UvA-DARE (Digital Academic Repository) Complicaties bij massale bloedtransfusies Moerman, Nelly Link to publication Citation for published version (APA): Moerman, N. (1974). Complicaties bij massale bloedtransfusies. Amsterdam: Wilhemina Gasthuis. General rights It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Disclaimer/Complaints regulations If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of a legitimate complaint, the Library will make the material inaccessible and/or remove it from the website. Please Ask the Library: http://uba.uva.nl/en/contact, or a letter to: Library of the University of Amsterdam, Secretariat, Singel 425, 1012 WP Amsterdam, The Netherlands. You will be contacted as soon as possible. UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl) Download date: 18 Jul 2017 COMPLICATIES BIJ MASSALE BLOEDTRANSFUSIES N. MOERMAN Wilhelmjna Gasthuis Amsterdam, September 1974 Inleiding Het geven van een bloedtransfusie kan complicaties met zich meebrengen. Dit wordt in vele leerboeken beschreven en er is een uitgebreide literatuur over dit onderwerp. Wanneer in korte tijd een grote hoeveelheid bloed getransfundeerd moetworden, kunnen er belangrijke complicaties bij komen. Dit is het onderwerp van deze scriptie. Een groot aantal van de complicaties die optreden zijn terug te voeren tot de veranderingen die ontstaan gedurende het bewaren van het transfusiebloed. Het kennen van deze veranderingen en het vroegtijdig herkennen van de optredende complicaties maken een behandeling mogelijk. De belangrijkste complicaties bij een massale bloedtransfusie worden besproken en in het kort wordt de therapie aangegeven. COMPLICATIES BIJ MASSALE BLOEDTRANSFUSIES I Verzamelen en bewaren van bloed Het transfusie-bloed, zoals dat in deze kliniek meestal gebruikt wordt is het zogenaamde citraatbloed. Van een donor wordt een bepaalde hoeveelheid bloed afgenomen en opgevangen in een mengsel van Natriumcitraat en dextrose in water. Door citraat toe te voegen wordt het Calcium gebonden en daardoor wordt stolling voorkomen. Dextrose wordt toegevoegd als metabool substraat voor de erythrocieten en wordt omgezet in lactaat. In de engels-talige literatuur wordt gesproken over A.C.D.blood, waarbij de drie letters A.C.D. de afkorting zijn voor acid citrate t/extrose. Het transfusie-bloed wordt over het algemeen bewaard bij een temperatuur van 4° C. Veranderingen in 'stored blood' Tijdens het bewaren van citraat-bloed bij een temperatuur van 4° Celsius treden een aantal veranderingen op. De belangrijkste zijn vermeld in onderstaand schema. % ery's in leven 24 uur na transfusie pH Natrium meq/l Kalium meq/l dextrose mgr/IOOmI lactaat mgr/IOOmI anorg. phosphaat mgr/IOOmI temperatuur ° Celsius pOj pCO, ammonia og/IOOml bloed direct na afname bloed bewaard gedurende 21 dagen 99 7.0 150 4 350 20 1.8 37 Idem gemengd veneus 40 SO 75-80 6.7 140 25-30 210 140 9.0 4-6 20 of lager 200 700 Het aantal erythrocieten van het donorbloed, dat 24 uur na transfusie nog aantoonbaar is in de recipient, daalt naarmate het bloed langer 3 bewaard is. Na drie weken is dit percentage erythrocieten gedaald t o t 75-80%. Dit is een aanvaardbare grens. Ouder bloed wordt niet getransfundeerd. Normaliter is de pH van bloed 7.4. Het citraat-dextrose mengsel heeft een pH van 5. Door toevoeging van dit mengsel aan het donorbloed daalt de pH van 7.4 tot 7.0. Door glycolyse van dextrose en vorming van lactaat en pyruvaat daalt de pH nog verder. Na 3 weken is de pH gedaald tot 6.7. Het transfusie-bloed wordt bewaard bij 4° C. Bij deze lage temperatuur treedt het Kalium uit de erythrocieten. Naarmate het bloed langer bewaard wordt stijgt het serum kaliumgehalte. Na 3 weken is dit gestegen tot 25-30 meq/l. Deze verandering is reversibel. Veranderingen in pOa en pC02 ontstaan t.g.v. het metabolisme van de erythrocieten bij 4° Celsius. Het ammoniumgehalte in het donorbloed stijgt tijdens het bewaren van 50y«t g/100 ml tot 6 8 0 ^ g / 1 0 0 ml. Door gezonde mensen wordt dit goed verdragen. Het gaat wel een rol spelen bij patienten met leverziekten. Ook het anorganisch phosphaat neemt toe. Waarschijniijk ontstaat dit t.g.v. de acidose, door verschuiving van het zuur-base evenwicht. Massale bloedtransfusie Men kan spreken van een massale bloedtransfusie, wanneer meer dan 1 VT. maal het geschatte bloedvolume van de patient wordt getransfundeerd. Is dit getransfundeerde bloed citraatbloed, dan kunnen de volgende complicaties ontstaan: 1. stollingsstoornissen a. Verdunningsthrombocytopenie b. factor V en VIII deficientie c. intravasale stolling 2. longafwijkingen a. shocklong b. 'pulmonary hypersensitivity reaction' 3. PTH-posttransfusion hepatitis 4. zuur-base evenwicht verschuiving 5. citraat intoxicatie 6. hyperkaliaemie 7. temperatuurdaling 8. onverenigbaarheid bloed, verkeerde kolf 9. luchtembolie A l deze complicaties kunnen afzonderlijk optreden, doch vaak zaI er een combinatie bestaan. Zo zaI hyperkaliaemie vaak gepaard gaan met hypothermie. En de lage temperatuur heeft weer invloed op de citraat stofwisseling. De genoemde complicaties zullen in bovenstaande volgorde behandeld worden. 5 1. Stollingsstoornissen Een bloeding t.g.v. transfusietherapie kan door vele factoren veroorzaakt worden. Er kan een thrombocytopenie ontstaan zijn, of een deficientie van factor V en VIII. Er kan incompatibiliteit van de erythrocieten van donor en recipient bestaan, met als gevolg intravasale stolling en abnormale bloeding. Dit treedt ook op wanneer gecontamineerd bloed gegeven w o r d t . Wanneer Dextran in grote hoeveelheden gegeven wordt kan dit ook stollingsstoornissen veroorzaken. Tot 1000 ml zijn er geen schadelijke gevolgen. Daarboven kan een abnormale bloeding ontstaan. Het Dextran vormt een laag over de thrombocyten en vermindert hierdoor waarschijniijk hun functie. Er kunnen natuurlijk ook praeexistente hemostatische defecten bestaan. Hierbij kan een onderscheid gemaakt worden tussen congenitale en verworven defecten. Tot de verworven defecten behoren leverziekten en thrombopenie. Van de congenitale hemostatische defecten zijn de meest voorkomende hemophilie en de ziekte van Von Willebrand. De belangrijkste stollingsstoornis bij massale bloedtransfusie is die, weike ontstaat t.g.v. een verdunningsthrombocytopenie. Ook de intravasale stolling is zeer belangrijk. Minder belangrijk is de deficientie van factor V en VIII en slechts in enkele gevallen zaI primaire fibrinolyse optreden. Deze vier stollingsafwijkingen worden achtereenvolgens besproken. a. Verdunningsthrombocytopenie Zoals reeds vermeld, is dit de meest belangrijke oorzaak van een abnormale bloeding tijdens massale transfusie. Het tekort aan thrombocythen ontstaat, doordat de levensvatbaarheid en de functie van de thrombocieten in het transfusiebloed daalt. Het bewaren van het bloed bij lage temperatuur (4° C) lijkt de oorzaak hiervan te zijn. De thrombocythen worden waarschijniijk beschadigd bij deze temperatuur en na transfusie worden ze snel in het reticuloendotheliale systeem van de recipient afgebroken. 6 De levensvatbaarheid van de thrombocyten in citraatbloed daalt zeer snel. Na 3 uur is deze nog slechts 6 0 % en na 24 uur 12%. Na 48 uur is de levensvatbaarheid van thrombocyten bijna nul. In onderstaande grafiek is de levensvatbaarheid van verschillende stollingsfactoren weergegeven. % loor: — A thrombocyten B factor VIII (antihemofilie factor) factor V (proaccelerine) C fibrinogeen factor IX (Christmas factor) factor X (Stuart factor) factor VII (proconvertine) prothrombine 80 60 40 20 0 5 10 15 20 dagen De therapie van een stollingsstoornis op basis van een verdunningsthrombopenie bestaat uit: • vers bloed geven niet ouder dan 24 uur • thrombocythen suspensie b. deficientie factor V en VIII (labile factors) De concentraties van factor V (proaccelerine) en factor VIII (antihemofylie factor) in het donorbloed nemen tijdens het bewaren geleidelijk af en na 21 dagen zijn zij gedaald tot 20-50% van de norm. Dit is nog net voldoende voor hemostase (voor een goede hemostase is van factor V 5-20% nodig en van factor VIII 30%). Deficientie van deze factoren is nooit de primaire oorzaak van een stollingsstoornis, maar kan er wel secundair toe bijdragen. De therapie van een deficientie van factor V en VIM is: • plasma (vers bloed) c. Intravasale stolling (DIC - disseminated intravascular coagulation) Bij intravasale stolling bestaat er een combinatie van thrombose en bloeding. Primair komt weefselthromboplastine vrij en dit zet het coagulatieproces in gang. Hierbij worden verbruikt: factor I (fibrinogeen, factor II (prothrombine), V, VIII, thrombocyten. In de microcirculatie worden fibrinethrombi afgezet en veroorzaken dear doorbloedingsstoornissen. Belangrijke organen zijn hierbij de nieren, longen, hersenschors en lever. Secundair ontstaat een activatie van het fibrinolytisch systeem, zodat men kan spreken van een secundaire fibrinolyse. Het gevolg van dit proces, de primaire coagulatie en de secundaire fibrinolyse, is dat de stollingsfactoren in een sneller tempo verbruikt worden, dan dat zij vervangen kunnen worden. Het gevolg hiervan is weer het ontstaan van een bloeding. Factoren weike kunnen bijdragen tot het ontstaan van intravasale stolling zijn: • shock • beschadiging van weefsels met een hoge thromboplastische activiteit, zoals long en prostaat • in de verloskunde: solutio placentae, vruchtwater embolie, 'retained dead fetus' • endotoxine van Gram neg. bacterien • bij antigeen-antilichaam reactie De therapie van de intravasale stolling bij een massale bloedtransfusie is: • hepariniseren • normale volume herstellen • stollingsfactoren herstellen (vers bloed) d. primaire fibrinolyse Bij primaire fibrinolyse bestaat er een activatie van het fibrinolytische systeem, zonder intravasale stolling. Sommige weefsels zijn rijk aan fibrinolyse activator, bijv. prostaat, long, uterus. Bij traumatische beschadiging van deze organen komt er een grotere hoeveelheid activator in de circulatie, met als gevolg fibrinolyse. 8 Andere oorzaken van primaire fibrinolyse kunnen zijn cirrhose en grote emotionele stress en andere stimuli van de adrenaline secretie. Bij cirrhosis ontstaat snel fibrinolysis t.g.v. deficientie van de natuurlijke inhibitor of door een verminderde clearance van de circulerende activator. Bij een ongecompliceerde fibrinolysis blijft het aantal thrombocyten normaal. Meestal bestaat er een combinatie met intravasale stolling. Ter bestrijding van de primaire fibrinolyse kan gegeven worden: • EACA = epsilon aminocaproic acid (amino-capronzuur); dit is een inhibitor van de activator, het remt de omzetting van plasminogeen in plasmine • trasylol; dit remt de omzetting van plasminogeen in plasmine en remt ook de werking van plasmine zelf Het EACA wordt het meest gebruikt. Beide stoffen mogen alleen gegeven worden als intravasale stolling is uitgesloten, want onderbreking van de secundaire fibrinolysis kan resulteren in een massale thrombose. activatie fibrinolytisch systeem | . I activatie coagulatie systeem activatie fibrinolytisch systeem I •EACA EACA thrombine plasmine plasmine Heparine I fibrinogeen ^ afbraakprodukten fibrinogeen prim, fibrinolysis I - ^ fibrine • thrombi - ^ fibrine afbraakprodukten intravasale stolling met secundaire fibrinolyse Wat te doen bij abnormaal bloedverlies gedurende operatie De meest algemene situatie is die, waar de bloeding begint t.g.v. een chirurgisch accident, intravasale stolling of een niet gediagnostiseerd onderliggend stollingsdefect. Deze situatie wordt dan verergerd door het toedienen van grote hoeveelheden 'stored bank blood' en misschien ook van grote hoeveelheden Dextran. De eenvoudigste en meest nuttige therapeutische maatregel is aanvullen met vers bloed. Want wat ook de oorzaak van het abnormale bloedverlies is, de patient heeft bloed nodig. Een wanneer vers bloed gegeven wordt zullen in vele gevallen de deficienties opgeheven worden. Natuurlijk is stollingsonderzoek van groot belang. Het meest eenvoudige onderzoek omvat: • thrombocyten aantal • Quick prothrombine tijd • observatie van stolsel naar grootte en stabiliteit Daarnaast is belangrijk (maar midden in de nacht niet altijd uitvoerbaar) onderzoek naar: • plasmafibrinogeen • fibrinogeen afbraak producten (b.v. Ethanol gelation test) Een schematisch overzicht van de laboratonumuitsiagen bij verdunnings-coagulopathie, intravasale stolling en primaire fibrinolyse volgt hieronder verdunningscoagulopathie intravasale stolling primaire fibrinolyse thrombocyten aantal stolsel grootte verlaagd klein verlaagd klein PTT verlengd verlengd normaal minlmaal/ afwezig normaal factor 1 normaal verlaagd verlaagd stabiel stabiel snelle lysis fibrinolyt. activiteit stolsel stabiliteit lysis* fibrinogeen afbraak prod. ethanol gelation test negatief positief negatief *ls er secundaire fibrinolyse opgetreden, dan zaI het stolsel uiteen vallen. De meest waarschijniijke oorzaak van de abnormale bloeding bij een massale transfusie is de verdunningsthrombopenie. De therapie hiervan is vers bloed of thrombocytensuspensie. Een trombopenie komt ook voor bij intravasale stolling. Ook kan er een combinatie van deze twee bestaan. Beslissend zijn dan de laboratoriatests op fibrinigeen afbraakproducten. Bij intravasale stolling zullen deze positief zijn, bij een verdunningsthrombopenie negatief. Is er een intravasale stolling aangetoond, dan moet de patient gehepariniseerd worden. Een indicatie over het al of niet bestaan van intravasale stolling wordt ook verkregen bij observatie van het stolsel. In de eerste fase van de intravasale stolling is deze stabiel, doch in de tweede fase zaI deze binnen 1-2 uur uiteenvallen. Ook bij primaire fibrinolyse ontstaat er een snelle lyse van het bloedstolsel in de testbuis. Maar de combinatie van sterke lyse met thrombocytopenie en hypofibrinogenemie maakt de aanwezigheid van intravasale stolling zeer waarschijniijk. Is de PTT verlengd en zijn de andere uitslagen normaal, dan is de bloeding waarschijniijk ontstaan door tekort aan factor V en VIII. Dit zaI echter zelden het geval zijn. 2 Longcomplicaties Er zijn twee longafwijkingen, die na een massale bloedtransfusie kunnen ontstaan nl. de zg. 'shocklung' en een 'pulmonary hypersensitivity reaction'. De eerste is de meest belangrijkste. a. shocklong Dit is een ziektebeeld gekenmerkt door een geleidelijk begin van hypoxemie, hyperventilatie en op de X-thorax symmetrische viekkige longinfiltraten. Het kan ontstaan 1-3 dagen postoperatief. De etiologie ts nog met geheel bekend. Een belangrijke component lijkt te zijn de pulmonaire vasculaire obstructie door infusie van ongefilterde partikeltjes in het bloed. Het filter in een gewoon infuussysteem heeft een doorsnede van 1 7 0 ^ . Moseley en Doty gebruikten na het eerste filter nog een tweede. Per 10 kolven bloed verkregen zij nog 8,6 gram filtraat. Het geinfundeerde 11 bloed komt het eerst aan in de longen. De longen kunnen dus beschouwd worden als een filter. Bovendien neemt bij het ouder worden van het bloed het aantal partikeltjes met een doorsnede van 50yW toe. Dus hoe ouder het bloed, des te meer komt er in de longen terecht. Belangrijke factoren in het voorkomen van dit ziektebeeld lijken te zijn het gebruik van relatief vers bloed en betere filters. b. pulmonary hypersensitivity reaction Dit is een overgevoeligheids-reactie van de recipient voor bestanddelen uit het donor-bloed. Het is zeer zeldzaam en kan reeds ontstaan na enkele units bloed. Er ontstaat een longoedeem, soms gepaard met urticaria en eosiniphilie. 3 Hepatitis Een andere complicatie van een bloedtransfusie is hepatitis. De frequentie stijgt naarmate er bloed van meerdere donoren gebruikt is. Getallen over het voorkomen van PTH (post transfusion hepatitis) zijn zeer uiteenlopend. Churchill Davidson vermeldt dat in Groot-Brittanie §6n geval van icterische serum-hepatitis voorkomt per 500 units. Chalmers deed in 1970 een onderzoek in de U.S.A., waarbij hij 30.(XX) gevallen van icterische hepatitis na transfusie vond bij 2 miljoen mensen. Dit komt neer op 3 gevallen per 200 mensen. De ontdekking van hex Australie-antigeen is zeer belangrijk gebleken ter voorkoming van serum hepatitis. Bij het gebruik van Australie-antigeen vrij bloed bleek het voorkomen van PTH met 30% te zijn verminderd. Een andere belangrijke factor is het gamma-globuline. Het is nl. gebleken, dat door het toevoegen van kleine hoeveelheden gammaglobuline aan transfusiebloed, het ontstaan en de ernst van PTH significant minder is (Katz). Op dit moment is het toevoegen van gamma-globuline aan al het transfusiebloed nog niet uitvoerbaar, dear de benodigde hoeveelheid gamma-globuline de beschikbare hoeveelheid verre overtreft. Ook het cytomegalivirus kan overgebracht worden met transfusiebloed en zou ook hepatitis kunnen geven (Prince). 12 4 Verschuiving zuur-base evenwicht Door toevoeging van de citraatoplossing aan bloed daalt de pH van 7.4 tot 7.0. Na drie weken is de pH verder gedaald tot 6.5. Deze toename van de acidose ontstaat door de glycolyse van dextrose en de vorming van lactaat en pyruvaat. Tegelijkertijd stijgt de pC02 van 40 tot 2(X). Bij massale bloedtransfusies worden grote hoeveelheden acidotisch bloed getransfundeerd aan mensen die vaak al acidotisch zijn door shock. De mening over het al of niet toedienen van alkalische stoffen wisselt in de literatuur sterk. Aan de ene kant bestaat de 'H.-S.-rule' (HowlandSchweitzer rule). Volgens deze regel moet na iedere 5e kolf 44 meq NaHCOs gegeven worden. Deze regel is opgesteld zonder dat er een duidelijk onderzoek aan vooraf is gegaan. Aan de andere kant ontraden Miller en Collins het routinematig toedienen van bicarbonaat. Zij keken naar het effect van massale transfusies op het zuur-base evenwicht bij acuut gewonde jonge mannen (Amerikaanse soldaten in Vietnam). De verschuiving naar de zure kant bleek zeer wisselend te zijn, zonder dat daarvoor een duidelijke reden aan te geven was. Met name was er geen significant verschil tussen het al of niet bestaan van shock. Het routinematig geven van bicarbonaat lijkt dan ook niet nodig te zijn. Het geven van bicarbonaat is wel belangrijk bij het bestaan van een ernstige metabole acidose, aangetoond via een arteriemonster. Onder een ernstige acidose wordt verstaan een Base E x c e s s ^ —7 m e q / l . Miller en Collins raden aan na iedere vijfde kolf een arterie monster te nemen. Een tweede argument tegen het routinematig geven van bicarbonaat is het ontstaan van een metabole alkalose. Het begin-effect van een bloedtransfusie is een acidose (Bunker). Het uiteindelijke effect van multipele transfusies is een metabole alkalose. Het citraat en lactaat wordt nl. in de Krebscyclus gemetaboliseerd en hierbij wordt NaHCOs gevormd. Een postoperatieve metabole alkalose is te ontraden (Miller) omdat bij een alkalische pH de zuurstof-dissociatie curve naar links verschuift. Dit naar links schuiven van de zuurstof-dissociatie curve heeft tot gevolg dat de affiniteit tussen O2 en Haemoglobine toeneemt. Daardoor wordt in de weefsels minder O2 afgestaan. De patient moet zijn cardiac output 13 vernogen. Kan hij dit niet, dan daalt de PO2 in de weefsels en ontstaat er een weefselhypoxaemie. Een alkalische pH is niet uitsluitend de oorzaak van het naar links schuiven van de zuurstof-dissociatiecurve. Ook belangrijk zijn het ontstaan van hypothermie en een afname van 2-3 DPG in de erythrocieten. Het 2-3 diphosphoglyceraat daalt naarmate het citraatbloed langer bewaard wordt. Hierdoor neemt de affiniteit tussen O2 en Hb toe. De afname van het 2-3 DPG in citraat-bloed is een bestaand feit. Een hypothermie is bij vele transfusies moeilijk te voorkomen. W a t wel voorkomen moet worden is een postoperatieve alkalose. 5 Citraat intoxicatie - Hypocalcaemie Bij een langzame transfusie van citraat-bloed zijn er weinig problemen. Het citraat is vrij diffusabel en wordt snel gemetaboliseerd in de Krebscyclus. Na infusie van citraat-bloed is er een tijdelijke significante reductie in de concentratie van geVoniseerd Calcium in het serum. Maar 10 minuten na het beeindigen van de transfusie stijgt de ion-concentratie tot vrijwel de normale waarde (Hinkle). Het endogene Calcium kan snel vrij gemaakt worden om een depletie in het serum Ca aan te vullen. Door de mogelijkheid tot snelle metabolisering van grote hoeveelheden citraat in de Krebscyclus komen citraat intoxicatie en hypocalciaemie waarschijniijk zelden voor. Wel kunnen zij een rol gaan spelen wanneer de transfusiesnelheid groter wordt dan 500 ml per 5 min. Ook bestaat er gevaar voor ophoping van citraat bij een verlaagd metabolisme gedurende hypothermie en bij leverziekten. De symptomen van een citraat intoxicatie zijn die van een cardiale depressie. Er ontstaat een hypotensie, een kleine polsdruk, terwiji de CVD en de eind-diastolische druk in de linker ventrikel stijgen. De circulatoire depressie is secundair aan de binding van het geVoniseerde Ca door citraat. De afwijking die op het ECG te zien is bij een citraat intoxicatie is dan ook die van een hypocalciaemie, nl. een verlengd QT interval. Het toxisch effect van citraat wordt volledig voorkomen door voldoende Caelum zouten te geven. De mening over het toedienen van Ca varieert sterk. Sommige auteurs bevelen aan Ca alleen op indicatie te geven. 14 Andere geven 1 gram Ca na iedere tweede of derde kolf. Er zijn geen duidelijke argumenten om als routine Calcium tegen een citraat intoxicatie te geven. In enkele situaties is dit wel vereist nl. bij een extracorporale circulatie, een wisseltransfusie bij pasgeborenen en wanneer er bij multipele snelle transfusies een circulatoire collaps ontstaat. Ook is het aan te bevelen bij leverziekten en hypothermie. In de laatste situatie kan nl. de hyperkaliaemie die bij hypothermie ontstaat de circulatoire depressie t.g.v. hypocalciemie versterken. Ca-zouten kunnen gegeven worden als Ca-chloride of als Ca-gluconaat. Het molecuulgewicht van Ca-chloride is 111 en per gewichtseenheid bevat het 37% Ca. Het nadeel is dat het de venen irriteert. Het Ca-gluconaat verdient daarom de voorkeur. Het molecuulgewicht hiervan is 448 en bevat 9% Ca. 6 Hyperkaliaemie Het gehalte aan Kalium in het serum is normaliter 4 meq/l. Wordt bloed bij een lage temperatuur bewaard, dan treedt Kalium uit de erythrocieten. Na 21 dagen is het Kalium gehalte in het donor-bloed toegenomen tot 25-30 meq/l. Bij een snelle transfusie van veel oud bloed kan een hyperkaliaemie ontstaan. Het gevolg hiervan is weer het optreden van arythmieen en tenslotte een hartstilstand. Factoren die kunnen bijdragen tot het ontstaan van een hyperkaliaemie zijn skeletspierbeschadigingen en hypovolaemie (LeVee). Door opwarmen van het bloed voor transfusie gaat het Kalium weer terug in de erythrocieten. Belangrijk bij een massale bloedtransfusie is dan ook het gebruik van een bloedverwarmingsapparaat. De ECG afwijkingen die bij een hyperkaliaemie ontstaan zijn kernmerkend en van diagnostisch belang: een verbreed QRS complex en een hoge spitse T top. In de praktijk zou een hyperkaliaemie zelden voorkomen, en therapie wordt ook alleen op indicatie gegeven. Door het toedienen van Ca-zouten wordt de werking van Kalium ionen op het hart geantagoneerd. Een andere mogelijkheid is een glucose-insuline-infuus. Dit veroorzaakt een K-shift in de eel. Ook bicarbonaat in een hoeveelheid van 150-300 meq geeft een K-shift in de eel. 15 7 Temperatuurdaling Tijdens operatie is de lichaamstemperatuur meestal reeds enkele graden lager dan onder normale omstandigheden. Toediening van koud bloed geeft een verdere daling van de temperatuur. Deze daling van temperatuur veroorzaakt postoperatief 'shivering'. Hierbij is de O2 consumptie verhoogd en moet ook de cardiac output stijgen. Bij een marginale cardiale functie is dit een ongewenste situatie. Door het opwarmen van bloed is dit 'shiveren' te voorkomen. Het opwarmen van bloed heeft daarnaast nog andere voordelen. Het is belangrijk bij het voorkomen van een hyperkaliaemie en bovendien bestaat er minder kans op een citraat intoxicatie, doordat het citraat metabolisme nu niet vertraagd is. 8 Onverenigbaarheid van bloed Onverenigbaarheid van bloed manifesteert zich gedurende anaesthesie vaak als een onverklaarde hypotensie. Het is van belang hieraan te denken als de hypotensie niet door een andere oorzaak kan zijn ontstaan. Er ontstaat het beeld van een intravasale stolling en een tweede symptoom, dat duidelijk wordt gedurende een operatie is een abnormaal bloedverlies. Wanneer gedacht wordt aan onverenigbaarheid van het bloed, moet direct het nog resterende bloed verwijderd worden en bewaard voor later onderzoek. Ter bestrijding van de intravasale stolling moet de patient gehepariniseerd worden, ook als er nog geen abnormale bloeding is ontstaan. De nierfunctie is in dit stadium zeer belangrijk en eventueel kan een testdosis met een diureticum gegeven worden. 9 Luchtembolie Bij zeer snel transfunderen, vooral wanneer flessen met overdruknaalden gebruikt worden, kan gemakkelijk een luchtembolie ontstaan, Kenmerkend is het zgn. molenradgeruis in de hartstreek (Millwheelmurmur). De bloeddruk daalt, polsfrequentie stijgt evenals de CVD. De halsvenen zijn gestuwd. Er ontstaat een dyspnoe en eyanose. Het infuussysteem moet direct afgeklemd worden en de patient w o r d t 16 gelegd op de linkerzijde in steile Trendelenburg (de voeten omhoog). In deze houding blijft de lucht in het rechter hart hangen. Tevens wordt 100% O2 gegeven. De lachgas-toevoer moet gestaakt worden om te voorkomen dat de luchtbel groter wordt. Immers meer lachgas uit het bloed vervangt minder N2 uit de luchtbel. Via een vena cava catheter kan getracht worden lucht uit het hart te aspireren. Hartstilstand Treedt tijdens of na een massale bloedtransfusie een hartstilstand op, dan kunnen een aantal factoren van belang zijn. Dit zijn hyperkaliaemie, citraat intoxicatie, hypocalciaemie, acidose en hypothermie. In de meeste gevallen zaI er sprake zijn van een combinatie van deze factoren. Uit het voorgaande blijkt dat vele complicaties mogelijk zijn bij een massale bloedtransfusie. Een aantal daarvan zijn te voorkomen. Belangrijk is een goede monitoring van de patient. Een leesbaar ECG maakt een vroege diagnose van een hyperkaliaemie en een hypocalciaemie mogelijk. Het gebruik van fijnere bloedfilters lijkt belangrijk te zijn bij het voorkomen van longcomplicaties. En ook het geven van verwarmd bloed heeft duidelijke voordelen. Het makkelijkst is het gebruik van een bloedverwarmingsapparaat. Overdruknaalden hebben als groot nadeel dat de kans op het ontstaan van aen luchtembolie relatief groot is. In een ideale situatie kunnen frequent arteriemonsters genomen worden ter bepaling van het Kalium gehalte en kan een eventuele metabole acidose in een vroeg stadium gecorrigeerd worden. En wanneer men over veel vers bloed zou kunnen beschikken, zouden de meeste stollingsstoornissen voorkomen kunnen worden. 17