Medische Fysiologie colleges. College #1 Dinsdag 14

advertisement
Medische Fysiologie colleges.
College #1
Dinsdag 14-04
Ademhalen.
Ademhaling is nodig voor de opname van O2 en de afgifte van CO2.
O2 kan gebruikt worden voor oxidatieve fosforylering en zo ATP productie – Aëroob metabolisme.
Er kan ook ATP geproduceerd worden zonder O2 – Anaerobe metabolisme.
Anaeroob kan overal in het lichaam, behalve in de hersenen. Daarnaast is de ademhaling
voornamelijk van belang voor de uitstoot van CO2 om te voorkomen dat je verzuurd.
Verzuren – pH verlaagt. Door verzuren kunnen enzymen niet meer goed functioneren.
Ademhaling – In de volksmond betekent dit het in en uitademen van lucht. In de geneeskunde
wordt dit gezien als ventilatie en komen er nog meer processen bij de echte ademhaling.
 Lucht via neus/mondholte richting longen = ventilatie.
 Zuurstof moet in bloed worden opgenomen =Alveolaire diffusie
 Bloed gaat richting het hart en vanuit daar rond gepompt in het lichaam = gas transport
 Daarna moet de zuurstof afgegeven worden aan weefsels en cellen =weefseldiffusie.
Ventilatie.
Uitwisseling vindt plaats in de alveoli nadat de lucht al
een hele weg door je longen heeft afgelegd.
Spirometer – Apparaat wat helpt bij beschrijven van
hoeveelheid lucht in en uit geademd wordt.
Verschillende volumes kunnen gemeten worden. Door
het optellen van sommige volumes krijg je
capaciteiten. Dit alles samen kan gemeten/berekend
worden met behulp van de spirometer. Hiermee kun
je wat zeggen over je long functie.
Volume’s:
Vt  Tidal volume. De hoeveelheid lucht bij een normale ademhaling. Gemiddeld zo’n 500 ml.
IRV  Inspiratory reserve volume. Het volume wat je max kan inademen na gewone ademhaling.
ERV  Expiratory reserve volume. Het volume wat je max kan uitademen na gewone uitademing.
RV  Residuaal volume. Het volume wat (ook na max uitademing) altijd in je longen achterblijft.
Door het optellen van verschillende van deze volumes krijg je de volgende capaciteiten:
Inspiratory capacity  IC= Vt+IRV. Een maximale inademing in zijn geheel.
Vital capcity VC= IRV+Vt+ERV. Volume van een max in- en uitademing in zijn geheel.
Functionele Residuaal capaciteit  FRC= ERV+RV. Het residuaal volume + het residuaal volume.
Totale long capaciteit  TLC= IRV+Vt+ERV+RV. Je hele longvolume.
Ademen gaat via uitwisseling van gassen. Hierbij zijn drukverschillen van belang. Bij een hoge
concentratie O2 en lag concentratie CO2 (ingeademde lucht) diffundeert het O2 gas uit zich zelf naar
een lagere concentratie (het O2 arme bloed) en de CO2 vanuit het bloed richting de lucht.
Toch moeten wij mensen ‘pompen’ om lucht binnen te krijgen,
want ‘vanzelf’ gaat het niet genoeg. Dit gaat als volgt:
In ademen; contractie van diafragma en tussenrib spiertjes. Er
komt hierdoor extra ruimte onder de ribbenkast in de
intratoracale/interpleura ruimte. Bij uitademen; ontspanning van
deze spieren en dan wordt de ruimte weer kleiner.
Dit is te verklaren met de wet van Boyle. Want Druk x Volume = constant. Door verandering van
volume van de intrathoracale ruimte moet de druk toenemen in de longen en dit kan door meer
lucht. Dus door ventilatie ontstaat drukverandering.
Door de interpleuraire vloeistof blijft de long aan de thoraxwand zitten, want vloeistof blijft altijd bij
elkaar.
Thorax zet uit  Long zet uit  Door verhoogd volume + verlaagde druk, stroomt lucht de long in 
Door stromende lucht ontstaat wrijving tussen de luchtmoleculen, dit is weerstand  Deze
weerstand moet overwonnen worden, de druk moet daarom extreem laag zijn in de long tijdens een
inademing.
Er moeten twee krachten overwonnen worden bij ademen;
 Elastische krachten
 Retractiekrachten long.
 Retractiekrachten thoraxwand.
 Weerstandskrachten.
 Luchtwegweerstand van de botsende moleculen.
 Weefselweerstand is per persoon verschillend.
Compliantie – Rekbaarheid, het vermogen om te veranderen van vorm en weer terug te keren naar
de originele vorm. Dit is het tegenovergesteld van elasticiteit (= het niet veranderen van vorm, zo is
een tafel heel elastisch).
Compliantie is de volumeverandering die bij een bepaalde drukverandering optreedt. ΔV/ΔP.
Dit is in een grafiek te zien als de raaklijn van de Volume-Druk relatie curve.
Volume meten met spirometer en druk meten met een drukmeter in de mond. Door mond af te
sluiten is het een afgesloten ruimte met dezelfde druk overal, vandaar dat je op deze manier ook de
druk in de alveoli meet. Je kunt aan het drukverschil rekenen met de intrapleurale ruimte, hiervoor
kan je het drukverschil meten. Daarvoor moet je een druktransducer doorslikken. Op 2/3 van
slokdarm is de druk dan gelijk aan die van intra pleurale ruimte.
Maar om makkelijk te maken meten we druk altijd in verhouding tot buitendruk.
Curves – Helling zegt wat over de compliantie. Bij diepe inademing neemt de
compliantie af, dus de long is minder rekbaar. Dit is een ‘veiligheid’ omdat je op
deze manier nooit té diep zou kunnen inademen waardoor de long zou kunnen
knappen.
De compliantie wordt bepaald door twee belangrijke factoren:
 Vezels
Elastinevezels  Rekbaar.
Collageenvezels  Stug.
 Oppervlakte spanning van de alveoli
Dit heeft te maken met vocht laagje. Hoe meer vocht hoe meer compliantie. Dit is een
richtpunt van behandeling van ziektebeelden waarbij de patiënt niet genoeg kan ademen
omdat de rekbaarheid van de longen is afgenomen.
Wet van Laplace: P= 2xT /R Hieruit volgt dat de druk het hoogst is in de kleine
alveoli. Vandaar dat lucht altijd in de grote alveoli zou stromen, kleine alveoli
zouden dan in kunnen klappen. In werkelijkheid gebeurt dit niet door
de productie van surfactanten – Stofje die oppervlakte spanning
verlaagt. Wordt geproduceerd door de (type 2) cellen van de alveoli.
In de kleine alveoli wordt dit meer geproduceerd en de spanning dus
meer verlaagd waardoor de netto druk over grote en kleine alveoli
gelijk getrokken wordt en lucht zich eerlijk verdeelt.
Weerstand
De meeste weerstand die ontstaat bij inademing is de luchtwegweerstand. Er is wrijving tussen het
ademgas in de luchtwegen.
Om weerstand te overwinnen moet de intra pleurale druk extra verlaagd worden om het zelfde
volume te verkrijgen als wanneer er geen weerstand zou zijn.
Een belangrijke grafiek is de volume-druk relatie. Uit deze grafiek kan
de ademarbeid afgelezen worden.
A-C  Geeft de compliantie aan.
F-B  Geeft de weerstand aan. (hoe lager de intrapleurale druk moet
zijn voor een inademing, hoe meer weerstand er te overwinnen is)
Driehoek  Opp geeft aan hoe groot de arbeid is voor een
ademhaling.
Dit is van een gezond persoon. Hierbij kost de inademing een
bepaalde arbeid en gaat de uitademing vanzelf.
College #2
Dinsdag 14-04
Homeostase
Homeostase – In standhouden van het interne milieu.
Interne milieu – Alle extracellulaire vloeistof + plasma.
Het is belangrijk om bepaalde waardes in stand te houden anders heeft dit ernstige gevolgen.
 O2
- Bewusteloosheid
 Temperatuur
- Denaturatie van eiwitten
 pH
- Verzuring = letaal
 Bloedglucose
- convulsies
 Er wordt een waarde waargenomen door een receptor/sensor.
 Wordt vergeleken met een streefwaarde/setpoint.
 Bij verschil van setpoint moet er een actie uitgevoerd worden.
 Regelsysteem moet een signaal sturen naar effector orgaan
 Effector zorgt voor correctie van waarde.
Bij de correctie en waarneming van waardes spelen reflexen een belangrijke rol
Exteroceptie – Bij een prikkel van buiten af wordt dit waargenomen, naar het ruggenmerg geleid en
vanaf daar wordt direct een effector reactie aan gezet voordat het besef komt. Dit is bijvoorbeeld bij
het verbranden van je vingers, je trekt ze al terug voordat je de pijn echt voelt.
Proprioceptie – Door waarneming van je eigen lichaamsdelen en bewegingen kunnen er constant
correcties ongemerkt uitgevoerd worden. Op deze manier blijf jij in evenwicht staan zonder dat jij je
daar bewust van bent.
Enteroceptie – In tegenstelling tot de eerste twee is dit een autonome reflex waarbij het lichaam
reageert op een inwendige prikkel. Dus osmosensoren/barosensoren/chemosensoren merken een
verandering op en zetten glad spierweefsel of klierweefsel aan tot verandering. Zo kun je denken aan
extra speekselproductie bij het eten van iets zuurs.
Behalve neurale reactie kan het lichaam ook een endocrien reflex geven, dus met hormoon signalen
een waarde laten terug keren.
Door deze reflexen ontstaan een Feedforward systeem  Afwijking voorkomen al voordat er
afwijking plaatsvindt. Er wordt door het lichaam al geanticipeerd. Bijvoorbeeld als de
buitentemperatuur afneemt, past jouw lichaam zich al aan voordat je lichaamstemperatuur
überhaupt afneemt.
Het tegenovergestelde hiervan is een Feedback systeem  Bij afwijking van de norm wordt de
waarde teruggebracht naar normaal. Dit gebeurt dus pas bij waarneming van de werkelijke
verandering.
Er zijn twee vormen van feedback die we onderscheiden:
 Positief – Bij afwijking van de norm, ontstaat nog meer afwijking, dus destabilisatie.
 Negatief – Bij afwijking van norm, moet dit terug naar normaal dus stabilisatie.
Regelcentra
Er is samenhang tussen de verschillende regelsystemen en daarom moet er een centraal
regelcentrum zijn. Het belangrijkste regelcentrum in homeostase is onze hypothalamus. Hier vindt
integratie van de verschillende systemen plaats.
Er is nog een tweede regelcentrum, deze is voor bloeddruk en ademhaling in de hersenstam, maar
ook deze heeft de hypothalamus nodig. De hypothalamus kan signalen uitzenden via
 Hormonale weg. Dit gaat via de hypofyse en deze stuurt dan andere endocriene klieren aan.
Op deze manier wordt de activiteit van cellen bepaald.
 Neurale weg. Dit gaat via het autonome zenuwstelsel. Dit gaat van primaire  secundaire 
tertiaire centra om zo organen aan te sturen. Daarbij werken het sympathische en
parasympatische systeem antagonistisch.
Zenuwstelsel
Centraal – Hersenen met ruggenmerg
Perifeer – Zenuwen
 Afferent (binnenkomend) vanaf de sensoren.
 Efferent (uitgezonden) naar de spieren.
Efferent wordt er vrijwillig en onvrijwillig aangestuurd. Bewegingen (skeletspieren)
worden bewust aangestuurd. Onbewust gebeurt het aansturen van hart spieren en
gladspierweefsel en klieren, je denkt er niet over na om deze aan te sturen.
Al deze onbewuste aansturingen worden geleidt door de twee systemen.
Sympathische systeem.
De secundaire centra liggen in het thoracala ruggenmerg en het lumbale ruggenmerg.
De tertiaire centra waar ze naar uitzenden liggen vaak relatief dicht in de buurt van het secundaire.
Parasymatische systeem.
Nervus vagus (10e zenuw) is van belang bij actief parasympatisch systeem omdat dit bijna alle
organen aanstuurt. De secundaire centra liggen dan ook in de hersenstam en het sacrale
ruggenmerg. De tertiaire centra liggen dicht bij het orgaan dus de preganglion is erg lang.
Receptoren en neurotransmitters.
Beide systemen hebben hun eigen secundaire en tertiaire centra. Daarbij horen ook andere
neurotransmitters.
Preganglionair wordt er altijd uitgezonden met Acetylcholine (ACh).
Postganglionair hebben beide systemen hun eigen transmitter:
Sympathisch – Noradrenaline.
Parasympatisch – Acetylcholine
Receptoren
Bij de juiste transmitter horen specifieke receptoren.
Acetylcholine grijpt aan op de cholinerge receptoren. Dit kunnen ion kanalen zijn of G-eiwitgekoppelde receptoren en we onderscheiden de nicotine- en muscarinereceptoren.
Noradrenaline grijpt aan op de adrenerge receptoren. Dit zijn G-eiwit gekoppelde receptoren.
Er zijn verschillende soorten met elk hun eigen functie en locatie. Deze receptoren zijn gevoelig voor
noradrenaline én adrenaline. Vier belangrijke soorten zijn:
 α1  Vasoconstrictie
 α2  Autoregulatie (verminderd de afgifte van noradrenaline)
 β1  Toename van contractie harstpier.
 β2  Relaxatie in de bronchiën & in de vaten van skeletspieren indien ze worden gebruikt
En daarom metabolieten/afvalstoffen produceren.
Cellulaire communicatie.
Hormonen zijn een vorm van endocriene cellulaire communicatie, dus door afgifte van de
signaalstoffen aan het bloed. Daarom kunnen ze over grote afstand werken.
Hypothalamus met al zijn kernen/primaire centra die belangrijk zijn voor informatie verwerking.
Verder zijn er hormoonproducerende kernen:
 Supraoptische kern
(vasopressine/ADH afgifte)
 Paraventriculaire kern
(Oxytocine afgifte)
 Arcuate kern
(Neuro-endocrine controle)
Via het infundibulum staat de hypothalamus in verbinding met de hypofyse, wat van belang is voor
de afgifte van hormonen.
Hormonen kun je onderverdelen in:
 Peptide hormonen
Opgebouwd uit eiwitten, oplosbaar in water (dus in bloed). Zo kunnen ze vrij vervoerd worden.
Alleen mbv de goede receptor kunnen ze aan een receptor binden.
 Steroïde hormonen.
Derivaten van cholesterol. Zijn oplosbaar in vet daarom gebonden door transporteiwt in het bloed.
Bij een cel kunnen ze door de celmembraan heen diffunderen.
 Tyrosinehormonen
Derivaten van aminozuur tyrosine. Deze kunnen à la peptide- of steroïde hormonen zijn en hebben
dus verschillende eigenschappen over de wateroplosbaarheid.
Hormoonafgifte
Humoraal – Bij veranderingen in bloedwaarde zoals
ionen/voedingsstoffen. Geeft een directe reactie
Neurale stimulus – Hormonen worden afgegeven na een neurale
activatie.
Hormonaal – Het ene hormoon zorgt voor meer productie van een
ander hormoon via de hypofyse
Er kan dus op verschillende manieren hormonen afgegeven worden,
met verschillende soorten hormonen dan als product:
 Neurohormonen: Productie door neuronen, afgifte aan bloed.
 Weefselhormonen: Productie door (niet endocriene) weefsels.
 Klassieke hormonen: Productie door de endocriene klieren.
Endocriene klieren.
Er zijn verschillende klieren die hormonen produceren. Hiernaast zie je ze op een rijtje en
aangegeven waar in het lichaam ze liggen.
De belangrijkste hormoonklier zou je de hypofyse kunnen noemen. Deze is opgedeeld in twee delen
die elk op hun eigen manier werken:
1. De neuro hypofyse.
Dit is de achterkwab van de hypofyse. De neuronen uit de hypothalamus produceren oxytocine en
ADH en via deze neuronen worden deze stoffen afgegeven aan de bloedvaten die door de
neurohypofyse lopen. Daardoor worden deze hormonen de bloedcirculatie ingebracht.
2. Adenohypofyse.
Dit is de voorkwab van de hypofyse. Neuronen in de hypothalamus kunnen releasing hormonen
afgeven aan het bloed van de adenohypofyse. Vervolgens zorgen deze releasing hormonen er voor
dat er stimulerende hormonen worden afgegeven aan de bloedcirculatie.
(Dus GHRH  GH, GnRH  Gn)
Bijnier schors.
In de buitenste schors van de bijnier worden 3 groepen steroïdehormonen geproduceerd. De
mineralocorticoïden, glucocorticoïden en androgenen.
Mineralocorticoïden  Voor mineraalhuishouding.
RAAS systeem. Bij verlaagde bloeddruk  Verminderde doorbloeding nier  renineproductie
 via AGI&II verhoging van bloedvolume/bloeddruk.
Wordt ook gestimuleerd op het moment dat er te veel K+ in het bloed is, dan wordt het zelfde
effect verkregen, namelijk een verhoogde absorptie van Na+ en escretie van K+ waardoor het
bloed volume/bloeddruk kan stijgen.
Glucocorticoïden  Voor glucose huishouding. Belangrijk is cortisol.
CRH van de hypothalamus  ACTH van de adenohypofyse  Cortisol in de bijnierschors. 
Dit heeft effect op verschillende metabole processen waardoor bloedsuikerspiegel wordt
gehandhaafd. Denk aan gluconeogenesis in de lever, lipolysis in vetweefsel en onderdrukking
van het immuunsysteem. Dit laatst is ook de reden waarom het ook gegeven wordt bij
allergische en ontstekingsreacties.
College #3
Woensdag 15-04
Casus.
Heeft mevrouw Diabetes Mellitus?
Normaal bloedsuikergehalte ligt ergens tussen de 4-8 mmol/L. Mevrouw heeft 46 mmol/L dus last
van hyperglykemie. Conclusie, ja mevrouw leidt aan DM.
Verklaring van de symptomen:
Weefselschade Kan voorkomen omdat je bloedvaten worden aangetast. Daarnaast raken ook
zenuwen beschadigd. Zo kunnen er niet goed bloed en dus voedingsstoffen aangeleverd worden.
Omdat de zenuwen niet zijn werk doen, wordt weefselschade minder goed opgepikt en daarom niet
goed hersteld. Bij schade wordt er dus niet/minder hersteld.
Vermoeid  Omdat er verlaagd of verminderd werkend insuline is kan glucose niet opgenomen
worden en hierdoor ontstaat een vermoeid gevoel.
Veel plassen  Er is veel glucose, dit komt in je urine en dit wordt in je nieren terug geresorbeerd.
Heb je te veel glucose, dan kan niet alles terug geresorbeerd worden. Hierdoor is er een hoge
osmolariteit in je urine en wordt er minder water teruggeresorbeerd uit je urine, dus meer plassen.
Ketonurie  Er worden niet zo veel ketonen aangemaakt dat ze worden uitgescheiden.
We onderscheiden twee types DM:
I: Worden eilandjes van Langerhans afgebroken ( geen insuline productie meer)
II: De cellen worden ongevoelig voor insuline ( Er is meer insuline nodig om glucose te verwerken)
Er is wisselwerking tussen de α-cellen en β-cellen in de eilandjes van Langerhans. De α-cellen zijn van
belang voor lipolyse, bij productie van insuline wordt dat stop gezet en ontstaat er geen verzuring.
Bij type 1 verdwijnen deze β-cellen in de eilandjes van Langerhans, daarom zit er ook geen rem meer
op de ketonvorming van de α-cellen. Bij type 1 zie je dus (vaak) verzuring optreden. Bij type 2 zijn je
cellen ongevoelig geworden voor insuline, maar kan deze insuline nog wel een rem zetten op de αcellen.
Pancreas.
De pancreas is ook een van onze endocrien klieren.
We onderscheiden twee onderdelen:
De paracriene effecten van de eilandjes van Langerhans:
Opgebouwd uit 4 celtypen, de α-, β-, δ- en PP-cellen. Dit is ongeveer
2% van de pancreas. Daarbij geldt: α remt β, β remt α en δ remt α+ β.
Daarnaast werkt exocrien de acini:
Deze structuren zijn voor het maken van pancreas sap, dit wordt dan afgegeven aan de dunne darm.
Insuline door de β-cellen.
GLUT 2 receptor laat glucose de cel binnen.  Er wordt ATP gevormd  ATP gestuurd ion kanaal
gaat dicht  Depolarisatie van de cel, want K+ blijft in de cel  Calcium stroomt naar binnen  De
cel gaat insuline afgeven aan bloed.
Insuline wordt gevormd in stappen van prepro-insuline  pro-insuline  insuline.
Het insuline heeft een korte halfwaardetijd. Er ligt al een lading insuline klaar om direct te reageren
als de glucose spiegel heel snel stijgt. De concentratie neemt ook heel snel af.
In de B-cellen werd insuline binnengelaten door de GLUT 2 receptor, waardoor glucose altijd naar
binnen kan. In de andere lichaamscellen is er een GLUT 4 receptor. Deze moet door insuline naar de
celmembraan getransporteerd worden. Om dit te bereiken moet insuline aan een TKR binden. Pas na
het openen van de cel door insuline kan glucose opgenomen worden.
Na eten doet insuline zijn werk, glucose  glycogeen opgeslagen in de spieren/lever.
Vetten worden opgeslagen en cellen kunnen glucose opnemen voor energie. Als er
vervolgens later weer glucose nodig is, is er glucagon nodig. Deze zorgt voor de glycogenolysis en
gluconeogenesis waardoor er weer (nieuw) glucose ontstaat als energie bron wanneer dit nodig is.
Kortom insuline en glucagon zijn elkaars tegenhangers en regelen samen de glucose spiegel.
Als er te weinig glucose in het bloed zit wordt glucagon geproduceerd, dit heeft vnl effect in de lever
waardoor glycogeen  glucose. Daarnaast kan de lever nieuw glucose maken uit niet-koolhydraten
(gluconeogenesis). Zo wordt er toch genoeg glucose aangemaakt als er te weinig is gegeten.
Daarnaast zorgt glucagon voor vetafbraak in vetcellen, voor energieproductie uit vetzuren.
Cortisol zorgt daarbij voor afbraak van eiwitten  aminozuren die dan in de lever de gluconeogenese
in gaan voor nieuw glucose.
DM type 1
Als je DM hebt gaat dit alles niet zoals het hoort.
Als er geen insuline is worden de A-cellen niet geremd, er is dus wel
productie van glucagon en vet wordt afgebroken. Ook eiwitten
worden afgebroken. Je krijgt glucose binnen bij een maaltijd, maar het
kan niet wordt opgenomen door gebrek aan insuline. Je blijft signalen
krijgen van ‘honger’ omdat je cellen de glucose niet kunnen opnemen.
Er hoopt zich heel veel glucose op, daarnaast wordt er door de lever ook nog extra glucose gevormd
omdat er geen rem op de A-cellen zit.
Er kan (zoals eerder genoemd) verzuring ontstaan bij DM type 1. Hieronder uitgelegd waarom.
Acetyl Coa (keton lichaam) wordt bereikt door vetzuren af te breken. Het Oxaloacetaat zuur wat
nodig is om de Acetyl CoA de citroenzuurcyclus in te leiden wordt gebruikt voor gluconeogenese,
daarom kan de citroenzuurcyclus niet afgemaakt worden. Hieruit ontstaat een ophoping van
ketonbodies (zuren). Dit moet gebufferd worden, maar bij een te grote hoeveelheid wordt is dit niet
meer te handhaven, daarom verzuur je.
DM type I
Insuline spuiten voor het eten, daarom moet het eten goed in de gaten gehouden worden. Als je dan
niet op tijd eet heb je te veel aan insuline.
DM type II
Er is wel insuline maar er de cellen zijn er niet zo gevoelig voor. Daarom is dit moeilijker te
behandelen. Behandelopties zijn:
 Meer beweging en minder eten
 Insulinegevoeligheid verhogen.
 Glucoseproductie door lever verlagen
 Nóg meer insuline laten produceren door pancreas. (=lastig want dan nog ongevoeliger)
College #4
Woensdag 15-04.
Functie bloed.
Voor transport voor gassen, voedingsstoffen, afvalstoffen en hormonen. Ook voor regulatie van
temperatuur, pH en bloedvolume.
45% van het bloed is cellulair, dus de rode/witte bloedcellen en bloedplaatjes.
55% is plasma. Hierin zitten dus geen cellen, maar wel voedingsstoffen en eiwitten zoals
Fibrines  stolling/wondhechting.
Globulines  Afweer en transport eiwit om dingen te vervoeren.
Albumines  ook transport eiwitten en belangrijk in osmolariteit.
(Serum – Plasma zonder fibrinogeen/stollingsfactoren)
De erytrocyt.
Door stofjes in het bloed wordt er bepaald wat voor bloedcellen worden gevormd. Voorbeeld is EPO
(erytropoëtine) dit zorgt voor vorming van erythrocyten, dus rode bloedcellen. Ze worden gevormd
in het rode beenmerg.
Bezinkingssnelheid – Als je bloed laat staan, en voorkomt dat het stolt met anti-stollingsfactoren,
moet het gaan zinken en dit geeft een indicatie voor ziektes. Bij sommige ziektes kunnen rode
bloedcellen ‘geldrollen’ vormen en daarom sneller gaan zinken. Dit gaat oiv sommige eiwitten zoals
de immuunglobulines.
Hematocriet – Het volumepercentage rode bloedcellen in je bloed. Dit kun je bekijken door alle rode
bloedcellen laten bezinken (of centrifugeren).
De rode bloedcellen.
 Geen kern
 Worden door macrofagen afgebroken als ze te oud zijn, (80-120 dagen).
 Platte vorm waardoor ze groot opp hebben waardoor er goed gassen
uitgewisseld kunnen worden. (O2 en CO2)
 Hemoglobine bindt O2, is rood (helder/donker) afhankelijk van binding O2.
De ontwikkeling gaat als volgt:
Stamcel  pro-erythroblast  rijping met uitstoting van kern  de erythrocyt.
De eerste stap gaat onder invloed van EPO. Meer EPO is meer rode bloedcel productie. Nieren
maken EPO, dit gebeurt als er ergens in het lichaam zuurstoftekort optreedt.
Er zijn nog meer factoren die een rol spelen. Zo wordt Hb gevormd door ijzer, daarom moet er
genoeg ijzer zijn. Hb synthese gebeurt op het punt van de pro-erythoblast. Tijdens rijping en
kernuitstoting zijn ook vit B12 en foliumzuur nodig.
Gasuitwisseling.
Gasdiffusie is afhankelijk van enkele factoren:
1. Diffusiesnelheid
2. Gasconcentraties
3. Diffusiecoëfficiënt van het gas
4. Partiële drukverschil
Partiële zuurstofdruk in de lucht is zo’n 159 mmHg en in de longen 104
mmHg.
Zuurstof vindt je vrij opgelost in het bloed en gebonden aan de rode
bloedcellen.
Bij binding van zuurstof veranderd hemoglobine van vorm, door deze vorm
verandering kunnen een 2e en 3e zuurstof molecuul veel makkelijker binden,
maar een 4e is juist weer moeilijker. Dit zie je aan de hand van de S-curve.
Het is afhankelijk van de druk, want bij minder partiële zuurstofdruk kan
zuurstof minder goed binden en laat het los. In de weefsels heerst er een
lagere druk en daarom wordt er daar zuurstof afgegeven, in de longen is de druk hoger zodat de
zuurstof gebonden kan worden.
Niet alleen PO2 heeft invloed op de binding. Ook CO2, tempratuur en pH.
Effecten in de gasuitwisseling van O2 en CO2
In de longen
Haldane effect
Omgekeerd bohr effect
In de weefsels
Bohr effect
Omgekeerd haldane effect
Invloed van CO2 op de O2 binding.
Bohr: Invloed van CO2 op de O2 binding.
Door een hoog CO2 gehalte, kan er minder O2 binden.
Omgekeerd Bohr: Door een laag CO2 gehalte, kan er meer O2 binden.
Invloed van O2 op CO2 binding.
Haldane: Door een hoog O2 gehalte kan er minder CO2 binden.
Omgekeerd Haldane: Door een laag O2 gehalte kan er meer CO2 binden.
Werkcollege Ventilatieproblemen 15 april 2015
Casus:
De 62-jarige heer J. voelt zich de laatste tijd erg benauwd. Sinds zijn 17de rookt hij gemiddeld 2
pakjes sigaretten per dag. Hij weet wel dat roken niet goed is, maar heeft niet het idee dat de
benauwdheid door het roken erger wordt, integendeel. Aanwijzingen:
- wanneer wordt van benauwdheid gesproken?
- wat is het effect van een verhoogde luchtwegweerstand?
- wat is het effect van een veranderde longcompliantie?
- wat is het effect van een geforceerde uitademing op de longen?
Roken  Meer luchtweerstand  Benauwdheid. Maar tijdens het roken krijg je nicotine binnen.
Zorgt voor het openen van de bronchiën, waardoor er tijdens het roken geen benauwdheid ontstaat.
Na het roken, door de rook en verhoogde luchtweerstand wel verhoogde benauwdheid.
College #5
Woensdag 15-04
(Terugkoppeling naar de hierboven behandelde casus)
Een Dynamische Volume-Druk curve beschrijft de ventilatie.
Hierbij geeft de blauwe driehoek de arbeid van een ventilatie
aan, de breedte de weerstand en lijn A-C de compliantie.
Bij een verhoogde luchtwegweerstand, bijvoorbeeld
veroorzaakt door rook in de longen, is er meer arbeid nodig om dezelfde inademing te bereiken. De
weerstand is groter, dus de lus is breder (grotere F-B). Je gebruikt meer spierkracht bij inademen,
maar daarnaast heb je ook spierkracht nodig om alles weer uit te blazen. Daar waar normaal
uitademing geen energie kost.
Bij een verhoogde compliantie, door bijvoorbeeld longemfyseem, is de lijn A-C steiler. Je kan heel
gemakkelijk inademen omdat de longen heel makkelijk oprekken. Uitademen kost echter wel veel
moeite omdat de longen moeilijker weer samentrekken en daarom gaat het niet moeiteloos. Omdat
dit niet makkelijk gaat groeit het residuaal volume, daarmee groeien de longen.
Ademminuutvolume AMV:
VE= f × VT
De fysiologische dode ruimte:
VE=VA + VD
Dit is dus de anatomische dode ruimte + de alveolaire dode ruimte. Anatomisch is de lucht in de
longen die de longblaasjes niet bereikt, dus in de luchtpijp e.d. blijft zitten. De alveolaire dode ruimte
is bij een gezond persoon (vaak) verwaarloosbaar, omdat dit de lucht is in de alveoli maar geen
gasuitwisseling plaatsvindt. Dit kan door een geblokkeerd bloedvat of beschadigde alveoli zijn.
Partiële druk van gas in een gasmengsel.
Bij diffusie speelt de partiële druk ook een belangrijke rol. Dit is de druk die een gas in het mengsel
uitoefent. Hierbij geldt dat de partiële druk in een vloeistof = partiële druk van het gas in een
gasmengsel. (Als deze blootstaan aan elkaar) Dit is dus het geval bij bloed.
Van de alveoli gaat het gas naar het bloed (of andersom). Dit is van PAO2  PaO2 (Aa). Deze
moeten dus volgens de theorie gelijk zijn, maar in werkelijkheid zit hier een verschil in. Dit A-a
verschil is normaal. Er is namelijk ook O2 nodig in de bronchiën en in het hart. Hierdoor is er een
klein beetje O2 arm bloed wat terecht komt in het O2 rijke bloed  daling van concentratie O2 dus
van PaO2 . Dit verschil kan ook berekend worden met de alveolaire gasvergelijking.
College #6
Donderdag 16-04
Bloed en gastransport.
Bloed in de alveoli is ongeveer 104 mmHg, vervolgens in de vene van de longen naar het hart is dit
naar 100 mmHg gezakt omdat de alveoli zelf zuurstof verbruiken om te werken. Bij het hart wordt de
druk ongeveer 95 mmHg omdat de harstpier ook zuurstof verbruikt en dit mengt zich met het O2
rijke bloed.
De invloed van CO2 op O2:
Bohr-effect
 Veel CO2 dan bindt er minder O2
Omgekeerd Bohr
 Doordat er veel CO2 uittreedt, kan veel O2 binden.
De invloed van O2 op CO2:
Haldene-effect
 Veel O2, dan bindt er minder CO2
Omgekeerd-Haldane  Veel O2 treedt uit, daardoor kan CO2 binden.
Anemie
Ook wel bloedarmoede. Het is een symptoom van een Hb deficiëntie. Te weinig erytrocyten en/of te
weinig Hb. Er is niet genoeg zuurstof transport. Er zijn hiervoor 3 belangrijke oorzaken:
1. Bloedverlies
Dit kan bijvoorbeeld door een trauma of (ongemerkt) inwendig bloedverlies. Ook donatie of hevige
menstruatie kunnen oorzaken zijn van het ijzer tekort. Normaal wordt in ons lichaam ijzer
hergebruikt, maar bij bloedverlies is dit dus niet mogelijk en daarom kan het te kort aan ijzer
ontstaan, waardoor Hb zich niet goed kan ontwikkelen.
2. Verminderde productie van erythrocyten
Dit kan optreden als er een tekort aan bouwstenen zijn. Een voorbeeld hiervan is het eerder
genoemde ijzer. Ook belangrijk is vitamine B12 en foliumzuur voor rijping. Ook EPO is van belang
voor de differentiatie tot rode bloedcel.
3. Te veel aan afbraak van erythrocyten
Normaal worden erythrocyten van 80-120 dagen afgebroken of wanneer ze zijn beschadigd. Door
een ziekte kan het voorkomen dat erythrocyten meer worden afgebroken dan goed voor je is. Ook
kun je in de loop van je leven (dus niet door aangeboren ziekte) een verhoogde afbraak krijgen. Dit
door een verkeerde bloedtransfusie of parasiet/bacteriële infectie.
Wel aangeboren ziektes die te veel afbraak veroorzaken zijn:
Sikkelcel anemie – Fout in de b-keten daardoor vouwt het Hb eiwit zich anders en daarom kan het
minder goed zuurstof binden. Dit is geen probleem in een normale situatie, tot er een zuurstof tekort
is. Dit zorgt voor kristalvorming hierdoor kan er niet meer O2 gebonden worden en dit is een
negatieve vicieuze cirkel.
Thalassemiën – Een globine keten is aangetast/afwezig. Hierdoor zijn de erythrocyten
dun/kwetsbaar/deficiënt. Omdat ze niet goed werken worden de bloedcellen dus afgebroken en zo
ontstaat er een tekort.
Spherocytose/eliptocytose - Het kan ook zijn dat de vorm van de rode bloedcel is aangetast door
een ziekte. Door de veranderde vorm is de bloedcel niet zo buigzaam als normaal en heeft een
minder groot oppervlakte voor gasdiffusie.
Glucose-6-fosfaat dehydrogenase enzymdeficiëntie. – Dit enzym is van belang voor vorming van
antioxidanten. ROS komt vrij bij anaerobe productie van energie in de bloedcel, g6pd is er dan voor
om deze te neutraliseren. Ontbreekt dit enzym dan ontstaat er schade aan de rode bloedcel.
Bloedwaardes.
MCV – Volume van de rode bloedcellen
Hiermee kun je anemie bekijken, wat voor type er is:
<80 fl = ijzertekort. 80-100 = beginnende anemie/recent bloedverlies/EPO probleem. >100= VitB12
en foliumzuur deficiënties.
MCH – Aantal Hb in een rode bloedcel
MCHC – Hoeveelheid Hb in verhouding tot het aantal rode bloedcellen.
Casus.
1. PaO2 is het zelfde, want de luchtdruk is niet veranderd.
SaO2 is hetzelfde van de zuurstofdruk is niet veranderd.
2. Totale hoeveelheid O2 is O2 vrij opgelost + O2 gebonden.
O2 vrij opgelost is oplossbaarheid x partiële zuurstofdruk  0,03 × 100 = 3 ml/L
O2 gebonden is Hb bindingscapaciteit × Hb concentratie × % Saturatie
 1,34 × 75 × 98% = 98.5 ml/L op dit moment
6maanden geleden
 1,34 × 150 × 98% = 197 ml/L
Dus de totale hoeveelheid O2 nu is 3+98.5 = 101,5 ml/L
De totale hoeveelheid 6 mnd terug is 3+197=200 ml/L
In 5 liter bloed betekent dat 500 ml/min en 1000 ml/min. Dit betekent dat er bij inspanning
al snel een tekort aan bloed is.
Bloedstolling.
Thrombocyten –Dit zijn de bloedplaatjes. Die ontstaan uit kleine stukjes van een megakarycoyte. Ze
worden opgeslagen en afgebroken in de milt. De bloedplaatjes zijn van belang bij het stoppen van
een bloeding.
Stap 1: Binding aan collageen. Zorgt voor vasoconstrictie.
Stap 2: Propvroming. Bij het plakken worden heel veel factoren uitgescheiden die
meer plaatjes aangetrokken worden en zo groeit de prop.
Stap 3: Fibrine vorming. Een extrensieke pathway en intrinsieke pathway.
Stap 4: fibrinolyse. Het afbreken van de plaatjes nadat het geheeld is.
Cascade van reacties.
Xa + Va: zetten prothrombine om in thrombine.
Fibrinogeen Fibrine onder invloed van trombine. Dit is een
stollingsfactor.
We onderscheiden een intrinsieke pathway: Zorgt voor meer stimulatie
voor meer fibrine. Dit door stimuleren van Va, en indirect Xa.
Door deze fibrine draden blijven de plaatjes hangen en kunnen ze stollen.
Vitamine K speelt hierbij ook nog een belangrijke rol omdat deze nodig is
voor produceren van verschillende factoren. Dit stofje wordt opgenomen uit groene groentes, vanuit
je dikke darm. Wordt later besproken bij maag-darm systeem.
Er moet ook niet te veel gestold worden want anders kan er intravasale stolling ontstaan, zoals
trombose.
College #7
Vrijdag 17-04
Het hart
Arterie – Zuurstof rijk.
Venen – Zuurstof arm.
Bloed stroomt vanuit de venen  R atrium  R ventrikel  a. pulonalis  longen  v. pulmonalis
 L atrium  L ventrikel  rest van het lichaam.
Zo stroomt O2/voedingsstoffen/hormonen naar de weefsels en komt CO2/afvalstoffen/warmte
terug.
Opbouw van het hart.
Kleppen om te voorkomen dat het bloed terugstroomt. Bij problemen met deze kleppen kun je
hartruis horen. De linker kant van de hartwand is veel dikker, vanuit dit ventrikel moet namelijk het
bloed door het héle lichaam heen gepompt worden, dit kost dus veel spierkracht.
Membraan potentiaal.
In rust is de binnenkant van de cel negatiever geladen dan de buitenkant van de cel. Daarnaast
hebben concentraties binnen en buiten de cel van een ion natuurlijk invloed op het migreren. Er zijn
3 ionen die een belangrijke rol spelen in het veroorzaken van actiepotentiaal en daarom
spiersamentrekkingen.
 Kalium (K+)
In rust is er veel kalium in de cel. Voor het migreren van kalium spelen twee gradiënten een
rol. Chemisch  Kalium wil de cel uit, want daar is de concentratie lager. Elektrisch 
Kalium wil de cel in vanwege de negatieve lading in de cel.
 Natrium (Na+)
In rust is er weinig Natrium in de cel. Hier zorgen beide de elektrische en chemische gradiënt
er voor dat natrium de cel in wil.
 Calcium (Ca2+)
In rust is er bijna geen calcium in de cel. Er is alleen wat intercellulair opgeslagen in het
sarcoplasmatisch recticulum. Daarom wil dit ion ook door de chemische én elektrische
gradiënt de cel in. Dit ion speelt alleen een rol bij actiepotentialen in het hart. (!!!)
Deze ionen kunnen niet zomaar naar binnen, zij kunnen door specifieke lekkanalen. Bij een
rustpotentiaal zijn de andere spanningsafhankelijke kanalen gesloten.
Bij welke spanning het membraan neutraal is voor een bepaald ion, hangt af van de concentratie
binnen en buiten de cel. Zo is er voor kalium evenwicht bij een V= -90.
Voor natrium is dit evenwicht pas bij V= +40. Bij deze waardes willen de ionen dus niet meer
binnen/buiten vanwege elektrische gradiënt.
Actiepotentiaal neuron.
Een actiepotentiaal verloopt als volgt.
Uitwendige prikkel die zorgt voor een kleine depolarisatie  Na+ kanalen gaan eerst open en Na
stroomt de cel in.  Depolarisatie  K+ kanalen openen zich (langzamer dan Na+) waardoor K+ de
cel uit kan stromen  Hierdoor ontstaat de repolarisatie
Hierbij komt dan nog dat de K+ kanalen zich langzaam sluiten, vandaar dat er een undershoot
ontstaat, dus een lagere membraan potentiaal dan in rust. Dit trekt weer bij als de kalium kanalen
zich sluiten, maar zorgt er ook voor dat er een refractaire periode ontstaat. Periode waarbij niet
opnieuw een actiepotentiaal kan ontstaat.
Dit mechanisme zie je dus bij de neuronen en
spiercellen.
Actiepotentialen in het hart.
In het hart moeten de myocard (= harstpiercel)
samentrekken. Dit doet hij door elektrische
prikkels, waarbij het geleidingssysteem alles
aanstuurt. Deze bestaat uit de volgende belangrijke onderdelen:
1. SA-knoop
2. AV-knoop
3. Bundel van His
4. Purkinje vezels
Het werkt anders bij het hart. Hierbij spelen naast K+ en Na+ ook Ca2+
nog een rol.
Depolarisatie gaat heel snel ook door Na+ net als bij een normale cel.
Daarnaast begint de repolarisatie ook met K+ uitstroom. Er gebeurt in
het hart echter nog iets, want de L-type Ca2+ kanalen gaan open zodat
er instroom is van calcium. Zo kan de repolarisatie niet zo snel verlopen
en ontstaat er een plateau. De prikkel van de hartspiercel komt via het
elektrische geleidingssysteem, die ook weer op hun eigen manier
depolariseren.
Pacemakercellen
Alle cellen volgen het ritme van de SA-knoop.
Alle cellen raken gedepolariseerd door de gap-junctions. Door deze gj’s
kan natrium snel doorstromen van de ene naar de andere cel en raken
ze allemaal gedepolariseerd waardoor er een actiepotentiaal ontstaat in
alle cellen.
Door de funny channels stroomt langzaam Na + in de cel  Langzaam
depolarisatie  L-type Ca2+ kanalen waardoor Calium influx 
depolarisatie  Daarna K+ efflux  repolarisatie  Rust met weer langzame Na+ instroom en Ca2+
T-type influx.
Dit is van belang omdat alle spiercellen moeten samenwerken. Je ziet dit daarom ook in de gladde
spiercellen. Dit zie je echter niet in de skeletspieren, want hier moeten alle spiervezels op zich zelf
geïnnerveerd worden door motorneuronen.
De contractie volgt op de depolarisatie. Er is een vertraging in de impulsgeleiding omdat anders het
hele hart in een keer zou contraheren. Dit zou ongunstig zijn want het bloed moet van atrium naar
ventrikel, maar als de ventrikel en atrium tegelijk contraheren kan niet al het bloed doorstromen
naar het ventrikel.
ECG
ECG is een elektrocardiogram. Dit is een overzicht van de actiepotentialen die door je
hart gaan. Door de geleidingscellen en spiercellen gaan actiepotentialen, deze
veranderingen in lading kun je aan de oppervlakte van je huid meten. Hiervoor heb je
verschillende meetpunten nodig. Deze meetpunten zijn de afleidingen. Je kunt een
ECG meten door bipolaire afmetingen en unipolaire afmetingen.
Bij bipolair heb je het verschil tussen twee elektrodes, geplakt op de plekken hiernaast
aangegeven. Met 3 plakkers heb je dus 3 bipolaire afleidingen:
I: Rechter arm  Linker arm
II: Rechter arm  Linker voet
III: Linker arm  Linker voet.
Je kunt ook unipolair meten. Dit is op 1 punt, maar om de elektrische verandering te meten in 1 punt
moet je wel een ander punt als referentie gebruiken. Dus wat is de verandering in dat ene punt ten
opzicht van het andere punt.
De meest gebruikte is de II afleiding van de bipolaire meting. Hieruit komt de volgende golf:
P piek  Depolarisatie van de atria
QRS complex  Repolarisatie van de
atria + depolarisatie van de ventrikel
T piek  Repolarisatie van de ventrikel
Neuronale beïnvloeding.
Voor de actiepotentialen en contracties in het hart zijn prikkels nodig. Deze prikkels kunnen worden
afgegeven door het neuronale systeem.
Sympathisch; Het sympatische systeem heeft sympathische vezels op meerdere plekken op het hart
en kan door prikkeling zorgen voor verhoging van de hartfrequentie.
Sympathische systeem zorgt voor activatie van adrenerge receptor. Vanuit daar wordt second
messenger cAMP geactiveerd en deze zorgt voor opening van de Funny channels en T-type calcium
channels.  Hartfrequentie omhoog
Parasympathisch; Het sympathische systeem heeft invloeden in de SA-knoop en een beetje in de AV
knoop. Door prikkeling kan het zorgen voor verlaging van de hartfrequentie.
Parasympatische systeem zorgt voor activatie van een G-gekoppelde muscarine receptor. Deze zorgt
voor afsluiting van T-type calcium channel en opening van het kaliumkanaal.  Hartfrequentie
omlaag.
College #8
Maan
dag 20-04.
Hartspier actiepotentiaal:
Fase 0 – Spanningsafhankelijke Na kanalen openen zich.
Fase 1 – Spanningsafhankelijke Na kanalen worden geïnactiveerd en K+
kanalen gaan open.
Fase 2 – L-type Ca2+ kanalen openen zich ook, vandaar het plateau
Fase 3 – Ca2+ kanalen geïnactiveerd
Fase 4 – Rust
Excitatie-contractie koppeling.
In normale situatie ligt het actine filament in de cel met een tropomyosine over alle
bindingsplekken heen. Dit wordt op zijn plek gehouden door troponine. Als calcium
de cel instroomt, bindt dit het troponin waardoor tropomyosine op zij geschoven
word. Nu kan het myosinefilament binden aan de vrijgekomen bindingsplekken.
Zonder Ca2+ influx is het dus niet mogelijk om te contraheren als spier.
1. Het myosinekopje bindt aan de bindingspek op het actine filament.
2. Het actine wordt in geschoven. Dit is het korter maken van het actine filament en dus het
contraheren van de spier.
3. Er is ATP nodig voor het losmaken van de myosine kop van het actine fillament.
4. Nu ligt het myosine kopje met ADP klaar om opnieuw te binden.
Rigor mortis – Lijkstijfheid. Dit is wat ontstaat omdat er bij overlijden geen ATP meer wordt
aangemaakt en de myosine kopjes niet meer kunnen ontkoppelen  Je spieren zijn zo gespannen en
blijven zo ontstaat lijkstijfheid.
Contractie in het hart.
In het hart liggen de spiervezels zo georganiseerd dat de samentrekking en dus
verkorting van de spier zorgt voor het leiden van het bloed naar de juiste plek.
Daarnaast is het hart opgebouwd uit verschillende compartimenten. Tussen deze
compartimenten zitten kleppen. Zo hebben we tussen de Atria – Ventrikels de A-V
kleppen. Dan zit er ook nog een klep tussen de Ventrikel – Aorta en Ventrikel – (a.)
Pulmonalis. Hierdoor ontstaat de
volgende hartcyclus:
1. Eerst bloed vanuit de atria naar de ventrikels door openen van de AV kleppen  1a. Het laatste
beetje bloed wordt vanuit atria naar ventrikel gepompt door een contractie  2. AV kleppen sluiten
zich en de spiercellen van ventrikel trekken zich samen. De aorta/pulmonale kleppen zijn nogsteeds
gesloten. Dit geeft: isovolumic contraction  3. De aorta/pulmonale kleppen openen zich en door
de opgebouwde spanning kan het bloed de aderen in gepompt (ventriculaire ejectie)  4. Nu sluiten
de a/p kleppen zich.
De cyclus kan nu opnieuw beginnen bij vulling van de ventrikels. De systole is dus de gehele periode
waarbij de ventrikels zijn samengetrokken, ook al wordt het bloed nog niet direct de
aorta/pulmonalis ingepompt, dit gebeurt pas bij openen van de kleppen.
Termenlijst.
Eind-diastolisch volume = EDV: Volume in ventrikels tijdens isocontractie (einde van diastole)
Eind-systolische volume = ESV: Volume dat achterblijft aan einde van de systole in de ventrikels.
Slagvolume = SV: Dit is EDV-ESV dus het volume bloed wat het lichaam in gepompt wordt per
hartslag.
Ejection fractie: Dit is SV/EDV Geeft hete % bloed wat geëjecteerd wordt.
Cardiac output = CO: SV × HF hoeveelheid bloed er per minuut wordt rondgepompt.
Druk-tijd & volume-tijd relaties.
Door het opbouwen van druk, sluiten en openen van kleppen ontstaan er verschillende drukken in
verschillende plekken op verschillende momenten. Hiervan een klein beeld.
P-piek.
Hierdoor samentrekking van de atria waardoor het laatste beetje bloed in ventrikel stroomt. Dit geeft
daarom een extra verhoging aan het ventriculaire volume, dus ook ventriculaire druk.
QRS complex.
Contractie begint maar kleppen zijn dicht dus opbouw van druk in ventrikel. Daarna opening van
aortaklep en ontstaat de ejectie van het bloed.
T-piek  Repolarisatie van het ventrikel
Door repolarisatie ontstaat ontspanning van het ventrikel.
Harttonen.
Kleppen moeten sluiten om terugstroom te voorkomen. De AV kleppen sluiten als eerst, dit is dan
ook de eerste harttoon. De Aorta/pulmonaire kleppen sluiten daarna dus dat is de tweede toon.
3e harttoon is af en toe hoorbaar als het hart zich heel snel vult met bloed en tegen de hartwand
aanslaat. Dit is vaak alleen hoorbaar bij kleine kinderen.
Kracht-lengte curve
Relatie tussen kracht en lengte van een spiervezel. Hierbij onderscheiden we de
Actieve curve;
Bij een bepaalde lengte kan deze spier met een bepaalde kracht samentrekken. Hoe
groter de beginlengte hoe groter de kracht waarmee samengetrokken kan
worden.(Dit is binnen bepaalde fysiologische grenzen).
Om dezelfde kracht te leveren met een korte spier moet er zo veel mogelijk
bindingsplaatsen vrijkomen, dus de rol van Calcium is veel belangrijker.
Passieve curve;
Dit is de curve die de spier lengte-kracht relatie beschrijft van de hartspieren. Deze komt overeen
met de vulling in de werklus, omdat het beschrijft wat de spier doet bij systolische vulling.
Hoe meer het hart gevuld wordt, hoe meer er ook weer uitstromen kan. Bij meer vulling rekt de spier
meer uit.
Slagvolume.
Slagvolume is van 2-3. Wordt beïnvloed door de volgende 3:
Pre-load  Hoeveelheid bloed in de ventrikels.
Contractiliteit  Samentrekken oiv calcium.
After-load  Arteriële bloeddruk
Invloeden van veranderingen in deze 3 op het slagvolume:
1. De pre-load verhogen. Dit is het Frank-Starling mechanisme. Als er meer bloed in het
ventrikel stroomt gaat er ook meer bloed het hart uit.
Het eind diastolische volume is dus groter.
2. Door meer calcium zou er sterker gecontraheerd kunnen worden. Dit gebeurt via het
verhogen van sympathische activiteit. Het sympathische systeem  thoracale ruggenmerg
 Ganglion  Naar het hart met noradrenaline aangrijpen op B1 receptor van het hart.
Daardoor gaan de Ca2+ kanalen open staan, ook wordt er meer Ca2+ uitgescheiden door het
Sarcoplasmatisch recticulum.  Het effect van calcium is krachtiger, maar ook korter dus er
kan ook sneller een nieuw actiepotentiaal binnenkomen.
Je ziet nu dat er een lager eind-systolisch volume is, maar daarna wel weer tot de max gevuld
wordt. Met andere woorden, het hart wordt meer gevuld en daarom meer rond gepompt.
3. Bij verhoogde arteriële bloeddruk  Minder uit het hart pompen  Slagvolume neemt
eenmalig af  Er is veel bloed achter gebleven in het ventrikel  Ventrikel vult zich opnieuw
met normale hoeveelheid bloed  Er zit extra veel bloed in het ventrikel  Er wordt meer
bloed uitgepompt. Op de lange termijn zorgt dit voor een vergroot hart = slecht. (behalve
sporthart) Dit kan ontstaan bij een constant te hoge bloeddruk.
Voor meer bloed rondpompen zou je dus 1 of 2 kunnen aanpakken. 3 is niet een goede manier
omdat dit zorgt voor een hart dat in rust al hart moet werken, laat staan bij inspanning.
Regulatie hartminuut volume.
Het is van belang dat deze mechanismen werken. Bijvoorbeeld bij het sporten, heb je meer bloed
nodig om meer zuurstof en glucose te vervoeren en CO2 af te voeren. Door sympathische activiteit kan
dus een grotere veneuze terugstroom ontstaan en hogere pre-load met een groter slagvolume als
gevolg. Daarnaast kan de sympathicus zorgen voor een hogere hartslag waardoor er meer bloed rond
gepompt wordt in je lichaam.
Bij een verhoogde hartslag door zulke factoren kun je b-blokker geven tegen de invloeden van
sympathische activiteit zodat er minder calcium aangemaakt wordt. Kan ook direct een
calciumantagonist geven.
Refractie periode – De periode waarin een cel niet kan reageren op nieuwe depolarisatie. Dit omdat
de Na kanalen gesloten zijn en zolang zij niet opnieuw openen kan er niet een nieuwe influx van
natrium, en dus een actiepotentiaal, ontstaan.
Een cel in een schaaltje steeds opnieuw stimuleren om te kijken wanneer deze weer depolariseert.
Zolang er niet genoeg na kanalen open gaan wil dit niet. Je hebt heel veel natrium kanalen, maar je
hebt niet alle natriumkanalen nodig om een actiepotentiaal te genereren.
Absoluut refractaire periode  De periode waarin er niet genoeg Na kanalen beschikbaar zijn om de
cel te laten depolariseren.
Relatief refractaire periode  De periode waarin de cel wel weer kan depolariseren, maar alleen bij
een grotere stimulus.
Dus: Eerst is er een actiepotentiaal, dan kan er een poos geen actiepotentiaal gerealiseerd worden,
de absoluut refractaire periode. Dan gaan er weer enkele Na+ kanalen open en bij een grote
stimulus kan de cel wel een (matig) actiepotentiaal realiseren, dit is de relatief refractaire periode.
Daarna als genoeg Na+ kanalen weer kunnen openen dan kan er weer een normaal actiepotentiaal
gerealiseerd worden, dat is dan de totale refractaire periode.
De refractaire periode ontstaat pas na de instroom van calcium, en dus pas na de contractie van de
harstpier.
College #9
Maandag 20-04
Alveolaire gasvergelijking voor het vergelijken van A-a gradiënt.
Hierbij geldt vaak dat F verwaarloosbaar is en PACO2 = PaCO2.
Dit zegt wat over de je longfunctie. Er zit normaal een verschil in door twee oorzaken:
 Links-Rechts shunts
Er is een lagere PO2 in het bloed in omdat er een gedeelte O2 is verbruikt in de longen en het
hart zelf. Hierdoor is er een beetje zuurstof arm bloed dat via de coronairvaten en
bronchiaalvaten terugstromen naar het zuurstofrijke bloed.
 Ventilatie/perfusieverhouding
Een verschil in ventilatie/perfusie over de longen. Dit ontstaat door het effect van zwaartekracht op
de (pleuradruk van) longen. De longen nemen onderin de pleuraruimte meer plek in, daar is de
pleuraruimte kleiner en heeft een hogere druk. Boven in de longen is de druk dus lager.
Door dit feit zijn de aveoli boven in de longen al groter uitgerekt dan onder in de long. Ze kunnen niet
meer zo ver ontplooien bij inademing. Onderin kunnen ze juist veel ontplooien
omdat ze heel klein zijn en er nog veel ruimte over is.
De bloedstroom is boven in de long is kleiner dan de bloedstroom onder in de
long vanwege dat zelfde drukverschil. Dus de perfusie en ventilatie zijn groter
onder in de long dan boven in de long.
Toch betekent dit niet dat het onder in de long beter gaat, want als je kijkt naar
de verhouding ventilatie/perfusie dan kun je zien dat dit afneemt onderin de
long. Dit komt door de té sterke toenamen van bloedstroom.
De opbouw van de long is zo dat de onderkant breder is dan de bovenkant van de long. Door te veel
doorbloeding ontstaat er over-perfusie. De ventilatie/perfusie verhouding is hier minder dan 1 (0,8).
Het hart pompt het bloed rond en omdat er dus te veel bloed rondpompt onder in de longen is dit
verspilde moeite voor het hart.
Bij het inademen van schadelijke gassen, heeft dit het meeste effect op de onderkant van de longen,
dit omdat hier dus de meeste ventilatie plaatsvindt. Bij behandeling van deze patiënten worden ze
dan ook met hoofd naar beneden behandeld omdat er dan meer ventilatie naar de bovenkant van de
longen gaat en deze zijn minder beschadigd. Zo genoeg lucht proberen te krijgen.
Door deze ‘mis match’ tussen ventilatie en diffusie kan er ook een verschil in de A-a verhouding
ontstaan.
Stoornissen in ventilatie/perfusie verhouding.
In het extreemste geval kan het zijn dat er een shunt ontstaat (afsluiting van de alveoli).
Er kan ook een shunt ontstaan in het bloedvat. Dan kan het bloed dus niet doorstomen, dus kan het
bloed geen O2 opnemen. Het alveoli die aan dit bloedvat ligt is dan onderdeel van de dode ruimte.
Het wordt immers wel gevuld met lucht, maar deze lucht heeft geen invloed op de gaswisseling.
V/P verhouding > 1  Slecht, want PO2 gaat naar beneden
V/P verhouding < 1  Slecht, want PO2 gaat naar beneden
Bij het niet geheel afsluiten van een bloedvat door een shunt, maar een beetje afsluiting krijg je een
verstoorde V/P verhouding. Dit is de middenweg tussen de twee uiterste (L/R shunts & alveolaire
dode ruimte).
Regulatie van regionale verschillen in V/P verhouding.
Reactie van het lichaam om een V/P verstoring  Eerste reactie is het stijgen van PCO2 omdat er
niet genoeg CO2 kan worden uitgestoten.
Toename van PACO2  Bronchodilatatie.
CO2 die in de bronchiën zit zorgt voor verwijding van de alveoli, hierdoor kan er meer lucht in een
alveoli daarom kan er weer toename van ventilatie ontstaan.
Je PAO2 neemt af  Vasoconstrictie.
Alleen in je longen ontstaat vasoconstrictie bij verminderde O2 gehalte. Hierdoor slechtere perfusie.
Dus: je ventilatie neemt toe en je perfusie neemt af en dit zorgt voor het optimaliseren van de V/P
verhouding, om deze dichter bij 1 te brengen.
Door het optreden van vasoconstrictie in het slecht werkende deel van de long, gaat er meer bloed
stromen door de gezonde kant dan normaal.
Regulatie.
Regulatie van de ademhaling gaat met de volgende onderdelen:
 Effectoren: ademhalingsspieren. In geval van bemoeilijkte ademhaling ook de
hulpademhalingsspieren.
 Regelcentrum: In de hersenstam. Diepte en snelheid e.d. wordt vanuit hier geregeld.
 Sensoren: Reageren op PCO2. Bij een te veel wordt er direct gereageerd door
ademminuutvolume aan te passen. Er is geen echte sensor, maar werkt als volgt:
Bij meer CO2 in het bloed  Meer CO2 diffusie van bloed naar cerebro vloeistof  Hier is
enzym aanwezig CO2 omzet in H+  Het wordt zuurder  Ademhalingscentrum krijgt sein
dat er sneller geademd moet worden. Dit is de centrale sensor.
Er zijn ook nog perifere sensoren. Deze liggen in je halsslagader en in je aortaboog. Deze reageren op
pH, PO2 en beetje op PCO2. Bij verlaging van de PO2 gebeurt er niet heel veel, pas bij een hele lage
PO2 (65 mmHG) is er een hypoxische ademprikkel waardoor er wel verandering optreed in de
ademhaling.
pH is normaal 7,35-45. Bij afwijking van de normaal zorgt het ook voor verhoogde ademhaling. Deze
reageert ook vrij sterk, niet zo sterk als PCO2 maar nog steeds wel een belangrijke factor.
Er wordt bij ademhaling dus vooral gereageerd op de hoeveelheid PCO2 en niet zo veel op PO2. Is
niet heel erg omdat vaak een verlaagde PO2 wel samen gaat met een verhoogde PCO2.
Normale PO2 100-70 mmHg?
Normale PCO2  35-45 mmHg
Normale pH  7,35-7,45
Samengevat.
V/P verhouding is door te veel doorbloeding niet optimaal, maar 0,8. Dit is normaal.
Door V/P mismatches kunnen wel vervelende situaties ontstaan.
Twee uitersten zijn L-R shunts en de alveolaire dode ruimte. Hiertussen allerlei gradaties.
Door sensoren, bronchiën  CO2 en bloedvaten  O2, kunnen veranderingen waargenomen
worden.
Er zijn nog hogere hersencentra betrokken bij de regulatie van de ademhaling. Deze kunnen
willekeurig voor aansturing zorgen zoals bij hyperventilatie  Meer ventileren dan nodig om de
PCO2 op zijn normaal waarde te krijgen.
Hypoventilatie  Tegenovergestelde, er wordt te weinig geademd om het PCO2 weer normaal te
krijgen.
Op de lange termijn hebben dus vooral de reflexen een belangrijke rol in de regulatie van het
systeem, ook al kan er van boven af aangestuurd worden, dit overwint nooit.
Casus
Hypoventilatie omdat paCO2 verhoogd en hypoxomie want PO2 verlaagd.
Hierdoor hoger ademminuutvolume om toch de pCO2 genoeg te verlagen. Dit gebeurt niet in het
geval van deze casus dus er is iets aan de hand. Er kunnen verschillende oorzaken gezocht worden op
verschillende plekken.
 Regelcentrum
 In de banen
 In de zenuwen
Casus 2
Hoger in de lucht is de luchtdruk afgenomen. Er heerst hier een verminderde PCO2 , maar
percentueel gezien is de hoeveelheid O2 hetzelfde als hier. Er wordt hier verder niet op gereageerd
tot dat de PO2 lager is dan 65 mmHg. Dit is ongeveer boven de 2500 m.
Door de hoogte verandering van 4500 was er een verlaagde PO2  verhoogde ventilatie.
Door de verhoogde ventilatie gaat de PCO2 naar beneden en dit remt je ventilatie weer af.
Dus hoogteziekte met symptomen:
 Hoofdpijn
 Slaapstoornissen
 Duizeligheid
 Gebrek aan eetlust
 Kortademigheid
Bij het vertoeven op hoge hoogte gaat je ademsnelheid omhoog, hierdoor verlies je vocht, (Iets met
je nieren, pH, wateruitscheiding). Je moet dus wel 20 liter water per dag drinken als je
ademfrequentie stijgt naar 30 x per minuut ipv 12.
In deze casus: Verlaging van PAO2 leidt tot verlaging van PaO2 dus meneer moet in de hoogte meer
ventileren. Hierdoor gaat de PaCO2 naar beneden en gaat je ventilatie ook weer naar beneden.
Hierdoor kan een lagere drempelwaarde ontstaan voor de reactie op PCO2, omdat dit hoog in de
lucht in mindere concentraties aanwezig is.
Eenmaal weer op de grond reageert je lichaam snel op de hogere PaCO2 en ga je meer ventileren
dan nodig en krijg je het benauwd (hyperventileren).
Hypoxie
Bij een hypoxische prikkel die te lang aan blijft houden kunnen er complicaties ontstaan. Door deze
prikkel vasoconstrictie in de vaten rondom de alveoli om de perfusie te verlagen. Je hart blijft
pompen ondanks vasoconstrictie, hierdoor is er te veel aan vocht en dit gaat uitreden en dit kan
leiden tot longoedeem. Hierdoor worden de bloedvaten dichtgeknepen en kan er ook vocht in de
alveoli terecht komen als deze dan afgesloten worden spreek je weer van een L-R-shunt. Er is aan dit
oedeem niets te doen omdat je dit niet kan uithoesten zoals slijm.
College #10
Dinsdag 21-04
Werkcollege
Bipolaire afleiding  Verschil tussen de twee elektrodes. Dit kan bij verschillende afleidingen:
I – Linker – rechter schouder
II – Rechterschouder – Linker voet
II – Linker schouder – Linker voet
Unipolaire afleiding  Kijken naar 1 elektrode, met als referentie het gemiddelde van de 2 andere
elektroden. (Potentiaal verschil tussen elektrode en referentie)
Hoe meer elektroden, hoe meer richtingen er gemeten kunnen worden. Zo kan er precies gekeken
worden naar waar in de elektrische geleiding er iets mis gaat in het hart.
Casus 1.
Harde bons  In een keer een hoge druk in de aorta omdat er meer bloed dan normaal door
gepompt wordt. Dit komt omdat het ventrikel meer gevuld is.
Ventrikel meer gevuld  Omdat het ventrikel niet goed genoeg heeft samengetrokken is niet al het
bloed uit de ventrikel gegaan.
Dit is omdat de vorige prikkelgeleiding mis is gegaan. Dit kan ontstaan omdat er een ander signaal
zorgt voor een depolarisatie voordat de normale prikkel weer komt. Deze prikkel is een premature
prikkel. Dit is spontaan, door een inwendige of uitwendige (onbekende) prikkel. Hierdoor ontstaat
een premature beat.
Dus
Ventrikel trekt spontaan samen, met weinig bloed  Lage druk in de aorta waardoor het voelt alsof
haar hart stil staat  De ventrikel kan zich hierna vullen  Atria contraheert en het bloed gaat naar
ventrikel Ventrikel heeft net een andere prikkel gehad dus kan niet geëxciteerd worden, daarom
geen samentrekking, maar wel heel veel vulling  Volgende hartslag doet de ventrikel wel weer
mee, en gaat er extra veel bloed in de aorta en dit voelt als een bons door verhoogde druk.
Het is na het sporten. Tijdens het sporten is er sympathische activiteit dus sowieso verhoogde
hartslag, waardoor er niet een pre-mature beat tussen kan komen. In rust neemt die activiteit weer
af. Als er tijdens het sporten niks aan de hand is, is het niet een ernstige aandoening. Is het alleen na
het sporten, is er niet heel veel aan de hand want je blijft genoeg bloed rondpompen.
Casus 2.
Het bloed wervelt als het de aorta in wil omdat de klep niet helemaal goed sluit. In de
baroreceptoren wordt waargenomen dat de bloeddruk te laag is omdat de aorta klep niet goed sluit.
Hierdoor wordt de HF verhoogd om de bloeddruk te verhogen.  Dit doorgestuurd naar het
regelcentrum in de hersenstam.
Door een constant verhoogde bloeddruk wordt de spier van het linkerventrikel dikker en sterker.
Daarom heeft het hart voor deze spier zelf meer bloed nodig, bij het inspannen moet het hart dan
nog harder werken maar kan dit eigenlijk niet, waardoor de inspanningsintolerantie ontstaat.
Casus 3.
Hypertensie  Bovendruk >140 of onderdruk >90 (of beide). Dan te hoge bloeddruk.
Polsdefficiet  Verschil tussen de HF en de polsfrequentie.
Bij de pols voel je het bloed dat uit de ventrikel is gepompt, je voelt het bloed door je slagader
stromen. Er is vaker depolarisatie van het hart, de ventrikels trekken samen maar er zit niet genoeg
bloed in de ventrikels om rond te pompen. Want de hartfrequentie is wel hoger.
De depolarisatie van 128 x pmin is in de AV knoop. Er gaat iets mis in de atria. Deze trekken zich te
veel samen waardoor er niet genoeg bloed in de ventrikel wordt gepompt. De Atria contraheren zo’n
500-600 x per minuut. Dit zijn boezemfibrilleren. De ventrikels hebben een normale refractaire
periode, waardoor deze maar 128 x per minuut contraheren. Dus de cellen in het atrium fibrilleren,
de cellen van de ventrikel niet omdat de AV knoop maar 128 x signaal door geeft.
Gevaarlijk want hierdoor trilt het bloed in de ventrikel, het stroomt dus niet meer en kan gaan
stollen. Vandaar dat er een risico staat op stollingen  trombose.
Als behandeling moet meneer eerst bloedverdunners (anti-stolling) gaan slikken. Ook b-blokkers (of
calcium antagonisten).
College #11
Dinsdag 21-04
Functie van het hart (cardiac output) is afhankelijk van 4 factoren:
 Hartfrequentie
 Contractiliteit
 Voorbelasting – Hoeveelheid bloed in het hart vlak voor contractie.
 Nabelasting – De kracht waar het bloed tegenin gepompt moet worden.
Zonder invloeden vanuit zenuwen of endocrien, zijn dit de enige 4 factoren die CO bepalen.
q= Fh × Vs
Cardiac output = Hartfrequentie × Slagvolume
Geeft de veneuze hartfunctiecurve.
Hoe meer bloed in het hart voor de samentrekking, hoe meer er uit komt. = Frank-Staling
mechanisme, dit is de normale curve.
Deze curve kan draaien, het zegt wat over het slagvolume × de HF op de y as en op de x as de druk in
het rechter atrium.
Links draaien  Er is een verhoogde contractiliteit  bij dezelfde mate van
voorrek meer uit gepompt.
Bij een verhoogde contractiliteit is er dus een verandering in functionele of structurele factoren,
zoals een sporthart wat groter is geworden waarbij ook de hartwand dikker is geworden en sterker
kan contracteren. (=structureel). Het kan ook zijn dat er invloeden zijn vanuit het lichaam, via
zenuwen of hormonen. (=functioneel) Dit gebeurt door de sympathicus en grijpt aan op de b1
receptoren van het hart (met noradrenaline).
Rechts draaien  Verlaagde contractiliteit  Bij dezelfde mate van voorrek, minder uit het hart
gepompt.
Kan door een verminderde werking van de hartspier. Dit kan het gevolg zijn van een hartinfarct. Ook
bij verminderde sympathische activiteit draait de curve naar rechts.
Deze curve kan ook schuiven. Dit is het veranderen van de Pra. Dit is de
transmurale druk  het drukverschil tussen binnen & buiten het hart.
Links schuiven  Meer negatieve Pra, dus een groter verschil tussen binnen
& buiten het hart. Dit betekent dus dat de intrathoracale ruimte een
negatievere druk heeft. Wij kunnen dit zelf veroorzaken door diep in te
ademen.
Rechts schuiven  Minder drukverschil, dus minder negatieve druk.
Dus: CO veranderen kan door de vulling van het hart te veranderen (Frank-Staling). Kan ook door
structurele/functionele veranderingen dus door autonome remoddeling/zenuwstelsel. Waardoor de
curve gaat draaien.Schuiven van curve door verandering van intra thoracale druk, draaiing als
contractiliteit verandert.
De arteriële hartfunctie curve.
De verandering in Cardiac Output als gevolg van de druk die in de aorta heerst. Bij een verhoogde
druk blijft de CO bijna gelijk. Dit is ook belangrijk denk aan inspanning. Je spant je in en daarom
verhoogde bloeddruk, als je hierdoor niet zo veel bloed meer rond zou
kunnen pompen terwijl je actief bent het nodig hebt gaat het mis.
Dat het goed gaat komt wederom door het Frank-Staling mechanisme.
Verhoogde bloeddruk in aorta  Er kan minder bloed de aorta ingepompt
worden  Er blijft meer bloed achter in het hart  De volgende slag is
het hart meer gevuld  Er wordt meer bloed het hart uitgepompt. 
genormaliseerde CO.
Een gelijke CO houden betekent dat het hart een volume pomp is.
Door een extreme verhoging van de aorta druk kan de CO uiteindelijk wel
afnemen.
Systeem circulatie.
Cardiac output wordt voornamelijk bepaald door de systeemcirculatie. 3 factoren belangrijk voor de
hoeveelheid bloed die er doorheen stroomt.
1. Vaatweerstand
Dit betreft voornamelijk de arteriële vaatweerstand omdat deze veel groter is dan die in de
venen.
2. Veneuze compliantie.
Dit is de rekbaarheid van de venen. De venen zijn ontzettend rekbaar. Er zit een arteriële
weerstand die een hoge druk veroorzaakt in de arteriën, met daarna de overgang naar de
venen waar direct de druk heel veel lager is. Daarnaast is er nog een centraal veneuze
weerstand. Normaal gesproken is deze te verwaarlozen. Deze weerstand kan echter heel erg
toenemen bij pathologische omstandigheden. In normale situatie zelfs niet heel hoog als alle
spieren in de vaatwand zouden samentrekken.
3. Bloedvolume.
Veranderingen van de hartstilstand.
Bij het stilzetten van je hart blijft het bloed nog stromen. Dit omdat de druk in de arteriën veel hoger
is, en vloeistof stroomt van hoge naar lage druk. Het blijft stromen totdat arteriële druk = veneuze
druk. Dit is ongeveer het geval bij 7 mmHg.  The mean systemic filling pressure (Pms)
Dus arterieel van 102  7 mmHg en veneus van 2  7 mmHg omdat deze vele malen rekbaarder zijn
dan de arteriën.
Veneuze terugstroom – Het bloed wat het hart (weer) in stroomt (dus ook wat er uit stroomt).
Veneuze terugstroomcurve.
Als je deze grafiek omdraait kun je deze vergelijken met de functionele hartfunctie curve. Het verschil
is echter dat je deze curve andersom uitleest.
De Vaatfunctie curve.
Waarbij verandering in de cardiac output resulteert in een verandering in druk (en niet anders om).
Ook deze curve kan schuiven.
Verschuiven naar rechts  Als er meer bloed in dezelfde stilstaande pomp zit,
is de druk bij stilstand groter dan normaal. Dit kan ook bij verandering van de
veneuze compliantie. Bij minder compliantie staat er ook meer druk op.
Verschuiven naar links  Als er minder bloed in de zelfde stilstaande pomp
zit, is de druk bij stilstand kleiner dan normaal. Bij een grotere compliantie dan
staat er minder druk op het bloed.
De curve kan ook draaien. Dit is bij verandering in de weerstand. Bij
stilstand is er geen wrijving en dus geen weerstand. Daarom is er bij een
stilstaand hard een gelijke druk, maar bij verhoging van de CO gaat dit
veranderen. Want door stroming van bloed ontstaat wrijving.
Draaien naar rechts  Lagere arteriële vaatweerstand. Want bij een
lagere arteriële druk stroomt er meer bloed naar de venen. Dus een
grotere terugstroom zorgt voor een hogere druk in het atrium bij dezelfde CO.
Draaien naar links  Hogere arteriële vaatweerstand. Bij een grotere arteriële druk stroomt er
minder naar de venen. Het bloedvolume is kleiner dus er is minder in het rechter atrium, dus een
lagere RA druk bij de zelfde CO.
Ineteractie Hart en Vaten
Door het combineren van deze curves kun je wat zeggen over de interacties tussen
het hart en de vaten en dus over hoe goed je lichaam het doet. Hieruit krijg je de
volgende inzichtelijke curve met het snijpunt Wv. Dit is het veneuze werkpunt. Dit
geeft aan wat de CO is voor iemand bij een heersende voorbelasting.
Er zijn dus 5 basisvariabelen die invloed hebben op de CO:
1. De hartfrequentie
2. De contractiliteit
3. Het bloedvolume
4. De weerstand
5. De compliantie
Door neurohormonale sturing worden deze 5 basisvariabelen gestuurd.
College #12
Woensdag 22-4-15
Effecten van inspanning en shock.
Dynamische lichamelijke inspanning  Inspanning waarbij de lengte van de spier verandert, maar
de spanning van de spier niet. Dit zijn isotone contracties. Denk aan lopen, fietsen.
Statische kracht inspanning  Het tegenovergestelde, namelijk het veranderen van de spanning en
gelijk houden van de lengte van de spier, dit is isometrische contractie. Denk aan gewichtheffen.
Dynamische lichamelijk inspanning.
De gestippelde lijn is een voorbeeld van een fietser, dus dynamische inspanning. Door
deze inspanning schuift en draait de curve naar links. Waarom?
 Je gaat dieper ademen, dus je intrathoracale druk meer negatief maken. Vandaar
dat de hartfunctiecurve naar links schuift.
 Doordat je hart sneller en sterker gaat samentrekken (hogere HF en contractiliteit)
waardoor de curve naar links draait. Dit is omdat de sympathicus wordt
geactiveerd bij inspanning.
Deze curve draait al naar links voordat je uberhaupt bent begonnen met inspannen. Dit komt
omdat je iets hebt besloten te doen. Je hersenen reageren hier op en bereiden je spieren
alvast voor door parasympathicus te inactiveren en je sympathicus te activeren. (Beide zijn
belangrijk voor verhoging van HF en contractiliteit).
Je ziet dat door het draaien van de hartfunctie curve de CO lichtelijk toeneemt. In
werkelijkheid neemt de CO veel meer toe omdat de vaatfunctiecurve ook draait en schuift.
Hierdoor komt het kruispunt veel hoger te liggen en wordt er inplaats van 5 L pmin rond
gepompt zo’n 20 L pmin rondgepompt door het hart.
 Verschuiving naar rechts kan ontstaan doordat de veneuze compliantie af neemt,
hierdoor wordt de druk hoger. Dit ontstaat door activatie van de sympathicus,
omdat deze zorgt voor contractie van de vaten via α1 receptoren.
(Let op: Kan ook verschuiven door toename van bloedvolume, maar dat is
onwaarschijnlijk in dit geval want dat gebeurt niet tijdens inspanning.)
 Draaiing naar rechts omdat de arteriële weerstand afneemt. Ook dit door de sympathicus. In
dit geval prikkelt de sympathicus de β2 receptoren in de vaten van de skeletspieren (= de
enige bloedvaten waar deze voorkomt) Deze prikkeling is sterker dan die van vasoconstrictie,
maar kan alleen plaatsvinden als je spier actief is en dus afvalstoffen produceert.
Dit zijn de lokale metabolieten.
(Let op: In bloedvaten van je maag-darmkanaal zorgt b2 voor constrictie. Daarom bij extreme
inspanning ook prikkeling van het maag-darmsysteem en vandaar kans op diarree)
Training is vooral een aanpassing van je systeemcirculatie waardoor deze nog meer geactiveerd kan
worden en beter bloed kan rondpompen.
Baroreflex
Een van de reflexen die betrokken is bij het bijregelen van de systeemcirculatie.
Regelcentrum  De hersenstam. De nucleus tractus solitarius.
Sensoren
 In de carotis en aortaboog. Het is ‘de barosensor’ maar in werkelijkheid meet het
geen druk maar oprekking van de vaatwand. Want bij toenemende druk, is er
toenemende rek.
Afferenten
 Afvoer van informatie van N. Vagus en N. glossofaryngeus (X & IX)
Efferenten
 Parasympathicus en ortho-sympathicus.
De reflex bereikt zijn effecten via verschillende receptoren.
Bij daling van bloeddruk heeft het invloed op het hart:
PS activiteit wordt verlaagd  HF omhoog en contractiliteit atria omhoog.
(AchM2)
OS activiteit wordt verhoogd  HF omhoog contractiliteit atria + ventrikels omhoog. (NA β1)
Er is ook invloed op het vaatstelsel:
OS activiteit omhoog  Weerstand van vaten omhoog (behalve bij werkende skeletspieren(β2)
Daarnaast gaat de veneuze compliantie omlaag (dus drukverhoging) (NA α1)
Cardiopulmonale reflex
Sensoren die kijken hoeveel bloed je hart instroomt. Als je staat is er minder input van bloed in het
hart omdat er door zwaartekracht meer naar je benen zakt. Bij minder input  minder output en dit
zou resulteren in een verlaagde bloeddruk. Maar dit wordt voorkomen door deze reflex. Het is ook
wel een anticiperend reflex genoemd omdat het kan reageren voordat de bloeddruk echt verlaagd.
Regelcentrum
Sensoren
Afferenten
Efferenten
 In de hersenstam.
 De reksensoren in lage-druk gebieden (atria/venae cavae/longvenen)
 N. Vagus (X) en sympathicus
 OS
Bij het dalen van de veneuze terugstroom zorgt het OS voor een algehele vasoconstrictie.
Werkt dit reflex niet dan zou je flauwvallen. Dit is een positieve reactie omdat je dan horizontaal gaat
en het bloed makkelijker naar je hersenen kan stromen.
Chemoreflex
Dit zijn geen reksensoren, maar sensoren die gevoelig zijn voor gassen zoals O2, CO2 en pH.
Regelcentrum  Hersenstam
Sensoren
 Glomus caroticum & aortalichaampjes.
Afferenten
 N. Vagus (X)
Efferenten
 PS en OS
Deze reageert op verlaagde bloeddruk gemeten aan de gassen. Reageert pas bij minder dan 60
mmHG bloeddruk. Door waarneming van lage bloeddruk zorgt OS  vasoconstrictie en PS  daling
van HF. PS sterker en sneller dan OS dus de HF is al verlaagd voordat de bloeddruk is verhoogd.
Dit lijkt ongunstig maar is het niet. Er is minder circulatie van het bloed, waardoor er niet zo veel
bloed de weefsels en cellen in gepompt wordt. Hierdoor kan de CO2 niet veel stijgen. Daarnaast is er
bij lage bloeddruk, minder vulling van het hart. Daarom is het gunstig dat de HF verlaagd is zodat het
hart meer kan vullen en meer bloed kan rondpompen per contractie.
Dit reflex heeft nog een functie. Als je onder water gaat moet je je adem vasthouden. Door het niet
inademen, verlaagt de O2 heel snel in het bloed. Door deze verlaging wordt ook de hartslag verlaagd
en dat is gunstig omdat er dan ook minder CO2 wordt afgegeven aan het bloed.
Ischemische reactie van het CZS
Bij een extreem lage bloeddruk zorgen de hersenen er voor dat alle toevoer van bloed naar andere
organen en weefsels worden afgeknepen zodat de hersenen maar genoeg bloed krijgen. Dit is echter
heel ongunstig want een van die organen is het hart en ook deze zal dan geen bloed krijgen en niet
goed meer kunnen werken. Je hart gaat heel hard kloppen, bloeddruk wordt verhoogd
Dit zijn allemaal korte termijn regulaties door reflexen in ons lichaam.
Je hebt ook nog middellange-termijn regulaties en lange-termijn regulaties.
Casus.
Ongeluk met open botbreuk. Bleek, transpireert hevig, HF is 120.
 Dit is shock – Een acuut ontwikkelende circulatie stoornis.
Er zijn 4 hoofdsoorten.
 Cardiogene shock - Door hartaanval.
 Hypovolemische shock – Door ernstig bloedverlies
 Distributieve shock – Herverdeling van het bloed in het lichaam
 Obstructieve shock – Er kan niks het hart in of uit.
Terugkoppeling naar de curves:
 Cardiogene shock  Wel invloed op de hartfunctie curve, niet op
veneuze curve. Curve draait naar rechts want verminderde contractiliteit.

Hypovolemische shock & Distributieve shock  Beide hebben grote invloed op de
veneuze curve. Door verminderde hoeveelheid bloed schuift de curve naar links.

Obstructieve shock  Het hart werkt wel, maar het bloed kan er niet in of uit. Dit
dus een verhoging in de weerstand en zorgt er voor dat de veneuze curve naar links
draait.
Symptomen ontstaan door sympathicus activatie:
Vasoconstrictie  Je wordt bleek.
HF gaat omhoog  hartkloppingen.
Activatie van zweetklieren  Zweten. (ongeacht temperatuur, sympathicus zorgt altijd voor
activatie van je zweetklieren).
College #13
Woensdag 22-04-2015
De nierfunctie.
De nieren zijn van belang voor de reguleren van lichaamsvloeistoffen.
 Volume  Door het uitscheiden via de urine
 Osmolariteit  De samenstelling van het lichaamsvocht via terugresorptie.
 Elektrolythomeostase  Zo ontstaan membraan potentialen in cellen en vandaar dat het
van belang is dat deze goed reguleert en er actiepotentialen gemaakt kunnen worden.
 pH  Door H+ homeostase te reguleren.
De nier heeft ook een zuiverende functie door het uitscheiden van stoffen die je kwijt moet.
 Metabolieten.
Dit is bijvoorbeeld ureum. Een toxische stof die wij zelf produceren, mag niet in hoge
concentraties voorkomen want anders komt dit in de neuronen van je hersenen terecht waar
het de dood tot gevolg heeft.
Ureum ontstaat uit het afbreken van eiwitten. Dit gebeurt in normale toestand niet extreem,
maar bij verhongering gaat het lichaam zijn eigen bouwstenen afbreken en hierdoor ontstaat
er te veel aan ureum.
 Lichaamsvreemde stoffen.
Zoals ingenomen geneesmiddelen en pesticiden.
De nier heeft ook nog een endocriene functie, doormiddel van het produceren van:
 Erytropoiëtine
Ook wel EPO, wordt geproduceerd om meer rode bloedcellen te verkrijgen.
 Renine, prostaglandines
 1,25 OH2, vitamine D3
Voorloper van vitamine D. Bij een gebrek gaat er iets mis in je calcium-fosfaat huishouding,
hierdoor kunnen je botten zwakker worden en daarom kun je sneller wat breken. Dit zijn
vaak indicatoren voor het ontwikkelen van een nierziekte.
Dus nieren hebben regulerende, zuiverende en endocriene functies.
Opbouw van de nier.
De nier van binnen bestaat uit allemaal nephronen. Het nephron bestaat uit
een aantal belangrijke onderdelen:
 Bouwman’s kapsel – Hier vindt de filtratie van het bloed plaats.
 Proximale tubulus – Voert het vocht naar beneden.
 Lus van Henle
 Distale tubulus – Voert het weer omhoog
 Collecting duct – Hier wordt vocht verzameld vanuit meerdere
nephronen
Hieromheen liggen bloedvaten die van belang zijn voor
secretie/excretie/terugresorptie alles.
Excretie – Alles wat uittreedt naar structuren buiten het lichaam.
Secretie – Alles wat uittreedt naar structuren binnen het lichaam.
Excretie is dus alles wat in onze urine terecht komt en uit geplast wordt.
Excretie = Filtraat –Reabsorptie + Secretie.
Er stroomt zo’n 1100 ml/min naar de nier toe. Dit wordt echter niet allemaal gefiltreerd omdat
bloedcellen en eiwitten niet kunnen uittreden. Alleen het plasma kan gefiltreerd worden, dus dit is
de hoeveelheid die gefiltreerd wordt, ongeveer 605 ml/min. Dan speelt de filtratie fractie nog mee,
want niet alle plasma die door de nieren stroomt wordt gefiltreerd, dit is maar zo’n 20% dus zo’n 200
ml/min wordt er daadwerkelijk door onze nieren gefiltreerd.
Filtratie.
Er is een aanvoerende arteriole van het bloed  vas afferens.
Dit bloed komt de glomerulus binnen, waar het gefiltreerd kan worden onder invloed van de
drukken/krachten die er heersen. De filtratie druk betreft ongeveer 12 mmHg.
We onderscheiden vloeistof druk (P) en colloïd osmotische druk (π).
De P glomerulus: 55, de P kapsel van Bowman: 15. Dan is de colloïd osmotische druk
richting de glomerulus (want hier zitten eiwitten en in kapsel van Bowman niet): 28.
Dan krijg je 55-15-28= 12 mmHg.
Er is ook nog een filtratie coëfficiënt die een rol speelt. Deze wordt bepaald door de grootte van de
openingen in de glomerulus.
GFR = Kf × (Pg-Pb) – (πG-πB)
Filtratie kan verstoord raken als er geen/niet genoeg gaten in de glomerulus zitten. Daarnaast kan er
bij te weinig druk vanuit de glomerulus kan er ook niet goed gefiltreerd worden.
De GFR kun je van iemand meten door een stof in te spuiten die 100% gefiltreerd kan worden, niet
oplost in andere cellen van het lichaam en niet terug geresorbeerd kan worden. Zo kun je meten
door te meten hoeveel van het stofje er uit komt bij de urine. Een voorbeeld hiervan is
fosforcreatine. Dit is een stofje wat omgezet wordt in creatinine en dit wordt uitgescheiden door je
nieren en niet weer terug geresorbeerd.
Normaal wordt creatinine geproduceerd door ons spiermetabolisme als extra energiebron naast ATP.
Nierfunctie testen met creatinine is niet heel nauwkeurig, omdat niet goed te zeggen is wat een
‘normale creatine’ uitscheiding is. Als je ziek bent, beweeg je (vaak) minder, dus produceer je minder
creatine. Als je dan een ‘normale’ uitscheiding hebt, is dit dus eigenlijk verhoogde uitscheiding.
Daarom wordt er ook gekeken naar creatinineklaring. Hiervoor moet alle urine opgevangen worden
 Ochtendurine bevat de meeste creatinine omdat er ’s nachts een verminderde bloeddruk
heerst . Er is dus minder filtratie en daarom veel uitscheiding van creatinine.
Omdat bij een nierziekte creatinine alsnog kan worden geresoneerd, is ook dit geen duidelijk
antwoord. Daarom nog een derde test; Inulineklaring. Dit stofje wordt altijd geheel gefiltreerd en
niet terug geresorbeerd.
Gebeurt niet standaard omdat het een dure test is en ziekenhuisopname nodig is.
Regulatie van filtratie
Er is een lokale en systemische regeling.
Lokale regulatie.
Dit gebeurt door middel van autoregulatie. Dit is een systeem want de filtratie heel erg constant
houdt, ook bij verhogingen van druk (binnen bepaalde grenzen). Dit is de myogene responsie.
Bloeddruk toename = uitrekking van de bloedvatwand. Wordt er gereageerd met vasoconstrcite
 Minder bloed naar glomerulus (ondanks hogere druk)  constante GFR.
Bloeddruk afname = slappere bloedvatwand Wordt er gereageerd met vasoconstrictie.
 Meer bloed naar de glomerulus (ondanks lagere druk)  constante GFR
Dus de myogene responsie zijn de spieren van de bloedvatwand die tegen de
heersende druk inwerken.Door dit fenomeen blijft de bloedstroom sterkte een
hetzelfde en dus de filtratie constant.
Tweede regulatie is de tubuloglomerulaire feedback. De doel van deze respons is dat
als er meer filtratie optreedt in een glomerulus  Minder filtratie veroorzaakt wordt.
Dit ontstaat doordat het capillair wat het bloed aanvoert, langs de distale tubulus ligt.
Hierdoor ontstaat het juxtaglomerulaire apparaat.
Er liggen Macula densa cellen om de tubulus en deze zenden uit naar JG cellen
van het bloedvat bij een verhoogde aanvoer in deze tubulus. Hierdoor gaan de JG
cellen ANG II produceren, waardoor er vasoconstrictie optreedt in het vas
afferens, en dus minder bloed wordt aangeboden en er minder wordt gefiltreerd.
Geen vasoconstrictie in vas efferens, want hier worden prostaglandines
geproduceerd die vasoconstrictie tegen gaan en Ang II neutraliseren. Zo wordt er
alleen een vermindering van filtratie bereikt.
Systemische regulatie
Naast lokale regulatie is er ook systemische regulatie.
Door regulatie van de bloedvaten in de glomerulus kan filtratie worden gereguleerd
 Afknijping van de vas afferens  Verlaging van toevoer van bloed aan de glomerulus  Verlaagde
filtratie
 Afknijping van de vas efferens  Verhoogde druk in de glomerulus door verminderde afvoer 
verhoogde filtratie.
Er is een invloed van prostaglandines op vas affarens. Bijna alle pijnstilling is een afgeleide van
prostaglandines behalve paracetamol. Waardoor je bij nieraandoeningen heel voorzichtig moet zijn
met pijnstilling.
Tubulaire terugresorptie.
In de nieren wordt niet al het plasma wat gefiltreerd wordt ook uit geplast. Er wordt een gedeelte
terug geresorbeerd.
Voor terugresorptie wordt er transport over 2 membranen vereist.
Eerst van tubuluslumen naar de cel, daarna van cel (via interstitium) naar capillair.
Tubuluslumen  Cel
Altijd actief transport. Dit gaat dus onder invloed van ATP. Het gaat via:
 Ion-kanalen
 Transporters
 Na/K-pomp (Belangrijk!)
Cel  Bloed
Dit transport gaat onder invloed van de heersende krachten, dus de Starling krachten.
Aard van transport
Het transport bestuderen naar aanleiding van de aard , dus actief of passief.
Primair actief transport  ATP is nodig
Secundair actief transport  Energie niet door ATP, maar er is een gradiënt opgebouwd door een
Primair actief transport wat gelijktijdig verloopt.
o Antiport  tegen gradiënt in.
o Symport  met gradiënt mee.
Diabetes  Verhoogde gehaltes suikers in het bloed  Uitscheiden van veel suikers  Door deze
waardes wordt er veel vocht aangetrokken, dus er wordt heel veel uit geplast  Veel vocht verlies
en daarom heel veel dorst. Hierbij kun je zien dat het belangrijk is dat er een maximum van
uitscheiding wordt gehanteerd in normale omstandigheden.
Plaats van transport.
Transport bestuderen naar de plaats waar de terugresorptie
plaatsvindt.
 Proximale tubulus
Belangrijke drijvende kracht voor terugresorptie is de Na/K-pomp. Deze zit tussen de tubuluscel en
het peritubulaire bloed. Er wordt natrium uit de cel gepompt en kalium de cel ingepompt. Dit is
primair actief transport want het gaat onder invloed van ATP.
Van Tubulair lumen naar tubulus cel is secundair actief transport, omdat er een actief mechanisme
zorgt verandering in gradiënt waardoor deze tweede pomp kan werken.
 Lis van Henle
 In het dunne afdalende been is geen energie, dus bijna alleen maar passief transport. Is ook heel
doorlaatbaar voor water.
 In het dikke opstijgende deel, wel veel mitochondriën en heel veel mitochondriën dus bijna alleen
actief transport. Er is geen water doorlaatbaarheid.
Deze eigenschappen samen is heel belangrijk voor de concentratie van je urine.
Door het tegenstroom-multiplicatie principe ontstaat er een hele hoge osmolariteit onderin de lis
van Henle en bovenin is de osmolariteit heel laag.
Dit gaat als volgt:
1. Vocht stroomt van afdalend  neerdalend  verzamelbuis
2. Na+ terugresorptie in het opstijgende deel via actief transport.
3. Na+ gehalte is nu hoger in interstitium dan in afdalende buis, daarom uitstroom van water
richting interstitium.
4. Omdat het vocht door de buis heen stroomt komen de hoge concentraties onderin de lis.
5. Dit proces blijft zichzelf herhalen tot er een sterke osmotische gradiënt onderin de lis van
Henle ontstaat en dus diep in de nier.
Dit is handig omdat de verzamelbuis hier in de diepte ook langsloopt. Die heeft een lage osmotische
waarde. In de omgeving (onderkant van lis van Henle) heerst een hele hoge osmolariteit, vandaar dat
er uit de verzamelbuis nog een heleboel water wordt terug geresorbeerd.
Nu heb je een heel erg geconcentreerde urine, omdat alleen het water uit de verzamelbuis loopt en
geen afvalstoffen, deze kun je op deze manier heel makkelijk uitscheiden zonder heel veel water te
verliezen. Hierdoor kan de concentratie van je urine heel goed gereguleerd kan worden.
 Verzamelbuis.
In de verzamelbuis wordt er gezorgd voor een fijnafstelling van de water- en
elektrolytenuitscheiding.
Er wordt heel veel Na+ terug geresorbeerd in ruil voor K+. Dit wordt gereguleerd door aldosteron en
gebeurt via Na/K antiport. Daarnaast wordt het K+ weer terug geresorbeerd in ruil voor H+ secretie.
Dus eerst Na+ en K+ zijn met elkaar verbonden door de hoeveelheden in het lichaam. Daarnaast
heeft de hoeveelheid H+ ook weer invloeden. Dit hangt allemaal samen, onder invloed van
verschillende hormonen.
College #14
Donderdag 23-04
De nierfunctie herhalingen.
 Glomerulaire filtratiesnelheid.
De nier heeft een belangrijke zuiverende functie, denk vooral aan ureum. Hiervoor moet er minimaal
per etmaal 10-15 ml urine geproduceerd worden anders gaat het mis.
Filtratie is bij iedereen redelijk constant, 120-125 ml per minuut.  180 L per dag gefiltreerd.
Dit plassen we niet allemaal weer uit, omdat er zo veel terugresorptie is, ongeveer 178,5 L.
 Te meten met de klaring van een geschikte stof.
De nierfunctie kan getest worden met een klaring met een geschikte stof  Geen terugresorptie en
secretie, en 100% filtratie. Vaak wordt dit gedaan met creatinine, probleem hierbij is dat dit bij
pathologische omstandigheden wel eens gesecondeerd wordt, dit geeft vertekend beeld.
 Starlingkrachten en filtratiecoëfficiënt.
Filtratie wordt bepaald door de hydrostatische krachten die heersen in de glomerulus capilair en het
kaspel van bouwman heerst. Daarnaast spelen de colloïd osmotische drukken een rol. Daarnaast
spelen de gaten in de glomerulus een rol, dit is de filtratiecoëfficiënt.
Nierinsufficiëntie af te lezen uit de formule:
1. Renale als oorzaak bij glomerulusgaten
2. Prerenaal als oorzaak ligt in glomerulus ligt
3. Postrenaal als de oorzaak in het kapsel val Bowmann ligt.
Regulatie van de filtratie
Wordt in eerst instantie lokaal gereguleerd door autoregulatie. Dit door:
1. Myogene responsie  Bij vergroting van het bloed zou de bloedstroomsterkte ook
toenemen, maar door deze respons reageren de spieren in de bloedvatwand in
tegengestelde richting waardoor deze niet toeneemt. Werkt ook bij verkleining.
2. Tubuloglomerulaire feedback  Dit gaat via de opstijgende buis die rond het vas afferens
ligt. Bij een grote hoeveelheid filtraat wordt er een signaal afgegeven door de stijgende buis
van het nephron aan het bloedvat, waardoor angiotensine II wordt geproduceerd en
vasoconstrictie wordt geïnduceerd. Daarom minder bloed door glomerulus en minder
filtratie.
Lukt het op lokaal niveau niet goed genoeg bemoeit het lichaam zich er mee en dit is de systemische
regulatie. Dit gaat door activiteit van de sympathicus. Deze zorgt voor veranderingen in de tonus van
de vas affarens en/of vas efferens waardoor de bloedtoevoer en druk in de glomerulus gecontroleerd
kan worden. Systemische invloeden kunnen ook bereikt worden door centraal afgegeven hormonen.
Dit is voornamelijk angiotensine II  Sterke vasoconstrictor voor elk bloedvat, dus ook in de
bloedvaten van de nier. Echter zorgt het alleen maar voor constrictie in het vas efferens. In het vas
afferens geen effect omdat hier een constante productie van prostaglandines plaatsvindt, wat een
tegenovergestelde werking heeft op ang II.
Terugresorptie.
Eerst van tubulus  cel via transporters. Dit zijn (secundair) actieve pompen die aangestuurd
worden door hormonen. Ook hier is ANG II van belang voor vnl terugresorptie van zouten.
Daarna van cel  bloed via het interstitium. Dit wordt vooral veroorzaakt door de Starling krachten.
Dus naast de hormonen zijn er ook nog andere effect belangrijk.
Terugresorptie & secretie
 Glomerulo-tubulaire balans  Het lokale regelmechanisme van de terugresorptie. Dit moet
er voor zorgen dat je niet te veel volume kwijtraakt. Zo kun je niet te veel uitplassen
waardoor het bloedvolume te sterk afneemt.
Mocht dit niet baten hebben ook de hormonen en het sympathische zenuwstelsel om zich te
bemoeien met de regulatie.
De glomerulo-tubluaire balans.
Bij een verhoging van filtratie (ondanks autoregulatie)  Meer filtratie  Minder vloeistof over in
het peritubulaire capillair  Er is een verlanging van de hydrostatische druk omdat er een
vermindering in volume is  Er is niet een verandering in # eiwitten, maar wel in vloeistof dus
concentratie eiwitten is hoger in de peritubulaire capillair  Hierdoor ontstaat een colloïd
osmotische druk richting de peritubulaire capilair vanuit de proximale tubulus vanuit het nephron.
Dus: Terugresorptie naar de peritubulaire capillair neemt toe om
bloedvolume gelijk te houden in het lichaam.
Casus.
Er is een niersteen die de ureter blokkeert. Hierdoor hoopt het vocht zich op, hierdoor is er een
verhoogde druk in de nephron en in het kapsel van Bowmann. Daarom is er een hogere Pb en omdat
filtratie afhankelijk is van Pg-Pb  dus er wordt minder gefiltreerd in de linker nier.
Bij gebrek aan filtratie groeit de bloeddruk, er is daarom meer druk in de rechter nier. Daarom gaat
hier in de rechter nier de filtratie omhoog.
Dus: De filtratie blijft normaal ondanks de niersteen.
Casus 2.
Mevrouw is ziek, immobiel. Ze heeft wel redelijk normale creatine waardes, maar dit is niet wat je
verwacht bij iemand die zo weinig beweegt, dus daarom zijn haar waardes eigenlijk verhoogd.
Berekenen met de GFR. = U × V / P
College #15
Donderdag 23-04-2015
Spijsvertering en homeostase.
Spijsvertering is van belang voor het opnemen van voedingsstoffen. Dit gebeurt nadat de onze
maaltijd is verteerd naar micromoleculen, waardoor ze door de darmwand kunnen worden
opgenomen. Daarvoor moeten ze voortgestuwd worden door het systeem. Alles wat niet
opgenomen kan of moet worden (afvalstoffen) wordt weer uitgescheiden. (POEP )
De voedingsstoffen die wij tegen komen in ons voedsel:
 Koolhydraten
 Vetten
 Eiwitten
 Vitaminen
 Mineralen
 Water
Er zijn 4 belangrijke processen die uitgevoerd worden in het verteringssysteem:
1. Vertering.
Koolhydraten Polysacchariden/Disacchariden (zetmeel/glycogen) moeten worden
afgebroken tot Monosacchariden – Glucose, fructose, galactose.
Vetten 
Triglyceriden – Moeten nog worden afgebroken tot glycerol & vetzuren
Eiwitten 
Aminozuren.
2. Absorptie.
Alle opgenomen stoffen absorberen, dus opnemen in het lichaam.
3. Motiliteit.
Het mechanisch verkleinen van het voedsel, als het ware door het voedsel te kneden.
Daarnaast is de motiliteit nodig voor het voortstuwen van de voedselbrij.
4. Secretie.
Hormonen en enzymen moeten gesceseerd worden.
Gastro-instestinale systeem.
Het is belangrijk om te onthouden dat het GI systeem, ondanks het feit dat het ín je lichaam ligt,
extern milieu is. Dit omdat het nog steeds via de openingen in aanraking is met alles buiten het
lichaam.
Maag  Dunne darm (Duodenum, Jejunium, Illeum)  Dikke darm  Rectum  Endeldarm.
Opbouw spijsverteringskanaal.
Serosa
Epitheel  Bindweefsel
Submucosa Muscularis externa.
Longitudinale spieren  Circulaire spieren.
Mucosa.
Epitheel  Bindweefsel met klieren en bloedvaten.
Plexi.
1. Plexus submucoses  Regelt secretie van alle kliercellen.
2. Plexus myentericus  Motoriek door spiersamentrekkingen.
3. Plexus subserosus  Niet bekend wat de functie is.
Dit wordt beïnvloed door het autonome zenuwstelsel.
 Parasympathisch werkt voor het activeren van het maag-darm kanaal (rest&digest)
 Sympathisch zorgt voor remming in het maag-darmkanaal.
De mond.
Eerst een stuk voedsel afbijten. Dit vervolgens kauwen om het voedsel te verkleinen. Hierbij komt
speeksel vrij met verterende enzymen (=chmische digestie). Daarna moet het doorgeslikt worden en
dit gaat in 3 fases.
1. Orale fase: Vrijwillige beweging, maar gaat vaak onbewust. Je duwt de voedselbrij met je
tong naar achteren.
2. Faryngeale fase: Hier worden alle andere routes afgesloten; de mondholte, neusholte en
luchtpijp. Daarom kan het alleen de slokdarm in. Tijdens dit proces wordt de slikreflex
geactiveerd dit zorgt voor actieve keelmusculatuur én verlaging van ademhalingsactiviteit
zodat er niet geademd en geslikt tegelijk kan worden.
3. Oesofogale fase: In de slokdarm wordt het eten door peristaltiek naar beneden vervoerd.
Deze peristaltiek is sterk. Zwaarte kracht helpt mee, maar zelfs tegen de zwaarte kracht in
krijgt de peristaltiek het voedsel naar de maag.
Het slikken staat onder invloed van het autonome én somatische zenuwstelsel. Waardoor een deel
van de spieren worden aangestuurd door motorische zenuwen (vrijwillig) en ook delen door N.
Phagus (onbewust). Er kunnen problemen ontstaan bij het slikken bij schade aan de zenuwen,
slikcentrum of slikspieren.
De slokdarm.
Het voedsel wordt naar beneden gedrukt omdat er vlak boven de voedselbrij wordt
samengetrokken waardoor het naar beneden geduwd wordt.
Er zit aan de boven en onderkant van de slokdarm een sfincter (klep) waardoor eten niet zomaar
terug kan. De sfincter moet zich ontspannen, dit gebeurt doordat er spieren voelen dat ze opgerekt
worden  signaal naar de hersenen  signaal naar sfincter tot ontspanning. Op deze manier gaat de
sfincter al open als er peristaltiek bezig is, niet pas als het voedsel er al is.
De maag
Fundus – Corpus – Antrum pyloricum. Zijn de drie onderdelen van de maag van boven naar onder
bekeken. De opbouw van de wand is uit 3 spierlagen. Dit is een laag meer dan de andere structuren.
In de maag is de extra laag de binnenste schuine spierlaag om voedsel in de maag te kneden en
mengen om zo chymus te vormen. Hier ontstaan contractie golven die rustig beginnen maar steeds
sterker en sneller worden naarmate alles in de buurt komt bij de M. Sfincter pylorus. Dit heftige
mengen en botsen tegen de pyloris = retropulsie. Dit is nodig om alles goed te mengen met maagsap
en voedseldeeltjes te verkleinen.
Vanuit daar moet de chymus het duodenum in.
Ook hier geldt, versterking van activiteit door PS en remming door OS.
Overgeven
Er kan ook een reflux ontstaan (overgeven): bij het omhoog werken van het eten moet er een
secundaire (=tegengestelde) peristaltiek zijn + ontspanning van de sfincters. Dit is slecht voor de
slokdarm omdat het maagzuur zo’n lage pH heeft dat deze beschadigd kan raken.
Een regelcentrum in de hersenstam, wordt beïnvloed door chemoreceptoren. Deze kunnen op van
alles regeren. Daarnaast heeft je evenwichtssysteem invloed op dit centrum (denk wagenziek, ziek bij
schommelen).
Bij overgeven verlies van Elektrolyten en water.  Er gebeurt van alles met H+’en en daarom met
HCO- en daarom worden we minder zuur (verlies van H+) en dit noemen we
metabole alkalosis.
Dunne darm.
Over de hele dunne darm vindt steeds in afwisselende delen contractie/relaxatie
plaats. Hierdoor ontstaat niet één voedselbrij die vooruit gestuwd wordt, maar
menging en stuwing van alles in de darm. Dit is de segmentatie. Dit is ook van
belang voor het contact met de darmmucosa (opname van stoffen e.d.).
Het voortduwen van de voedselbrij van begin tot einde kan zo’n 3-5 uur duwen. Dit
is de propulsie. Hoe actief dit is hangt (wederom) af van het autonome zenuwstelsel. Daarnaast zijn
er verschillende hormonen die invloed hebben.
Na een maaltijd ontsaat er elke 90-120 minuten het Migrating motility complex (MMC). Dit met als
doel om de hele dunne darm volledig te legen in de dikke darm. Dit treedt op in 3 fases:
1. Motorische stilte
2. Onregelmatige contracties
3. Korte periode met intense contracties.
Dit proces wordt weer geremd bij een nieuwe maaltijd.
Dikke darm.
Ook wel de colon genoemd. Hij bestaat uit 7 regio’s.
De dikke darm bestaat uit haustra’s. Als een haustra gevuld is met eten dan gaat hij contracteren en
zo wordt het voortgestuwd. De motiliteit van de dikke darm is echter langzaam en kort. De contractie
golven zijn wel krachtig.
De dikke darm is ook het eindstation en vanaf hier moet alles worden uitgepoept. Dit gaat onder
invloed van de parasympathicus. Als deze geprikkeld wordt gaat de interne sfincter ontspannen en is
de brij klaar het lichaam te verlaten. Er is echter ook nog een externe sfincter die onder invloed staat
van onze wil, waardoor er bewuste controle is.
College #15
Vrijdag 24-04
Secretie
Allerlei secretie producten, aangegeven waar geseceerd hiernaast.
Meest absorptie van water in de dunne darm, waarbij het grootste gedeelte in
de jejunem.
Speeksel.
Geproduceerd in de mond. Het bevochtigen van het voedsel voor makkelijker
slikken.
 Ook voor versterken van de smaak, dit is belangrijk om goed te kunnen
waarnemen of het voedsel dat we eten wel goed voor ons is (niet
bedorven oid).
 Ook wordt er al begonnen met chemische vertering van koolhydraten
en vetten.
 Daarnaast zitten er anti-microbiële stoffen in het speeksel, en is het van
belang om je hele mond schoon te spoelen.
We hebben verschillende klieren die speeksel produceren met verschillende
eigenschappen (Heel slijmerig of heel vochtig). De samenstelling van het
speeksel wordt bepaald door de cellen die in de speekselbuis zitten. Op het moment dat speeksel net
gecreëerd is, is het in principe gelijk aan extracellulaire vloeistof. Onderweg in je speekselbuizen
gebeurt er echter van alles met absorptie van Kalium en bicarbonaat. De snelheid van stromen van
speeksel bepaalt hoeveel er wordt geresorbeerd.



Oorspeekselklier
Onderkaakspeekselklier
Ondertongspeekselklier
(Waterrijk)
(Matig visceus)
(Slijmerig)
Deze productie wordt gereguleerd door het autonome zenuwstelsel. Waarbij;
sympathicus zorgt voor vermindering van speeksel. Doorbloeding gaat naar beneden, want wordt
anders verdeeld tijdens beweging  Minder bloed door de speekselklieren  minder
speekselproductie.
Parasympathicus stimuleert de productie van kallikreïne in kliercellen  De bloedvaten in de
speekselklieren verwijden  meer bloed  meer speekselproductie.
Daarnaast is er ook een verhoogde speekselproductie omdat de rem van de sympathicus wegvalt.
Maagsap.
Interne secretie  Afgifte van hormonen aan je interne milieu, dus (hormoon) afgifte aan het bloed.
Externe secretie  Afgifte van stoffen aan je externe milieu, dus afgifte aan het lumen van je maag.
De cellen die afgeven aan je darmlumen, extern:
1. Pariëtale cellen: Wand cellen  Produceren slijm. (Met HCl en intrinsic factor).
2. Zymogene cellen: Chief cellen  Deze produceren zymogeen. Dit wordt door de lage pH in
de maag omgezet in pepsinogeen en daarna pepsine. Dit stofje zorgt voor eiwit splitsing. (Let
op: alleen als eiwit tyrosine of fenylalanine bevat).
3. Foveolaire cellen: Hals slijmcellen  Produceren slijm om de maagcellen te beschermen
(tegen de lage pH). Daarnaast ligt er in dit slijm heel veel HCO3- dit zorgt voor het reageren
met HCl, als dit zuur toch door de slijmlaag heen wil dringen. HCO3- zorgt dan voor buffering.
De cellen die afgeven aan je bloed, intern:
1. G-cellen  Zitten alleen onder in de maag (antreum). Deze stimuleren hoofdcellen.
2. Enterochromatine-achtige cellen  Deze produceren histamine, hierdoor HCl productie.
3. D-cellen  Somastostatine productie, dit zorgt voor een rem op de productie van alle
andere stoffen omdat het een groei- en activiteitremmend hormoon is.
Ulcus pepticum.
Een maagzweer, die zorgt voor een zweer op de wand van de maag. Normaal zijn er factoren die dit
proberen te voorkomen, zoals pepsinogeen, slijmlaag en het nieuw vormen van epitheel.
Toch kan het ontstaan bij een bacteriële infectie of prostaglandine synthaseremmers slikken.
Maagsap secretie in 3 fases.
1. Cefale fase  Je ziet/ruikt eten, daarom wordt er alvast maagsap aangemaakt. Bij het eten
van dat voedsel wordt die productie nog sterker. Dit gaat via de neurale weg, dus een lange
refelx. (Nervus Phagus).
2. Gastrische fase  Door rek verandering en chemische factoren wordt er nog meer maagsap
gemaakt en daarnaast gaat de maag bewegen/kneden.
3. Intestinale fase  Dit is als de chymus het duodenum in gaat. Er is afgifte van verschillende
eiwitten. Bijv. GIP  Zorgt voor een vervroegde (beetje) insuline aanmaak.
Darmsap secretie.
In de darmen zijn 2 type cellen voornamelijk van belang voor de secretie van sappen.
Als eerste de klieren van brunner. Deze liggen in de submucosa en zorgen voor alkalisch slijm, wat
het epitheel beschermt. Daarnaast de slijmbekercellen deze liggen in de mucosa en zijn ook voor de
slijmproductie.
Secretie van pancreassap.
Moet heel basisch zijn, dus er zit veel HCO3- in om maagsap te neutraliseren. Daarnaast veel
Enzymen voor afbraak:
 Amylases  Zetmeel/glycogeen.
 Lipase  Vet.
 Proteasen  Eiwitten. D
Deze worden niet in kant en klare vorm geproduceerd, de pancreas is heel lang en als er dan een
afbrekend enzym in het puntje wordt geproduceerd en door de hele pancreas vervoerd, zou het
onderweg schade aan kunnen brengen. Daarom worden deze enzymen in pro-vorm geproduceerd.
Eenmaal aangekomen in de darm zijn daar splitsende enzymen die deze pro-enzymen omzetten in
werkende enzymen.
Ook hier weer 3 fases zoals bij de maag.
1. Cefale fase  N. Phagus zorgt voor productie van secreet.
2. Gastrische fase  Kneden en vervoeren van voesdel via de vagovagale reflex.
3. Intestinale fase  Heel veel secretie.
De pancreassappen worden heel vroeg al aangemaakt, maar op het moment dat het voedsel zich in
het duodenum bevindt gaat de sfincte van Oddie open waardoor alle geproduceerde sappen het
duodenum in kunnen stromen.
Gal productie.
Gal wordt geproduceerd in de lever en bestaat uit alle stoffen:
 Galzure zouten
 Lecithine
 Galpigmenten = Bilirubine
 Cholesterol
 Exogene producten.
Galzouten  Worden gemaakt uit cholesterol. Gaan door de hele dunne
darm en worden daar weer uitgefilterd. Kunnen hergebruikt worden en
gaan terug naar de lever.
Billirubine is niet oplosbaar in water. Als het circuleert in je bloed is het
gebonden aan albumine. Vervolgens komt het een keer in de lever
terecht. Hier wordt het gedeconjugeerd en nu is het wel oplosbaar. Nu
kan het naar je nieren en darmen, waar het wordt uitgescheiden.
Stercobilinogeen is wat je terugziet in je ontlasting (bruine kleur).
Urobilinogeen geeft een geelachtige kleur aan je urine.
Geelzucht is een fenomeen wat je goed ziet bij leveraandoeningen. Dan
ontstaat geen geconjugeerd bilirubine, dit kan je bloedbaan niet
verlaten want het is niet oplosbaar in water. Je krijgt dan een ophoping
en daarom een gele kleur.
Pancreas falen.
Er kunnen problemen zijn van secretie vanuit de pancreas, hierdoor ontstaan ook problemen in de
absorptie. Voorbeelden zijn:
- Pancreatitis
- Galstenen
Door verschillende oorzaken kunnen er harde klonten, dus stenen, ontstaan in je galblaas. Als
deze afgevoerd worden door de buizen kunnen deze verstopt raken waardoor het gal niet/niet
goed kan worden afgegeven aan de darm.
- Verwijdering pancreaskop
- Cystische fibrose
Taaislijmziekte. Ontstaat door een defect aan de CTFR kanalen. Deze kanalen zorgen normaal
voor het uitscheiden van chloride ionen. Als deze niet uitgescheiden worden ontstaat er aan de
buitenkant van de cel een kleverige mucus substantie. Hierdoor wordt het weefsel aangetast, is
er een verminderde functie en kunnen er opstoppingen ontstaan.
Dikke darm.
Hier is een mucuslaag gecreëerd om de darm te beschermen. Daarnaast is her HCO3- productie om
de zuren die in het feces zitten te neutraliseren.
Absorptie.
Nu de absorptie van verschillende stoffen. Er kan veel geabsorbeerd worden omdat de oppervlakte
van onze darmen ontzettende groot zijn. Dit komt door oppervlakte vergroting van voornamelijk de
villi + microvilli.
Koolhydraten.
De koolhydraten moeten eerst worden opgebroken tot monosacchariden, zoals glucose of fructose.
In de dunne darm kunnen deze monosacchariden worden opgenomen door de cellen met behulp van
natrium, of bepaalde GLUT receptoren.
Eiwitten.
Door het pancreassap worden eiwitten in aminozuren omgezet. Via een actieve transporter worden
de aminozuren dan opgenomen in de darmcel. Vanaf daar reizen ze naar de andere kant van de cel
waar een aminozuur drager ze naar het bloed toe brengt.
Vetten.
Door galzouten wordt vet gebonden en afgebroken tot kleine vetdruppels. Dan doet lipase zijn werk
en breekt de vetdruppels af tot vetzuren. Omdat deze vetzuren ‘vettig’ zijn kunnen ze door de
celwand heen diffunderen. In de cel worden ze gebonden door meer vetsubstanties. Door exocytose
worden deze complexen uitgescheiden en zo kunnen ze worden opgenomen in bloed en lymfe.
De galzouten die hierbij zijn gebruikt kunnen opnieuw worden gebruikt, of ook worden opgenomen
en teruggevoerd naar de lever om vanaf daar ook hergebruikt te worden.
IJzer
Wordt opgenomen via een H+ pomp. Ook ontsaat ijzer uit afbraak van Heem. Via een poort kan het
naar het extracellulaire vloeistof .
Calcium
Calcium kan tussen de cellen door diffunderen. Hier zit geen regulatie op. Er is ook een andere
manier, onder invloed van vitamine D. Via calcium kanalen komt Ca2+ de cel
binnen en via actief transport of Ca2+/Na+ pompen kan het dan de cel aan de
andere kant weer uitgepompt worden.
Ionen en water.
Er zijn verschillende pathways voor de verschillende ionen. Net als calcium
vervoert water zich paracellulair.
Gluten intolerantie
Coeliakie genaamd. Dit is een ontstekingsreactie van de darmen na contact met gluten. Hierdoor
ontstaat schade aan de epitheelcellen, villi en hierdoor malabsorptie.
Door malabsorptie kan diarree ontstaan.
Dit gebeurt als er meer water in de darmen blijft zitten dan de bedoeling is. Hierdoor zit er te veel
vocht in je feces. Kan verschillende oorzaken hebben.
College #16
Dinsdag 28-04
Terugresorptie en secretie.
In de nieren de glomerulo tubulaire balans voor verhoging terugresorptie.
Dit werkt omdat er bij verhoogde filtratie, meer plasma/vocht uit het bloedvat naar het kapsel van
Bowmann stroomt. In het peritubulaire capilair is dan een verhoogde osmotische waarde (minder
vocht zelfde concentratie eiwitten want die filtreren niet). Door deze hoge osmotische waarde is er
meer terugresorptie vanuit de tubulus terug naar het capilair. Zo wordt de GFR weer naar beneden
gebracht.
Hormonen die betrokken zijn bij terugresorptie:
- ANG II
- Aldosteron
- ANP  zorgt voor vasodilatatie en daarom omgekeerde van ang II
Werken alle 3 op de Na+ terug resorptie. Hebben op de langere termijn ook heel veel invloed.
- ADH
- PTH
Hormonen die betrokken zijn bij het botmechanisme.
RAAS
Wordt door 3 verschillende omstandigheden geactiveerd:
1. Verminderde renale perfusiedruk
2. Daling van NaCl-aanbod in macula dens
3. Verhoogde renale sympathicusactiviteit.
Door dit systeem wordt angiotensine II productie gestimuleerd.
Renine – Angiotensine – Aldosteron– Systeem.
Op renaal niveau:
Zorgt voor constrictie van de efferente arteriolen waardoor de zout terugresorptie omhoog gaat in
de proximale tubulus. Daarnaast zorgt het ook voor directe stimulatie van zout terugresorptie door
inwerking op de pomp.
Het heeft dus over de beide membranen invloed (Nier  Cel en Cel  tubuluslumen) Op de pompen
en de stalingkracht.
Op lichaam niveau:
- Meer aldosteron-secretie in de bijnier. Hierdoor ook terugresorptie van natrium in de
verzamelbuis.
- Vasoconstrictie  hogere perifere weerstand  hogere bloeddruk
- Bij extreem bloedverlies heeft het invloed op dorst en ADH secretie. (Normale situatie niet)
Het zorgt ook voor regulatie an de K+-balans
Want Natrium en kalium wordt vaak gekoppeld terug geresorbeerd. Daarom ook invloeden op
kalium. Dit wordt geregeld via de nier, maar ook door alle andere cellen in je lichaam. Dit is dus
ingewikkelder dan Na. Dit is van belang omdat het zo goed gereguleerd kan worden, kalium is een
van de blenagrijkste factoren voor de rust potentiaal van cellen dus dat moet goed blijven om
prikkels te kunnen genereren. Daarom moet het natrium intra- en extracellulair goed in balans
blijven.
Intracellulaire opslag bevorderd door:
- Aldosteron, b2 symphaticomimetica en insuline. Deze verhogen activiteit van Na/K-pomp.
- Hoge plasma K+ concentratie = lage H+.
Een hyperkalemie  Te veel aan kalium, daarom ga je dood omdat het je hart beïnvloed. Je
hartwand wordt zo veel gestimuleerd dat ventrikel gaat fibrilleren en dan kan er geen bloed
meer door het lichaam gepompt kan worden.
Hypokalemie  te weinig kalium. Gaan je spieren verlamming. Kun je iets met veel kalium
eten (Banaan of sinaasappelsap)
Er is ook een externe K+ balans.
Dit zorgt voor de regulatie van het kalium niveau in het hele lichaam. Dit gaat via de darmen (10%) en
de nieren (90%).
Iets heel zout eten  Zorgt voor een verhoogde bloeddruk  Neemt het RAAS systeem af  Dan
maakt je lichaam de plasma renine activiteit minder. Dit door minder Na+ terug te resorberen. Nu is
er een hoog concentratie Na in de distale buis.  Je hoofdcellen in de verzamelbuis detecteren nu
heel veel Na+ en daarom willen deze alsnog het Natrium terug resorberen. Kalium wordt daarvoor
omgeruild en je raakt kalium kwijt.
Er zou dan een hypokalemie ontstaan door te weinig aan kalium, dit gebeurt echter niet:
ALdesteron gehaltes gaan naar beneden omdat RAAS naar beneden is  Dit heeft invloed op de K+
secretie, die gaat namelijk naar beneden. Er ontstaat dus geen hypokalemie omdat het Kalium niet
actief wordt gesceseneerd.
Omgekeerde shizzle bij te weinig zout inname.
Dus ondanks veranderingen in zout inname, verandert de kalium concentratie niet.
Kunnen toch plasma stoornissen ontstaan door:
Dit heeft invloed op de actiepotentialen.
Bij laag K+  Duurt langer dan normaal voor refractie periode. Het is moeilijker om een
actiepotentiaal op te wekken. Daarom wordt je ook moe.
Hoog kalium  Het is te makkelijk om te depolariseren, maar niet goed mogelijk om te
repolariseren. Daarom is de cel een soort half actief en kan er niet goed een tweede actiepotentiaal
te genereren.
Waterstof
Hoeveel waterstof krijg je gem per dag binnen: 15000-20000 mmol/dag
Maar dit is vluchtig en kan dus zomaar omgezet worden in CO2 en H2O dus zo raken we dat kwijt.
Er is ook nog niet-vluchtig zuur, daar kunnen we niks mee behalve uitscheiden via de nier. Als het
niet uitgescheiden werd dan hadden we een probleem.
Reacties op veranderingen:
Niet-regulatief:
Chemische buffering, gebeurt gewoon.
Een stof die een H+ion bindt tot een zwak zuur. ZO kan het zowel H+ opnemen en ook weer afstaan.
Hoe effectief de buffer is hangt af van:
- pH
- pK vn buffer
- bufferconcentratie
- open/gesloten systeem
Verschillende buffers extracellulair:
Bicarbonaat/palasma eiwitten/ammoniak
Intra cellulaire buffers:
Hemoglobine/eiwitten/fosfaat.
De belangrijkste zijn hierbij hemoglobine en bicarbonaat.
Hoe goed een buffer werkt in de dissociatiecurve:
Het is het handigst als pK = pH want dan blijft de waarde goed het zelfde, want H+ kan net zo goed
worden opgenomen en afgestaan.
Bicarbonaat heeft een pK die ver van de pH afligt en toch is hij het meest van belang. Dit komt omdat
er altijd altijd genoeg bicarbonaat is, nooit te veel en nooit te weinig. Daarom is het de belangrijkste
en meest gebruikte buffer (dus theoretisch gezien niet de beste).
Henderson-Hasselbalch vergelijking !!
Hiermee kan je zien wat de oorzaak van verzuring kan zijn.
Regluatief:
Je respiratoire regelmechanisme reageert binnen enkele minuten.
Je nieren hebben een regelmechanisme maar dat duurt enkele uren tot dagen.
Respiratoire regelmechanismen.
Verlaging van PCO2 = Verhoging van pH
Verhoging van de PCO2 = verlaging van de pH.
Dit is de manier waarop de pH wordt gereguleerd door de longen, omdat we met de longen kunnen
ventileren. Meer of minder ventilatie zorgt voor meer of minder PCO2.
Respiratoire alkalose  Ontstaat door hyperventileren
Respiratoire acidose  Ontstaat door hypoventileren (Te veel geademd, uitgeput)
Door dit regelmechanisme kun je heel snel je pH corrigeren. Dit kan echter nooit voor 100% weer
terug naar de juiste pH. Voor 50-70% maar opgelost.
Daarom ook het:
Renale regelmechanisme.
Terugresorptie van HCO3 ionen.
Je nieren zorgen voor het terug resorberen van het uitgescheiden bicarbonaat zodat dit opnieuw kan
reageren.
Dit gebeurt door de H+ die in het lumen rondzwemt. Dit bindt aan het HCO3- dat wordt
uitgescheiden in het lumen. Dit reageert tot H2CO3  H2O + CO2 kan nu terug migreren naar
tubulus cel. In die cel wordt het door het enzym CAA weer opgezet in H2CO3, verliest zijn H+ zodat
die weer naar luman kan via de pomp. Het HCO3- migreert terug naar het bloed. Zo wordt eigenlijk
100% van het bicarbonaat geregenereerd.
Als je heel basisch bent dan is er heel veel CO3- in het tubluslumen.
Als je heel zuur bent, dan wordt het CO3- niet uitgescheiden, dus zit er niets in het lumen en dus kan
er niets teruggeresorbeerd worden. Als er geen CO3- is om aan te binden voor de H+, dan gaan ze
binden aan fosfaat. Zo verlies je H+. Omdat je deze H+ verliest wordt er in de cellen CO3- gemaakt
omdat via CO2 + H20  H2CO3 vormt , die zijn H+ wil afstaan en dus CO3- weer naar het bloed kan.
Als je zo zuur bent dan is er misschien zelfs geen fosfor meer, gelukkig wordt er dan in zure
omstandigheden ammoniak geproduceerd. Daarom kan de ammoniak het H+ binden en afvoeren.
1. Een 46-jarige vrouw gebruikt al sinds 4 jaar toen zij plots een hartinfarct kreeg, elke dag
plastabletten (hydrochloorthiazide) en daar voelde zij zich tot voor kort over het algemeen goed bij.
De laatste tijd voelt zij zich echter helemaal niet lekker en daarom heeft de dokter nu een
bloedonderzoek laten verrichten. Hieruit blijkt dat de bicarbonaatwaarde in haar bloed afwijkt.
Aanwijzigingen: - wat is een hartinfarct? - waarom kreeg de vrouw plastabletten voorgeschreven? hoe werkt het hydrochloorthiazide? - hoe is het bicarbonaat in haar bloed het meest waarschijnlijk
veranderd? - wat is hiervan vermoedelijk de oorzaak geweest?
 Hydrochloorthiazide zijn plastabletten die werken in de distale tubulus. (Lis plastabletten
werken in de Lis van Henle).
Hoge bloeddruk zorgt voor hoge druk op de wand. Hierdoor kan in de loop van de tijd een structurele
veranderingen optreden. Dit zijn de risico’s van de hoge bloeddruk.
Ischemie  Tekort aan zuurstof, geeft pijn op de borst.
Infarct  extreem te kort aan zuurstof, daarom afsterven van hartspiercellen. De stervende
hartcellen zijn slecht voor de cellen om zich heen, bij niks aan doen zal het infarct zich uitbreiden.
Hierdoor  Hartfucntie curve draait naar rechts  Minder CO  Lagere bloeddruk.
Deze lagere bloeddruk moet weer verhoogd worden, dit gebeurt door de baroreceptor reflex op
korte termijn. Op lange termijn zorgt activatie van RAAS voor verhoging van de bloeddruk. Dit helpt
wel, maar zorgt ook voor het vasthouden van vocht. Dus alle volumes (veneus + arterieel) gaan
omhoog. Veneus volume toename zorgt voor oedeem, daarom moet dit vocht afgevoerd worden
hiervoor werken de plastabletten.
Nummer 2.
Meneer heeft ineens hevige pijnen, kan niet meer blijven zitten  koliekpijnen. Dit kan veroorzaakt
worden door nierstenen. Dit kan in de urether of urethra.
Zo veel pijn dat meneer gaat braken, daarom vocht kwijtraken.
Download