In de Successiewet zijn zogeheten fictiebepalingen opgenomen die leiden tot het in aanmerking nemen van belaste verkrijgingen. Het achterliggende idee van de fictiebepalingen is dat moet worden voorkomen dat bepaalde overdrachten tijdens leven leiden tot ontwijking van erfbelasting. Bij deze fictieve verkrijgingen is sprake van verkrijgingen die geen onderdeel van de nalatenschap vormen maar wel samenhangen met het overlijden en daarom geacht worden krachtens erfrecht te zijn verkregen. Een aantal voor de praktijk belangrijke fictiebepalingen wordt hieronder nader besproken. 1.1.1 In aftrek De fictieve verkrijging wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer. Op de fictieve verkrijging mogen bepaalde bedragen in mindering worden gebracht. Dit betreft de waarde van hetgeen de verkrijger heeft opgeofferd of als tegenprestatie heeft voldaan. Voorts mag rekening worden gehouden met de betaalde overdrachtsbelasting en schenkbelasting. De hiervoor genoemde bedragen mogen worden vermeerderd met zes procent enkelvoudige rente vanaf de dag van de betaling van die bedragen tot en met de dag van de fictieve verkrijging. De fictieve verkrijging wordt gesteld op de waarde in het economische verkeer. Op de fictieve verkrijging mogen bepaalde bedragen in mindering worden gebracht. Dit betreft de waarde van hetgeen de verkrijger heeft opgeofferd of als tegenprestatie heeft voldaan. Voorts mag rekening worden gehouden met de betaalde overdrachtsbelasting en schenkbelasting. De hiervoor genoemde bedragen mogen worden vermeerderd met zes procent enkelvoudige rente vanaf de dag van de betaling van die bedragen tot en met de dag van de fictieve verkrijging. 1.1.2 Waardering geldvorderingen In artikel 9 SW is een regeling opgenomen die ten aanzien van geldvorderingen die zijn ontstaan krachtens erfrecht een onderscheid maakt tussen niet-bovenmatige en bovenmatige rente. Het betreft hier vorderingen ontstaan doordat de wettelijke verdeling of een ouderlijke boedelverdeling van toepassing is. Bovenmatig is het deel van de rente dat uitgaat boven de rente die bij zes procent samengesteld zou zijn opgebouwd. Dit bovenmatige deel wordt op grond van de nieuwe regeling belast bij het opeisbaar worden of aflossen van de vordering. Doel van de regeling is om te voorkomen dat de nalatenschap van de langstlevende echtgenoot op papier wordt uitgehold. In de praktijk komt het veel voor dat een enkelvoudige rente is bepaald gelijk aan een samengesteld rentepercentage van zes procent. Bij het tweede overlijden kan in dergelijke gevallen sprake zijn van de toepassing van artikel 9 SW. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat de erflater (zes procent) samengestelde rente heeft willen bepalen indien de onderbedelingsvorderingen zijn ontstaan vóór 1 januari 1993 en als sprake is van een enkelvoudige rente gelijk aan zes procent samengesteld. Voor onderbedelingsvorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 1993 geldt deze goedkeuring niet. Omzetting in genotsrechten Artikel 10 SW belast constructies waarmee wordt voorkomen dat erfbelasting wordt betaald doordat de toekomstige erflater tijdens leven vermogen heeft omgezet in een genotsrecht. Het gaat hierbij steeds om situaties waarin een verkrijger iets heeft verkregen ten koste van het vermogen van de toekomstige erflater, waarbij de toekomstige erflater tot aan zijn dood een vruchtgebruik (of soortgelijk genotsrecht) heeft genoten ten laste van degene die de vermogensbestanddelen heeft verkregen. Hierbij kan gedacht worden aan de overdracht van eigendom onder voorbehoud van een vruchtgebruik. De aanwas van bloot eigendom naar vol eigendom als gevolg van het overlijden van de erflater kan niet worden aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht. De wetgever heeft dit echter in artikel 10 SW als een fictieve erfrechtelijke verkrijging aangemerkt. 1.1.2.1 Voorbeeld Op deze hoofdregel bestond echter een uitzondering. Vóór 2010 mochten onroerende zaken in aanmerking worden genomen voor de waarde ten tijde van de rechtshandeling (in het voorbeeld de waarde in 1998). Dit kan niet meer onder de huidige wetgeving als gevolg van de intrekking van een beleidsbesluit. Bij de intrekking van bovengenoemd beleidsbesluit was geen oorspronkelijk geen overgangsregeling getroffen. In 2011 heeft de staatssecretaris echter aangegeven toch een verzachting aan te brengen voor bestaande gevallen. De overgangsregeling heeft terugwerkende kracht en geldt voor de situaties waarbij de ouders vóór 1 januari 2010 een woning hebben overgedragen aan hun kinderen, maar daar zelf tot hun overlijden (in ieder geval na 1 januari 2010) in blijven wonen. Door de overgangsregeling mogen de mensen die voor 1 januari 2010 onder de oude regeling vielen, bij het overlijden van (een van) hun ouders uitgaan van de waarde van de woning ten tijde van de overdracht, vermeerderd met de waardestijging van 1 januari 2010 tot de overlijdensdatum. De waardestijging tussen het moment van de overdracht en 1 januari 2010 wordt op die manier niet meegenomen voor de toepassing van artikel 10 Successiewet. De overgangsregeling is bij Besluit van 4 april 2012 (nr. BLKB2012/103M) bekend gemaakt. Artikel 10 SW is van toepassing op genotsrechten zoals vruchtgebruik, gebruik en bewoning, vruchten en inkomsten en jaarlijkse opbrengsten. Hieronder vallen ook huur tegen een te lage prijs en het niet verschuldigd zijn van rente over schuldig erkende bedragen. Van belang hierbij is dat artikel 10 SW alleen van toepassing is als de erflater tijdens zijn leven het genot heeft gehad van een vruchtgebruik. Hiervan is geen sprake indien jaarlijks ten minste zes procent (de normrente) is vergoed door de erflater. De vergoeding voor het genot moet ook daadwerkelijk ieder jaar zijn betaald. Tot 1 januari 2010 werd enkel getoetst of de door de erflater betaalde vergoeding zakelijk was. Voor schuldigerkenningen uit vrijgevigheid geldt nu ook de normrente van zes procent. Voor oude schuldigerkenningen is overgangsrecht in het leven geroepen. Is op deze schuldigerkenningen een zakelijke rente naar de oude maatstaven overeengekomen en vergoed, dan treedt deze rente in de plaats van de zes procent die met ingang van 1 januari 2010 geldt. Artikel 10 SW is alleen dan niet van toepassing indien het genot van de erflater meer dan 180 dagen vóór zijn overlijden is geëindigd. De fictiebepaling van artikel 10 SW is van toepassing als de verkrijger de partner van de erflater is of een van zijn bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun echtgenoten. 1.1.3 Vruchtgebruik Een vruchtgebruik dat is ontstaan door uitoefening van een wilsrecht valt niet onder de fictiebepaling. Artikel 10 SW ziet echter wel op vruchtgebruiken geconstrueerd in bepaalde testamenten. Dit geldt niet voor het (klassieke) vruchtgebruiktestament of het legaat tegen inbreng. In het laatste geval is sprake van het schuldig blijven van de inbreng. Een zogeheten turboverdeling waarbij sprake is van een verdeling van de huwelijksgemeenschap in combinatie met een vruchtgebruiktestament leidt niet tot toepassing van artikel 10 SW als bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap geen sprake is geweest van een onderbedeling van de langstlevende echtgenoot of deze onderbedeling door middel van een vordering is opgeheven. De langstlevende zet dan geen eigendomsrechten om in genotsrechten. 1.1.3.1 Voorbeeld Indien sprake is van een onverdeelde nalatenschap en de langstlevende en de kinderen komen overeen dat het vruchtgebruik wordt toegedeeld aan de langstlevende en de blote eigendom aan de kinderen, heeft de langstlevende het aandeel in de nalatenschap omgezet in een genotsrecht. Het onverdeelde aandeel in de nalatenschap was eerst volle eigendom en na de verdeling heeft de langstlevende nog slechts het vruchtgebruik. Bij overlijden van de langstlevende is op dat deel artikel 10 SW van toepassing. Een schuld uit hoofde van de (quasi wettelijke) verdeling van een nalatenschap valt niet onder het bereik van artikel 10 SW. Het gaat hier om schulden wegens overbedeling tegenover welke schuld volle eigendom is verkregen en de nominale waarde van de schuld niet groter is dan de waarde van de overbedeling. Dit geldt eveneens voor het geval sprake is van een legaat tegen inbreng van de waarde, waarbij de inbreng wordt schuldig gebleven. Om onder de heffing van artikel 10 SW te vallen moet worden voldaan aan het vereiste dat 'iets aan het vermogen van de erflater is onttrokken'. Als kinderen de blote eigendom kopen van hun ouders is aan dit vereiste voldaan. In het verleden werden, om toepassing van artikel 10 SW te voorkomen, onroerende zaken gesplitst van een derde aangekocht. Deze zogeheten gesplitste aankoop valt echter met ingang van 1 januari 2010 onder de reikwijdte van artikel 10 SW. Voor op 1 januari 2010 bestaande gevallen geldt geen overgangsrecht. Levensverzekeringen Levensverzekeringsuitkeringen kunnen niet in de heffing van erfbelasting worden betrokken, omdat de in een polis aangewezen begunstigde rechtstreeks een vordering heeft op de verzekeraar. De uitkering wordt dus niet verkregen uit de nalatenschap, maar op grond van een zogeheten derdenbeding. Zonder de fictiebepaling zou de verzekeringnemer tijdens zijn leven door betaling van premies en/of koopsommen aan een verzekeraar zijn vermogen onbelast kunnen overhevelen naar zijn aanstaande erfgenamen. In artikel 13 SW is echter een fictiebepaling opgenomen die dit voorkomt. Op grond hiervan zijn levensverzekeringsuitkeringen (en soortgelijke uitkeringen zoals lijfrenten) belast als voor de opbouw daarvan onttrekkingen ten laste van het vermogen van de overledene hebben plaatsgevonden. Als onttrekkingen dienen in dit verband in ieder geval premies en koopsommen te worden verstaan. 1.1.3.2 Voorbeeld Om te bereiken dat niets aan het vermogen van de erflater/verzekerde is onttrokken, moeten verzekerde en verzekeringnemer niet verenigd zijn in één persoon. In de praktijk wordt dit bereikt door zogeheten premiesplitsing toe te passen. Of dit werkt hangt ook af van het huwelijksgoederenstelsel. Ingeval sprake is van een algehele gemeenschap van goederen heeft premiesplitsing geen zin omdat de premies uit het gemeenschappelijk vermogen komen. 1.1.3.3 Voorbeeld Ingeval sprake is van huwelijksvoorwaarden kunnen hierin bepalingen worden opgenomen die heffing op grond van artikel 13 SW onmogelijk maken. Voorts kunnen de verzekeringen kruislings worden gesloten. Hierbij sluiten echtgenoten ieder een eigen verzekering af en benoemen elkaar over en weer als begunstigde. Zijn partijen ongehuwd, dan is het natuurlijk altijd mogelijk de polissen kruislings te sluiten. Beschikt een van de partijen niet over voldoende inkomsten om de premies te voldoen, dan kan de andere partij hem/haar daartoe in staat stellen middels schenkingen van een bedrag gelijk aan de premies. Bij het overlijden van de verzekerde is niets aan het vermogen van de erflater onttrokken. Sinds 1 januari 2010 valt de situatie waarbij de erflater zowel als verzekerd lijf als als verzekeraar optreedt ook onder de regeling van artikel 13 SW. Deze wetswijziging werd ingegeven door een tweetal arresten (HR 11 juli 2008, BNB 2008/253 en BNB 2008/252) waarin de Hoge Raad had geoordeeld dat er niets aan het vermogen van de erflater was ontrokken. Aandelen in een pensioen bv De fictiebepaling van artikel 13a SW is in de wet opgenomen om te voorkomen dat heffing van erfbelasting wordt ontgaan over waardestijging van aandelen als gevolg van het vrijvallen van pensioenverplichtingen. De regeling is in 2003 gewijzigd naar aanleiding van een uitspraak van de Hoge Raad (HR 10 augustus 2001, BNB 2001/351). Bij voortijdig overlijden is sprake van een (gedeeltelijke) vrijval van de pensioenverplichting hetgeen leidt tot een waardestijging van de aandelen. Als de aandelen niet meer in handen zijn van de overledene kan deze waardestijging niet worden belast met erfbelasting. Aanpassing van de regeling heeft ertoe geleid dat onder het bereik van de fictiebepaling vallen. Denk bijvoorbeeld aan het vruchtgebruik van een zaak die eigendom is van de vennootschap. Bij het overlijden van de erflater eindigt het vruchtgebruik waardoor de aandelen in waarde stijgen. Een fictieve verkrijging wordt in aanmerking genomen als sprake is van aanmerkelijkbelangaandelen die in handen zijn van bepaalde personen (te weten de partner van de erflater/pensioengerechtigde, of zijn bloeden aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partner) welke in waarde stijgen door het overlijden van de erflater. 1.1.3.4 Voorbeeld In artikel 9 SW is een regeling opgenomen die ten aanzien van geldvorderingen die zijn ontstaan krachtens erfrecht een onderscheid maakt tussen niet-bovenmatige en bovenmatige rente. Het betreft hier vorderingen ontstaan doordat de wettelijke verdeling of een ouderlijke boedelverdeling van toepassing is. Bovenmatig is het deel van de rente dat uitgaat boven de rente die bij zes procent samengesteld zou zijn opgebouwd. Dit bovenmatige deel wordt op grond van de nieuwe regeling belast bij het opeisbaar worden of aflossen van de vordering. Doel van de regeling is om te voorkomen dat de nalatenschap van de langstlevende echtgenoot op papier wordt uitgehold. In de praktijk komt het veel voor dat een enkelvoudige rente is bepaald gelijk aan een samengesteld rentepercentage van zes procent. Bij het tweede overlijden kan in dergelijke gevallen sprake zijn van de toepassing van artikel 9 SW. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat de erflater (zes procent) samengestelde rente heeft willen bepalen indien de onderbedelingsvorderingen zijn ontstaan vóór 1 januari 1993 en als sprake is van een enkelvoudige rente gelijk aan zes procent samengesteld. Voor onderbedelingsvorderingen die zijn ontstaan na 1 januari 1993 geldt deze goedkeuring niet. Omzetting in genotsrechten Artikel 10 SW belast constructies waarmee wordt voorkomen dat erfbelasting wordt betaald doordat de toekomstige erflater tijdens leven vermogen heeft omgezet in een genotsrecht. Het gaat hierbij steeds om situaties waarin een verkrijger iets heeft verkregen ten koste van het vermogen van de toekomstige erflater, waarbij de toekomstige erflater tot aan zijn dood een vruchtgebruik (of soortgelijk genotsrecht) heeft genoten ten laste van degene die de vermogensbestanddelen heeft verkregen. Hierbij kan gedacht worden aan de overdracht van eigendom onder voorbehoud van een vruchtgebruik. De aanwas van bloot eigendom naar vol eigendom als gevolg van het overlijden van de erflater kan niet worden aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht. De wetgever heeft dit echter in artikel 10 SW als een fictieve erfrechtelijke verkrijging aangemerkt. 1.1.3.5 Voorbeeld Op deze hoofdregel bestond echter een uitzondering. Vóór 2010 mochten onroerende zaken in aanmerking worden genomen voor de waarde ten tijde van de rechtshandeling (in het voorbeeld de waarde in 1998). Dit kan niet meer onder de huidige wetgeving als gevolg van de intrekking van een beleidsbesluit. Bij de intrekking van bovengenoemd beleidsbesluit was geen oorspronkelijk geen overgangsregeling getroffen. In 2011 heeft de staatssecretaris echter aangegeven toch een verzachting aan te brengen voor bestaande gevallen. De overgangsregeling heeft terugwerkende kracht en geldt voor de situaties waarbij de ouders vóór 1 januari 2010 een woning hebben overgedragen aan hun kinderen, maar daar zelf tot hun overlijden (in ieder geval na 1 januari 2010) in blijven wonen. Door de overgangsregeling mogen de mensen die voor 1 januari 2010 onder de oude regeling vielen, bij het overlijden van (een van) hun ouders uitgaan van de waarde van de woning ten tijde van de overdracht, vermeerderd met de waardestijging van 1 januari 2010 tot de overlijdensdatum. De waardestijging tussen het moment van de overdracht en 1 januari 2010 wordt op die manier niet meegenomen voor de toepassing van artikel 10 Successiewet. De overgangsregeling is bij Besluit van 4 april 2012 (nr. BLKB2012/103M) bekend gemaakt. Artikel 10 SW is van toepassing op genotsrechten zoals vruchtgebruik, gebruik en bewoning, vruchten en inkomsten en jaarlijkse opbrengsten. Hieronder vallen ook huur tegen een te lage prijs en het niet verschuldigd zijn van rente over schuldig erkende bedragen. Van belang hierbij is dat artikel 10 SW alleen van toepassing is als de erflater tijdens zijn leven het genot heeft gehad van een vruchtgebruik. Hiervan is geen sprake indien jaarlijks ten minste zes procent (de normrente) is vergoed door de erflater. De vergoeding voor het genot moet ook daadwerkelijk ieder jaar zijn betaald. Tot 1 januari 2010 werd enkel getoetst of de door de erflater betaalde vergoeding zakelijk was. Voor schuldigerkenningen uit vrijgevigheid geldt nu ook de normrente van zes procent. Voor oude schuldigerkenningen is overgangsrecht in het leven geroepen. Is op deze schuldigerkenningen een zakelijke rente naar de oude maatstaven overeengekomen en vergoed, dan treedt deze rente in de plaats van de zes procent die met ingang van 1 januari 2010 geldt. Artikel 10 SW is alleen dan niet van toepassing indien het genot van de erflater meer dan 180 dagen vóór zijn overlijden is geëindigd. De fictiebepaling van artikel 10 SW is van toepassing als de verkrijger de partner van de erflater is of een van zijn bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun echtgenoten. 1.1.4 Vruchtgebruik Een vruchtgebruik dat is ontstaan door uitoefening van een wilsrecht valt niet onder de fictiebepaling. Artikel 10 SW ziet echter wel op vruchtgebruiken geconstrueerd in bepaalde testamenten. Dit geldt niet voor het (klassieke) vruchtgebruiktestament of het legaat tegen inbreng. In het laatste geval is sprake van het schuldig blijven van de inbreng. Een zogeheten turboverdeling waarbij sprake is van een verdeling van de huwelijksgemeenschap in combinatie met een vruchtgebruiktestament leidt niet tot toepassing van artikel 10 SW als bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap geen sprake is geweest van een onderbedeling van de langstlevende echtgenoot of deze onderbedeling door middel van een vordering is opgeheven. De langstlevende zet dan geen eigendomsrechten om in genotsrechten. 1.1.4.1 Voorbeeld Indien sprake is van een onverdeelde nalatenschap en de langstlevende en de kinderen komen overeen dat het vruchtgebruik wordt toegedeeld aan de langstlevende en de blote eigendom aan de kinderen, heeft de langstlevende het aandeel in de nalatenschap omgezet in een genotsrecht. Het onverdeelde aandeel in de nalatenschap was eerst volle eigendom en na de verdeling heeft de langstlevende nog slechts het vruchtgebruik. Bij overlijden van de langstlevende is op dat deel artikel 10 SW van toepassing. Een schuld uit hoofde van de (quasi wettelijke) verdeling van een nalatenschap valt niet onder het bereik van artikel 10 SW. Het gaat hier om schulden wegens overbedeling tegenover welke schuld volle eigendom is verkregen en de nominale waarde van de schuld niet groter is dan de waarde van de overbedeling. Dit geldt eveneens voor het geval sprake is van een legaat tegen inbreng van de waarde, waarbij de inbreng wordt schuldig gebleven. Om onder de heffing van artikel 10 SW te vallen moet worden voldaan aan het vereiste dat 'iets aan het vermogen van de erflater is onttrokken'. Als kinderen de blote eigendom kopen van hun ouders is aan dit vereiste voldaan. In het verleden werden, om toepassing van artikel 10 SW te voorkomen, onroerende zaken gesplitst van een derde aangekocht. Deze zogeheten gesplitste aankoop valt echter met ingang van 1 januari 2010 onder de reikwijdte van artikel 10 SW. Voor op 1 januari 2010 bestaande gevallen geldt geen overgangsrecht. Levensverzekeringen Levensverzekeringsuitkeringen kunnen niet in de heffing van erfbelasting worden betrokken, omdat de in een polis aangewezen begunstigde rechtstreeks een vordering heeft op de verzekeraar. De uitkering wordt dus niet verkregen uit de nalatenschap, maar op grond van een zogeheten derdenbeding. Zonder de fictiebepaling zou de verzekeringnemer tijdens zijn leven door betaling van premies en/of koopsommen aan een verzekeraar zijn vermogen onbelast kunnen overhevelen naar zijn aanstaande erfgenamen. In artikel 13 SW is echter een fictiebepaling opgenomen die dit voorkomt. Op grond hiervan zijn levensverzekeringsuitkeringen (en soortgelijke uitkeringen zoals lijfrenten) belast als voor de opbouw daarvan onttrekkingen ten laste van het vermogen van de overledene hebben plaatsgevonden. Als onttrekkingen dienen in dit verband in ieder geval premies en koopsommen te worden verstaan. 1.1.4.2 Voorbeeld Om te bereiken dat niets aan het vermogen van de erflater/verzekerde is onttrokken, moeten verzekerde en verzekeringnemer niet verenigd zijn in één persoon. In de praktijk wordt dit bereikt door zogeheten premiesplitsing toe te passen. Of dit werkt hangt ook af van het huwelijksgoederenstelsel. Ingeval sprake is van een algehele gemeenschap van goederen heeft premiesplitsing geen zin omdat de premies uit het gemeenschappelijk vermogen komen. 1.1.4.3 Voorbeeld Ingeval sprake is van huwelijksvoorwaarden kunnen hierin bepalingen worden opgenomen die heffing op grond van artikel 13 SW onmogelijk maken. Voorts kunnen de verzekeringen kruislings worden gesloten. Hierbij sluiten echtgenoten ieder een eigen verzekering af en benoemen elkaar over en weer als begunstigde. Zijn partijen ongehuwd, dan is het natuurlijk altijd mogelijk de polissen kruislings te sluiten. Beschikt een van de partijen niet over voldoende inkomsten om de premies te voldoen, dan kan de andere partij hem/haar daartoe in staat stellen middels schenkingen van een bedrag gelijk aan de premies. Bij het overlijden van de verzekerde is niets aan het vermogen van de erflater onttrokken. Sinds 1 januari 2010 valt de situatie waarbij de erflater zowel als verzekerd lijf als als verzekeraar optreedt ook onder de regeling van artikel 13 SW. Deze wetswijziging werd ingegeven door een tweetal arresten (HR 11 juli 2008, BNB 2008/253 en BNB 2008/252) waarin de Hoge Raad had geoordeeld dat er niets aan het vermogen van de erflater was ontrokken. Aandelen in een pensioen bv De fictiebepaling van artikel 13a SW is in de wet opgenomen om te voorkomen dat heffing van erfbelasting wordt ontgaan over waardestijging van aandelen als gevolg van het vrijvallen van pensioenverplichtingen. De regeling is in 2003 gewijzigd naar aanleiding van een uitspraak van de Hoge Raad (HR 10 augustus 2001, BNB 2001/351). Bij voortijdig overlijden is sprake van een (gedeeltelijke) vrijval van de pensioenverplichting hetgeen leidt tot een waardestijging van de aandelen. Als de aandelen niet meer in handen zijn van de overledene kan deze waardestijging niet worden belast met erfbelasting. Aanpassing van de regeling heeft ertoe geleid dat onder het bereik van de fictiebepaling vallen. Denk bijvoorbeeld aan het vruchtgebruik van een zaak die eigendom is van de vennootschap. Bij het overlijden van de erflater eindigt het vruchtgebruik waardoor de aandelen in waarde stijgen. Een fictieve verkrijging wordt in aanmerking genomen als sprake is van aanmerkelijkbelangaandelen die in handen zijn van bepaalde personen (te weten de partner van de erflater/pensioengerechtigde, of zijn bloeden aanverwanten tot en met de vierde graad of hun partner) welke in waarde stijgen door het overlijden van de erflater.