- Scholieren.com

advertisement
Hoofdstuk 1 de vier rijken.
1.1 De tuin
organismen is een ander woord voor levende wezens. Elk organismen hebben 7 dezelfde
kenmerken.
1. ze voeden zich
2. ze groeien
3. ze ademen (gaswisseling)
4. ze geven stoffen af (uitscheiding)
5. ze nemen prikkels waar en reageren daar op
6. ze planten zich voort.
7. ze bewegen
je kunt de organismen verdelen in 4 rijken. Namelijk: plantenrijk, dierenrijk, schimmelrijk en
bacterierijk.
Cellen zijn de bouwstenen waaruit organismen zijn opgebouwd.
Eigenschap van gewervelde dieren is dat ze allemaal een wervelkolom hebben.
Er is een voedselkringloop. Het begint met planten. De grasplanten voeden zich met water,
mineralen (voedingszouten) en koolstofdioxide. Dat zijn anorganische stoffen (= afkomstig uit de
levenloze natuur, dus uit de bodem of lucht.) De planten maken twee anorganische stoffen
(koolstofdioxide en water) glucose. Planten hebben daar energie uit zonlicht nodig. Het maken van
glucose heet fotosynthese. Uit glucose maakt de plant alle stoffen waaruit hij bestaat: eiwitten,
zetmeel en vetten. Om dit te maken hebben ze ook mineralen nodig. Alle stoffen die levende
organismen zoals planten zelf maken heten organische stoffen.
De organische stoffen van de planten zijn het voedsel voor andere organismen: dieren, schimmels en
bacteriën.
Hier zie je een voedselkringloop:
Je ziet 4 groepen organismen in de voedselkringloop.
1. de producenten (planten) maken de
voedingsstoffen.
2. consuenten eten planten of dieren en krijgen
zo de voedingsstoffen binnen.
3. bodemdieren zijn afvaleters. Eigenlijk zijn het
consumenten met een speciaal dieet: afval van
planten en dieren. De afvaleters maken het
afval klein en geven zelf ook afval af: hun poep.
4. de bacteriën en schimmels zijn de reducenten
zij eten en verteren de kleingemaakte
organische stoffen uit die poep tot mineralen.
De producenten nemen deze mineralen weer
op en de kringloop is rond. Reducenten zijn dus
de opruimers in de natuur. Zij verteren de
organische stoffen van het natuurlijke afval. De
mineralen blijven over en vormen de
meststoffen voor planten. zo verdwijnt het
natuurlijk afval.
1.2 planten
Een plant bestaat uit 4 delen: bloem, stengel, bladeren en wortels. Dit noem je ook wel de organen
van een plant. Ieder orgaan heeft zijn eigen functie.
1. De wortels zorgen ervoor dat de plant stevig in de grond staat. Met de wortels zuigt een
plant water op. In dat water zitten mineralen (voedingszouten) opgelost, die nodig zijn voor
de groei van de plant.
2. De stengel is belangrijk voor het vervoer van water en opgeloste stoffen in de plant. De
bladeren en bloemen zitten aan de stengel vast en de stengel houdt de plant overeind.
3. In de bladeren maakt een plant zijn eigen voedingsstoffen. Dat gebeurt als de plant in het
licht staat. (fotosynthese)
4. De bloemen zorgen voor de voortplanting. Er onstaan zaden in de bloem, waaruit jonge
planten groeien.
Organen van een plant zijn opgebouwd uit weefsels. Weefsel bestaat uit een groep cellen met de
zelfde vorm en dezelfde functie.
Weefsel van een plant bestaat uit heel veel cellen. Een planten cel bestaat uit een groot deel uit
water en organsiche stoffen die de plant zelf heeft gemaakt.
1. de celwand is een stevige laag om de cel
heen. Deze laag bestaat vooral uit
cellulose. Cellulose is een taaie, vezelige
stof. De celwanden van de plantencellen
zijn de voedingsvezels in de groetens die je
eet.
2. De Celmenmbraan is het buitenste vlies
van de cel. Alle stoffen die de cel ingaan of
verlaten, passeren dit vlies. Het
celmembraan bepaalt welke stoffen in en
uit de cel gaan.
3. Het cyotolasma is een stroperige vloeistof
in het cytoplasma liggen de celkern en de
bladgroenkorrels.
4. De celkern is een klein bolletje in de cel. In
de celkern zit DNA. DNA bepaalt de
erfelijke eigenschappen van een organismes. DNA regelt alles wat er in een gebeurt en welke
stoffen een cel maakt
5. De bladgroenkorrels zijn groene korreltjes in het cytoplasma. De bolletjes bevatten een
groene kleurstof. Alle bladgroenkorrels geven samen de plant zijn groene kleur. In de
bladgroenkorrels vind fotosynthese plaats, waarbij glucose ontstaat.
6. De vacuole is een soort blaasje in het midden van de cel. De vacuole is helemaal
‘volgepompt’met water. De volle vacuole drukt via het cytoplasma tegen de celwand.
Daardoor is de cel stevig
Kruidachtige planten hebben water nodig voor de stevigheid.
De cellen in de stengel zuigen zoch helemaal vol water. Dat water komt in de vacuole. De volle
vacuole drukt, via het cytoplasma, tegen de celwand. Daardoor wordt de cel stevig. Voorbeelden van
een kruitdachtige plant zijn tulp en de paardenbloem.
Bij Houtachtige planten bestaat de stam en de takken uit houtcellen. Houtcellen zijn cellen met dikke
celwanden. Die bevatten veel houtsof, een stof die veel harder is dat cellulose . al die dikke
celwanden zorgen samen voor des tevigheid van de tak of de stam. De binnenkant van de houtcellen
zijn afgestorven, alleen de celwanden zijn nog over. Ook in de nerven zit houtsof zo geven de nerven
extra stevigheid aan het blad. Voorbeelden van houtachtige planten zijn een roos en een eik.
1.3 dieren
Net als planten bestaan de eeste dieren uit verschillende organen. Een orgaan is een deel van het
dier et een eigen functie. Vaak werken meerdere organen samen aan 1 grotere taak. Dat heet samen
een orgaanstelsel. Bv: spierstelsel en het bloedvatenstelsel. Niet alle dieren hebben ingewikkelde
lichaamsbouw!
In de organen vind je verschillende typen cellen. Elk type cel heeft zijn eigen functie.
Zenuwcellen zijn heel lang en kunnen berichten door het hele lichaam sturen.
Slijmvliescellen zorgen voor het schoonhouden van de luchtpijp.
Botten bestaan uit beencellen die geven stevigheid aan het bot.
Alle dierlijke cellen bestaanuit drie onderdelen: celkern, cytoplasma en celmembraan. Dierlijke
cellen hebben geen stevige celwand zoals plantencellen die hebben.
Cellen van het zelfde type liggen dicht tegen elkaar en vormen een weefsel.
De meeste organen van dieren zijn zacht en kwetsbaar. Dat komt doordat de cellen geen stevige
celwand hebben. Veel dieren hebben daardoor een skelet. Het skelet ligt in het lichaam en heet
daarom een inwendig skelet. Bij sommige dieren zit het skelet aan de buitenkant dan heet het een
uitwendigskelet (insecten, krabben en weekdieren)
Eencellige is een dier met maar 1 cel.
1.4 schimmels en bacterië
Schimmel bestaat uit een wirwar van dunne draden. De meeste schimmels bestaan uit één spore.
Sporen zijn de voortplantingscellen van een schimmel. Een spore bestaat uit 1 cel. De cel deelt in 2en
en zo ontstaan er 2 nieuwe schimmelcellen. Die cellen delen zich ook steeds en worden bovendien
heel lang. Op die manier vormen ze een netwerk van lange draden: de zwamvlok of het mycelium.
De cellen van de zwamvlok halen water en voedingsstoffenuit de omgeving waar ze leven.
Hoe ziet een schimmelcel eruit?
Ze hebben een stevige celwand, 1 of meer vacuoles, het
cytoplasma ligt in een dunne laag tegen de celwand. In de
cytoplasma bevindt zich de celkern. Tegen de celwand zit
de celmembraan. De schimmelcel heeft GEEN
bladgroenkorrel!
5. De
celmembraan
Bacteriën bestaan uit 1 cel. Om de cel zit een stevige celwand. De cel
is gevuld met cytoplasma. Het celmembraan ligt tegen de celwand
aan. Een bacterie heeft geen celkern. Het DNA zit als lange losse
draden in het cytoplasma. Bacteriën bevatten GEEN bladgroenkorrel
en GEEN celkern!
Doordat schimmels en bacteriën geen bladgroen korrels hebben
kunnen ze ook geen voedingsstoffen maken.
celmembraan
celmembraan
1.5 biotechniek
Schimmels worden gebruikt voor eten en medicijnen. Bijvoorbeeld: brood (gist), schimmelkaas en
penicilline.
Bacteriën worden ook gebruik voor het maken van voedsel. Bijvoorbeeld: yoghurtbacteriën maken
melkzuur. (melkzuur maakt de eiwitten in melk dikker. Zo ontstaat er dikke melk die zuur smaakt:
yoghurt.
Deze vormen van gebruik van schimmels en bacteriën heten biotechniek.
Moderne biotechnologen kunne de erfelijke eigenschappen van organismen veranderen. Dat doen ze
door wat DNA weg te halen uit het ene organisme en toe te voegen aan eenander organisme. Omdat
de erfelijke eigenschappen van organismen daar door veranderen noem je dat genetische
modificatie. De organismen krijgen een nieuwe eigenschap.
Hoofdstuk 2 planten en dieren
2.1 soorten en namen.
Een kenmerk is iets waaraan je een organisme herkent. Meestal zijn dat eigenschappen zoals bouw
of gedrag. Het opzoeken van een naam heet determineren, dat kan met een zoekkaart.
De ‘bouwbeschrijving’ van een organisme is opgeslagen in de celkern. Die bouwbeschrijving is
verdeeld over chromosomen. De stof DNA bevat in codevorm de informatie van alle erfelijke
eigenschappen van een organisme. Ieder soort organisme heeft zijn eigen erfelijke eigenschappen.
Het aantal chromosonen is per soort meestal verschillend.
Alleen mannetjes en vrouwtjes van het zelfde dier of planten soort kunnen vruchtelijke
nakomelingen krijgen.
2.2 aanpassingen
Een aanpassing is een eigenschap van een organisme, waardoor hij onder bepaalde omstandigheden
beter overleeft.
Voorjaarsbloeiers zijn aangepast aan het leven in donkere bossen.
Klimplanten heeft aan de stengel hechtwortjestjes waarmee de klimop zich hecht aan een
boomstam en groeit omhoog naar het licht.
Wortelrozetten zijn bladeren die plat op de grond liggen, zoals bij de paardenbloem.
Woestijnplanten hebben allerlei aanpassingen om waterverlies tegen te gaan.
Zoogdieren en vogels zijn warmbloedige dieren. Zij houden hun lichaamstempratuur constant op 37
graden. Tussen hun haren of veren zit lucht. Die stilstaande lucht isloleert. Dat betekent dat het dier
bij heel koud weer de warmte goed vasthoudt en dat het bij warm weer minder snel opwarmt.
Camouflage is dat de kleur of het patroon van de vacht of de veren niet opvalt in de omgeving.
Wilde dieren (panter) doden de prooi met de hoektanden en scheurt het beest in stukken met zijn
knipkiezen.
Antilopes hebben plooikiezen dat zijn kiezen met harde richels erop om de planencellen van gras en
bladeren te vermalen.
hoektand.
Roofvogels hebben een haaksnavel, hiermee schren ze hun prooi aan stukken.
Eenden hebben een zeefsnavel, hiermee zeven ze plantjes en diertjes uit het water.
Een insectenetende vogel heeft een pincetsnavel hiermee kunnen ze inscten ussen de boomspleten
uit peuteren
Een zaadeter heeft een kegelsnavel. Dat iss en stevige snavel om zaden open te krijgen.
2.3 samen leven
De organismen in het bos hebben met elkaar te maken en beïnvloeden elkaar. Invloeden (factoren)
uit de levende natuur heten biologische factoren.
De grondsoort, de temperatuur, de hoeveelheid wind, water en zonlicht zijn invloeden uit de
levenloze natuur en je noemt ze abiotische factoren.
Alle abiotische en biotische factoren is een bepaald gebied noem je ecosysteem. Bv: wad, bos en
weiland. Ecosystemn kunnen groot en klein zijn. In een ecosysteem leven ook organismen, die noem
je levensgemeenschap. Alle organismen van 1 soort uit de levensgemeenschapp vormen een
populatie. Elk organisme uit een populatie is een individu.
Een voedselrelatie geeft aan welke organismen in een ecosysteem elkaar opeten. Het begint altijd
met planten. Planten maken hun eigenvoedingsstoffen dus daarom noem je ze producenten.
Planten worden gegeten door de planteneters, dat zijn de consumenten.
Voedselketen:
De pijltjes er tussen wil zeggen ‘word gegeten door’. Elk organisme in zon keten noem je een schakel.
Voedselweb:
piramide van aantallen:
2.4 planten:
Planten bestaan uit 4 organen met de volgende taken:
Wortels: zuigen waer met mineralen op.
Stengel: belangrijk voor het transport van water met opgelostste stoffen in de plant.
Bladeren: maken voedingsstoffen. De nerven vervoeren water en de opgesloste stoffen.
Bloemen: voor de voortplanting van de bloem. Daar ontstaan zaden waaruit nieuwe plantjes groeien.
Blad met aantal verschillende weefsels:
 aan de bovenkant zit de opperhuid met een waslaagje.
Het vettige waslaagje voorkomt dat de plant te veel
water verliest door verdamping. De opperhuidcellen
met hun dikke celwanden beschermen het blad tegen
beschadigingen.
 Het bladmoes bestaat uit cellen met bladgroenkorrels,
die het blad groen kleuren
 Aan de onderkant van het blad zit ook opperhuid. In die
opperhuid zitten kleine openingen: de huidmondjes.
Via de huismondjes verdamp er water uit de plant
 Via de nerven komt water met mineralen het blad binnen.
Planten nemen 3 stoffen op: water, mineralen en koolstofdioxide. Eerst maken planten glucose. Dat
doen ze met behulp van 2 stoffen: water en koolstofdioxide. Het maken van glucose noem je
fotosynthese. Fotosynthese vind plaats in de bladgroenkorrels van bladmoescellen. Er ontstaat niet
alleen glucose maar ook zuurstof, waarvan de plant een deel gebruik voor verbranding.
fotosynthese: koolstofdioxide + water =(=licht) glucose + zuurstof
verbranding: glucose + zuurstof = energie koolstofdioxide + water.
in de stengels zitten vaatbundels, deze bestaan uit 2 soorten buisjes.
Houtvaten: water stroomt daardoor met mineralen van uit de wortels omhoog.
Bastvaten: hierdoor stromen water met glucose en andere organische stoffen vanuit de bladeren.
waar slaan planten hun voedsel op? 
2.5 kringlopen
Glucose en zuurstof die planten maken
hebben andere organismen nodig voor
verbranding.
De koolstofdioxide dat vrijkomt bij de
verbranding hebben planten nodig voor de
fotosynthese.
Fotosynthese en verbranding vormen samen een kringloop. Een onderdeel van deze kringloop is de
koolstofkringloop. Je kijkt dan alleen naar het deeltje koolstof.
Zo gaat de koolstof kringloop:
1. Begin bij de koolstof in koolstofdioxide in de lucht.
2. Koolstofdioxide wordt door planten opgenomen. Door de fotosynthese maken planten er
glucose en ander voedingstoffen van.
3. De dieren eten planten en krijgen de stoffen met koolstof binnen.
4. Door de verbranding van glucose komt het gas
koolstofdioxide weer in de lucht. De verbranding gebeurt bij
alles stappen in de kringloop, dus bij de producenten,
consumenten En reducenten.
5. De kringloop is rond als het gas koolstofdioxide weer door de
planten word opgenomen.
Een andere kringloop is de stikstofkringloop: (stikstof is nodig
om eiwitten te maken)
1. Begin bij de stikstof in stikstofmineralen in de bodem
2. De producenten nemen de stikstofmineralen op en
bouwen ze in eiwitten in.
3. De consumenten eten planten en krijgen zo de
plantaardige eiwitten binnen. Consumenten maken er
dierlijke eiwitten van.
4. Afval van producenten en consumenten worden door de reducenten afgebroken. De
stikstofmineralen komen zo weer vrij in de bodem
5. De kringloop is rond als de planten de stikstofmineralen weer met hun wortels opzuigen.
Hoofdstuk 3 bewegen.
3.1 skelet en houding
Alle botten in je lichaam vormen een skelet.
Botten in je hoofd vormen een schedel.
Je schedel word gedragen door je wervelkolom.
Je borstkast bestaan uit ribben, deel wervelkolom en je borstbeen.
Je heupbeenderen horen bij je heupen of bekken.
Taken van je skelet:
1. Het skelet geeft stevigheid aan je
lichaam.
2. Het skelet bepaalt voor een groot deel
de vorm van je lichaam.
3. Het skelet zorgt voor bescherming.
4. Het skelet maakt bewegen mogelijk.
Zo ziet je lichaam er uit en alle botten: 
In je skelet heb je 2 type botten: pijpbeenderen
zijn langwerpige botten, die vooral in je
ledematen voorkomen en je hebt platte
beenderen zoals je ribben, borstbeen en
schedelbeenderen.
Elk bot van de pijpbeenderen is omgeven door
een beenvlies. In je beenvlies liggen bloedvaten
die vanuit het beenvlies het bot in gaan. Onder
het beenvlies zit een harde laag, het been
weefsel. In de uiteinden van botten zitten kleine holten in het beenweefsel. Dat noem je sponsachtig
been. Daar in zit het rode beenmerg, daar worden je bloedcellen gevormd. Het middenstuk van het
bot is hol, dat is het mergholte en daarin zit weer geel beenmerg. In het geel beenmerg zit vet
opgeslagen. Op de knobbels van het bot zit kraakbeen. Dat kraakbeen zorgt dat botten soepel langs
elkaar kunnen bewegen.
In elke platte beenderen zit sponsachtig been met rood beenmerg. In platte beenderen zit geen
mergholte en dus geen geenbeenmerg met vet
Pijpbeenderen bestaan vooral uit beenweefsel. De beencellen maken een stevige stof die tussen de
beencellen ligt: tussencelstof, dat bevat veel kalk (voor de stevigheid van het bot) en een beetje
lijmstof (hierdoor is het bot een beetje buigzaam).
Kraakbeen weefsel bestaat uit groepjes kraakbeencellen met daartussen geleiachtige tussencelstof.
Met weinig kalk en heel veel lijmstof waardoor het kraakbeen erg buigzaam is.
Je wervelkolom bestaat uit wervels. Dit zijn je wervels van boven naar beneden: halswervel,
borstwervel, kraakbeenschijf, lendenwervels, heiligbeen en staartbeen.
in je wervel gat ligt je ruggenmerg. Tussen de wervellichamen zitten kraakbeenschijven
je lichaam heeft een speciale vorm, van de zijkant is het een dubbele-s vorm.
3.2 in beweging
Om te bewegen heb je beweegbare verbindingen nodig in je skelet. Hier noem ik er 4
1. Een gewricht is de meest beweeglijke verbinding. Het heupbeen en dijbeen kunnen dankzij
een gewricht ten opzichte van elkaar bewegen.
2. Tussen het borstbeen en de ribben zit het kraakbeenverbinding. Daardoor kun je je borstkas
groter en kleiner maken bij het ademen
3. Tussen de schedelbeenderen zit een onbeweeglijke naadverbinding.
4. De wervers van je heiligbeen zijn vergroeit tot 1 geheel. Zo’n vergroeiing is onbeweeglijk
De botten kunnen op elkaar draaien, doordat de gewrichtsknobbel precies
in de gewrichtskom past. Op de uiteinden van de beide botten zit een
laagje kraakbeen, dat ervoor zorgt dat de botten makkelijk over elkaar
glijden en niet slijten. Het gewrichtskapsel ligt helemaal om het gewricht
heen. Het houdt de boten bij elkaar en beschermt de binnenkant van het
gewricht. Het gewrichtskapsel maakt gewrichtssmeer. Dit laagje smeer
zorgt ervoor dat het gewricht soepel kan bewegen. Veel gewrichten zijn
extra verstevigd met gewrichtsbanden, bijvoorbeeld het kniegewricht.
Je hebt 3 soorten gewrichten:
Kogelgewricht: meest beweeglijke, hierdoor kan je arm alle kanten opdraaien.
Scharniergewricht: verbinding tussen je ellepijp en opperarmbeen, en vingerkootjes. Hierdoor kan je
maar 1 kant op bewegen net zoals een deur.
Rolgewricht: hierdoor kun je je onderarm draaien. Het zit tussen het spaakbeen en de ellepijp.
Skelet spieren zitten met pezen vast aan de botten.
Van binnen naar buiten bestaat een spier uit spiervezels, die in groepjes in spierbundels liggen, met
om alle spierbundels de spierschede.
Als een spier samentrekt, worden de spiervezels korter en dikker. Daardoor wordt de hele spier
korter en dikker.
Hoe meer spiervezels samentrekken, hoe meer kracht de spier levert.
Buig- en strekspieren werken samen bij een beweging. Als de ene spier korter en dikker wordt
(samentrekt), dan wordt de andere spier langer en dunner (ontspant).
Armbuigspier = biceps
Armstrekspier = triceps
3.3 blessures
Als je een beschadiging aan de botten gewrichten of spieren hebt, dan heb je een blessure.
Blessures ontstaan vaak als gevolg van sporten, door een valpartij, botsing of overbelasting.
Blessures aan het skelet:
Bij een botbreuk worden de botstukken meestal gezet.
Bij een ontwrichting schiet de gewrichtsknobbel uit de gewrichtskom. Een arts duwt de
gewrichtsknobbel weer terug.
Bij een verstuiking rekt het gewrichtskapsel te veel uit of scheurt. Je moet koelen en rust nemen.
Bij een voetbalknie scheurt 1 van de 2 meniscussen tussen het dijbeen en het scheenbeen.
Je hebt ook blessures aan de spieren:
Bij een kneuzing zijn de bloedvaatjes in het spierweefsel beschadigd. Hierdoor ontstaat een
bloeduitstorting of een zwelling.
Bij spierpijn blijven er te veel afvalstoffen in de spieren achter.
Bij spierkramp trekt een overbelaste spier plotseling hevig samen. Rust zorgt er voor dat de
spierkramp over gaat.
Bij spierscheuring scheurt een overbelaste spier een beetje. Het geneest door rust.
Hoe voorkom je blessures?
- Zorgen dat spieren en gewrichten niet overbelast raken:
niet meteen te zwaar trainen en stoppen als je moe
wordt
- Je kunt je gewrichten en spieren beschermen door
intapen
- Een warming-up zorgt dat de spieren doorbloed raken en
zo ‘warm’ draaien. Spieren en gewrichten bewegen na
een warming-up soepeler.
- Een cooling-down zorgt ervoor dat de afvalstoffen uit de
spieren worden afgevoerd. Dat voorkomt spierpijn
3.4 dieren bewegen
Gewervelde dieren hebben een skelet met een wervelkolom.
Er zijn 5 groepen gewervelde dieren: vissen, amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren.
De skeletten van gewervelde dieren hebben hetzelfde bouwplan. Ze hebben allemaal een
wervelkolom, schedel en ribben. Meestal hebben ze ook bekken en ledematen.
Gewervelde dieren bewegen op 2 verschillende manieren:
1. De wervelkolom beweegt van links naar rechts: zwemmen(vissen), kronkelen(slang = reptiel).
2. De wervelkolom beweegt op en neer: lopen(zoogdieren en vogels), vliegen(vogels).
Bij zoogdieren ins het bouwplan van de poten hetzelfde. Hun poten verschillen in lengte, doordat ze
op verschillende delen van de voet lopen.
Hoe langer de poten hoe hoger de snelheid die dieren kunnen halen.
Topgangers lopen op de toppen van hun tenen (teenkooitjes). Zij hebben de langste poten.
Topgangers hebben een hoef om elke teen en heten daarom ook hoefgangers.
Teengangers lopen op hun tenen (alle teenkootjes).
Zoolgangers lopen op hun hele voet. Zij zijn het minst snel, maar staan wel het stevigst op hun poten
Hoofdstuk 4 waarnemen en reageren.
4.1 zintuigen
Prikkels kun je verdelen in 2 prikkels:
Uitwendige prikkels, zoals licht, geluid en geur.
Inwendige prikkels, zoals honger, dorst of pijn.
Een zintuig zet prikkels om in elektrische stroompjes, dat noem je impulsen.
Zenuwcellen geleiden de impulsen naar de hersenen. Daar neem je de prikkels
waar(bewustwording).
Zintuigen geven een prikkel pas door als die prikkel sterk genoeg is: drempelwaarde van een prikkel.
Als een prikkel lang doorgaat, dat geeft een zintuig de prikkel niet meer door. Dat heeft gewenning.
Warmtezintuigen en koudezintuigen zijn gevoelig voor
temperatuurprikkels.
Tastzintuigen zijn gevoelig voor de prikken ‘hoe voelt een voorwerp?’ bv.
Glad of ruw
Pijnzintuigen zijn doodlopende uiteinden van zenuwen in je huid,
waarmee je pijn waarneemt.
Je tong is gevoelig voor smaakstoffen in je voedsel.
Op je tong liggen verschillende gebieden die gevoelig zijn voor 1 bepaalde
smaak: zout, zuur, bitter of zoet.
Je reukzintuig in je neus neemt geurstoffen in je voedsel waar. Je proeft
daardoor het verschil tussen stroop en
jam
4.2 horen en zien
Bescherming van je oog:
Aan de buitenkant zie je je
wenkbrauwen, oogleden, wimpers,
traanbuis, oogwit, iris en pupil.
de wenkbrauwen en je oogleden met de wimpers beschermen je ogen tegen stof en zweet.
Met het traanvocht uit je traanklieren en met behulp van je oogleden (knipperen) wordt traanvocht
over je ogen verspreid. Vuil en stof spoelen weg door de traanbuisjes.
De grootte van je pupil bepaalt hoeveel licht er het oog binnenkomt.
Je ogen liggen beschermd in de oogkassen, die opgevuld zijn met
vetweefsel. Je beweegt je ogen met de oogspieren.
het oog bestaat uit drie lagen: harde oogvlies, vaatvlies en netvlies.
In je oog gaat het licht door: hoornvlies  pupil lens  glasachtig lichaam  netvlies.
Je lens maakt van het voorwerp dat je ziet
een scherp beeld op het netvlies. Dat
beeld is verkleind en staat op de kop.
Je netvlies zet de lichtprikkels om in
impulsen. Die gaan door de oogzenuw
naar de hersenen. je hersenen zorgen dat
je het beeld normaal ziet.
Je zintuigcellen bestaan uit:
- Kegeltjes voor keuren: hebben
veel licht nodig
Staafjes voor zwart, wit en
grijstinten, hebben weinig licht nodig.
De gele vlek zit recht achter je pupil, heir zitten vooral kegeltjes. Op de plaats van de blinde vlek zit
geen netvlies; hier zit de oogzenuw.
De pupil wordt groter en kleiner door spiertjes in de iris(pupilreflex). Zo wordt de hoeveelheid licht
die in je oog valt geregeld.
Pupil groter: lengtespiertjes trekken samen
Pupil kleiner: kringspiertjes trekken samen.
Het platter en boller maken van je ooglens heet accommoderen. Dat gebeurd met behulp van een
kringspier om de lens: het straallichaam.
Het straallichaam werkt zo:
- Straallichaam trekt samen: bolle lens (dichtbij scherp).
- Straallichaam ontspant: platte lens (veraf scherp).
Je oorschelp vang luchttrillingen op. De
luchttrilling gaat door de gehoorgang en laat
het trommelvlies trillen. Via de
gehoorbeentjes gaan de trillingen vaan het
slakkenhuis. In het slakkenhuis zetten de
zintuigvellen met haartjes de trillingen om in
impulsen. Impulsen gaan via de
gehoorzenuw naar de hersenen. Bij slikken
of gapen, kan er via de buis van Eustachius
lucht van de trommelholte naar de keelholte of andersom gaan. Zo blijft het trommelvlies goed
trillen.
4.3 zenuwstelsel
Je zenuwstelstel bestaat uit:
- Centraal zenuwstelsel: hersenen en ruggenmerg
- Zenuwen: bundels uitlopers van zenuwcellen.
Het zenuwstelsel verwerkt impulsen uit je zintuigen en verstuurt impulsen naar je spieren: je
reageert.
Impulsen verplaatsen zich via de uitlopers van zenuwcellen.
Gevoelszenuwcellen geleiden impulsen van zintuigen naar het ruggenmerg of de hersenen.
Bewegingszenuwcellen geleiden impulsen van het ruggenmerg of de hersenen naar spieren (of
klieren)
Schakelzenuwcellen geleiden impulsen van de ene zenuwcel naar een andere zenuwcel.
Je hebt drie typen zenuwen: gevoelszenuwen, bewegingszenuwen en gemende zenuwen
De schakelzenuwcellen liggen volledig in je ruggenmerg en hersenen hiervan zitten dus geen
uitlopers in de zenuwen
Je hersenen bestaan uit de grote hersenen, de kleine hersenen en de
hersenstam.
In de grote hersenen zit je bewustzijn, je geheugen, de zintuiglijke
waarneming ende aansturing van bewuste bewegingen.
In de hersenschors van de grote hersenen bevinden zich verschillende
hersencentra.
De kleine hersenen zorgen voor coördinatie en evenwicht.
De hersenstam vormt de verbinding van de hersenen met het
ruggenmerg en bevat centra voor onbewuste levensprocessen
(ademhalen) en reflexen.
4.4 reageren
In zintuigen ontstaan impulsen. Impulsen gaan via gevoelszenuwcellen naar het centraal
zenuwstelsel. Schakelzenuwcellen geleiden de impulsen naar een bepaald deel van de hersenen:
bewustwording.
De weg van een impuls: gevoelszenuwcel  schakelzenuwcel  hersenen (bewustwording)
schakelzenuw bewegingszenuwcel  spieren.
Een bewuste beweging ontstaat in de hersenen.
De weg van een impuls: de gevoelszenuwcel  schakelzenuwcel bewegingszenuwcel spieren
(daarna pas een impuls naar de hersenen: bewustwording)
Een onbewuste beweging ontstaat in het ruggenmerg of in de hersenstam.
Reflexen gaan snel om je lichaam te beschermen tegen beschadigingen.
Bij de terugtrekreflex trek je je arm of voet weg door een pijnprikkel.
De pupilreflex beschermt je netvlies tegen te fel licht.
De kniepeesreflex zorgt dat je niet omvalt.
4.5 hormonen
Hormonen zijn regelstoffen, die gemaakt worden in de hormoonklieren.
Hormonen bereiken via het bloed ieder orgaan. Alleen het orgaan waardoor het hormoon bedoeld is,
reageert
Functies van hormonen:
Hypofyse is een groeihormoon, hormonen waarmee de werking van andere hormoonklieren wordt
geregeld. (de schildklier, eierstokken, zaadballen)
De schildklier heeft een schilklierhormoon. Dit hormoon regelt de snelheid waarmee verbranding in
je lichaam plaatsvindt
De eilandjes van langer hans: insuline en glucagon. Insuline en glucagon regelen de hoeveelheid
glucose in je bloed.
de bijnieren: adrenaline zorgt dat in spannende situaties snel meer glucose in je bloed komt.
De eierstokken: het vrouwelijke geslachtshormoon oestrogeen. Dit hormoon regelt onder andere de
rijping van de eicellen in de eierstokken.
De zaadballen: het mannelijke geslachtsdeel testosteron zorgt onder andere dat de zaadballen
zaadcellen produceren.
Hoofdstuk 5 bescherming
5.1 de huid
De huid bestaat uit: de opperhuid, lederhuid en onderhuids bindweefsel.
De opperhuid bestaat uit de hoornlaag en kiemlaag
In de lederhuid liggen zweet- en talk klieren, spieren, bloedvaten en zintuigjes
In het onderhuis bindweefsel zitten vet, bloedvaten en zenuwen.
De huid beschermt je tegen uitdroging, tegen uv-stralen van de zon en tegen het binnendringen van
vuil en ziekteverwekkers.
De huid speelt een rol bij de temperatuurregeling.
De huid is een zintuig: warmte-, koude-, tast- en pijn zingtuigjes.
Vet in het onderhuids bindweefsel zorgt voor isolatie.
Bloedvaten kunnen nauwer en wijder worden.
- Warm: bloedvaten wijder  meer bloed  meer warmte afgeven
- Koud: bloedvaten nauwer  minder bloed  minder warmte afgeven
Zweetklieren produceren bij warmte meer zweet. Door verdampen koel je af.
Haarspiertjes trekken bij kou samen. De haartjes gaan dan rechtop staan en krijg je kippenvel.
Bij kou ga je rillen: de skeletspieren produceren bij het samentrekken warmte.
De huidcellen maken vitamine D dankzij ultraviolette straling van de zon.
Uv-stralen kunnen de cellen in de kiemlaag beschadigen. Huidcellen kunnen dan steeds maar door
gaan met delen en krijg je huidkanker.
De huis beschermt je tegen uv-stralen door pigment te maken. Pigment houd de uv-straal tegen.
Een bruine huid heeft meer pigment en beschermt dus beter tegen uv-stralen.
Je hebt vier huidtypen: huidtype 1 heeft het minste pigment en huidtype 4 het meeste.
5.2 indringers
Op je huid leen vooral veel bacteriën: je huidflora.
Blijvende huidflora: bacteriën die op je huid horen en je en infecties beschermen.
Tijdelijke huidflora: bacteriën die leven van huidschilfers en afvalstoffen uit zweet. Ze kunnen
infecties veroorzaken of een onprettige geur verspreiden.
Wassen met zeep verwijdert de tijdelijke flora
Desinfecterende zeep bevat stoffen die bacteriën doden. Dat is belangrijk als een goede hygiëne
nodig is.
Puistjes of acne worden veroorzaakt door bacteriën. In de puberteit produceren talgklieren meer
talg, waardoor poriën verstopt raken: mee-eters. In het opgehoopte talg vermeerderen de bacteriën
zich, waardoor een ontsteking ontstaat: jeugdpuistjes.
Voetschimmel ofwel zwemmerseczeem ontstaat door infectie met een schimmel. Voetschimmel
ontstaat vooral op vochtige plekken, bijvoorbeeld tussen je tenen.
Wratten ontstaan door het wrattenvirus. Het wrattenvirus zorgt dat huidcellen zich sneller gaan
delen. Zo ontstaat de wrat, dat is een onschuldig gezwelletje van cellen.
Door besmetting met ziekteverwekkers via de lucht, water, voedsel of lichamelijk contact, loop je een
infectie op.
Besmetting ofwel infectie kan via mond, neus, geslachtsorganen of wondjes.
Je bent niet voortdurend ziek, doordat je lichaam kleine aantallen ziekteverwekkers kan vernietigen.
Dat noem je weerstand
Als ziekteverwekkers zich in je lichaam vermeerderen, word je ziek:
- Bacteriën scheiden giftige stoffen uit,
- Virussen maken je cellen stuk.
5.3 voorkomen en genezen
Na een besmetting vermeerdert de ziekteverwekker zich: de incubatietijd.
Als het aan je te ziek is dat je ziek bent, vertoon je symptomen.
De huisarts stelt vast welke ziekte je hebt: de diagnose.
Ook zegt de huisarts hoe de ziekte zal verlopen: de prognose.
Door rust genezen de meeste ziektes.
Je lichaam bestrijdt ziekteverwekkers met witte bloedcellen.
‘vreetcellen’ zijn witte bloedcellen die ziekteverwekkers insluiten en opeten.
Etter bestaat uit verteerde bacteriën, dode witte bloedcellen en resten van kapotte huidcellen.
Andere witte bloedcellen maken afweerstoffen (antistoffen). Afweerstoffen doden ziekteverwekkers.
Medicijnen tegen bacterieziektes zijn antibiotica, zoals penicilline. Antibiotica beschadigen de
celwanden van bacteriën, waardoor ze doodgaan.
Hygiëne zijn alle maatregelen om zo weinig mogelijk ziekteverwekkers binnen te krijgen: je handen
wassen voor je gaat eten, het eten goed koken, hand voor de mond bij hoesten.
Voorlichting kan ervoor zorgen dat ongezonde leefgewoonten veranderen. Daardoor nemen ziektes
af.
Allerlei instanties geven voorlichting en waken over onze gezondheid: GGD, WHO en Voedsel en
Waren Autoriteit.
Een inenting (vaccinatie) beval delen van ziekteverwekkers. Je wordt daardoor niet ziek, maar je
witte bloedcellen maken wel afweerstoffen.
Als je na inenting de ziekteverwekkers binnenkrijgt, kunnen de witte bloedcellen snel afweerstoffen
ertegen maken. Je wordt dan niet ziek en bent dus immuun.
5.4 soa’s
SOA = Seksueel Overdraagbare Aandoening.
Soa’s worden doorgegeven via sperma, vocht uit de vagina, contact tussen slijmvliezen. Een aantal
soa’s kunnen ook nog via bloed worden overgedragen.
Door veilig vrijen is de kans om een soa op te lopen of door te geven klein.
Ben je besmet met hiv ofwel een aidsvirus, dan ben je seropositief. Het aidsvirus vernietigt witten
bloedcellen.
Je kunt besmet raken door:
- Onveilig vrijen
- Contact met besmet bloed
- Moeder op kind
Je hebt de ziekte aids als je symptomen krijgt. Je afweer werkt dan slecht, doordat veel witte
bloedcellen zijn aangetast.
Aidsremmers zijn medicijnen die de vermeerdering van het aidsvirus afremmen. Ze verlengen de tijd
waarin je nog geen symptomen van aids hebt.
Hoofdstuk 6 mens en milieu
6.1 een schone omgeving
Primaire levensbehoeften zijn voedsel, zuurstof en water. Deze komen uit de omgeving (milieu) en
van andere organismen.
Organismen maken deel uit van een voedselkringloop: producenten (planten)  consumenten (
dieren en mensen) reducenten (schimmels en bacteriën).
Fotosynthese: uit koolstofdioxide en water ontstaan glucose en zuurstof.
(CO2+H2OC6H12O6+O2)
Verbranding: uit glucose en zuurstof ontstaan koolstofdioxide en water.
(C6H12O6+O2  CO2+H2O)
Je gebruikt ongeveer 128 liter schoon water per dag.
Waar veel mensen zijn is zwerfafval te vinden.
6.2 voedsel produceren
Door toename van de bevolking moesten boeren steeds meer voedsel zo efficiënt mogelijk
produceren
Efficiënt produceren door:
1. Veel van hetzelfde.
- Monocultuur: 1 soort gewas op grote akkers
- Intensieve veeteelt (bio-industrie): houden van veel dieren op een klein oppervlak
2. Opbrengst verhogen
- Akkers bewerken: ploegen en bemesten
- Vee krachtvoer geven
3. Ziekte en schade voorkomen
- Plagen bestrijden met gewasbeschermingsmiddelen
- Veevoer met medicijnen.
Boeren willen graag voedingsgewassen en vee met gunstige eigenschappen. Die gunstige
eigenschappen krijgen voeren door veredeling.
- Het kruisen van rassen
-
Genetische modificatie: het overbrengen een gunstig gen uit de cellen van het ene
organisme in de cellen van een ander organisme
De regels waaraan boeren zich moeten houden voorkomen of verminderen aantasting van het milieu
en verbeteren het dierenwelzijn
De problemen die worden verminderd zijn:
1. Problemen door lage grondwaterstand: verdroging. Door verdroging verdwijnen
planten- en diersoorten.
2. Door problemen van vroeger gebruikte gewasbeschermingsmiddelen. Deze
beschermingsmiddelen waren
-niet selectief
-niet biologisch afbreekbaar
-kwamen terecht in de voedselketen. In de dieren aan het eind van de voedselketen
ontstond ophoping van gif
3. Problemen door vermesting
-te veel meststoffen in grondwater en oppervlakte water veroorzaken waterbloei (te
veel algen en kroos)
-verzuring door ammoniak; hierdoor spoelen mineralen uit naar het grondwater en komt
er giftig aluminium vrij in de bodem
4. Het probleem van slecht welzijn van vee: in de intensieve veeteelt (bio-industrie) kunnen
dieren hun natuurlijk gedrag niet goed vertonen
6.3 luchtvervuiling
Het grootste deel van onze energie halen wij uit fossiele brandstoffen. Fossiele brandstoffen zijn
ontstaan uit niet verteerde planten en dieren: aardolie, aardgas en steenkool. Door het verbranden
van fossiele brandstoffen komen vervuilende afvalstoffen in de lucht: koolstofdioxide (CO2),
zwaveldioxide en stikstofoxiden.
Voor de landbouw (veeteelt) komen ammoniak en methaan in de lucht.
In de dichtbevolkte gebieden is de luchtvervuiling sterker
Her verbranden van fossiele brandstoffen verstoort de koolstofkringloop. Er komt meer
koolstofdioxide in de lucht dan door planten kan worden opgenomen. De hoeveelheid CO2 in de
atmosfeer neemt daardoor toe.
Broeikasgassen zoals koolstofdioxide en methaan houden de uitstraling van warmte door de aarde
tegen: het broeikaseffect. Zo koelt de aarde niet te veel af.
Door toename van koolstofdioxide en andere broeikasgassen in de lucht straalt de aarde minder
warmte uit naar de ruimte: versterkt broeikaseffect of broeikasgevaar. Daardoor wordt de aarde wat
warmer.
Gevolgen van broeikasgevaar: klimaatveranderingen en het smelen van grote ijsmassa’s
(zeespiegelstijging).
Zwaveldioxide, stikstofdioxiden en ammoniak vormen samen met water een zure neerslag. Door zure
neerslag ontstaat verzuring van de bodem.
Fijn stof in de lucht bestaat uit kleine deeltjes stof en roet, die voorkomen in afvalgassen van
fabrieken en motoren.
Smog ontstaat op zonnige, windstille dagen als er veel luchtvervuiling is .
6.4 duurzaamheid
Duurzame ontwikkeling: de mensen kunnen nu een fijn en comfortabel leven leiden zonder de
toekomst leven leiden zonder de toekomst van de volgende generatie in gevaar te brengen.
Voorbeelden van duurzame oplossingen:
- Recycling
- Zonne- en wind energie
- Hergebruik
Rookgaszuivering: fabrieken zuiveren hun afvalgassen
Auto voorzien van katalysator (haalt schadelijke stoffen uit de uitlaatgassen) en roetfilters (tegen fijn
stof).
Energie besparen door het gebruik van zonne-energie, windenergie en aardwarmte (=dure
energiebronnen).
Het gebruiken van biobrandstoffen (bio-ethanol en biodiesel) kan helpen het broeikasgevaar tegen te
gaan.
In de biologische landbouw wordt voedsel milieuvriendelijk (duurzaam) geproduceerd.
Kenmerken van biologische landbouw:
- Gebruikmaking van natuurlijke mest.
- Plaagbestrijding met natuurlijke vijanden van het plaagorganisme
- Bestrijding van onkruid met machine of met de hand.
- Geen genetische modificatie
In de biologische veeteelt hebben dieren meer ruimte en frisse lucht, zodat ze beter hun natuurlijk
gedrag kunnen vertonen. De producten van biologische landbouw zijn daarom ook iets duurder.
Milieuvervuiling gaat over grenzen heen en heeft op de hele aarde effecten.
In 1997 is het verdrag van Kyoto gesloten om de uitstoot van de broeikasgassen aan de atmosfeer in
2012 met 5% af te laten nemen.
Biologie hoofdstuk 7-13
§ 7.1 alles werkt samen
Dit zit in je lichaam van groot naar klein:
 cel : kleinste bouwsteen van een organisme
 weefsel: groep cellen met dezelfde vorm
 orgaan: een groep weefsels (beenbot-beenweefsel-mergweefsel-zenuwweefsel.
 orgaanstelsel: een groep organen die samen werken aan 1 taak
stelsel: skelet
orgaan: schouderblad, opperarmbeen, ribben
taak: stevigheid, bescherming, beweging en vorm
stelsel: spierstelsel
orgaan: borstspier, biceps, buikspier, beenspier
taak: beweging, kracht
glucose naar spieren : bloedvatenstelsel
glucose naar bloed: verteringsstelsel
koolstofdioxide verwijderen: ademhalingsstelsel
prikkelsopvangen: zenuwstelsel
impulsen doorgeven: zenuwstelsel
tere organen beschermen: skelet
voorbeweging: skelet
bij aanvoer van glucose zijn 3 orgaanstelsels actief:
 verteringsstelsel: glucose in je bloed
 ademhalingsstelsel: zuurstof in het bloed
 bloedvatenstelsel: spiercellen, glucose en zuurstof aanvoeren
verbranding = glucose + zuurstof  energie + koolstofdioxide + water
hoe raak je afvalstoffen kwijt?
 Koolstofdioxide : uit je bloed gaat het je longen in en dan adem je dat uit
 Water : via de nieren, via de longen (uitademen), via de huid (zweet)
Te veel glucose in je bloed?
 Alvleesklier geeft insuline af. Insuline zet glucose om in glycogeen.
 Glycogeen word opgeslagen in je lever.
Te weinig glucose in je bloed?
 Je alvleesklier geeft het hormoon glucagon af. Glucagon regelt dat glycogeen weer word
omgezet in glucose. De glucose voorraad gaat uit je lever naar je bloed.
Hormonen: stoffen die processen regelen in je lichaam
Alvleesklier: verteringsklier die alvleessap af geeft in de 12-vingerige darm en een hormoonklier die
hormonen insuline en glucagon afgeeft
Insuline: hormoon dat word gemaakt door de alvleesklier die zorgt voor de omzetting van glucose in
de reservestof glycogeen
Glucagon: hormoon dat word gemaakt door de alvleesklier. Zorgt voor omzetting van glucose in de
reservestof glycogeen.
Adrenaline: hormoon dat in de bijnieren wordt gemaakt. Het word in grote hoeveelheden gemaakt
en het komt vrij bij schrik, angst of stress. Je glucosegehalte in het bloed stijgt. Adrealine zorgt voor
een snelle omzetting van glycogeen in glucose.
§7.2 ademen
Borstademhaling: (inademen)
 Je ribben gaan omhoog en naar voren
 Je borstkas en borsthalte worden groter
 Je longen worden groter
 Stroomt verse lucht je longen binnen
Borstademhaling: (uitademen)
 Tussenribspieren ontspannen
 Ribben en borstbeen zakken
 Borstholte en longen worden weer kleiner.
Buikademhaling: (inademen)




Tussenribspieren trekken samen
Ribben omhoog
Longen groter
Middenrif word platter
Buikademhaling: (uitademen)
 Middenrif word boller
 Ribben naar beneden
 Longen kleiner
 Tussenrib spieren ontspannen
Kraakbeenringen zorgen ervoor dat de luchtpijp altijd openstaat
Slijmvlies heeft 3 functies
 Maakt de lucht schoner
 Ingeademde lucht word opgewarmd
 Water uit het slijm verdampen
Gaswisseling is het opnemen van zuurstof en afgeven van koolstofdioxide, dit vind plaats in de
longblaasjes
De weg van de lucht:
Neusholte, keelholte, luchtpijp, bronchiën (of luchtpijp), luchtpijptakjes, longblaasjes.
3 schadelijke stoffen van roken:
 Nicotine: een verslavende stof en het vernauwd je bloedvaten door het stimuleren van het
samentrekken van de spiertjes in je bloedvaten
 Teer: blijft als zwarte laag in de wand van je longblaasjes plakken. Hierdoor verloopt de
gaswisseling niet goed.
 Koolmonoxide: een reukloos gas. Hierdoor krijg je minder zuurstof omdat koolmonoxide op
je rode bloedplaatjes gaat zitten in plaats van de zuurstof.
§7.3 eten
Voeding kun je verdelen in 3 groepen:
 Energierijke stoffen = koolhydraten en vetten.
o Koolhydraten = zetmeel en vetten.
 Bouwstoffen = eiwitten, vetten, mineralen en water.
o Dit heb je nodig voor de groei en onderhoud van je lichaam.
 Beschermende stoffen = vetten en mineralen
o Dit heb je nodig om allerlei processen goed te laten verlopen zodat je niet ziek word.
Voedingsvezels zijn onverteerbaar en bevorderen de peristaltische bewegingen.
§7.4 verteren
De weg van vertering = slokdarm, maag, 12-vingerigedarm, dunne darm, dikke darm, endeldarm
De huig en het strotklepje zorgen ervoor dat het voedselbrij in de slokdarm terecht komt en niet in
de neusholte (huig) of luchtpijp (strotklepje)
Vertering is het kleinmaken van voedingsstoffen zodat ze kunnen worden opgenomen in het bloed.
Eiwitten, vetten en koolhydraten zijn te groot om meteen te worden opgenomen.
Het kleinmaken gaat met behulp van verteringssappen. In de verteringssappen zitten enzymen.
Enzymen knippen de voedingsstoffen in stukken.
Verteringssappen:
Waar
Wat verteerd het?
Mond
Voedsel
Wand van de maag
Bacteriën
Alvleesklier in 12-vingerige
Voedselbrij
darm
Galblaas bij 12-vingerige darm
Vetten
Wand van de dunne darm
Grote voedingsstoffen
*let op! Gal helpt bij verteren maar is geen vertering sap.
verteringssappen
Speeksel
Maagsap
Alvleessap
Gal*
Darmsap
Darmplooien: de binnenkant van je dunne darm bestaat uit darmplooien
Darmvlokken: een darmplooi bestaat uit darmvlokken
Optimumtempratuur: bij deze tempratuur werken de enzymen het best.
Optimumzuurtegraad: bij deze zuurtegraad werken de enzymen het best
§7.5 eten en ademhalen bij dieren
Wat voor soort dieren heb je? En welk gebit hebben ze?
 Herbivoren: planteneters en hebben plooikiezen en geen hoektanden
 Carnivoren: vleeseters en hebben knipkiezen en grote hoektanden
 Omnivoren: alleseters, hebben snijtanden en knobbelkiezen
§8.1
Bloed bestaat uit een groot deel uit bloedplasma:
Bloed bestaat uit:
Taak:
Rode bloedcellen
Vervoeren zuurstof + CO2
witte bloedcellen
Ziekten bestrijden
bloedplaatjes
stolling
bloedplasma
De rest
Bloedstolling = een stof uit de bloedplaatjes zet fibrinogeen dat in de bloedplasma zit, om in
fibrinedraden. In dit dradennet blijven bloedcellen hangen. Er ontstaat een korstje.
In de rode bloedcellen zit de rode vloeistof hemoglobine.
Transport van zuurstof: in de longen komt de zuurstof in het bloed, de zuurstof deeltjes hechten zich
vast aan de hemoglobine. Dit word vervoerd door de rode bloedcellen. Op plaatsen met weinig
zuurstof word de zuurstof losgelaten.
§8.2 bloed stroomt
Welke type bloedvaten zijn er:
Slagaders:
 Voeren bloed van het hart af
 Dikke gespierde wanden: kloppen mee op hartslag.
 Alleen kleppen

Bloed stroomt snel
Haarvaten:
 Vervoeren bloed naar organen.
 Zeer dunne wand met kleine openingen
 Afgifte van stoffen aan de cellen
 Opname van cellen uit de cellen
 Het bloed stroomt langzaam
Aders:




Voeren bloed naar het hart toe
Dunne slappe wand
Kleppen over gehele lengte
Bloed stroomt heel langzaam
Holle aders komen in het hart uit.
Kleine bloedsomloop is hart-longen-hart.
Grote bloedsomloop is hart-alle organen-hart.
Een hartslag bestaat uit 3 onderdelen.
 Boezems trekken samen
 Kamers trekken samen
 Hart pauze
Bovendruk: samen trekken van de kamers.
Onderdruk: de hartpauze.
Gevolgen van een hoge bloeddruk: meer kans op hart en vaat ziekten als je er langdurig last van
hebt.
§8.3 lymfe
Zodra bloedplasma het haarvat verplaatst heet het weefsel vloeistof. Als het bloedplasma het
lymfevat in gaat heet het lymfe. Weefselvloeistof is het tussenstation tussen het bloed en tussen de
cellen.
§ 8.4 afvalstoffen
Afvalstoffen: uitscheiden is het verwijderen van afvalstoffen uit het bloed.
Uitscheidingsorganen: longen, nieren, lever en huid.
De lever zorgt voor afbraak, omzetting en opslag van stoffen.
Afbraak van:
 Giftige stoffen zoals alcohol en medicijnen.
 Overtollige eiwitten, waarbij ureum ontstaan.
 Versleten rode bloedcellen
Omzetting en opslag van glucose in de vorm van glycogeen en regeling van de hoeveelheid glucose in
je bloed door hormonen.
Je nieren zijn opgebouwd uit nierschors, niermerg en nierbekken. In de nierschors zitten filtertjes die
afvalstoffen uit het bloed verwijderen.
Afvalstoffen:
 Afbraakproducten van de lever zoals ureum.
 Overtollige stoffen zoals: water, zouten en vitaminen
 Overbodige stoffen zoals kleurstoffen.
Urine: water met de opgeloste en verwijderde stoffen, via de nierbekken en urineleider komt de
urine in de urineblaas.
§ 8.5 doping en drugs
Doping: verzamelnaam voor verboden stoffen en methoden die ervoor zorgen dat je het langer kan
volhouden en je spieren versterken.
Amfetamine: een stimulerende stof
Anabolen steroïden: deze stoffen zorgen dat je spieren groeien.
Stimulerende middelen: xtc en cafeïne
Verdovende middelen: heroïne en alcohol.
Bewustzijn veranderende middelen: icd en paddo’s
Geestelijke afhankelijkheid: je denkt dat je niet meer zonder kunt.
Lichamelijk afhankelijk: je lichaam kan niet meer zonder, als je het niet gebruikt word je ziek. Je hebt
dan ontwenningsverschijnselen.
§9.1 voortplanting
Primaire geslachtskenmerken zijn bij de geboorte zichtbaar.
Jongetje: penis
Meisje: vagina
Secundaire geslachtskenmerken zijn tijdens de puberteit zichtbaar. Namelijk het maken van
geslachtscellen voor voortplanting.
Jongetje: zaadcellen
Meisje: eicellen.
Secundaire geslachtskenmerken:
Man: borsthaar, lagere stem, meer spieren en zaadlozing
Vrouw: borstgroei, meer vet bij de heupen en ongesteld
Allebei: schaamhaar, groei geslachtsorganen, meer zweet en talg klieren en snelle lengtegroei.
Zaadlozing: zaadcellen gaan uit de bijbal via de zaadleiders naar de penis. De zaadblaasjes voegen
zaadvocht toe aan de zaadcellen. De prostaat voegt ook zaadvocht toe. Het mengsel van zaadvocht
en zaadcellen heet sperma. De sperma gaat via de urinebuis naar de penis.
Waarom is een vrouw ongesteld?
Door de rijping van de eicel: in de eierstokken zitten de onrijpe eicellen in een klein blaasje =een
follikel. De follikel neemt steeds meer vocht op en groeit door de voedingsstoffen tot zich te nemen.
Na ongeveer 14 dagen barst de follikel open en komt de eicel vrij. Vanaf dat moment kan een zaadcel
de eicel bevruchten. Word die niet bevrucht binnen 24 uur? Dan sterft hij af.
Dag 28/1: baarmoederslijmvlies sterft af en word je ongesteld.
Wat gebeurd er gedurende 4 weken?




Er rijpt een eicel in 1 van de eierstokken.
De baarmoederslijmvlies word dikker.
Na ongeveer 14 dagen eisprong, als het eicel niet bevrucht is, is het verdikte baarmoeder
slijmvlies niet nodig.
Meisje word ongesteld.
Hoe voorkom je zwangerschap?
 Condoom
 Pil
 Spiraaltje
 Sterilisatie
De hypofyse stuurt de verandering in gedrag en uiterlijk aan . de hypofyse is een meesterklier
(=hormoon).
 Stuurt signaal naar andere hormoonklieren.
 Stuurt hormonen naar botten voor lengte groei.
Mannen: hormoon testestorol: komt uit de balzak en zorgt voor de secundaire geslachtskenmerken.
Vrouwen: hormoon oestrogeen: zorgt voor de secundaire geslachtskenmerken.
§ 9.2 zwanger en bevallen
De vrouw is vruchtbaar vlak na de eisprong.
Er vind bevruchting plaats (het samensmelten van een eicel en een zaadcel). Het bevruchte eicel
deelt zich en haalt energie uit de voedingsstoffen. Na enkele uren ontstaat er een bolletje cellen. Het
bolletje cellen gaat via de eileider na de baarmoeder en daar blijft het vast zitten in het
baarmoederslijmvlies. Dit heet innesteling de menstruatie stopt vanaf dat moment en is de vrouw
zwanger.
Embryo: het ongeboren kind. In de eerste 12 weken ontstaan alleen organen. Daarna alleen nog
maar groei en heet het kind een foetus. Op de plaats waar het embryo is ingenesteld, groeit de
placenta of moederkoek. Via de navelstreng is de placenta verbonden met het embryo. Het
vruchtwater met vruchtvliezen beschermen het kindje tegen stoten.
Navelstreng bestaat uit 3 bloedvaten:
 2 navelstrengslagaders: koolstofdioxide en afvalstoffen
 1 navelstrengader: voeding en zuurstof
De placenta houd veel schadelijke stoffen tegen.
Miskraam = de embryo sterft of word afgesloten.
Keizersnee: een operatie waarbij de chirurg een snee in de buik maakt.
Een bevalling gaat in 3 fases.
 Ontsluiting: door weeën gaat de baarmoeder open. Weeën zijn samentrekkingen van de
baarmoederwand. Vlak voor de ontsluiting breken de vliezen.
 Uitdrijving: de persweeën duwen de baby door de vagina naar buiten. Het kindje krijgt geen
lucht zuurstof meer door de navelstreng en moet zelf ademen.
 Nageboorte: de placenta komt samen met de vruchtvliezen en de resten van de navelstreng
naar buiten.
Prenentaal onderzoek: onderzoek aan de baby voor de geboorte.
De leeftijd van de baby kan bepaald worden via de echo.
Om erfelijke aandoening op te sporen zoekt de arts in het DNA. Dat kan op 2 manieren.
1. Met een vruchtwaterpunctie. Hierbij wordt een beetje vruchtwater met een naald uit de
baarmoeder gezogen.
2. Met een vlokkentest. Hierbij worden cellen uit de placenta opgezogen en onderzocht.
Een eeneiige tweeling ontstaat uit 1 bevruchte eicel, die zich tijdens het delen in tweeën splitst. Een
eeneiige tweeling lijken precies op elkaar en altijd van het zelfde geslacht.
Een twee-eiige tweeling ontstaat wanneer er bij de eisprong twee eicellen tegelijk vrijkomen. Er zijn
altijd twee placenta’s en heeft ieder embryo zijn eigen vruchtvliezen.
§9.3 opgroeien
Je hebt 8 levensfasen
1. Baby, zuigeling
2. Peuter
3. Kleuter
4. Schoolgaand kind
5. Puber
6. Adolescent
7. Volwassene
8. Oudere
Na een ovulatie (eisprong) kunnen er 2 dingen gebeuren. Een eicel word niet bevrucht en sterft en
stopt met het maken van oestrogeen. Of de eicel word wel bevrucht en de lege follikel groeit en
produceert steeds meer oestrogeen.
Verliefd maar op wie?
 Heteroseksueel: m + v
 Homoseksueel: m + m of v + v
 Biseksueel: m + v of m + m of v + v
Heterofiel: wel verliefd op het zelfde geslacht maar geen praktijk.
Homofiel: wel verliefd op een ander geslacht maar geen praktijk.
§ 9.4 voortplanting bij planten
De voortplantingscellen van een plant vind je in de bloem.
Stuifmeelkorrels zijn mannelijk. Stuifmeelkorrels ontstaan in meeldraden. Meeldraad bestaat uit:
helmknop (daar worden de stuifmeelkorrels gemaakt) en helmdraad.
Eicellen zijn vrouwelijk. Eicellen zitten in de stamper. De stamper bestaat uit: de stempel, de stijl, het
vruchtbeginsel (hier zit zaadbeginsel in)
Om de stamper en meeldraden zitten kroonbladeren.
Kelkbladeren beschermen de bloem als die nog in de knop zit.
Onderin de bloem maken de nectarkliertjes nectar.
Stempel is het bovenste deel van de stamper.
Een nieuwe plant bestaat uit een zaad. Er zijn 2 stappen hoe de stuifmeelkorrel in het onderste
gedeelte van de stamper terecht komt.
1. Bestuiving van een bloem: een bestuiving is het verplaatsen van stuifmeel van de
meeldraden van de ene bloem, maar de stamper van een andere bloem. Dit verplaatsen
gebeurd door wind en insecten.
2. Stuifmeelkorrel groeit door de stamper: na de bestuiving groeit de stuifmeelkorrel door de
stamper naar beneden tot in een zaadbeginsel. In het zaadbeginsel smelt de kern van de
stuifmeelkorrel samen met de kern van de eicel (=bevruchting)
Na de bevruchting gebeuren er 3 dingen.
 Bloemen verschrompelen en vallen af.
 Zaadbeginsel word zaad en de bevruchte eicel ontwikkel zich tot een jong plantje.
 Zaad: reserve voedsel van de kiem zit in de zaadlobben. Dit word gebruikt bij het ontkiemen.
Hoe worden zaden verspreid?
 Bij lichte vruchten met zaden word het door de wind verspreid.
 Door dieren die vruchten eten en het daarna uitpoepen
 Verspreiding door de plant zelf
Je hebt zelf en kruisbestuiving
 Zelfbestuiving: stuifmeel gaat naar een stamper op dezelfde plant.
 Kruisbestuiving: stuifmeel gaat naar een andere plant van dezelfde soort.
Windbloem: onopvallende bloem, geen nectar, veel stuifmeel, kleine pollen en meeldraad en
stamper buiten.
Insectbloem: opvallende bloem, wel nectar, minder stuifmeel, grote pollen, meeldraad en stamper
binnen.
De levenscyclus van een plant: zaad – ontkieming – groei – bloei – ontstaan van vruchten en zaden –
zaadverspreiding.
Een eenjarige plant:
Ontkiemen in het voorjaar, bloeien in de zomer, vormen zaden in de herfst en sterven in de winter.
Een tweejarige plant:
Ontkiemen in het eerste jaar, bloeien in de zomer, vormen zaden in de herfst en sterven eind het
tweede jaar.
Meerder jarige plant:
Ontkiemen in voorjaar style, bloeien in de zomer, vormen zaden in de herfst en alleen bovengrondse
plantendelen sterven af
Houtachtige planten groeien eerst uit tot boom of struik. Daarna maken ze elk jaar bloemen of
zaden.
Onslachtige voortplanting: er ontstaan nieuwe planten zonder bevruchting. Een deel van de plant
groeit uit tot een nieuwe plant.
§10.1 erfelijke eigenschappen.
Eigenschappen: alle kenmerken die je tot een mens maken.
Erfelijke eigenschappen: eigenschappen die je van je ouders hebt gekregen.
Eigenschap: oogkleur
Verschijningsvorm: blauw
Fenotype: hoe je er uit ziet.
Genotype: wat er in je genen is opgeslagen, aangegeven met letters.
Genoom: alle chromosomen met hun genen uit organismen.
Genen liggen op chromosomen. (bestaan uit DNA)
Alle organismen hebben DNA en genen.
Meisje: XX
Jongen: XY
§10.2 chromosomen doorgeven.
Je hebt de helft van je chromosomen van je vader en de andere helft van je moeder.
Moeder 23 + vader 23 = bevruchte eicel 46
Meiose: het maken van eicel, stuifkorrel, zaadcel.
Mitose: gewone deling, kopiëren van bevruchte eicel.
§10.3 je lijkt op
Homozygoot:
Homo = dezelfde
Zygoot = bevruchte eicel
Dus: in een bevruchte eicel zitten dan twee dezelfde eigenschappen (AA, aa)
Dominant = overheersend (A)
Recessief = onderdrukte gen
De dominante eigenschap word zichtbaar in je uiterlijk. Dominant word aangegeven met een
hoofdletter en recessief met kleine letter.
AA: homozygoot dominant
Aa: heterozygoot
aa: homozygoot recessief
§ 10.4 uiterlijk voorpellen
X
Y
X
XX
XY
X
XX
XY
Dus 50% kans meisje, en 50% kans op een jongen.
§10.5 erfelijke aandoening
Stamboom: overzichtelijk schema familie
§ 11.1 selectie
Er zijn kleine verschillen tussen de organismen van dezelfde soort en er is variatie in het fenotype.
Onderdeel van variatie is erfelijk. Erfelijke variatie ontstaat door verschillen in de genen.
Natuurlijke selectie: op een natuurlijke manier sterven organismen met een zwakkere eigenschap
uit. Organismen met een gunstige eigenschap woekeren voort (survival of the fittest) dit vind plaats
binnen een populatie en hangt af van de biotoop.
Evolutie: langzame verandering van soorten. De voorwaarden van de evolutie zijn: er is variatie,
zonder variatie geen verandering. Variatie is erfelijk en er is selectie.
§ 11.2 nieuwe soorten
Isolatie: het gescheiden raken van populatie van dezelfde soort. Waardoor elke groep zijn eigen
ontwikkeling maakt en kan evuleren tot een nieuw soort.
§11.3 verwantschap
2 organismen horen tot hetzelfde soort als ze nakomelingen kunnen krijgen die vruchtbaar zijn.
§11.4 evolutie van ziekteverwekkers
Volgens evolutie was de bacterie het eerste leven op aarde.
§12.1 prikkels en signalen
Gedrag: alles wat je doet (mens of dier) en reageren op prikkels.
Prikkel: signaal dat door zintuig word opgevangen.
Respons: een antwoord op de prikkel.
Signalen: uitwendige prikkel die door het lichaam word afgegeven.
Sleutelprikkel: signaal waar altijd respons op volgt.
Supra normale prikkels: overdreven sleutelprikkels.
§12.2 sociaal gedrag
Soorten gedrag:
 Voortplantingsgedrag
 Baltsgedrag
 Eetgedrag
 Sociaalgedrag
 Dreiggedrag
 Groepsgedrag
 Aangeleerd gedrag
 Aangeboren gedrag
 Territorium gedrag.
Rangorde: als er in een groep dominante en onderdanige dieren zijn.
§12.3
Manieren van leren
 Oefenen
 Ervaringsleren
 Belonen + straffen
 Gewenning
 Inzichtelijk leren
Waarden = geven aan wat mensen belangrijk vinden
Normen = regels die daar over gaan.
§ 12.4 gedrag op papier
Ethologie: leer van gedrag
Ethogram: lijst met alle handelingen die een organisme doet en daar afkortingen voor bedenken.
§ 12.5 omgaan met dieren
Aaibaarheidsfactor: hoe lief het dier eruit ziet.
§13.3 afweer
Overal kom je in aanraking met bacteriën, schimmels en virussen (micro organismen). Van sommige
kun je ziek worden, dat zijn ziekteverwekkers. Het binnenkrijgen van ziekteverwekkers noem je
besmetting.
Bacteriën leven van stoffen in je lichaam, ze vermeerderen zich door celdeling en maken je ziek
doordat ze giftige stoffen uitscheiden.
Virussen hebben lichaamscellen nodig voor vermeerdering
Witte bloedcellen herkennen ziekteverwekkers aan de eiwitten op de buitenkant van hun cel die zijn
anders dan de eiwitten op andere cellen. Ze zijn lichaamsvreemd.
Eiwitten op de buitenkant van je cellen noem je antigenen.
2 type witte bloedcellen:
1. Vreetcellen: bacteriën worden gevangen en binnen gehaald in de cel en verteerd.
2. Maakt antistoffen tegen ziekteverwekkers.
- Ziekteverwekkers met antigenen in je lichaam
- De witte bloedcel ontwerpt antistof
- Antistoffen koppelen ziekteverwekkers aan elkaar
- Vreetcellen ruimen die op
§ 13.2 voorkomen en genezen
Soorten immuniteit:
 Natuurlijke actieve immuniteit: griepvirus
 Natuurlijke passieve immuniteit: baby krijgt antistoffen van de moeder.


Kunstmatige actieve immuniteit: vaccinatie, inenting
Kunstmatige passieve immuniteit: inspuiten van antistoffen.
Antibiotica maakt de celwanden van bacteriën kapot. Een nadeel hiervan is dat het kan leiden tot
ongevoeligheid of resentie van bacteriën. Ze gaan niet meer dood door antibiotica.
§ 13.3 bloed en orgaan donor
Bij bloedtransfusie gaan er nooit antistoffen naar een ander lichaam.
Orgaanafstoting ontstaat doordat de afweer de donornier als lichaamsvreemd herkend. Je moet
daarom je hele leven afstotingsremmers slikken.
Xenotranplantatie is het transplanteren van organen, weefsels en cellen van mens naar dier.
Stamcel therapie is het inspuiten van stamcellen in beschadigde organen. De stamcellen gaan delen
en vormen de juiste gezonde weefsels in het orgaan.
Download