneer de covariaten WGP-werkend, lengte dienstverband en intern opleidingsniveau worden meegenomen. De verschillen zijn nu alleen voor normatieve betrokkenheid significant (F (4, 93) = 3.211, p = .017) Tevens blijkt intern opleidingsniveau voor alle drie de vormen van betrokkenheid significant (zie paragraaf 3.1.2). Tabel 3.1.1. Gemiddelden en standaarddeviaties voor identiteitscategorieën en betrokkenheid Affectief Normatief N M Sd M Sd Autochtoon 77 3.20 .49 2.54 .61 Allochtoon Nederlands 8 3.63 .45 3.56 .67 Allochtoon eigen cultuur 11 3.36 .74 3.03 .77 Dubbele identiteit 5 3.16 .74 2.78 .72 Uniek 3 3.20 .69 2.73 .64 Continuïteit M Sd 2.63 .64 3.20 .66 3.07 .60 3.00 .86 2.87 .61 Een vergelijkbaar beeld vinden we als we de nationaliteitscategorieën vergelijken voor de drie vormen van betrokkenheid. De verschillen zijn voor normatieve betrokkenheid significant (F (7, 104) = 4.85, p <.001) en marginaal significant voor continuïteitsbetrokkenheid (F (7,104) = 2.04, p = .058). De gemiddelden van de autochtonen medewerkers en de medewerkers met een dubbele nationaliteit zijn wederom voor alle drie vormen van betrokkenheid het laagst en wat waarde betreft vrijwel gelijk aan elkaar (zie tabel 3.1.2.). Van de onderscheiden allochtone groepen, zijn de Afrikanen (niet-Maghreb), de mensen uit de Balkan en de Marokkanen over het algemeen de groepen met de hoogste gemiddelden. 23 Acculturatie op de werkplek Tabel 3.1.2. Gemiddelden en standaarddeviaties voor nationaliteitscategorieën en betrokkenheid. Autochtoon West-Europees (=Belgisch) Balkan Antilliaans Marokkaans Turks Afrikaans (niet-Maghreb) Dubbele nationaliteit N 83 3 2 2 3 6 4 2 Affectief M Sd 3.17 .50 3.60 .60 3.60 .57 3.10 .14 3.87 .42 3.43 .45 3.90 .50 3.10 1.27 Normatief M Sd 2.53 .61 2.87 .64 3.80 .28 2.90 1.27 3.20 .92 3.42 .53 3.70 .26 2.50 .71 Continuïteit M Sd 2.65 .65 2.73 .23 3.40 .85 2.90 .14 3.53 .61 2.93 .67 3.45 .44 2.50 .99 Als we de covariaten WGP-werkend, lengte dienstverband en intern opleidingsniveau meenemen, blijft het beeld vergelijkbaar, alleen de verschillen zijn iets minder groot. De nationaliteitsindeling levert alleen voor normatieve betrokkenheid nog significante verschillen op (F (7, 93)= 2.80, p = .011), voor affectieve betrokkenheid zijn de verschillen marginaal significant (F (7, 93) = 2.04, p = .059). Opleidingsniveau intern is daarnaast significant voor alle vormen van betrokkenheid (p’s < .01) (zie paragraaf 3.1.2). Als we de categorieën autochtoon-allochtoon apart toetsen op de drie vormen van betrokkenheid, vinden we significante verschillen voor alledrie de vormen van betrokkenheid (p’s < .01). De gemiddelden voor autochtoon en allochtoon zijn voor affectieve betrokkenheid respectievelijk 3.17 en 3.56, voor normatieve betrokkenheid 2.53 en 3.27 en voor continuiteitsbetrokkenheid 2.65 en 3.08. Allochtone medewerkers voelen zich daarmee meer affectief, normatief en wegens continuïteitsredenen betrokken bij de organisatie dan autochtone medewerkers. Bij controle voor de variabelen WGP-werkend, lengte dienstverband en opleidingsniveau intern, blijkt de laatste variabele significant voor alle drie de vormen van betrokkenheid en zijn de verschillen tussen autochtoon - allochtoon alleen nog significant voor affectieve en normatieve betrokkenheid (p’s < .01). 3.1.2. Intern opleidingsniveau en betrokkenheid Als we de variantieanalyse bekijken voor de interne VaPro-opleiding voor procesoperator, blijkt voor alle drie de vormen van betrokkenheid te gelden dat naarmate men intern hoger opgeleid raakt, de betrokkenheid afneemt. De verschillen tussen de groepen zijn voor alle drie de vormen van betrokkenheid significant (p’s < .05). Medewerkers met VaPro Basisoperator en VaPro A voelen zich neutraal tot redelijk betrokken terwijl medewerkers met VaPro B zich weinig tot neutraal betrokken voelen (zie tabel 3.1.3.). Als we controleren voor de variabelen WGP-werkend, lengte dienstverband en autochtoon-allochtoon, zijn de verschillen alleen nog significant voor continuïteitsbetrokkenheid (F (3, 93) = 4.36, p = <.01) en marginaal significant voor affectieve betrokkenheid (F (3, 93) = 2.35, p = .078) . Van de covariaten blijkt autochtoon-allochtoon significant voor affectieve en normatieve betrokkenheid, WGP-werkend voor affectieve betrokkenheid en lengte dienstverband marginaal significant voor affectieve betrokkenheid (zie paragraaf 3.1.3). 24 Acculturatie op de werkplek Tabel 3.1.3. Gemiddelden en standaarddeviaties van opleidingsniveau intern op drie vormen van betrokkenheid. VaPro Basisoperator VaPro A VaPro B VaPro C N 10 48 42 1 Affectief M Sd 3.48 .49 3.36 .52 3.07 .54 3.40 . Normatief M Sd 3.15 .48 2.78 .76 2.52 .60 2.00 . Continuïteit M Sd 3.37 .67 2.82 .67 2.52 .54 2.00 . 3.1.3. Aard en lengte dienstverband en betrokkenheid. Voor de vergelijking tussen de groepen WGP-ers en werkenden, blijken er significante verschillen te zijn voor normatieve en continuïteitsbetrokkenheid (F (1, 102)= 7.18, p = .009 en F (1, 102)= 8.02, p = .006). WGP-ers voelen zich iets meer normatief betrokken en betrokken vanwege de continuïteit dan werkenden (zie tabel 3.1.4.). Opvallend is dat bij controle voor de variabelen autochtoon-allochtoon, lengte dienstverband en intern opleidingsniveau VaPro, het verschil tussen WGP-ers en werkenden alleen significant blijkt voor affectieve betrokkenheid (F (1, 93)= 4.54, p = .036), en dat in dit geval de werkenden zich meer affectief betrokken voelen (M = 3.35) dan de WGP-ers (M = 2.99). Daarnaast blijkt autochtoon allochtoon significant voor affectieve en normatieve betrokkenheid, opleiding intern voor alle drie de vormen van betrokkenheid en lengte dienstverband voor affectieve betrokkenheid. Affectief Normatief Continuïteit N M Sd M Sd M Sd WGP 32 3.32 2.94 3.01 Werkend 71 3.22 2.56 2.62 Tabel 3.1.4. Gemiddelden en standaarddeviaties WGP-ers en werkenden op drie vormen van betrokkenheid Voor lengte dienstverband zijn er significante verschillen voor normatieve (F (7, 96) = 2.12, p = .048) en continuïteitsbetrokkenheid (F (7, 96) = .3.70, p = .001). Er lijkt een breuk te zijn bij ongeveer één jaar dienstverband. Tot een jaar voelen medewerkers zich neutraal tot positief normatief en continuïteitsbetrokken, daarna lijkt de betrokkenheid af te nemen. De continuïteitsbetrokkenheid neemt met de jaren langzamerhand weer toe. Bij controle voor intern opleidingsniveau, WGP-werkend, autochtoon-allochtoon, verdwijnen significante verschillen voor lengte dienstverband en het beeld van de breuk zien we alleen nog enigszins terug bij continuïteitsbetrokkenheid. Opleiding intern blijkt significant voor alle vormen van betrokkenheid en autochtoon – allochtoon voor normatief en continuïteitsbetrokkenheid. Variantieanalyses voor sekse, leeftijd, vestiging en opleidingsniveau extern leveren geen significante verschillen op voor de drie vormen van betrokkenheid. 25 Acculturatie op de werkplek Samengevat vinden we voor de variabele betrokkenheid een aantal verschillen tussen groepen. We vinden dat allochtone medewerkers zich meer affectief-, normatief- en continuïteitsbetrokken voelen dan autochtone medewerkers. Voor normatieve en continuïteitsbetrokkenheid vinden we dat autochtone medewerkers zich relatief het minst betrokken voelen in vergelijking tot allochtone medewerkers die zich identificeren met de Nederlandse cultuur, die zich het meest betrokken voelen. Opvallend is dat allochtone medewerkers met een dubbele identiteit zich relatief weinig betrokken voelen. Voorts vinden we dat naarmate men intern hoger opgeleid raakt, medewerkers zich minder affectief, normatief en continuïteitsbetrokken voelen. De mate waarin medewerkers zich betrokken voelen bij de organisatie verschilt eveens voor de aard en lengte van het dienstverband dat medewerkers hebben bij de organisatie. WGP-ers voelen zich meer normatief betrokken en betrokken wegens continuïteitsredenen en werkenden voelen zich meer affectief betrokken dan WGP-ers. Voor de lengte van het dienstverband geldt dat medewerkers zich tot een jaar neutraal tot positief normatief en continuïteitsbetrokken voelen, waarna vervolgens de betrokkenheid afneemt. De continuïteitsbetrokkenheid neemt met de jaren langzamerhand weer toe. 3.1.4. Identiteit, nationaliteit en identificatie met de organisatie Eenvoudige variantieanalyse laat zien dat er significante verschillen zijn tussen autochtone medewerkers en allochtone medewerkers voor de mate waarin zij zich identificeren met de organisatie (F (1,104)= 9.347, p= .003). Allochtone medewerkers identificeren zich meer met de organisatie dan autochtone medewerkers (respectievelijk M = 3.64 en M = 3.23). Bij controle voor de variabelen WGP-werkend, lengte dienstverband en opleidingsniveau intern, vinden we vrijwel dezelfde resultaten. Daarnaast is WGPwerkend een significante variabele. 5 Variantieanalyses voor leeftijd, vestiging, lengte dienstverband, opleidingsniveau intern en extern, WGPwerkend met identificatie met de organisatie bleken geen significante verschillen op te leveren. 3.1.5. Identiteit, nationaliteit en leiderschap. De meervoudige variantieanalyse van de identiteitsgroepen voor de werkelijke en gewenste leiderschapsstijlen is significant voor de werkelijke charismatische leiderschapsstijl (F (4, 102) = 2.58, p = .042), maar niet voor de gewenste stijlen. Marloes: als ik hier F-waarden noem, moet ik er 3 noemen, en heb ik bij werkelijke stijlen ook niet gedaan, dus rapporteren? Allochtone medewerkers die zich identificeren met de Nederlandse cultuur en allochtone medewerkers die zich identificeren met de eigen cultuur, geven aan relatief de meest charismatische leider te hebben (M = 3.65 en M = 3.41). Medewerkers met een unieke en een dubbele identiteit scoren het laagst op deze dimensie (M = 2.60 en M = 3.00). De variantieanalyse voor identiteitsgroepen en nationaliteiten laat eveneens significante verschillen tussen de groepen zien. De tendens is vergelijkbaar met de tendens voor betrokkenheid, zoals beschreven in paragraaf 4.1.1. Deze resultaten moeten echter met grote voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, aangezien de Levene-toets voor de gelijkheid van varianties, significant is en bovendien de grootste variantie in de kleinste groepen zit, waardoor de resultaten relatief onbetrouwbaar zijn. 5 26 Acculturatie op de werkplek Bij controle voor de variabelen WGP-werk, lengte dienstverband, opleiding extern en sekse blijven de verschillen tussen de groepen voor de charismatische leiderschapsstijl significant (F (4, 84) = 2.50, p = .049). 3.1.6. Identiteit, nationaliteit en conformiteitsdruk. Enkelvoudige variantieanalyse laat significante verschillen zien voor de identiteitscategorieën en conformiteitsdruk (F (4, 103)= 3.74, p =.007). Autochtone medewerkers en medewerkers met een dubbele identiteit geven aan nauwelijks een druk te voelen om zich te conformeren aan organisatienormen (respectievelijk M = 2.50 en M = 2.71). Allochtone medewerkers die zich identificeren met de Nederlandse cultuur en allochtone medewerkers die zich identificeren met de eigen cultuur voelen een neutrale druk om zich te conformeren (respectievelijk M = 2.98 en M = 3.06). Bij controle voor de variabelen WGP-werkend, lengte dienstverband en opleiding intern, worden deze verschillen bevestigd. De verschillen voor de groepen autochtoon - allochtoon zijn eveneens significant (F (1, 104)= 5.05, p =.027). Dit betekent dat allochtone medewerkers een relatief grotere druk voelen om zich te conformeren aan organisatienormen dan autochtone medewerkers. De gemiddelden liggen echter beiden iets onder de neutrale score (respectievelijk M = 2.86 en M = 2.56). Bij de variantieanalyse voor de nationaliteitscategorieën, die marginaal significant is (p = .057), valt op dat medewerkers uit de Balkan overigens wél een lichte druk voelen om zich te conformeren aan organisatienormen (M = 3.4), terwijl medewerkers met een dubbele identiteit (M = 2.30), Belgische medewerkers (M = 2.40) en autochtone medewerkers (M =2.55) relatief weinig druk ervaren zich om te conformeren aan organisatienormen. Bij controle voor de variabelen WGP-werkend, lengte dienstverband en opleidingsniveau intern, zijn de verschillen niet meer significant, maar het beeld blijft vergelijkbaar. Samengevat vinden we een aantal interessante verschillen voor de groepen autochtoon - allochtoon en de identiteitsgroepen die we hebben onderscheiden. Allereerst vinden we dat allochtone medewerkers zich meer met de organisatie identificeren dan autochtone medewerkers. Verder geven allochtone medewerkers die zich identificeren met respectievelijk de Nederlandse en de eigen cultuur aan relatief de meest charismatische leider te hebben. Medewerkers met een unieke en een dubbele identiteit hebben relatief de laagste scores op deze leiderschapsstijl. Tenslotte voelen allochtone medewerkers een grotere druk om te conformeren aan organisatienormen dan autochtone medewerkers. Autochtone medewerkers en medewerkers met een dubbele identiteit geven aan nauwelijks een druk te voelen om zich te conformeren aan organisatienormen. Dit in vergelijking met allochtone medewerkers die zich identificeren met respectievelijk de Nederlandse cultuur en de eigen cultuur, die een neutrale druk voelen om zich te conformeren aan organisatienormen. 27 Acculturatie op de werkplek 3.1.7. De relatie tussen leiderschapsstijlen en betrokkenheid, identificatie met de organisatie en conformiteitsdruk. Allereerst wordt de relatie tussen tussen leiderschapsstijlen en betrokkenheid besproken. Regressieanalyse voor de werkelijke leiderschapsstijlen op de drie vormen van betrokkenheid, laat een marginaal significant effect zien van taakgericht leiderschap op affectieve betrokkenheid (t = 1.92, p = .058) en een significant effect van taakgericht leiderschap op normatieve betrokkenheid (t = 3.86, p < .001). Voor de charismatische leiderschapsstijl vinden we een marginaal significant effect op affectieve betrokkenheid (t = 1.95, p = .054) en continuiteitsbetrokkenheid (t = 1.95, p = .054). Naarmate een begeleider meer taakgericht leiding geeft, voelen medewerkers zich meer affectief en normatief betrokken. Naarmate een begeleider meer charisma heeft voelen medewerkers zich meer affectief - en continuïteitsbetrokken. Bij controle voor de variabelen WGP-werkend, lengte dienstverband en autochtoon-allochtoon wordt het effect van taakgericht leiderschap op affectieve betrokkenheid significant (p = 036); voor normatieve betrokkenheid blijft het significant. Het effect van de charismatische leiderschapsstijl blijft marginaal significant voor affectieve betrokkenheid en verdwijnt voor continuïteitsbetrokkenheid. Als we kijken naar de relatie tussen leiderschapstijlen en identificatie met de organisatie vinden we de volgende resultaten. Regressieanalyse voor de werkelijke leiderschapsstijlen en identificatie met de organisatie is marginaal significant voor de taakgerichte leiderschapsstijl (t = 1.84, p = .069). Naarmate de begeleider meer op een taakgerichte manier leiding geeft, identificeren medewerkers zich meer met de organisatie. Als we controleren voor de variabelen autochtoon-allochtoon, WGP-werkend en lengte dienstverband, blijft het effect marginaal significant. Tenslotte hebben we de relatie onderzocht tussen leiderschapsstijlen en conformiteitsdruk. Regressieanalyse van de werkelijke leiderschapsstijlen op conformiteitsdruk laat zien dat er significante effecten zijn voor de stimulerende leiderschapsstijl (t = -4.30, p < .001) en de taakgerichte leiderschapsstijl (t = 2.47, p = .015). Naarmate een begeleider op een meer stimulerende manier begeleidt, voelen medewerkers minder druk om zich te conformeren aan organisatienormen en naarmate een begeleider op een meer taakgerichte manier begeleidt, voelen medewerkers juist meer druk om te conformeren aan organisatienormen. Bij controle voor de variabelen WGP-werkend, lengte dienstverband en autochtoonallochtoon vinden we dezelfde resultaten. Samengevat vinden we dat naarmate een begeleider op een meer taakgerichte manier begeleidt, medewerkers zich meer affectief en normatief betrokken voelen, zich meer identificeren met de organisatie, maar ook meer druk voelen om zich te conformeren aan organisatienormen. Naarmate een begeleider op een meer stimulerende manier begeleidt, voelen medewerkers juist minder druk om zich te conformeren aan organisatienormen. Tenslotte vinden we dat naarmate een begeleider meer charisma heeft, medewerkers zich meer affectief - en continuïteitsbetrokken voelen. 28 Acculturatie op de werkplek 3.2 Toetsing van de hypothesen In deze paragraaf worden de resultaten van de hypothesetoetsing besproken. Hypothese 1 veronderstelt dat naarmate medewerkers meer overeenstemming ervaren tussen hun persoonlijke waarden en de waarden van de organisatie, zij zich meer betrokken zullen voelen bij de organisatie. Fitmaat leiderschap algemeen. Bij de regressieanalyse van de fitmaat leiderschap algemeen6 tussen alle werkelijke en gewenste leiderschapsstijlen op betrokkenheid vinden we een marginaal significant effect voor affectieve betrokkenheid (zie tabel 3.2.1.; t = -1.78, p = .079). De verklaarde variantie is echter zeer klein (R² = .03). Het effect is in de voorspelde richting: naarmate de werkelijke begeleiding beter aansluit op de wensen van de respondent, zal men zich meer affectief betrokken voelen. Voor normatieve en continuïteitsbetrokkenheid zijn de effecten niet significant (p = .317 en p = .258). Als we controleren voor de factoren leeftijd, autochtoon-allochtoon, lengte dienstverband en WGPwerkend vinden we geen enkel significant effect van de fitmaat leiderschap algemeen op betrokkenheid. De variabelen autochtoon-allochtoon en lengte dienstverband zijn significante voorspellers van affectieve betrokkenheid (p’s <.05) en WGP-werkend is een marginaal significante voorspeller (p = .055). Allochtone medewerkers voelen zich meer affectief betrokken dan autochtone medewerkers; naarmate men langer bij Philips in dienst is, neemt de affectieve betrokkenheid af en werkenden voelen zich meer affectief betrokken dan WGP-ers. In totaal wordt 18,0% van de variantie in affectieve betrokkenheid door dit model verklaard. Partiële fitmaten. Als we de fitmaten voor stimulerend, taakgericht en charismatisch leiderschap bekijken in een regressieanalyse vinden we een significant effect van de fitmaat stimulerend leiderschap op affectieve betrokkenheid (t = -2.48 p = .015). Daarnaast vinden we een marginaal significant effect van de fitmaat taakgericht leiderschap op normatieve berokkenheid (t = -1.67, p = .081) Het effect is in de voorspelde richting: naarmate de begeleider beter aansluit op de wensen van medewerkers wat betreft taakgericht leiderschap, voelen zij zich meer normatief betrokken. In totaal wordt 7,1 % van de variantie in affectieve betrokkenheid door deze fitmaten verklaard (p = .060) De andere leiderschapstijlen zijn niet significant, voor geen van de afhankelijke variabelen. Als we controleren voor de variabelen: leeftijd, autochtoon-allochtoon, lengte dienstverband en WGPwerkend, vinden we een significant effect van de fitmaat stimulerend leiderschap op affectieve betrokkenheid (t = -2.50, p = .014). Het verband is in de voorspelde richting: naarmate de begeleider beter aansluit op de wensen van medewerkers wat betreft stimulerend leiderschap, voelen medewerkers zich meer affectief betrokken. Van de controlevariabelen zijn autochtoon - allochtoon, lengte 6 Deze fitmaten zijn berekend met behulp van de volgend formule: (leiderschap gewenst - leiderschap werkelijk)/ 2 en voor de fitmaten apart: (leiderschap gewenst stimulerend- leiderschap werkelijk stimulerend) /2 enzovoorts. 29 Acculturatie op de werkplek dienstverband, en WGP-werkend significante voorspellers van affectieve betrokkenheid (zie paragraaf 3.1.1 en 3.1.3). In totaal wordt 22,3% van de variantie in affectieve betrokkenheid door het model verklaard. Tabel 3.2.1. Resultaten regressieanalyse van fitmaat leiderschap algemeen en partiele fitmaten op drie vormen van betrokkenheid zonder covariaten (model 1) en met covariaten (model 2). Affectief β Normatief t β t Continuïteit β t -.112 .01 1 1.29 -1.14 Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Fitmaat algemeen R² Df F -.17 .03 - 1.78# 1 3.16# -.10 .01 1 1.01 Fitmaat algemeen Autocht. - allocht. WGP-werkend Lengte dienstverb. Leeftijd R² Df F -.16 -1.59 .33 3.17** .27 1.95# -.32 -2.37* .11 1.05 .18 5 3.86** -.09 -.96 .39 3.89*** -.04 -.27 -.13 -1.00 .18 1.84# .24 5 5.42*** -.10 -.10 .19 1.76# -.09 -.62 -.20 -1.43 .18 1.82# .16 5 3.41** Fitmaat mensgericht Fitmaat taakgericht Fitmaat charisma R² Df F -.36 .04 .13 .07 3 2.56# -.09 -.18 .128 .04 3 1.38 -.04 -.25 -.145 -1.32 .03 .20 .02 3 .80 Fitmaat mensgericht Fitmaat taakgericht Fitmaat charisma Autocht. - allocht. WGP-werkend Lengte dienstverb. Leeftijd R² Df F -.35 -2.50* .06 .57 .13 .95 .33 3.20** .28 1.98* -.34 -2.49* .11 1.14 .22 7 3.52** -2.48* .36 .91 -1.01 -.62 -1.67# .13 -.04 -.31 -.18 -1.74# .08 .61 .39 3.89*** -.01 -.08 -.14 -1.10 .16 1.69# .26 7 4.30*** -.02 -.15 -.13 -1.14 .01 .04 .19 1.74# -.08 -.52 -.20 -1.46 .18 1.72# .17 7 2.51* *** < .001, **< .01, * < .05, # < .10 Daarnaast vinden we bij de analyse met controlevariabelen weer een marginaal effect van de fitmaat van taakgericht leiderschap op normatieve betrokkenheid. (t = -1.74, p = .085). Van de controlevariabelen heeft de variabele autochtoon - allochtoon een significant voorspellende waarde op de afhankelijke variabele (zie paragraaf 3.1.1) en leeftijd heeft een marginaal effect. Naarmate medewerkers ouder worden, voelen zij zich meer normatief betrokken. 30 Acculturatie op de werkplek Samengevat kan hypothese 1 voorzichtig worden aangenomen voor de fitmaat leiderschap algemeen en de fitmaat stimulerend leiderschap op affectieve betrokkenheid. Naarmate de werkelijke leiderschapsstijl van een begeleider beter overeenstemt met de wensen van de medewerker voelen medewerkers zich meer affectief betrokken bij de organisatie. Dit geldt in het bijzonder voor de stimulerende leiderschapsstijl. Voor de fitmaat van de taakgerichte leiderschapsstijl vinden we een marginaal significant effect. Naarmate de begeleider beter aansluit op de wensen van medewerkers wat betreft taakgericht leiderschap, voelen zij zich meer normatief betrokken. Hypothese 2 veronderstelt dat medewerkers met een andere culturele achtergrond in geringere mate een overeenstemming van waarden zullen ervaren met de organisatie dan autochtone medewerkers. Meervoudige variantieanalyse laat voor de verschillende fitmaten (stimulerend, taakgericht, charisma en de fitmaat leiderschap algemeen) geen significante verschillen zien tussen de groepen autochtoon en allochtoon. Als we de covariaten WGP-werkend, lengte dienstverband en intern opleidingsniveau meenemen, blijken er eveneens geen significante verschillen tussen de groepen. Op basis van deze resultaten kan hypothese 2 worden verworpen: medewerkers met een andere culturele achtergrond ervaren in vergelijkbare mate een overeenstemming van waarden met de organisatie als autochtone medewerkers. Identiteitsgroepen. Bij de meervoudige variantieanalyse voor identiteitsgroepen en leiderschap, wordt een significant verschil gevonden bij de fitmaat voor charisma (F (4, 102) = 2.54, p = .045). De groep die een ‘unieke identiteit’ heeft opgegeven samen met de groep met een dubbele identiteit springen eruit met een grote fitmaat (= groot verschil in waarden) (respectievelijk M = 1.05 en M = .76) tegenover bijv. de groep autochtonen (M = .25 ) en de allochtone medewerkers die zich identificeren met de Nederlandse cultuur (M = .20). Als we de variabelen WGP-werkend, lengte dienstverband en opleidingsniveau intern als covariaten meenemen is het verschil niet meer significant, maar het beeld blijft hetzelfde. Hypothese 3 veronderstelt dat naarmate de organisatie meer druk uitoefent op medewerkers om zich te conformeren aan organisatienormen, verschillen in waarden tussen persoon en organisatie eerder zullen leiden tot een geringere betrokkenheid. Hypothese 3 werd getoetst met behulp van regressieanalyse met als voorspellers conformiteitsdruk, de fitmaten en de interactie tussen conformiteitsdruk en de verschillende fitmaten en als criteria affectieve, normatieve en continuïteitsbetrokkenheid. Bij de regressie van de fitmaat leiderschap algemeen, conformiteitsdruk en de interactie daartussen op de drie vormen van betrokkenheid, vinden we een hoofdeffect van conformiteitsdruk op normatieve en continuïteitsbetrokkenheid (zie tabel 3.2.2.). Naarmate de druk om te conformeren aan organisatienormen toeneemt, voelen medewerkers zich meer 31 Acculturatie op de werkplek normatief betrokken en meer betrokken vanwege continuïteitsredenen. Dit effect vinden we eveneens terug bij de analyses met de drie partiële fitmaten. Het effect van conformiteitsdruk op normatieve betrokkenheid, 32 Acculturatie op de werkplek Tabel 3.2.2. Resultaten regressieanalyse van conformiteitsdruk, de fitmaten en de interactie tussen conformiteisdruk en de fitmaten op drie vormen van betrokkenheid zonder covariaten (model 1) en met covariaten (model 2). Affectief B β Normatief t B β t Continuïteit B β t Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Conformiteitsdruk Fitmaat totaal Conf x Fit totaal R² Df F Constante -.01 -.01 -.10 .537 .44 1.18 -.254 -.64 -1.64 .07 3 2.57# 3.33 .39 .32 .73 .46 -.34 -.65 .07 3 2.66# 1.73 2.63** 1.24 -1.67# .45 .39 3.27*** .52 .34 .95 -.28 -.56 -1.47 .11 3 4.16** 1.63 Conformiteitsdruk Fitmaat totaal Conf x fit totaal Autocht. - allocht. WGP-werkend Lengte dienstverb. Leeftijd R² Df F -.14 -.15 .40 .32 -.19 -.46 .50 .37 .29 .25 -.01 -.30 -.01 .16 .24 7 3.95*** .24 .20 1.56 .56 .35 .98 -.26 -.52 -1.35 .62 .36 3.50*** -.01 -.04 -.28 -.01 -.12 -.93 .01 .15 1.56 .26 7 4.28*** .40 .35 2.65** .42 .27 .75 -.24 -.48 -1.23 .20 .12 1.17 -.11 -.08 -.54 -.01 -.20 -1.45 .01 .13 1.24 .23 7 3.62** Conformiteitsdruk Fitmaat mensgericht Fitmaat taakgericht Fitmaat charisma Conf x fit mens Conf x fit taak Conf x fit charisma R² Df F -.01 -.01 .36 .12 -.11 -.13 -.01 .10 7 1.51 .33 .52 -.26 .32 -.26 .01 -.01 .10 7 1.47 .40 .34 .81 .60 .56 .43 -.75 -.68 -.37 -.87 -.23 -.49 .28 .78 .13 7 2.12* Conformiteitsdruk Fitmaat mensgericht Fitmaat taakgericht Fitmaat charisma Conf x fit mens Conf x fit taak Conf x fit charisma Autocht. - allocht. WGP-werkend Lengte dienstverb. Leeftijd R² Df F -.12 -.13 -.27 -.24 .43 .40 .20 .22 .01 .01 -.16 -.41 -.01 -.11 .50 .37 .31 .26 -.01 -.32 .01 .16 .27 11 2.75** -1.15 .87 -1.20 3.56*** 1.81# -2.56* 1.61 -.01 -.03 -.02 -.03 .34 .71 .13 .21 -.32 -.47 -.34 -.70 -.01 -.01 -.92 -.43 .86 .33 .01 -.87 -.14 3.50*** 1.86# -2.36* 1.58 *** < 001 **< .01, * < .05, # < .10 33 .27 .38 -.20 .28 -.60 .06 -.16 2.02* .65 -.40 .43 -.87 .13 -.21 .23 .20 1.36 -.22 -.16 -.28 -.15 -.11 -.25 .90 .78 1.20 .01 .19 .28 -.01 -.08 -.18 -.31 -.84 -1.09 .63 .37 3.55*** -.01 -.03 -.22 -.01 -.13 -.94 .01 .16 1.56 .28 11 2.96** .38 .17 .62 -.24 -.10 -.26 .01 .21 -.01 -.01 .01 .24 11 2.32* .33 .13 .47 -.22 -.25 -.55 .20 .13 -.06 -.20 .13 2.60** 1.07 .91 -1.06 -1.31 -1.03 1.07 2.24* .83 .32 .75 .73 .25 .80 .24 .66 .14 .23 Acculturatie op de werkplek wordt gekwalificeerd door een marginaal significant interactie-effect van conformiteitsdruk en fitmaat leiderschap algemeen (t = -1.67, p = .097). Voor normatieve betrokkenheid kan voorzichtig worden aangenomen dat naarmate de conformiteitsdruk toeneemt, de normatieve betrokkenheid toeneemt en dat dit iets sterker geldt voor medewerkers met een slechte fit. Als we controleren voor de variabelen leeftijd, WGP-werkend, lengte dienstverband en autochtoonallochtoon vinden we, zowel bij de fitmaat leiderschap algemeen als bij alle partiële fitmaten, alleen nog een significant positief hoofdeffect van conformiteitsdruk op continuïteitsbetrokkenheid. Van de controlevariabelen zijn autochtoon-allochtoon en lengte dienstverband significante voorspellers van affectieve betrokkenheid en is WGP-werkend marginaal significant. Dit geldt zowel voor de analyses met de fitmaat leiderschap algemeen als de analyses voor alle partiële fitmaten. Allochtonen voelen zich meer affectief betrokken dan autochtonen; naarmate men langer bij Philips werkt, voelen medewerkers zich minder affectief betrokken en werkenden voelen zich meer affectief betrokken dan WGP-ers. Voor normatieve betrokkenheid is alleen de variabele autochtoon-allochtoon significant: allochtonen voelen zich meer normatief betrokken dan autochtonen. Dit geldt eveneens zowel voor de analyses met de fitmaat leiderschap algemeen als alle partiële fitmaten. Voor continuïteitsbetrokkenheid vinden we geen significante controlevariabelen. Op basis van deze resultaten wordt hypothese 3 verworpen. Naarmate de organisatie meer druk uitoefent op medewerkers om zich te conformeren aan organisatienormen, leiden verschillen in waarden tussen persoon en organisatie niet tot lagere betrokkenheid. Hypothese 4 veronderstelt dat naarmate een organisatie meer druk uitoefent op medewerkers om zich te conformeren aan organisatienormen, medewerkers met verschillende culturele achtergronden zich minder betrokken zullen voelen. Hypothese 4 werd getoetst door middel van regressieanalyse met conformiteitsdruk, autochtoonallochtoon en de interactie daartussen als voorspellers en affectieve, normatieve en continuïteitsbetrokkenheid als criteria. Allereerst vinden we een significant hoofdeffect van conformiteitsdruk op affectieve betrokkenheid (t = -2.99, p = .003; zie tabel 3.2.3.). Naarmate medewerkers meer conformiteitsdruk ervaren, voelen zij zich minder affectief betrokken. Daarnaast vinden we een marginaal significant interactie-effect voor normatieve betrokkenheid (t = 1.75, p = .083). Naarmate de organisatie meer druk uitoefent om zich te conformeren aan organisatienormen, zullen allochtone medewerkers zich meer normatief betrokken voelen. Voor continuiteïtsbetrokkenheid worden geen significante effecten gevonden. Als we controleren voor de variabelen leeftijd, WGP-werkend en lengte dienstverband, vinden we voor affectieve betrokkenheid weer een significant hoofdeffect van conformiteitsdruk, in dezelfde richting. Daarnaast is de variabele lengte dienstverband significant en zijn leeftijd en WGP-werkend marginaal 34 Acculturatie op de werkplek significant. Naarmate medewerkers langer in dienst zijn bij Philips, voelen zij zich minder affectief betrokken; werkenden voelen zich meer affectief betrokken dan WGP-ers en naarmate men ouder wordt, voel men zich meer affectief betrokken. Voor normatieve en continuïteitsbetrokkenheid worden geen significante resultaten gevonden. Affectief B β Normatief t B β t Continuïteit B β t Model 1 Model 2 Conformiteitsdruk Aut - all (dummy) Conf x aut-all R² Df F Constante -.29 -.31 -2.99** -.42 -.32 -.66 .31 .69 1.41 .16 3 6.39*** 3.91 -.01 -.01 -.63 -.37 .48 .83 .22 3 9.51*** 2.54 -.03 -.80 1.75# .14 .12 -.86 -.53 .44 .79 .13 3 4.98** 2.29 1.15 -1.08 1.58 Conformiteitsdruk -.30 -.32 -2.90** -.01 -.01 -.02 .17 .15 1.36 Aut.. - all. -.17 -.13 -.27 -.64 -.38 -.79 -.65 -.39 -.81 Conf x aut-all .25 .53 1.08 .46 .77 1.59 .32 .56 1.11 WGP-werkend .30 .25 1.84# -.01 -.03 -.20 -.12 -.08 -.60 Lengte dienstverb. -.01 -.31 -2.38* -.01 -.13 -1.01 -.01 -.22 -1.63 Leeftijd .01 .18 1.85# .01 .17 1.73# .01 .16 1.66# R² .23 .24 .21 Df 6 6 6 F 4.38*** 4.65*** 3.83** Tabel 3.2.3. Resultaten regressieanalyse van conformiteitsdruk, autochtoon - allochtoon (0 = autochtoon, 1 = allochtoon) en de interactie hiertussen op drie vormen van betrokkenheid zonder covariaten (model 1) en met covariaten (model 2). *** < 001 **< .01, * < .05, # < .10 Op basis van deze resultaten wordt hypothese 4 verworpen. Naarmate de organisatie meer druk uitoefent op medewerkers om zich te conformeren aan organisatienormen, voelen medewerkers met verschillende culturele achtergronden zich niet minder betrokken. Voor normatieve betrokkenheid vinden we zelfs een tegengesteld verband: naarmate de organisatie meer druk uitoefent om zich te conformeren aan organisatienormen, zullen allochtone medewerkers zich zelfs meer normatief betrokken voelen. Dit effect is echter klein. Hypothese 5 stelt dat naarmate medewerkers zich meer identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit, zij zich meer betrokken zullen voelen. Uit de correlatiematrix blijkt dat identificatie met de organisatie significante, positieve correlaties heeft met de drie vormen van betrokkenheid ( affectief r = .791, normatief, r = . 639 en continuiteit r = .443). Het verband is daarmee in de voorspelde richting: naarmate medewerkers zich meer identificeren met de 35 Acculturatie op de werkplek organisatie, voelen zij zich meer affectief en normatief betrokken en betrokken vanwege continuïteitsredenen. Als we controleren voor de variabelen lengte dienstverband, autochtoon-allochtoon, WGP-werkend en leeftijd zien we dat voor alle drie de vormen van betrokkenheid, identificatie met de organisatie de beste voorspeller blijft (p’s <.001). Bij normatieve betrokkenheid worden daarnaast marginale effecten gevonden voor de variabele WGP-werkend en autochtoon-allochtoon. Voor continuiteitsbetrokkenheid wordt een marginaal effect gevonden van WGP-werkend. Op basis van deze resultaten kan hypothese 5 worden aangenomen. De totale verklaarde variantie (R²) is overigens voor affectieve en normatieve betrokkenheid veel hoger dan voor continuiteitsbetrokkenheid (.626 affectief, .409 normatief, .196 continuiteit). Dit ondersteunt de resultaten uit de factoranalyse, die lieten zien dat identificatie met de organisatie inhoudelijk verwant is aan het begrip affectieve betrokkenheid7. Het in hypothese 5 veronderstelde verband moet dan ook, met name voor affectieve betrokkenheid, met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Hypothese 6 veronderstelt dat naarmate medewerkers zich meer identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit, verschillen in waarden minder snel zullen leiden tot een lagere betrokkenheid. Hypothese 6 werd getoetst met behulp van regressieanalyse met identificatie met de organisatie, de fitmaten en de interactie daartussen als voorspellers en affectieve, normatieve en continuïteitsbetrokkenheid als criteria. Bij zowel de regressie van de fitmaat leiderschap algemeen als van de partiële fitmaten, vinden we eerder genoemde significante hoofdeffecten van identificatie met de organisatie op affectieve, normatieve en continuïteitsbetrokkenheid. Naarmate medewerkers zich meer identificeren met de organisatie, voelen zij zich meer affectief, normatief en continuïteitsbetrokken. We vinden geen significante interactie-effecten. Als we controleren voor de variabelen leeftijd, WGP-werkend, lengte dienstverband en autochtoonallochtoon vinden we het hoofdeffect van identificatie met de organisatie, zowel bij de regressies van fitmaat leiderschap algemeen als bij alle partiële fitmaten, terug op alle drie de vormen van betrokkenheid. Daarnaast werden bij de regressies voor de partiële fitmaten twee significante en één marginaal significant effect gevonden voor autochtoon - allochtoon op normatieve betrokkenheid (zie paragraaf 3.1.1). Voor de regressies van de fitmaat leiderschap algemeen en de partiële fitmaten, werden marginaal significante 7 We hebben tevens een aantal analyses uitgevoerd, waarbij we identificatie met de organisatie als controlevariabele hebben meegenomen. Hieruit bleek deze variabele herhaaldelijk de beste voorspeller van het model. De andere effecten vielen veelal weg. Dit kan te maken hebben met bovengenoemde redenatie, dat het begrip identificatie met de organisatie inhoudelijk gezien het begrip affectieve betrokkenheid overlapt. Het ligt dan in de lijn der verwachting dat er tevens hoge correlaties zullen zijn met de andere vormen van betrokkenheid, omdat ze allen een afgeleide zijn van het begrip ‘betrokkenheid.’ Op basis van deze analyses is dan ook besloten om deze variabele niet meer als controlevariabele op te nemen. Bovendien hebben we deze variabele in de methoden van onderzoek (hst. 2) niet gedefinieërd als controlevariabele. 36 Acculturatie op de werkplek effecten gevonden voor WGP-werkend en normatieve en continuïteitsbetrokkenheid, behalve voor de fitmaat taakgericht op continuiteitsbetrokkenheid (p = .118) (zie paragraaf 3.1.3). Op basis van deze resultaten wordt hypothese 6 verworpen. De mate waarin medewerkers zich identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit, heeft geen invloed op de relatie tussen waardencongruentie en betrokkenheid. Samengevat vinden we dat naarmate de werkelijke leiderschapsstijl van een begeleider beter overeenstemt met de wensen van de medewerker, medewerkers zich meer affectief betrokken voelen bij de organisatie. Dit geldt in het bijzonder voor de stimulerende leiderschapsstijl. Naarmate de begeleider beter aansluit op de wensen van medewerkers wat betreft taakgericht leiderschap, voelen zij zich meer normatief betrokken. De effecten zijn echter klein. Voorts vinden we dat medewerkers met een andere culturele achtergrond in vergelijkbare mate een overeenstemming van waarden ervaren met de organisatie als autochtone medewerkers. Naarmate de organisatie meer druk uitoefent op medewerkers om zich te conformeren aan organisatienormen, leiden verschillen in waarden tussen persoon en organisatie niet tot een lagere betrokkenheid bij medewerkers. Naarmate medewerkers zich meer identificeren met de organisatie voelen zij zich meer affectief en normatief betrokken en betrokken vanwege continuïteitsredenen. Tenslotte heeft de mate waarin medewerkers zich identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit geen invloed op de relatie tussen waardencongruentie en betrokkenheid. Het onderzoekmodel ziet er nu als volgt uit: Identificatie met organisatie Waarden individu Beleefde waardencongruentie Betrokkenheid Beleefde conformiteits druk Beleefde waarden organisatie Figuur 2: Onderzoeksmodel met gevonden verbanden N.B.: Marloes: als ik precieze verbanden weergeef met beta’s etc. wordt het een onoverzichtelijk plaatje, omdat ik effecten heb gevonden voor fitmaten van verschillende leiderschapsstijlen op verschillende vormen van betrokkenheid en er ook pijlen zouden moeten lopen voor identificatie met org. en beleefde waardencongruentie op drie verschillende vormen van betrokkenheid. Als ik het uitsplits wordt het erg onoverzichtelijk 37 Acculturatie op de werkplek Hoofdstuk 4: Conclusies, discussie en aanbevelingen In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek samengevat en de theoretische, methodologische en praktische implicaties van deze resultaten besproken. Alleerst zal in paragraaf 4.1. de aanleiding en het doel van het onderzoek in het kort besproken worden en zullen per onderzoeksvraag de belangrijkste conclusies van de resultaten worden samengevat en geïnterpreteerd. Vervolgens zullen in paragraaf 4.2. de methodologische en theoretische implicaties van het onderzoek worden besproken en suggesties worden gedaan voor toekomstig onderzoek. In paragraaf 4.3 worden de praktische implicaties voor Philips besproken. 4.1. Samenvatting van belangrijkste conclusies Introductie De aanleiding van dit onderzoek was dat de afdeling WGP Eindhoven bezig is met de ontwikkeling van een begeleidingsmodel voor kandidaten binnen de combiprojecten dat rekening houdt met het feit dat begeleiders in toenemende mate in moeten kunnen spelen op cultuurverschillen op de werkplek. Middels een vragenlijst is onderzocht hoe WGP-ers en werkenden in opleiding hun werk bij Philips en de begeleiding door Philips ervaren. Het doel van het afstudeeronderzoek was om tot aanbevelingen te komen die praktijkbegeleiders kunnen helpen om op een goede manier te anticiperen op cultuurverschillen tussen medewerkers binnen de combiprojecten. Op basis van onderzoek (Mathieu & Zajac, 1990) werd verondersteld dat naarmate de kandidaten binnen de combiprojecten zich meer betrokken zouden voelen bij de organisatie, de kans vergroot zou worden dat deze kandidaten het traject daadwerkelijk afmaken en hun diploma behalen. Daarnaast zou de betrokkenheid van zowel allochtone als autochtone medewerkers de integratie op de werkvloer bevorderen. De volgende probleemstelling werd opgesteld: ‘Welke factoren zijn van invloed op de betrokkenheid van kandidaten in een multicultureel team?’ De probleemstelling werd onderzocht door middel van een onderzoeksmodel waarin enkele factoren zijn opgenomen, waarvan we veronderstellen dat deze invloed hebben op organisatiebetrokkenheid van medewerkers. Medewerkers gaven aan in hoeverre zij zich normatief-, affectief- en continuïteitsbetrokken voelen bij de organisatie. Om de overeenstemming tussen persoonlijke waarden en organisatiewaarden te meten beschreven medewerkers hun begeleider in termen van stimulerend, taakgericht, en charismatisch leiderschap en gaven zij tevens aan de hand van deze dimensies aan welke leiderschapsstijl zij prefeerden. Daarnaast beschreven medewerkers zichzelf in termen van individualisme en collectivisme. De organisatie beschreven zij ook aan de hand van deze dimensies. Vanwege de geringe betrouwbaarheid en validiteit van dit laatste instrument, zijn deze dimensies echter niet meegenomen in de analyse (zie paragraaf 3.2.3). De 38 Acculturatie op de werkplek consequentie hiervan is dat de resultaten met betrekking tot het begrip waardencongruentie zullen worden geïnterpreteerd als de discrepantie tussen de door de medewerker ervaren en gewenste leiderschapsstijl van een begeleider. De resultaten van het onderzoek zullen nu per onderzoeksvraag worden besproken. Onderzoeksvraag 1: ‘In hoeverre beleven autochtone medewerkers en medewerkers met een andere culturele achtergrond een overeenstemming tussen hun persoonlijke waarden en de waarden van de organisatie en wat zijn de gevolgen hiervan voor de betrokkenheid van medewerkers? Op basis van het value congruence paradigma (O’Reilly et al, 1991) werd verondersteld dat medewerkers die een overeenstemming ervaren tussen hun persoonlijke waarden en organisatiewaarden, meer betrokken zijn (hypothese 1), omdat zij zich makkelijker kunnen identificeren met de organisatie en de organisatie op deze wijze een betekenisvolle sociale identiteit aan de medewerker verleent. Hierbij werd verondersteld dat allochtone medewerkers een grotere incongruentie in waarden zullen ervaren dan autochtone medewerkers (hypothese 2). In tegenstelling tot hypothese 2, vinden we dat allochtone medewerkers in vergelijkbare mate een overeenstemming ervaren tussen persoonlijke waarden en organisatiewaarden als autochtone medewerkers. Vervolgens voelen medewerkers zich wel meer affectief betrokken bij de organisatie, naarmate de werkelijke leiderschapsstijl van een begeleider beter overeenstemt met de wensen van de medewerker. Het effect is echter klein. Hypothese 1 wordt daarmee voorzichtig bevestigd voor affectieve betrokkenheid. Volgens Gonzalez (2001) is de aanname dat allochtone medewerkers een grotere incongruentie zullen ervaren tussen persoonlijke waarden en organisatiewaarden dan autochtone medewerkers, een aanname die in onderzoek naar de invloed van etniciteit en waardencongruentie op betrokkenheid veelal gedaan wordt, omdat zij een logisch voorkomen heeft. Zij wordt echter zelden getoetst (Gonzalez, 2001). In deze studie wordt duidelijk dat deze veronderstelling niet zomaar aangenomen kan worden: etniciteit leidt hier niet tot een grotere discrepantie tussen persoonlijke en organisatiewaarden. Wellicht dat we geen verschillen hebben gevonden, omdat onze steekproef relatief klein was (n=107) en het aantal allochtone medewerkers daarbinnen een nog kleinere groep betrof (n=22). Een andere mogelijkheid is dat waardencongruentie beter voorspeld wordt door andere, meer contextuele factoren, zoals bijvoorbeeld de manier waarop en de criteria op basis waarvan kandidaten geselecteerd worden en de mate waarin aandacht besteed wordt aan het socialisatieproces in de organisatie (Cox, 1993; Caldwell et al, 1990). Een alternatieve verklaring zou kunnen zijn dat in tijden waarin de arbeidsmarkt krap is en het moeilijk is om aan werk te komen, de overeenstemming van persoonlijke waarden met organisatiewaarden voor werknemers minder van belang is dan in een periode waarin men gemakkelijk aan een baan komt en men in de positie is om eisen te stellen (Kalliath et al., 1999). Het feit dát mensen een baan hebben kan dan belangrijker zijn dan de vraag of zij werken binnen een organisatie die in overeenstemming is met hun 39 Acculturatie op de werkplek persoonlijke waarden. Gezien het feit dat de doelgroep in dit onderzoek voor een deel bestaat uit (langdurig) werklozen en er voor sommige werkenden sprake is van ontslagdreigingen, zou dit een mogelijke verklaring kunnen zijn voor de geringe aanwezigheid van waardencongruentie-effecten. Onderzoeksvraag 2: ‘In hoeverre beleven allochtone medewerkers en medewerkers met een andere culturele achtergrond een druk om zich te conformeren aan in de organisatie heersende normen en waarden en in hoeverre is deze variabele van invloed op de relatie tussen beleefde waardencongruentie en betrokkenheid?’ Verondersteld werd dat naarmate de organisatie meer druk uitoefent op medewerkers om zich te conformeren aan organisatienormen, verschillen in waarden tussen persoon en organisatie eerder leiden tot een geringere betrokkenheid van medewerkers bij de organisatie (hypothese 3). Hierdoor zouden met name medewerkers met een andere culturele achtergrond zich minder betrokken voelen (hypothese 4). Uit de resulaten blijkt dat allochtone medewerkers een relatief grotere druk voelen om zich te conformeren aan organisatienormen dan autochtone medewerkers. Allochtone medewerkers die zich identificeren met respectievelijk de Nederlandse en de eigen cultuur voelen relatief de grootste druk om zich te conformeren aan organisatienormen, in vergelijking tot autochtone medewerkers en medewerkers met een dubbele identiteit, die relatief de minste druk voelen. Naarmate de organisatie meer druk uitoefent op medewerkers om zich te conformeren aan organisatienormen, leiden verschillen tussen werkelijke en gewenste leiderschapsstijl echter niet tot een daling in de betrokkenheid van medewerkers. Hypothese 3 werd hiermee verworpen. Hypothese 4, die de afgeleide was van hypothese 3 werd eveneens verworpen. Naarmate de organisatie meer druk uitoefent op medewerkers om zich te conformeren aan organisatienormen, voelen allochtone medewerkers zich niet minder betrokken. Voor normatieve betrokkenheid vinden we zelfs een tegengesteld verband: naarmate de organisatie meer druk uitoefent om te conformeren aan organisatienormen, zullen allochtone medewerkers zich zelfs meer normatief betrokken voelen. Dit effect is echter klein. Deze resultaten zijn wellicht voor een deel te verklaren vanuit de hoofdeffecten die we vonden van conformiteitsdruk op de drie vormen van betrokkenheid, die voor twee vormen van betrokkenheid positief waren. Naarmate medewerkers een grotere druk voelen om zich te conformeren aan organisatienormen, voelen zij zich minder affectief betrokken, maar, in tegenstelling tot de verwachting, voelen zij zich meer normatief en vanwege continuïteitsredenen betrokken. Wellicht dat als medewerkers sterker het gevoel hebben dat ze niet zomaar bij de organisatie horen, maar zich aan bepaalde regels moeten houden, medewerkers een zekere verplichting naar de organisatie toe voelen, waardoor zij zich loyaler op zullen stellen. Wellicht dat medewerkers daarnaast het gevoel hebben dat ze een aanzienlijke investering doen in hun relatie met de organisatie, waardoor zij graag bij de organisatie zouden willen blijven. Dit zou het positieve verband tussen conformiteitsdruk en continuïteitsbetrokkenheid verklaren. Deze twee vormen van betrokkenheid verschillen erg van de affectieve vorm, waarbij de betrokkenheid van medewerkers veel meer voortkomt uit een interne motivatie; medewerkers identificeren zich dan vooral met de doelen van 40 Acculturatie op de werkplek de organisatie en accepteren die doelen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat we verschillende effecten vinden op de drie vormen van betrokkenheid. Onderzoeksvraag 3: ‘Wat is de relatie tussen identificatie met de organisatie en betrokkenheid en in hoeverre is identificatie met de organisatie van invloed op de relatie tussen waardencongruentie en betrokkenheid? De veronderstelling was dat naarmate medewerkers zich meer zouden identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit, zij zich meer betrokken zouden voelen (hypothese 5) en dat verschillen in waarden minder snel zouden leiden tot een daling in de betrokkenheid van medewerkers (hypothese 6). In dit onderzoek vinden we dat allochtone medewerkers zich meer betrokken voelen dan autochtone medewerkers. Als we kijken naar de identiteitsgroepen die we onderscheiden hebben, valt op dat autochtone medewerkers en medewerkers met een dubbele identiteit zich relatief het minst betrokken voelen, in vergelijking tot allochtone medewerkers die zich identificeren met de Nederlandse cultuur, die zich relatief het meest betrokken voelen. Voor alle drie de vormen van betrokkenheid vinden we deze tendens terug, maar de tendens is het sterkste voor normatieve - en continuïteitsbetrokkenheid. Verder vinden we dat naarmate medewerkers zich meer identificeren met de organisatie, zij zich meer affectief, normatief en vanwege continuïteitsredenen betrokken voelen. Hypothese 5 werd met deze bevinding bevestigd. Hierbij geldt dat allochtone medewerkers zich meer identificeren met de organisatie dan autochtone medewerkers. De mate waarin medewerkers zich identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit heeft echter geen invloed op de relatie tussen waardencongruentie en betrokkenheid. Hypothese 6 werd hiermee verworpen. De bevinding dat allochtone medewerkers die zich identificeren met de Nederlanse cultuur zich meer betrokken voelen bij en zich meer identificeren met de organisatie dan medewerkers met een dubbele identiteit is opvallend, omdat ze in strijd is met de theorie over dubbele identiteiten (Brewer, 2000; Brewer en Gardner, 1996). Volgens deze onderzoekers zouden medewerkers met een dubbele identiteit zich juist meer betrokken voelen, omdat zij zich zowel kunnen identificeren met het land waarin zij werken en leven, als met het land van herkomst. Volgens deze redering hoeven zij hun eigen culturele identiteit niet op te geven in ruil voor een lidmaatschap van de meerderheidsgroep, waardoor zij minder acculturatieproblemen ervaren en zich meer betrokken voelen bij de organisatie (van der Zee, 2002). Medewerkers die zich uitsluitend met de eigen cultuur of met de cultuur van de meerderheid identificeren, zouden daarentegen grotere acculturatieproblemen ervaren, waardoor zij zich eerder minder betrokken zouden voelen (Cox, 1993; van der Zee, 2002). Een mogelijke verklaring voor de bevinding dat allochtone medewerkers die zich identificeren met de Nederlandse cultuur zich meer betrokken voelen bij de organisatie zou kunnen zijn dat allochtone medewerkers die zeggen zich Nederlands te voelen, succesvol zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, waardoor zij zich eerder betrokken zullen voelen bij en zich makkelijker kunnen identificeren met een Nederlandse organisatie. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat allochtone medewerkers 41 Acculturatie op de werkplek verschillen in de mate van aanpassing aan en identificatie met de Nederlandse samenleving die zij laten zien in de verschillende domeinen waarin zij zich bevinden (Arends-Tóth, 2003). Een individu kan bijvoorbeeld de voorkeur hebben om zich op werkgebied volledig aan te passen, wat taal betreft te integreren met de samenleving waarin hij/zij zich bevindt, terwijl hij/zij thuis kiest voor een volledig behoud van zijn cultuur van herkomst. Uit onderzoek van Arends-Tóth en van de Vijver (Arends-Tóth, 2003) blijkt dat Turkse mensen in de Nederlandse samenleving in de publieke domeinen vaker de voorkeur geven aan aanpassing aan de Nederlandse cultuur dan in privé-domeinen. Lotringen en Entzinger in Arends-Tóth (2003) vonden dat de Nederlandse migrantenjeugd de voorkeur geeft aan cultuurbehoud in privé-domeinen maar dat zij in publieke domeinen de Nederlandse cultuur het belangrijkste vinden. Het zou kunnen zijn dat de allochtone medewerkers die zich identificeren met de Nederlandse cultuur, in dit onderzoek de voorkeur geven aan aanpassing aan de Nederlandse cultuur in publieke domeinen. In het licht van deze redenering is het dan ook logisch dat zij zich meer betrokken voelen bij de organisatie dan bijvoorbeeld allochtone medewerkers die zich identificeren met de cultuur van herkomst. Dit zou een interessant onderwerp zijn voor toekomstig onderzoek. De vraag waarom medewerkers met een dubbele identiteit en autochtone medewerkers zich zo weinig betrokken voelen is daarmee nog niet verklaard. Voor de medewerkers met een dubbele identiteit geldt wellicht dat de identificatie met twee culturen tegelijkertijd juist een identiteitsworsteling weergeeft, waardoor men zich moeilijk betrokken kan voelen bij en zich kan identificeren met de organisatie. Dit zou een interessant onderwerp zijn voor toekomstig onderzoek. Wellicht dat de omstandigheid dat Philips momenteel op een aantal vestigingen bezig is met reorganisaties en er op sommige vestigingen sprake is van ontslagdreigingen, de geringe betrokkenheid van autochtone medewerkers bij de organisatie voor een deel verklaart. Met name medewerkers die al enige ervaring hebben opgebouwd in de fabrieken staan in dergelijke perioden meer onder druk dan normaal, in vergelijking tot medewerkers die kort geleden de organisatie in zijn gekomen en nog worden begeleidt. Het verklaart echter nog niet waarom autochtone medewerkers die al langer bij Philips werken zich minder betrokken voelen dan allochtone medewerkers die al langer bij Philips werken. Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat allochtone medewerkers de antwoordcategorieën op de vragenlijst anders interpreteren dan autochtone medewerkers, en/of dat allochtone medewerkers vaker sociaal wenselijke antwoorden geven dan autochtone medewerkers. Het feit dat de mate waarin medewerkers zich identificeren met een organisatiegerelateerde identiteit in dit onderzoek geen invloed heeft op de relatie tussen waardencongruentie en betrokkenheid, heeft wellicht te maken met de zwakke relatie die we in dit onderzoek vinden tussen waardencongruentie en betrokkenheid (zie onderzoeksvraag 1). Daarnaast gaat er van de variabele identificatie met de organisatie een sterk direct effect uit op de drie vormen van betrokkenheid. Het zou kunnen zijn dat dit hoofdeffect mogelijke interactie-effecten overschaduwt. Wellicht dat er met een grotere steekproef wel resultaten zouden worden gevonden. 42 Acculturatie op de werkplek Samenvattend vinden we in dit onderzoek een klein effect van waardencongruentie op affectieve betrokkenheid. Naarmate de werkelijke leiderschapsstijl van een begeleider beter overeenstemt met de wensen van medewerkers voelen medewerkers zich meer affectief betrokken. Dit geldt in het bijzonder voor de stimulerende leiderschapsstijl. Verder ervaren allochtone en autochtone medewerkers in vergelijkbare mate een overeenstemming van waarden met de organisatie. We vinden geen mediërende effecten voor conformiteitsdruk en identificatie met de organisatie op de relatie tussen waardencongruentie en betrokkenheid. Wel vinden we directe effecten van conformiteitsdruk en identificatie met de organisatie op organisatiebetrokkenheid van medewerkers. Naarmate medewerkers zich meer identificeren met de organisatie voelen zij zich meer affectief-, normatief- en continuïteitsbetrokken. En naarmate de conformiteitsdruk toeneemt voelen medewerkers zich meer normatief- en continuïteitsbetrokken, maar minder affectief betrokken. De in het onderzoeksmodel veronderstelde relaties worden hiermee in zeer beperkte mate bevestigd. In het laatste deel van deze paragraaf zal ingegaan worden op enkele interessante resultaten die we buiten de hypothesetoetsing om gevonden hebben. Aard en lengte van het dienstverband, intern opleidingsniveau en betrokkenheid. WGP - werkend. In dit onderzoek vinden we dat WGP-ers zich meer normatief - en continuïteitsbetrokken voelen dan werkenden, maar dat werkenden zich weer meer affectief betrokken voelen dan WGP-ers. Deze bevinding zou verklaard kunnen worden vanuit de omstandigheid dat WGP-ers werkervaring opdoen bij de organisatie, zonder dat zij werkelijk in dienst zijn of het perspectief hebben om in dienst te treden bij de organisatie. Vanuit hun achtergrond van langdurige werkloosheid, krijgen zij bij Philips de kans om relevante werkervaring en scholing op te doen die hun positie op de arbeidsmarkt zal verbeteren. Deze achtergrond zorgt er wellicht voor dat WGP-ers een verplichting voelen naar de organisatie toe, omdat de organisatie hen in de gelegenheid stelt om werkervaring en scholing op te doen, hetgeen de normatieve betrokkenheid zou verklaren. Daarnaast zouden WGP-ers deze werkervarings- en scholingsperiode als een kans kunnen beschouwen, of uit gebrek aan alternatieven elders, waardoor zij zich betrokken voelen vanwege continuïteitsredenen. Dit zou wel kunnen impliceren dat WGP-ers wellicht de hoop hebben op een baan na dit werkervaringstraject. Dat werkenden zich meer affectief betrokken voelen is vanuit deze achtergrond dan ook te verklaren, omdat affectieve betrokkenheid een sterk geloof in en acceptatie van de doelen en waarden van de organisatie impliceert (Mowday, Steers en Porter, 1979). Het lijkt logisch dat dit eerder medewerkers zullen zijn die het perspectief hebben om voorlopig in de organisatie te blijven. Lengte dienstverband. Een ander interessant resultaat is dat er voor normatieve - en continuïteitsbetrokkenheid een breuk lijkt te zijn bij ongeveer één jaar dienstverband. Van het begin van de dienstbetrekking tot een jaar voelen medewerkers zich redelijk normatief - en continuïteitsbetrokken, 43 Acculturatie op de werkplek daarna neemt de betrokkenheid erg af. De continuïteitsbetrokkenheid neemt met de jaren langzamerhand weer toe. Deze bevinding kan eveneens te maken hebben met het verschil in achtergrond tussen WGP-ers en werkenden. In het voorgaande hebben we al aangetoond dat WGP-ers zich meer normatief- en continuïteitsbetrokken voelen dan werkenden. Het lijkt dan logisch dat de normatieve- en continuïteitsbetrokkenheid in het begin hoog is, met name vanwege de groep WGP-ers, en dat deze na een jaar afneemt, omdat de periode van werkervaring en scholing voor de WGP-ers dan eindigt en zij de organisatie in principe moeten verlaten. Dat de continuïteitsbetrokkenheid groter wordt onder werkenden naarmate zij langer bij de organisatie werken is logisch omdat medewerkers al een flinke carrière hebben opgebouwd bij Philips, waardoor het op een bepaald moment om verschillende redenen aantrekkelijker wordt om bij de organisatie te blijven, dan ergens anders een baan te zoeken. Opleiding intern. Een opvallend resultaat uit dit onderzoek is dat naarmate medewerkers intern hoger opgeleid zijn, zij zich minder affectief-, normatief- en continuïteitsbetrokken voelen. Wellicht dat medewerkers zich ervan bewust zijn dat naarmate hun interne opleidingsniveau stijgt, zij hun kansen elders binnen de procesindustrie vergroten, waardoor de betrokkenheid bij de organisatie afneemt. Aan de andere kant bouwen medewerkers juist een steeds aanzienlijker carrière op bij de organisatie. Het zou dan juist meer voor de hand liggen dat medewerkers zich meer affectief betrokken zullen voelen vanwege de carrière die zij bij de organisatie opbouwen, meer loyaliteitsgevoelens zullen hebben omdat de organisatie hen de kans geeft om zich verder in het vak te bekwamen en de continuïteitsbetrokkenheid toeneemt, omdat het perspectief binnen de organisatie vanwege deze redenen aantrekkelijker is dan elders. Kortom, we kunnen geen eenduidige verklaring vinden voor de richting van het gevonden verband. Exploratief: de relatie tussen leiderschapsstijlen en betrokkenheid, identificatie met de organisatie en conformiteitsdruk. In dit onderzoek vinden we dat naarmate een begeleider op een meer taakgerichte manier begeleidt, medewerkers zich meer affectief en normatief betrokken voelen. Naarmate een begeleider meer charisma heeft voelen medewerkers zich meer affectief - en continuïteitsbetrokken. Daarnaast vinden we dat naarmate een begeleider medewerkers meer taakgericht aanstuurt, medewerkers zich meer identificeren met de organisatie. Voor leiderschapsstijlen en conformiteitsdruk vinden we dat naarmate een begeleider op een meer stimulerende manier begeleidt, medewerkers minder druk voelen om zich te conformeren aan organisatienormen. Naarmate een begeleider op een meer taakgerichte manier begeleidt voelen medewerkers juist meer druk om te conformeren aan organisatienormen. De taakgerichte leiderschapsstijl is hiermee een belangrijke voorspeller van verschillende uitkomstmaten. Naarmate een begeleider op een meer taakgerichte manier begeleidt, voelen medewerkers zich meer affectief en normatief betrokken, maar voelen zij tevens meer druk om te conformeren aan organisatienormen. De bevinding dat medewerkers met een taakgericht leider zich zowel meer normatief 44 Acculturatie op de werkplek betrokken voelen als meer conformiteitsdruk ervaren, kan te maken hebben met het positieve verband dat we eerder vonden tussen conformiteitsdruk en normatieve betrokkenheid (zie paragraaf 3.2, hypothese 3 en 4). Bij de bespreking van onderzoeksvraag 3 gaven we als mogelijke verklaring voor dit verband dat als medewerkers sterker het gevoel hebben dat ze zich aan bepaalde regels moeten houden om bij de organisatie te mogen horen, er bij medewerkers wellicht een gevoel van verplichting naar de organisatie toe ontstaat, waardoor zij zich loyaler op zullen stellen. Dit gevoel van verplichting lijkt met name gestimuleerd te worden door een taakgericht begeleider. Dit type begeleider legt immers de nadruk op het feit dat medewerkers beter hun best moeten doen, beter moeten presteren, waardoor zij wellicht meer worden gewezen op de verplichting die zij hebben naar de organisatie toe. Dit zou verklaren waarom medewerkers zich bij een taakgericht begeleider zowel meer normatief betrokken voelen, als meer conformiteitsdruk ervaren. De normatieve betrokkenheid komt als het ware voort uit de druk om te conformeren aan organisatienormen. Dit zou tevens verklaren waarom medewerkers die een stimulerend begeleider, hebben weinig druk voelen om zich te conformeren aan organisatienormen. In dit geval wordt niet gewezen op de verantwoordelijkheid die medewerkers hebben naar de organisatie toe, maar wordt de medewerker zelf en diens welzijn en ontwikkeling centraal gesteld. Het is dan logisch dat medewerkers minder druk voelen om zich te conformeren aan organisatienormen. De vraag waarom medewerkers met een taakgericht begeleider zich meer identificeren met de organisatie is in het licht van deze redenering echter nog onduidelijk. 4.2. Methodologische en theoretische implicaties van het onderzoek en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek Methodologische implicaties In dit onderzoek hebben we te maken gehad met een aantal beperkingen. Ten eerste de methode van dataverzameling. We hebben gebruik gemaakt van een vragenlijst, omdat we uitspraken wilden doen over een grote groep; namelijk de kandidaten in de combi-projecten. Het is echter zeer moeilijk om middels een vragenlijst aan gevoelige informatie te komen als het omgaan met cultuurverschillen op de werkplek. Naar aanleiding van de oriënterende gesprekken op de vestigingen realiseerden we ons dat er verschillende redenen kunnen zijn waardoor medewerkers of begeleiders problemen met betrekking tot het omgaan met cultuurverschillen niet signaleren of niet kunnen of willen aangeven. Middels een vragenlijst is het vaak nog moeilijker om aan dergelijke gevoelige informatie te komen, omdat de vragen al gauw bedreigend over komen. We hebben dan ook geen data kunnen verzamelen over de directe vraag of medewerkers het gevoel hebben dat er problemen spelen met betrekking tot cultuurverschillen of over de manier waarop er in de organisatie omgegaan wordt met cultuurverschillen. Wel hebben we middels de vragenlijst geïnventariseerd in hoeverre autochtone en allochtone medewerkers zich betrokken voelen bij de organisatie, zich identificeren met de organisatie en de mate waarin zij een druk voelen vanuit de organisatie om zich te conformeren aan organisatienormen. Op deze wijze hebben we inzicht gekregen in 45 Acculturatie op de werkplek de beleving van autochtone en allochtone medewerkers binnen de combiprojecten. Indien we meer informatie zouden willen verzamelen over de manier waarop er in de organisatie omgegaan wordt met cultuurverschillen, zouden (diepte-) interviews en participerende observaties geschikte manieren zijn om data te verzamelen. Een tweede beperking was het veelal lage opleidingsniveau van de respondenten en de taalproblemen die konden spelen onder allochtone medewerkers. Hierdoor waren we beperkt in de hoeveelheid en de complexiteit van de data die we konden verzamelen. Een derde kanttekening is de beperkte generaliseerbaarheid van het onderzoek. Ten eerste was het mede in verband met reorganisaties op verschillende vestigingen moeilijk om een grote steekproef te trekken. Een aanbeveling voor toekomstig onderzoek is om (delen van) het onderzoek te herhalen onder een grotere groep respondenten. Ten tweede bestond de onderzoekspopulatie uit twee groepen medewerkers met heel verschillende kenmerken en loopbaanperspectieven, waar bij de interpretatie van de resultaten rekening mee gehouden dient te worden. Enerzijds bestond de onderzoekspopulatie uit WGP-ers, die vanuit een achtergrond van veelal langdurige werkloosheid voor de periode van een jaar bij Philips instromen in een werkervarings- en opleidingstraject. Hierin krijgen zij de gelegenheid om hun arbeidsmarktpositie te verbeteren, maar zij hebben in principe geen uitzicht op een arbeidscontract bij Philips. Deze groep heeft hiermee een aantal bijzondere kenmerken dat niet zo snel van toepassing zal zijn op medewerkers in andere organisaties. Anderzijds waren productiemedewerkers in de doelgroep betrokken, die al enige tijd in dienst zijn bij Philips, maar die bezig zijn met het behalen van een door de branche gecertificeerde opleiding in de procesindustrie. Deze medewerkers hebben wel een arbeidscontract en hebben ook het vooruitzicht om voorlopig bij Philips in dienst te blijven. We hebben zoveel mogelijk rekening gehouden met de mogelijke invloed van dit onderscheid, door in de analyses te controleren voor de variabele WGP-werkend. Een dergelijke combinatie van onderzoeksgroepen zal bij andere organisaties echter niet zo snel voorkomen, waardoor de resultaten beperkt generaliseerbaar zijn. Een andere beperking van het onderzoek was de cross-sectionele aard ervan, waardoor we geen uitsluitsel kunnen geven over de causaliteit van de gevonden verbanden. In toekomstig onderzoek zou gebruik moeten worden gemaakt van longitudionale data-analyse, om hierover meer duidelijkheid te krijgen. Theoretische implicaties In dit onderzoek hebben we de rol van waarden en de overeenstemming van persoonlijke waarden met organisatiewaarden maar in beperkte mate kunnen onderzoeken. Dit heeft voor een belangrijk deel te maken gehad met het feit dat de individualisme-collectivisme schaal die we gemeten hebben onbetrouwbaar en weinig valide bleek. Dat waarden moeilijk te meten zouden zijn, bleek al bij de bestudering van literatuur over relevante waardendimensies. In dit onderzoek werd besloten om de dimensie individualisme - collectivisme op te nemen, omdat dit een veel onderzochte dimensie is waarvan is aangetoond dat deze varieërt over culturen (Hofstede, 1980; Triandis, 1995; Triandis, McCusker & Hui, 1990). Het instrument van Triandis en anderen (Triandis, 1995; Triandis, McCusker & Hui, 1990; Hui & 46 Acculturatie op de werkplek Yee, 1994) bleek bovendien een aantal items te bevatten die specifiek ingingen op de organisatiecontext, in tegenstelling tot andere waardeninstrumenten. Desondanks bleek het instrument niet bruikbaar. De consequentie hiervan was dat het begrip waardencongruentie nu uitsluitend betrekking had op de overeenstemming tussen de door de medewerkers ervaren en geprefereerde leiderschappstijlen. Deze overeenstemming is overigens wel zeer relevant voor dit onderzoek, omdat we antwoord willen geven op de vraag op welke wijze begeleiders de betrokkenheid van medewerkers kunnen vergroten. Daarvoor is het van belang om te onderzoeken in hoeverre de gehanteerde begeleidingsstijlen in overeenstemming zijn met de voorkeur van medewerkers, en te bekijken welke begeleidingsstijlen de betrokkenheid van medewerkers vergroten. Bovendien is uit onderzoek gebleken dat leiderschapsstijlen ook culturele waarden kunnen representeren (House, Hanges, Ruiz-Quintanilla, Dorfman, Javidan, Dickson & Gupta, 1999; Zurcher, Meadow en Zurcher in Cox ,1993). We hebben echter geen uitspraken meer kunnen doen over de invloed van culturele waarden op zichzelf, zoals individualisme en collectivisme. We kunnen iets zeggen over de voorkeur van medewerkers voor begeleidingsstijlen, die kan variëren op basis van de culturele waarden die een medewerker kan hebben. Een interessante vraag voor toekomstig onderzoek zou allereerst zijn welke culturele waarden relevant zijn voor de organisatiecontext, alvorens de invloed van waardencongruentie op betrokkenheid te onderzoeken. Hierop aansluitend komen we tenslotte bij de theorie die aan het value congruence paradigma van O’Reilly et al (1990) ten grondslag ligt. O’Reilly et al (1990) veronderstellen dat medewerkers die een overeenstemming ervaren tussen hun persoonlijke waarden en organisatiewaarden meer betrokken zijn, omdat zij zich makkelijker kunnen identificeren met de organisatie en de organisatie op deze wijze een betekenisvolle sociale identiteit aan de medewerker verleent. In dit onderzoek hebben we niet kunnen toetsen of de redenering achter het veronderstelde verband tussen waardencongruentie en betrokkenheid ook daadwerkelijk opgaat. We hebben waardencongruentie gemeten door de door medewerkers ervaren en geprefereerde leiderschapsstijlen van begeleiders met elkaar te vergelijken en de invloed hiervan te bekijken op de betrokkenheid van medewerkers. We hebben ten eerste niet kunnen toetsen in welke mate deze medewerkers zelf waardencongruentie ervaren en ten tweede hebben we niet kunnen toetsen in hoeverre deze medewerkers waardencongruentie ervaren, omdat zij zich beter kunnen identificeren met de organisatie. Een interessante onderzoeksvraag zou daarom zijn of medewerkers wiens persoonlijke waarden overeenstemmen met organisatiewaarden zich meer betrokken voelen, vanwege deze relatief sterke identificatie met de organisatie en in hoeverre de organisatie een betekenisvolle identiteit aan de medewerker verleent. 4.3. Praktische implicaties voor Philips Het doel van dit afstudeeronderzoek was om tot aanbevelingen te komen die praktijkbegeleiders kunnen helpen om op een goede manier te anticiperen op cultuurverschillen tussen medewerkers binnen de 47 Acculturatie op de werkplek combiprojecten. De veronderstelling was dat naarmate kandidaten zich meer betrokken voelen bij de organisatie, de kans vergroot wordt dat kandidaten het traject afmaken en hun diploma behalen. Daarnaast zou de betrokkenheid van zowel allochtone als autochtone medewerkers de integratie op de werkvloer bevorderen. In deze paragraaf worden de implicaties besproken van een aantal belangrijke resultaten voor Philips. Allereerst zal de beeldvorming die er bij Philips bestaat over de autochtone en allochtone groepen WGPers op basis van de uitkomsten van het onderzoek enigszins genuanceerd worden. Vervolgens zal het verband tussen begeleidingsstijlen, intern opleidingsniveau, de lengte van het dienstverband en betrokkenheid kort worden samengevat en zullen de implicaties hiervan worden besproken. Daarna zal nog kort ingegaan worden op de manier waarop het huidige begeleidingsmodel is gestructureerd. Tenslotte zal ingegaan worden op de wijze waarop praktijkbegeleiders en de organisatie in het kader van de combiprojecten de betrokkenheid zouden kunnen vergroten van kandidaten die functioneren in een multicultureel team. Voor een uitvoeriger overzicht van aanbevelingen wordt verwezen naar het aanbevelingenrapport voor Philips dat apart bij deze scriptie is gevoegd. Beeldvorming Zoals eerder aangegeven in dit onderzoek, werd door de afdeling WGP Eindhoven op basis van onderzoeksrapporten (vgl. van Vuuren, 2003; Uitstroom in goede banen, 2003) verondersteld dat binnen de groep WGP-ers veelal sprake zou zijn van een meervoudige problematiek, bestaande uit o.a. taalproblemen onder met name allochtone kandidaten, problemen met cultuurverschillen tussen kandidaten, een gebrek aan arbeidsritme en / of mogelijke problemen met de thuissituatie. Daarnaast gaven WGP-coördinatoren op de vestigingen aan dat WGP-kandidaten veelal moeite zouden hebben met het nemen van initiatieven. In het kader van dit onderzoek hebben we sommige punten niet kunnen onderzoeken, maar we zijn wel meer te weten gekomen over de belevingswereld van autochtone en allochtone WGP-ers en werkenden. We vonden dat allochtone medewerkers zich meer normatief - en continuïteitsbetrokken voelen dan autochtone medewerkers en dat zij zich meer identificeren met de organisatie dan autochtone medewerkers. Wat betreft het onderscheid tussen WGP-ers en werkenden vonden we dat WGP-ers zich relatief meer normatief - en continuïteitsbetrokken voelen dan werkenden, iets dat gezien de aard van het project goed te begrijpen is. Zij voelen een zekere verplichting naar de organisatie toe, stellen zich loyaal op en hebben het gevoel dat zij bij Philips betere kansen hebben dan elders. Werkenden voelen zich daarentegen weer relatief meer affectief betrokken dan WGP-ers, hetgeen betekent dat zij zich meer identificeren met de doelen van Philips. Dit is gezien het feit dat deze medewerkers gedurende langere tijd in dienst zijn bij Philips, eveneens begrijpelijk. Op basis van deze bevindingen kan gezegd worden dat de vermeende problematiek van WGP-kandidaten in ieder geval niet betekent dat kandidaten weinig betrokken en gemotiveerd zullen zijn. Onderzocht zou moeten worden of de groepen inderdaad gekenmerkt worden door een meervoudige problematiek, zoals 48 Acculturatie op de werkplek hierboven beschreven. De afdeling WGP Eindhoven zou een inventariserend onderzoek kunnen doen naar deze meervoudige problematiek, bijvoorbeeld door de contacten met bemiddelings- en opleidingsbureau’s te intensiveren. Het voordeel van zo’n inventariserend onderzoek is dat de ‘meervoudige problematiek’ van WGP-kandidaten, als deze bestaat, duidelijker benoemd kan worden, waardoor begeleiders of andere deskundigen beter in staat zijn hierop in te spelen. Het is belangrijk om begeleiders, WGP-coördinatoren en andere medewerkers die betrokken zijn bij de begeleiding en coördinatie van het WGP bewust te maken van het feit dat WGP-kandidaten wellicht extra aandacht vragen gezien hun achtergrond van langdurige werkloosheid, maar dat dit niet niet per definitie betekent dat zij niet gemotiveerd zullen zijn. Voorts is het van belang dat begeleiders zich bewust zijn van het verschil tussen WGP-ers en werkenden in de manier waarop zij betrokken zijn bij de organisatie en het verschil in achtergrond dat hieraan ten grondslag ligt. Onder de groep WGP-ers is de normatieve betrokkenheid hoog, hetgeen betekent dat kandidaten loyaliteitsgevoelens hebben naar de organisatie toe. Tegelijkertijd weten ze dat hun werkervaringsperiode na een jaar ophoudt en dat zij de organisatie dan in principe moeten verlaten. Gezien het feit dat de continuïteitsbetrokkenheid onder deze groep eveneens groter is dan onder die van de werkenden, is het waarschijnlijk dat kandidaten graag bij Philips zouden blijven. Het is belangrijk dat begeleiders rekening houden met dit spanningsveld waar WGP-ers in kunnen verkeren, door kandidaten gedurende de periode dat ze ervaring opdoen het gevoel te geven dat ze serieus genomen worden en voor die periode bij de organisatie horen, zonder hen de illusie te geven dat zij bij Philips kunnen blijven werken. Aangezien dit is een zeer moeilijke en bovendien enigzins dubbelzinnige boodschap is om als begeleider naar een kandidaat toe te brengen, is het belangrijk dat het idee van het WGP al heel duidelijk wordt gecommuniceerd naar kandidaten toe, zodra zij de organisatie binnenkomen. De loyaliteitsgevoelens die WGP-kandidaten hebben naar de organisatie toe en de kansen die zij bij Philips krijgen in vergelijking tot andere organisaties, ervaren zij relatief sterker dan werkenden. Het is van belang om hier zorgvuldig mee om te gaan en kandidaten niet de indruk te geven dat zij misschien bij de organisatie kunnen blijven. Daarnaast zouden begeleiders WGP-kandidaten met name kunnen motiveren door hen het belang van hun leerervaring in te laten zien voor de toekomst en ze te begeleiden in het behalen van het diploma, waarmee ze de arbeidsmarkt op kunnen, zodat ook daadwerkelijk aandacht wordt besteed aan het loopbaantraject van WGP-ers. Culturele identiteiten Uit dit onderzoek kwam naar voren dat allochtone medewerkers zich met verschillende culturen kunnen identificeren. Sommige allochtone medewerkers identificeren zich voornamelijk met hun herkomstcultuur, anderen identificeren zich zowel met de herkomstcultuur als met de Nederlandse cultuur (dubbele identiteit) en tenslotte zijn er allochtone medewerkers die zich voornamelijk met de Nederlandse cultuur identificeren. 49 Acculturatie op de werkplek De resultaten van dit onderzoek lieten zien dat allochtone medewerkers die zich identificeren met de Nederlandse cultuur zich relatief het meest affectief-, normatief- en continuïteitsbetrokken voelen, tegenover de autochtone medewerkers en medewerkers met een dubbele identiteit die zich relatief het minst betrokken voelen. Allochtone medewerkers die zich voornamelijk identificeren met de eigen cultuur hebben eveneens hogere waarden dan de autochtone collega’s en de allochtone collega’s met een dubbele identiteit. Eerder in dit hoofdstuk gaven we aan dat allochtone medewerkers die zeggen zich Nederlands te voelen, wellicht succesvol zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, waardoor zij zich eerder betrokken zullen voelen bij en zich makkelijker kunnen identificeren met een Nederlandse organisatie. Een andere verklaring die werd geopperd was dat allochtone medewerkers zich in publieke domeinen, zoals de werkomgeving, wellicht meer aanpassen aan de dominante cultuur dan in pivé-domeinen. Voor praktijkbegeleiders is het van belang dat zij zich bewust zijn van het feit dat allochtone medewerkers zich met verschillende culturen kunnen identificeren en dat de mate waarin medewerkers zich betrokken voelen, verschilt per culturele identiteit. Het is belangrijk dat praktijkbegeleiders zich realiseren dat autochtone medewerkers zich relatief het minst betrokken voelen bij de organisatie, dit wellicht in tegenstelling tot de logische verwachting. Van de allochtone medewerkers voelen de medewerkers die zich vooral identificeren met de Nederlandse cultuur, zich het meest betrokken. Medewerkers die zich vooral met de herkomstcultuur identificeren voelen zich ook relatief meer betrokken dan autochtone medewerkers. Het feit dat een medewerker uit een andere cultuur komt en zich daarmee identificeert, betekent dus niet dat hij/zij zich daarmee moeilijk betrokken kan voelen bij een Nederlandse onderneming. Om goed te kunnen anticiperen op de beleving van allochtone en autochtone medewerkers en de mate waarin zij zich betrokken voelen bij de organisatie is tevens een zekere sensitiviteit en openheid vereist voor de verschillende culturele achtergronden. Het lijkt met name van belang te zijn dat een begeleider zicht heeft op de verschillende (etnische) achtergronden, waarden, normen en gewoonten van zijn teamleden en zich realiseert dat deze diversiteit effect kan hebben op het functioneren van individuele medewerkers en het team (Kruithof, 2003). Deze sensitiviteit en dit bewustwordingsproces wordt door Kruithof (2003) gedefinieërd als de interculturele leiderschapsstijl. Uit dit afstudeeronderzoek onder drie grote zakelijke dienstverleners (N = 595) naar de succesfactoren van multiculturele teams, kwamen een aantal persoonlijkheidseigenschappen naar voren die van invloed bleken te zijn op het effectief functioneren van multiculturele teams (Kruithof, 2001). Hieruit kwam o.a. naar voren dat de interculturele begeleider ruimte geeft aan en aandacht vraagt voor multiculturele verscheidenheid. Deze leiderschapsstijl bleek een positieve invloed te hebben op o.a. de betrokkenheid van teamleden bij het team (Kruithof, 2003). Praktijkbegeleiders zouden getraind kunnen worden in de interculturele leiderschapsstijl, door hen gevoelig te maken voor de aanwezigheid van de verschillende culturen in het team en hen bewust te maken van het effect dat deze diversiteit kan hebben op werkuitkomsten, zoals betrokkenheid. Door ruimte te geven aan en aandacht te vragen voor multiculturele verscheidenheid van medewerkers, kan invloed uitgeoefend worden op de betrokkenheid van teamleden (Kruithof, 2003). 50 Acculturatie op de werkplek Leiderschapsstijlen en betrokkenheid, identificatie met de organisatie en conformiteitsdruk Bij de bespreking van de relatie tussen leiderschapsstijlen en betrokkenheid, identificatie met de organisatie en conformiteitsdruk, eerder in dit hoofdstuk werd duidelijk dat de taakgerichte begeleidingsstijl een belangrijke voorspeller was van verschillende uitkomstmaten. Door als begeleider medewerkers meer taakgericht aan te sturen, wordt de affectieve en normatieve betrokkenheid van medewerkers vergroot, gaan medewerkers zich meer identificeren met de organisatie, maar zullen medewerkers ook meer druk voelen om zich te conformeren aan organisatienormen. Dit heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat een taakgericht leider in onze definitie medewerkers vraagt om beter te presteren en erop aandringt om volgens de regels te werken, hetgeen medewerkers wijst op de verplichting die zij hebben naar de organisatie toe. Als een begeleider echter op een meer stimulerende manier begeleidt, door de medewerker te ondersteunen in zijn werk en hem vertrouwen te geven, voelen medewerkers juist minder druk om te conformeren aan organisatienormen. Medewerkers worden immers niet meer gewezen op de verwachtingen die de organisatie van hen heeft, maar zij worden zelf veel meer centraal gesteld. Indien Philips de normatieve betrokkenheid van medewerkers zou willen vergroten, zouden begeleiders medewerkers meer taakgericht moeten gaan aansturen. De consequentie daarvan is wel dat medewerkers ook meer druk zullen voelen om te conformeren aan organisatienormen. In het bijzonder voor allochtone medewerkers zou dit nadelig kunnen zijn, omdat zij al relatief meer conformiteitsdruk ervaren dan autochtone medewerkers. Daar zouden begeleiders zich bewust van moeten zijn. Wellicht is het daarom goed om de taakgerichte manier van begeleiden te combineren met de stimulerende begeleidingsstijl, waarbij de medewerker veel meer centraal staat. Op deze wijze wordt enerzijds een prestatieverwachting vanuit de organisatie naar de medewerker toe gecommuniceerd, maar tegelijkertijd wordt er ook aandacht besteed aan de medewerker zelf en diens ontwikkelingswensen. De ervaren druk om zich te conformeren aan organisatienormen zal hierdoor voor medewerkers waarschijnlijk beter in balans blijven. Tenslotte vonden we dat naarmate een begeleider meer charisma heeft, medewerkers zich meer affectief en continuïteitsbetrokken voelen. Sommige onderzoekers (vgl. Yukl, 2002) zijn van mening dat de charismatische begeleidingsstijl een stijl is die, anders dan de andere begeleidingsstijlen, sterk gekoppeld is aan eigenschappen als persoonlijkheid en uitstraling en daarmee moeilijk te trainen is. Andere onderzoekers (vgl. House, 1992) zijn echter van mening dat ook de charismatische leiderschapsstijl in bepaalde mate te trainen is. Wel zou in het trainingsprogramma gelet kunnen worden op manieren waarop een begeleider een voorbeeld zou kunnen zijn voor een WGP-kandidaat. Begeleiders die goed zijn in een bepaalde taak of een manier van omgaan met collega’s, zouden dit meer aan kandidaten kunnen laten zien, zonder hun manier op te dringen of als enige goede manier te presenteren. Intern opleidingsniveau, lengte dienstverband en betrokkenheid 51 Acculturatie op de werkplek In dit onderzoek vonden we dat naarmate men intern hoger opgeleid raakt, de betrokkenheid afneemt. Deze bevinding is moeilijk te verklaren. Het zou kunnen dat de opleiding niet interessant genoeg is of als tamelijk zwaar wordt ervaren. Een andere mogelijkheid is dat naarmate men verder in de opleiding komt, de intensiteit van de begeleiding afneemt omdat verondersteld wordt dat medewerkers een grotere zelfstandigheid hebben, waardoor de betrokkenheid van werknemers bij de organisatie afneemt. Philips zou verder kunnen onderzoeken hoe het zou kunnen komen dat medewerkers zich verderop in de opleiding minder betrokken voelen. Verder vonden we in dit onderzoek dat medewerkers zich tot één jaar normatief- en continuïteitsbetrokken voelen en dat daarna de betrokkenheid plotseling afneemt. De continuïteitsbetrokkenheid neemt met de jaren langzamerhand weer toe. Dit zou te maken kunnen hebben met het feit dat het contract dat WGP-ers hebben in principe na een jaar afloopt. Voor medewerkers die al langer werkzaam zijn bij Philips is het logisch dat zij zich weer meer continuïteitsbetrokken gaan voelen, omdat zij inmiddels een aanzienlijke carrière hebben opgebouwd bij de organisatie, die zij niet snel op zullen geven. Kanttekeningen bij het huidige begeleidingsmodel Uit de verkennende analyse kwam naar voren dat de uitvoering van het huidige begeleidingsmodel in een van de vestigingen ondoorzichtig is. Een willekeurige WGP-kandidaat zou in deze vestiging te maken krijgen met verschillende begeleiders. Voor begeleiders en WGP-coördinatoren was het veelal onduidelijk wie verantwoordelijk was voor welk gedeelte van het begeleidingsproces en waar de begeleiding zich op zou moeten richten. Een bijkomend probleem dat ook op andere vestigingen bleek te spelen was dat sommige begeleiders hun begeleidingstaak combineren met een productietaak, waardoor er bij grote drukte veelal geen prioriteit wordt gegeven aan de begeleiding van WGP-kandidaten. Door dergelijke omstandigheden kan het zo zijn dat er niet adequaat geanticipeerd wordt op problemen met betrekking tot o.a. het omgaan met cultuurverschillen. Een aanbeveling zou daarom zijn om verantwoordelijkheden duidelijker te definiëren en te communiceren in de vestigingen en meer aandacht te besteden aan de praktische uitvoering van het begeleidingsmodel. Het is belangrijk om hierbij gebruik te maken van de ervaring van praktijkbegeleiders bij de uitvoering van het model, omdat deze begeleiders de begeleiding op de werkvloer verzorgen en daamee direct met de betreffende kandidaten te maken hebben. Concluderend: het vergroten van organisatiebetrokkenheid van medewerkers. Samenvattend kunnen praktijkbegeleiders op verschillende manieren anticiperen op medewerkers die zij begeleiden en de betrokkenheid van medewerkers vergroten. Ten eerste is het belangrijk dat begeleiders rekening houden met het verschil in achtergrond tussen WGP-kandidaten en werkenden. WGPkandidaten kunnen in een spanningsveld verkeren door de loyaliteit die zij voelen naar de organisatie toe in de wetenschap dat zij de organisatie moeten verlaten. Begeleiders kunnen de normatieve betrokkenheid van WGP-kandidaten stimuleren, door meer taakgericht aan te sturen. Hierbij moet dan wel rekening 52 Acculturatie op de werkplek gehouden worden met het feit dat kandidaten meer het gevoel zullen krijgen dat zij zich moeten conformeren aan organisatienormen. Gezien het feit dat allochtone medewerkers meer conformiteitsdruk voelen dan autochtone medewerkers moet hier vooral voor deze groep op worden gelet. Om deze toename in conformiteitsdruk in balans te houden, wordt geadviseerd om daarnaast op een stimulerende manier te begeleiden, omdat deze manier van begeleiden de druk om zich te conformeren aan organisatienormen juist verlaagt. Bij de werkenden die een VaPro-opleiding volgen is het belangrijk dat begeleiders rekening houden met veranderende loopbaanbehoeften. Naarmate medewerkers langer bij Philips werken en een aanzienlijke carrière hebben opgebouwd, gaan zij zich steeds meer continuïteitsbetrokken voelen en zullen zij bij Philips willen blijven vanwege de mogelijkheden die zij bij Philips krijgen in vergelijking tot de externe arbeidsmarkt. Indien Philips meer inzicht zou willen krijgen in veranderende loopbaanbehoeften van medewerkers en in de vraag waarom de betrokkenheid van medewerkers afneemt, naarmate ze intern hoger opgeleid zijn, zou Philips hier onderzoek naar moeten doen. Voor een uitgebreid overzicht van aanbevelingen voor Philips wordt verwezen naar de aparte bijlage bij deze scriptie. 53 Acculturatie op de werkplek Literatuurlijst: Abrams, D. & Hogg, M.A. (Eds.) (1990). Social identification, self categorization, and social influence. European Review of Social Psychology, 1, 195-228. Allen, N.J. & Meyer, J.P. (1990). The measurement and antecedents of affective, continuance and normative commitment to the organization. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 63, 1-18. Arbeidsanalyse 2003, Raad voor Werk en Inkomen. Reed Business Information: Doetinchem. Arends- Tóth, J. (2003). Psychological acculturation of turkish migrants in the Netherlands: Issues in theory and assessment. Dutch University Press: Amsterdam. Dissertation. Arends-Tóth, J. & van de Vijver, F.J.R. (2001). Het belang van acculturatie voor organisaties. Gedrag en Organisatie, 14, 55-73. Ashforth, B.E. & Johnson, S.A. (2001) Which hat to wear? The relative salience of multiple identities in organizational contexts. In: Hogg, M.A. & Terry, D.J. Social Identity Processes in organizational contexts (p 31-48). Sheridan Books: Ann Arbor. Baron, R.M. & Kenny, D.A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. Bellaart, M. (2001). P-O fit: een onderzoek naar de fit tussen persoon en organisatieklimaat. Afstudeerscriptie Personeelwetenschappen. Katholieke Universiteit Brabant: Tilburg. Berghe, C. van den (1999). Organizational culturel, person-culture fit, and turnover: a replication in the health care industry. Journal of Organizational Behavior, 20, 175-184. Berry, J.W. (1997). Immigration, acculturation and adaption. Applied Psychology: An International Review, 46, 5-34. Brewer, M.B. (2000). Reducing prejudice through cross-categorization: Effects of multiple social identities. In: Oskamp, S. (Eds). Reducing prejudice and discrimination. The Claremont Symposium of Applied Social Psychology, 16. Lawrence Erlbaum: Mahwah. Brewer, M.B. & Gardner, W. (1996). Who is this ‘we’? Levels of collective identity and self representations. Journal of Personlaity and Social Psychology, 71, 1, 83-93. Brickson, S. (2000). The impact of identity orientation on individual and organizational outcomes in demographically diverse settings. Academy of Management Review, 25 (1), 82-101. Bruggen, T. van der & Schagen, J. van (2001). Met het oog op de arbeidsmarkt: Ervaringen met het Philips Werkgelegenheidsplan. Philips Electronics Nederland B.V. Caldwell, D.F., Chatman, J.A., & O’Reilly, C.A. (1990). Building organizational commitment: A multifirm study. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 63, 245-261 Chaves, W. V. (2000). An empirical analysis of the effect of work-related values and value congruence on job satisfaction, organizational commitment, task performance and organizational citizenship behavior. Dissertation, 54 Acculturatie op de werkplek Department of Psychology: University of South Florida. Cox, T. (1993). Cultural diversity in organizations. Berret-Koehler Publishers: San Francisco. Dick, R. van. (2004). My job is my castle: Identification in organizational contexts. In: Cooper, C.L. & Robertson, I.T. (2004). International Review of Industrial and Organizational Psychology, 19. Chichester: Wiley. Edwards, J.R. (1991) Person-Job fit: A conceptual integration, literature review, and methodological critque. In Cooper, C.L. & Robertson, I.T. (Eds.), International review of industrial and organizational psychology, 6. London: Wiley. Engen, M.L. van (2001). Gender and leadership: A contextual perspective. Tilburg University: Tilburg (Dissertation). Ellemers, N. (2001) Social identity, Commitment, and Work Behavior. In: Hogg, M.A. & Terry, D.J. Social Identity Processes in organizational contexts (pp. 101-114). Sheridan Books: Ann Arbor. Finegan, J.E. (2000). The impact of person and organizational values on organizational commitment. Journal of Occupational and Organizational Psychology, 73, 149-169. Gonzalez, J. (2001). Personal and social identity in organizations: A study of organizational commitment. UMI’s Dissertation Services: Ann Arbor. Haslam, S.A., Eggins, R.A. & Reynolds, K.J. (XX). The ASPIRe model: Actualizing Social and Personal Identity Resources to enhance organizational outcomes. Manuscript. Exeter Hemert, D. van (2003). Patterns of cross-cultural differences in psychology: A meta-analytic approach. Dutch University Press: Amsterdam. Hofstede, G. (1980). Culture’s consequences: International Differences in Work-Related Values., Sage: Beverly Hills, London, New Delhi. Hogg, M.A. & Terry, D.J. (2001). Social Identity Theory and Organizational Processes. In: Hogg, M.A. & Terry, D.J. Social identity processes in organizational contexts. Sheridan Books: Ann Arbor, 1-12. House, R.J., Hanges, P.J., Ruiz-Quintanilla, S.A., Dorfman, P.W., Javidan, M.D., Marcus, G.V. & Associates (1999). Cultural influences on leadership and organizations: Project GLOBE. Wharton School: Pennsylvania. House, R..J., Howell, J.M. (1992). Personality and charismatic leadership. Leadership Quarterly, 3, 2, 81108. Hui, C.H. (1988). Measurement of individualism - collectivism. Journal of Research in Personality, 22, 17-36. Hui, C.H. & Yee, C. (1994) The shortened individualism-collectivism scale: It’s relationship to demographic and work-related variables. Journal of Research in Personality, 28, 409-424. Kalliath, T.J, Bluedorn, A.C., & Strube, M. J. (1999). A test of value congruence effects. Journal of Organizational Behavior, 20, 1175-1198. Knippenberg, A. van, Knippenberg, B.van, Knippenberg, C.van & Knippenberg, D.van (2001). Identificatie met de organisatie, een meetinstrument. Gedrag en Organisatie, 14, 67-71. Kruithof, H. (2001). Diversiteit in de onderneming: Zin en onzin van multiculturele kenmerken. 55 Acculturatie op de werkplek Idee, 1 , 15-17 56 Acculturatie op de werkplek Mathieu, J. E. & Zajac, D. (1990). A review and meta-analysis of the antecedents, correlates, and consequenses of organizational commitment. Psychological Bulletin, 108, 171-194. Meglino, B.M., Ravlin, E.C. (1998). Individual values in organizations: Concepts, controversies, and research. Journal of Management, 24 (3), 351-389. Meglino, B.M, Ravlin, E.C., Adkins, C.L. (1989). A work values approach to corporate culture: A field test of the value congruence process and its relationship to individual outcomes. Journal of Applied Psychology, 74 (3), 424-432. Moreland, R.L., Levine, J.M. & McMinn, J.G. (2001) Self-categorization and work-group socialization. In: Hogg, M.A. & Terry, D.J. Social identity processes in organizational contexts. Sheridan Books: Ann Arbor, 87-100. Mowday, R.T., Steers, R.M. & Porter, L.W. (1979) The measurement of organizational commitment. Journal of Vocational Behavior, 14, 224-247. O’Reilly C.A, Chatman, J. & Caldwell, D.F. (1991). People and organizational culture: a profile comparison approach to assessing person-organization fit. Academy of Management Journal, 34 (3), 487-516 Parkes, L.P., Bochner, S. & Schneider, S.K. (2001) Person-organisation fit across cultures: An empirical investigation of individualism and collectivism. Applied Psychology: An International Review, 50 (81108). Rodriquez, N., Myers, H.F., Mira, C.B., Flores, T. & Garcia-Hernandez, L. (2002). Development of the Multidimensional Acculturative Stress Inventory for aduls of Mexican Origin. Psychological Assessment, 14, 4, 451-461. Sagiv, L. & Schwartz, S. H. (2000). Value priorities and subjective well-being: direct relations and congruity effects. European Journal of Social Psychology, 30, 177-198. Shepherd, W. J. (1996). Behavioral manifestations of organizational values: congruence and its implications. UMI’s Dissertation Services: Ann Arbor. Tajfel, H. & Turner, J.C. (1979). An integrative theory of intergroup conflict. In Austin, W.G. & Worchel, S. (Eds.), The social psychology of intergroup relations. (pp. 33-48). Monterey, CA: Brooks/Cole. Tesser, P.T.M. & Veenman-Rijswijk, J. (1997). Rapportage minderheden 1997: Van school naar werk; de arbeidskansen van jongeren uit de minderheden in verband met het door hen gevolgde onderwijs. Sociaal en Cultureel Planbureau: Den Haag. Triandis, H.C. (1995). Individualism & collectivism. Westview Press: Boulder, Colo. Triandis, H.C. & McCusker, C. (1990). Multimethod probes of individualism and collectivism. Journal of Personality and Social Psychology, 59, 1006-1020. Uitstroom in goede banen. Handreiking III: Methodes voor de analyse van werknemers en werkgevers. Stimulansz, februari 2003. www.rwi.nl Vandenberghe, C. (in press). New insights into the dimensionality of the three-component commitment model. Catholic University of Louvain: Belgium. 57 Acculturatie op de werkplek Vervolg aanvraag EQUAL: combi-projecten voor werkenden en werkzoekenden. (2002) Philips Werkgelegenheidsplan: Eindhoven. Vianen, A. van (1994). De congruentie tussen persoon en omgeving. De Psycholoog, 29 (12), 457-462. Vianen, A. van (2000). Person-organization fit: The match between newcomers’ and recruiters’ preferences for organizational cultures. Personnel Psychology, 53, 113-149. Vijver, F. van de (2001). Psychologie en de multiculturele samenleving. Oratie. Tilburg: Tilburg University. Vuuren, C.V. van (2002). TNO-rapport: Evaluatie pilot Philips Lighting Roosendaal t.b.v. het project Duurzame arbeidsinpassing van langdurig werklozen (vertrouwelijk). TNO Arbeid: Hoofddorp. Jaarverslag Philips Werkgelegenheidsplan 2000, Juni 2001. Philips Human Resources Nederland. Yukl, G. (2002). Leadership in organizations. Printice-Hall International: New Jersey. Zee, K.I.van der (2002). Kleur bekennen op het werk: Omgaan met diversiteit in organisaties. Oratie, Rijksuniversiteit Groningen. 58 Acculturatie op de werkplek Bijlage 1: Verkenning probleemsituatie Als eerste verkenning van de probleemsituatie werden in het kader van dit onderzoek oriënterende gesprekken gevoerd met WGP- coördinatoren op de vestigingen en op de afdeling WGP Eindhoven, en werd (vertrouwelijk) materiaal bestudeerd met betrekking tot de combiprojecten. Hieruit kwamen o.a. beschrijvingen van een aantal incidenten op de werkvloer naar voren, die een multicultureel karakter hadden. Dergelijke beschrijvingen waren al eerder bekend bij de afdeling WGP Eindhoven en vormden eveneens aanleiding om de eigen werkwijze met betrekking tot het begeleiden van multiculturele groepen kritisch onder de loep te nemen. Als eerste kwam bijvoorbeeld naar voren dat een WGP-coördinator en de bijbehorende afdeling Personeelszaken al enige tijd signaleerden dat een van de WGP-kandidaten weinig initiatief nam en onduidelijk was in zijn leer- en ontwikkelingswensen. De betreffende WGP-kandidaat had een andere culturele achtergrond en hoewel hij de Nederlandse taal wel beheerste, sprak hij deze nog niet vloeiend. Toen men na enige tijd verder doorvroeg naar zijn leer- en ontwikkelingswensen, bleek dat deze kandidaat wel wilde leren, maar het moeilijk vond om zijn wensen te verwoorden en weinig initiatief durfde te nemen. Culturele verschillen kunnen, wellicht mede in combinatie met de onzekerheid van de kandidaat over zijn taalvaardigheid in het Nederlands, deels ten grondslag hebben gelegen aan dit ‘misverstand’. Een ander voorbeeld was een autochtone WGP-kandidate, die openlijk discriminerende opmerkingen uitte naar allochtone collega’s op de afdeling waar zij werkte. Toen zij na herhaaldelijke waarschuwingen van de betreffende WGP- coördinator en leidinggevende met dit gedrag bleef doorgaan, is zij door de betreffende afdeling van het WGP geschorst en voor een periode de ziektewet ingegaan. Een laatste voorbeeld is het incident waarbij een allochtone WGP-kandidaat overgeplaatst zou worden naar een zusteronderneming van Philips, die niet de naam ‘Philips’ droeg. Tot aanvankelijk onbegrip van de betreffende personeelsfunctionaris weigerde deze kandidaat dit pertinent. Na enig doorvragen bleek dat de kandidaat vol trots aan zijn familie in zijn herkomstland had geschreven dat hij een baan had bij Philips (hetgeen overigens niet het geval was; hij deed namelijk werkervaring op bij Philips) en het goed voor elkaar had in Nederland. Toen hij hoorde van de overplaatsing weigerde hij dit pertinent, omdat hij persé bij Philips wilde blijven ‘werken’. Dit incident laat zien hoe belangrijk de identiteit ‘Philips’ kan zijn voor (familie van) een WGP-kandidaat. Onder andere door dergelijke incidenten realiseert de afdeling WGP Eindhoven zich dat het omgaan met cultuurverschillen op de werkplek een gevoelig onderwerp betreft. Het eerste en het laatste voorbeeld laten bovendien zien dat indien onvoldoende wordt doorgevraagd op gedrag van allochtone medewerkers dat onvoldoende begrepen wordt, gemakkelijk een ‘intercultureel misverstand’ (van de Vijver, 2001) kan ontstaan. Terwijl individuen positief gedragag van de eigen groepsleden toeschrijven aan interne mechanismen (intelligentie, competenties) en negatief gedrag aan externe mechanismen (‘de brug was open en daarom is hij te laat’), is het bij groepsleden van een andere groep net andersom (van de Vijver, 2001). 59 Acculturatie op de werkplek Op basis van gesprekken met WGP- coördinatoren op de vestigingen kwam bovendien een tweetal zaken naar voren dat van belang is bij het nader onderzoeken van de probleemsituatie. Ten eerste bleek dat de uitvoering van het huidige begeleidingsmodel in een van de vestigingen ondoorzichtig is. Een WGP-kandidaat krijgt binnen Philips met verschillende begeleiders te maken. Het is voor begeleiders en WGP-coördinatoren zelf veelal onduidelijk wie verantwoordelijk is voor welk gedeelte van het begeleidingsproces en waar de begeleiding zich op zou moeten richten. Een bijkomend probleem, dat ook op andere vestigingen bleek te spelen is dat sommige begeleiders hun begeleidingstaak moeten combineren met een productietaak, waardoor het vaker voorkomt dat er bij grote drukte geen prioriteit wordt gegeven aan de begeleiding van WGP-kandidaten. WGP-kandidaten moeten zichzelf zien te redden in dergelijke omstandigheden. Hierdoor kan het zo zijn dat problemen met betrekking tot het omgaan met cultuurverschillen door begeleiders niet worden gesignaleerd. Ten tweede werd door de WGP-coördinatoren op beide vestigingen aangegeven dat van kandidaten verwacht wordt dat zij zelf met problemen naar hun leidinggevende of, in het uiterste geval, naar de WGP- coördinator komen. De gedachte hierachter is dat kandidaten moeten leren zelf initiatief te nemen, omdat zij hier volgens WGP- coördinatoren veelal moeite mee hebben. Echter, een die kandidaat die moeite heeft met het nemen van initiatieven zal niet zo snel naar zijn leidinggevende stappen, zeker niet als het gaat om een gevoelig onderwerp als het omgaan met cultuurverschillen. Daarnaast is het niet in alle culturen even gebruikelijk om naar een leidinggevende te stappen als er een probleem speelt. Samengevat kunnen zich mogelijk processen op de werkvloer afspelen die voor begeleiders en WGPcoördinatoren onzichtbaar blijven. Voor een deel kan dit te maken hebben met de ondoorzichtigheid in verantwoordelijkheden en rollen van verschillende medewerkers met begeleidingstaken en de combinatie van begeleidingstaken met productietaken, waardoor er niet altijd aandacht is voor problemen die op de werkvloer spelen. Daarnaast zullen kandidaten die moeite hebben met het nemen van initiatief niet zo snel met gevoelige problemen als het omgaan met cultuurverschillen naar hun leidinggevende stappen. 60 Acculturatie op de werkplek Bijlage 2: Procedurebeschrijving vragenlijst Instructie afname vragenlijst: Via de ploegleiding krijgen medewerkers een vragenlijst + begeleidende brief met universiteitsenveloppe. In de begeleidende brief staat, evenals op de vragenlijst, wat het doel van het onderzoek is, dat het een onderzoek is vanuit de universiteit en vooral ook dat het anoniem en vertrouwelijk is. Het is goed om dit laatste bij de afname nog eens te benadrukken. Ploegleiders kunnen bij de afname vertellen dat het onderzoek gaat over of mensen zich prettig voelen in hun werk en wat ze belangrijk vinden in hun werk. En dat het doel ervan is om de begeleiding voor mensen bij Philips te verbeteren. Het is belangrijk om te vermelden dat medewerkers de vragenlijst na het invullen in de enveloppe doen en dichtplakken. Dit is ook om de vertrouwelijkheid te kunnen waarborgen. Medewerkers moeten het gevoel hebben dat ze de vragenlijst eerlijk kunnen invullen. Ik zou de vragenlijsten graag vóór vrijdag 25 april terug ontvangen. De vragenlijsten kunnen teruggestuurd worden naar het adres onder aan deze brief, of we kunnen afspreken dat ik de vragenlijsten kom ophalen. Als er nog vragen zijn, bel of mail me dan gerust. U kunt me telefonisch het beste bereiken op mijn mobiele nr.: 06-51722518, of mij mailen: e-mailadres. Als u daar prijs op stelt kunt u voor meer informatie ook contact opnemen met mijn begeleidster: Dr. M.L. van Engen, tel.nr. telefoonnr Heel veel succes met de afname en bij voorbaat enorm bedankt voor uw medewerking! Vriendelijke groet, Joyce Rupert 61 Acculturatie op de werkplek Bijlage 3: Begeleidende brief vragenlijst Beste medewerker van Philips, Voor mijn afstudeeronderzoek aan de Universiteit van Tilburg wil ik graag weten of mensen zich prettig voelen in hun werk. Het onderzoek wordt gedaan op verschillende Philips vestigingen. Het doel van het onderzoek is om de begeleiding bij Philips te verbeteren. Ik vraag u daarom vriendelijk om de vragenlijst in te vullen. Uw antwoorden zijn belangrijk om werknemers bij Philips in de toekomst een betere begeleiding te geven! Het invullen van de vragenlijst duurt ongeveer 15 à 25 minuten. Als u alles heeft ingevuld, kunt u de vragenlijst vóór 25 april in gesloten enveloppe inleveren bij uw basis teamleider (BTL-er). De vragenlijst gaat naar de universiteit. Philips zal niet zien wat u ingevuld heeft. De vragenlijst is anoniem. U hoeft uw naam niet in te vullen. Als u vragen heeft, kunt u contact opnemen met Joyce Rupert, e-mailadres: [email protected], of telefonisch: 013-4637987. U kunt tevens contact opnemen met haar begeleidster, Dr. M. L. van Engen, tel. 013-4662491. Heel erg bedankt voor het invullen! Met vriendelijke groet, Joyce Rupert 62 Acculturatie op de werkplek Bijlage 4: Factoranalyse en betrouwbaarheidsanalyse op items vragenlijst Tabel 1. Geroteerde factormatrix individualisme – collectivisme op individueel en organisatieniveau Factorladingen Factor 1 Factor 2 Factor 3 Individueel niveau Het is belangrijk om beter te presteren dan anderen. (I) .001 .503 .001 Je kunt maar beter alleen werken dan in een groep. (I) .001 .001 .515 -.582 .422 .001 Als een collega je helpt, hoor je iets terug te doen. (C) .001 .369 .143 Ik vind dat je jezelf moet opofferen voor de groep. (C) .459 .270 .502 Een collega die goed werk doet is een reden om trots te zijn. (C) .416 .179 .001 Organisatieniveau Bij Philips is het belangrijk om beter te presteren dan anderen. (I) .257 .503 Bij Philips geldt dat je beter alleen kunt werken dan in een groep. (I) .155 .456 Bij Philips geldt dat wat er met je gebeurt, je eigen zaak is. (I). .001 .301 Bij Philips geldt dat als een collega je helpt, je iets terug hoort te doen. (C) .960 .137 Bij Philips moet je jezelf opofferen voor de groep. (C) .001 .639 Bij Philips is een collega die goed werk doet, een reden om trots te zijn. (C) .217 .001 Wat er met mij gebeurt is mijn zaak. (I). 63 Acculturatie op de werkplek Tabel 2. Geroteerde factormatrix leiderschapsstijlen werkelijk Factorladingen Factor 1 Factor 2 Factor 3 Mijn trainer… Mensgericht leiderschap … steunt mij in mijn werk. .741 .325 .156 … behandelt mij als zijn / haar gelijke. .692 .285 -.213 … geeft mij complimenten als ik mijn werk goed doe. .599 .460 .001 … is vriendelijk voor mij. .559 .322 .001 … kan ik makkelijk iets vragen. .527 .001 .228 Taakgericht leiderschap … spoort mij vaak tot grotere inspanning aan. .001 .001 .669 … vraagt mij beter te presteren. -.186 .128 .595 … moedigt mij aan om harder te werken. . 170 .129 .487 … geeft mij kritiek op slecht werk. .165 .001 .439 … dringt erop aan volgens de regels te werken. .415 .105 .348 Empowerment … heeft vertrouwen in mij. .782 .196 .178 … geeft mij zelfstandigheid in mijn werk. .633 .001 .376 … weet wat ik kan en wil leren bij Philips. .593 .395 .285 … vindt het belangrijk dat ik tevreden ben met mijn werk. .538 .346 .143 … laat mij mijn werk doen zoals ik denk dat goed is. .381 .326 -.127 Charisma … is een voorbeeld voor mij. .324 .719 .268 … weet voor ieder probleem een oplossing. .148 .680 .001 … geeft mij het gevoel dat onze afdeling aan hetzelfde doel werkt. .576 .428 .215 … is een trainer om trots op te zijn. .484 .519 .001 … is heel goed in al het werk dat hij/zij doet. .510 .442 .201 64 Acculturatie op de werkplek Tabel 3. Geroteerde factormatrix leiderschapsstijlen gewenst Factorladingen Factor 1 Factor 2 Factor 3 Een goede trainer… Mensgericht leiderschap … kan ik makkelijk iets vragen. .679 .163 .183 … behandelt mij als zijn / haar gelijke. .586 .001 .001 … is vriendelijk voor mij. .501 .001 .317 … steunt mij in mijn werk. .391 .305 .486 … geeft mij complimenten als ik mijn werk goed doe. .449 .421 .299 Taakgericht leiderschap … vraagt mij beter te presteren. .186 .699 .259 … moedigt mij aan om harder te werken. .202 .655 .147 … spoort mij vaak tot grotere inspanning aan. .001 .648 .276 … geeft mij kritiek op slecht werk. .255 .599 .001 … dringt erop aan volgens de regels te werken. .434 .278 .170 Empowerment … heeft vertrouwen in mij. .668 .001 .261 … geeft mij zelfstandigheid in mijn werk. .646 .299 001 … vindt het belangrijk dat ik tevreden ben met mijn werk. .580 .384 .124 … weet wat ik kan en wil leren bij Philips. .361 .371 .401 … laat mij mijn werk doen zoals ik denk dat goed is. .001 .001 .161 Charisma … is een voorbeeld voor mij. .001 .407 .738 … is een trainer om trots op te zijn. .216 .117 .674 … geeft mij het gevoel dat onze afdeling aan hetzelfde doel werkt. .609 .155 .292 … is heel goed in al het werk dat hij/zij doet. .171 .290 .540 … weet voor ieder probleem een oplossing. .172 .305 .465 65 Acculturatie op de werkplek Tabel 4. Geroteerde factormatrix ervaren conformiteitsdruk organisatie Factorladingen Factor 1 Als ik bij Philips wil horen, kan ik niet mezelf zijn. .732 Ik moet er moeite voor doen bij Philips te horen. .649 Alleen als ik me aanpas aan Philips, hoor ik erbij. .599 Ik moet me erg aanpassen aan de regels van Philips. .462 Ik kan heel goed mezelf zijn bij Philips. -.402 Tabel 5. Geroteerde factormatrix affectieve betrokkenheid en identificatie met de organisatie Factorladingen Factor 1 Factor 2 Affectieve betrokkenheid Ik voel me op mijn gemak bij Philips. .001 .710 Philips betekent veel voor mij. .657 .212 Ik vind het leuk om over Philips te praten. .554 .369 Ik heb sterk het gevoel dat ik erbij hoor bij Philips. .470 .501 Problemen van Philips voel ik als mijn eigen problemen. .496 .304 Identificatie met de organisatie Als Philips kritiek krijgt, vind ik dat erg. .752 .001 Als het goed gaat met Philips, ben ik blij. .705 .158 Ik ben trots op Philips .428 .580 Wanneer ik over Philips praat, heb ik het over ‘wij’ en niet over ‘zij’. .478 .479 Ik wil graag weten wat anderen van Philips vinden. .424 .284 66 Acculturatie op de werkplek Tabel 6 Geroteerde factormatrix identificatie met organisatie Factorladingen Factor 1 Wanneer ik over Philips praat, heb ik het over ‘wij’ en niet over ‘zij’. .673 Als het goed gaat met Philips, ben ik blij. .655 Als Philips kritiek krijgt, vind ik dat erg. .629 Ik wil graag weten wat anderen van Philips vinden. .623 Ik ben trots op Philips. .593 Tabel 7 Geroteerde factormatrix betrokkenheid Factorladingen Factor 1 Factor 2 Factor 3 Affectieve betrokkenheid Ik vind het leuk om over Philips te praten. .623 .282. -.258 Ik heb sterk het gevoel dat ik erbij hoor bij Philips. .532 .391 .001 Ik voel me op mijn gemak bij Philips. .465 .110 .001 Philips betekent veel voor mij. .417 .420 .001 Problemen van Philips voel ik als mijn eigen problemen. .391 .315 .001 Normatieve betrokkenheid Ik vind dat iemand bij een organisatie hoort te blijven. .309 .730 .211 Ik vind het belangrijk trouw te blijven aan Philips. .407. .669 .001 Mensen moeten het grootste deel van hun leven bij dezelfde organisatie blijven. .001 .625 .125 Mensen zouden niet zomaar van de ene organisatie naar de andere moeten gaan. .265 .612 .108 Ik blijf bij Philips werken, omdat ik vind dat dat zo hoort. .373 .587 .385 Continuïteitsbetrokkenheid Ik heb geen andere keus dan bij Philips te werken. .001 .161 .872 Bij Philips kan ik beter bereiken wat ik wil, dan ergens anders. .816 .149 .250 Philips biedt mij meer kansen dan een andere organisatie. .744 .106 .149 Ik blijf bij Philips omdat Philips mij meer kansen geeft dan een andere organisatie. .740 .166 .266 Ik zou ergens anders moeilijk aan het werk komen. .138 .203 .645 67 Acculturatie op de werkplek Tabel 8 Geroteerde factormatrix affectieve en continuïteitsbetrokkenheid Factorladingen Factor 1 Factor 2 Factor 3 Affectieve betrokkenheid Philips betekent veel voor mij .141 .725 .175 Ik vind het leuk om over Philips te praten. .406 .589 .132 Ik heb sterk het gevoel dat ik erbij hoor bij Philips. .386 .533 .001 Ik voel me op mijn gemak bij Philips. .393 .282 -.260 Problemen van Philips voel ik als mijn eigen problemen. .317 .369 .001 Continuïteitsbetrokkenheid Ik heb geen andere keus dan bij Philips te werken. .001 .001 .870 Bij Philips kan ik beter bereiken wat ik wil, dan ergens anders. .778 .321 .215 Ik blijf bij Philips omdat Philips mij meer kansen geeft dan een andere organisatie. .749 .254 .233 Philips biedt mij meer kansen dan een andere organisatie. .747 .257 .108 Ik zou ergens anders moeilijk aan het werk komen. .134 .146 .684 Tabel 9 Geroteerde factormatrix continuïteitsbetrokkenheid Factorladingen Factor 1 Factor 2 Bij Philips kan ik beter bereiken wat ik wil, dan ergens anders. .876 .001 Ik heb geen andere keus dan bij Philips te werken. .137 .798 Ik blijf bij Philips omdat Philips mij meer kansen geeft dan een andere organisatie. .795 .212 Philips biedt mij meer kansen dan een andere organisatie. .772 .001 Ik zou ergens anders moeilijk aan het werk komen. .169 .759 68