Radboud u me Faculteit_der Medische Wetenschappen Bloktoets Datum Aanvang 50102 Stofwisseling en Water-zout-huishouding 1 24 april 2015 10.00 uur Deze tentamenset kunt u na afloop meenemen ALGEMENE AANWIJZINGEN EN INSTRUCTIE: • • • • • • • • • • • • • • Dit tentamen bestaat uit 80 meerkeuzevragen. De beschikbare tijd voor het gehele tentamen is 2 uur. Controleer of uw tentamenset compleet is. Vermeld op het antwoordformulier duidelijk uw naam en studentnummer. Bij iedere vraag is slechts één alternatief het juiste of het beste. U geeft het naar uw mening juiste antwoord aan door het CIJFER voor het betreffende alternatief te omcirkelen. Vragen waar u door tijdnood niet aan toekomt, laat u onbeantwoord. Acht u alle alternatieven, na zorgvuldige bestudering, even juist, dan moet u de vraag niet beantwoorden. Kunt u één of meerdere alternatieven elimineren, dan moet u de vraag wel beantwoorden. Wanneer u het tentamen beëindigd hebt, dient u uw antwoorden (dus de omcirkelde CIJFERS) zorgvuldig over te brengen op het antwoordformulier, gebruik daarvoor een HB-potlood. Corrigeer fouten met gum. Verwijder gumresten zorgvuldig van uw antwoordformulier. Als u een vraag wilt open laten vult u het hokje boven het vraagteken "?" in. De op het antwoordformulier ingevulde antwoorden worden beschouwd als uw definitieve antwoorden, ongeacht uw omcirkelingen in uw toetsboekje. Meer dan één ingevuld antwoord per vraag wordt als blanco geïnterpreteerd . Schrijf niet buiten de invulvelden van het antwoordformulier. Het gebruik van alle audiovisuele en technische hulpmiddelen is niet toegestaan, tenzij expliciet vermeld elders op dit voorblad. Mocht u dergelijke apparatuur toch gebruiken, dan zal dit als fraude worden aangemerkt. Op uw tafel mogen uw studenten- en registratiekaart en los schrijfmateriaal liggen. Etui's moeten van tafel. Als u uw antwoordformulier vlekt, vouwt, beschadigt of de invulinstructies negeert kan het niet correct worden verwerkt. Vraag de surveillant in dergelijke gevallen om een nieuw blanco antwoordformulier! Indien u dit verzuimt zijn de gevolgen daarvan voor uw rekening. De vragen worden als volgt gescoord: open G oed Fout antwoorden: 2 keuze-vraag 1 -1 0 Punten 1 0 Punten 3 keuze-vraag -Y. 0 1 Punten 4 keuze-vraag - 1/3 0 Punten 1 5 keuze-vraag -Y. Lever na afloop het antwoordformulier in. Indien u commentaar heeft op de vragen, verwijzen we u naar de hyperlink die is opgenomen bij uw toetsindeling in uw webdossier t.b.v. het digitaal studentcommentaarformulier voor deze toets. LET OP!! ZET EERST UW NAAM EN STUDENTNUMMER OP HET ANTWOORDFORMULIER! VEEL SUCCES! Voorblad_ MC.doc/3-4-2015 Bloktoets 50102 April 2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 1 van in totaal19 Spm I 30 pm Figuur 1, behorend bij vraag 1 en 2 1 I Bloktoets 50102 April 2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 2 van in totaal19 Vraag 1. Bestudeer tekening 1. Geef aan welke bewering juist is: 1. cel 3 is een wandcel die zorgt voor de release van pepsinegeen 2. cel 2 is een pariëtale cel die de synthese van HCI (zoutzuur) als functie heeft 3. cel 2 is een hoofdcel die zorgt voor de pepsinogeen productie 4. cel 3 is een entera-endocriene cel met hormoon vesicles Vraag 2. In tekening 1 zijn verschillende typen cellen weergegeven. De combinatie en de functie van deze cellen is geassocieerd met hun locatie. Waar in de tractus digestivus bevinden deze cellen zich? 1. In een darm-crypte 2. In een maagkliertje 3. Op een darmvillus Vraag 3. Welke bewering over de lever opbouw en histologie is juist? 1. Een groot deel (-75%) van het bloed dat door de leverlobjes stroomt, wordt aangevoerd vanuit de centrale vene in ieder leverlobje 2. Het driehoekje van Kieman bevat een relatief kleine arterie, een relatief grote vene, en een galgang bedekt met kubisch epitheel 3. Hepatocyten kunnen hun anti-toxische functie goed uitoefenen door de aanwezigheid van een groot golgi apparaat en een uitgebreid ruw endeplasmatisch reticulum 4. Nadat het bloed door een leverlobje langs de hepatocyten gestroomd is, verlaat het bloed het leverlobje via de vena porta Vraag 4. Wat is de beste maat voor leverfunctie? 1. Albumine concentratie in het plasma 2. Concentraties van a- en B-globulines in het plasma 3. Plasma prothrombine tijd Vraag 5. Het enzym 5-aminolevulinaat (5-ALA) zet succinyi-CoA en glycine om in heem. De activiteit van 5-ALA wordt gereguleerd door de concentratie van: 1. glycine 2. heem 3. succinyi-CoA Vraag 6. Geelzucht manifesteert zich onder andere door geelkleuring van de huid. Deze geelkleuring wordt veroorzaakt door een toename in het plasma van de hoeveelheid: 1. bilirubine 2. biliverdine 3. heem 2 Bloktoets 50102 April2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 3 van in totaal19 Vraag 7. Bilirubine wordt geconjugeerd omdat het in de engeconjugeerde vorm niet kan worden: 1. gebruikt voor de synthese van heem 2. getransporteerd in de bloedbaan 3. verwijderd via de feces Vraag 8. In de hepatocyt wordt ethanol eerst geoxideerd tot aceetaldhyde en daarna tot acetaat. Leverschade als gevolg van alcoholmisbruik wordt veroorzaakt door: 1. aceetaldehyde 2. acetaat 3. ethanol Vraag 9. De urine van een patiënt met geelzucht wordt onderzocht en blijkt geen aantoonbare hoeveelheid urobilinogeen te bevatten. De meest waarschijnlijke oorzaak van de geelzucht is: 1. intrahepatisch 2. posthepatisch 3. prehepatisch Vraag 10. Het plasma van een patiënt met geelzucht wordt onderzocht en blijkt geen geconjugeerd bilirubine te bevatten. De meest waarschijnlijke oorzaak van de geelzucht is: 1. intrahepatisch 2. posthepatisch 3. prehepatisch Vraag 11. De synthese van cholesterol vindt plaats in het: 1. cytosol 2. endeplasmatisch reticulum 3. mitochondrion Vraag 12. Een aantal reacties die optreden bij de vorming van cholesterol uit acetyi-CoA zijn reductiereacties. De benodigde reductie-equivalenten worden geleverd door: 1. FADH2 2.NADH 3. NADPH 3 Bloktoets 50102 April2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 4 van in totaal19 Vraag 13. In de maag wordt de emulsiticatie van vetten bevorderd door de vorming van: 1. cholesteryl esters 2. triacylglycerolen 3. niet-veresterde vetzuren Vraag 14. De enterocyten absorberen voornamelijk: 1. 1-monoacylglycerol 2. 2-monoacylglycerol 3. 1,2-diacylglycerol Vraag 15. De synthese van triacylglycerolen begint met vorming van glyceroi-3-P. Adipocyten (vetcellen), enterocyten (darmepitheelcellen) en hepatocyten (levercellen) kunnen triacylglycerolen maken. Welk van deze drie celtypen bezit het enzym glycerol kinase dat glycerol direct kan tostorileren tot glyceroi3-P? De: 1. adipocyt 2. enterocyt 3. hepatocyt Vraag 16. In geval van chronisch alcoholisme is de VLDL concentratie in het bloed: 1. verlaagd 2. normaal 3. verhoogd Vraag 17. Welk celtype maakt vetzuren uit glucose? 1. adipocyt 2. enterocyt 3. hepatocyt Vraag 18. Welk lipoproteïne bezit het enzym lecithine:cholesterol acyltransterase (LCAT)? 1. HOL 2. LOL 3. VLDL Vraag 19. Welke receptor is betrokken bij de opname van HOL deeltjes door de hepatocyt? De: 1. LOL receptor 2. LRP receptor 3. Scavenger A receptor 4. Scavenger B receptor 4 Bloktoets 50102 April2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 5 van in totaal19 Vraag 20. Welk enzym speelt een rol bij de omzetting van IDL in LDL? 1. HTGL (hepatic triacylglycerollipase) 2. LCAT (lecithine cholesterol acyltransferase) 3. LPL (lipoproteïne lipase) Vraag 21. Welk apolipoproteïne zorgt voor de opname van chylomicron remnants door de levercellen? 1. ApoA 2.ApoB48 3. ApoC 4. ApoE Vraag 22. Het vasoactive intestinal peptide (VIP) stimuleert in de darm de: 1. afgifte van gastrine 2. productie van prostaglandines 3. relaxatie van gladde spiercellen 4. secretie van vloeistof Vraag 23. De ronde stip in onderstaande afbeelding (Figuur 2) van slow waves en actiepotentialen in een gladde spiercel duidt het moment aan waarop een: Figuur 2 1. 2. 3. 4. calcium-afhankelijk kaliumkanaal opent calcium-afhankelijk kaliumkanaal sluit voltage-gated calciumkanaal opent voltage-gated calciumkanaal sluit Vraag 24. Het activiteitstront van het migrerend motorisch complex (MMC) gaat samen met een piek in maagzuursecretie, galblaascontractie, galsecretie en pancreassecretie. Dit is belangrijk voor: 1. de vertering van voedingsstoffen zoals vet 2. het bacteriearm houden van de dunne darm 3. het voortbewegen van de voedselbrij door de darm 5 Bloktoets 50102 April2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 6 van in totaal19 Vraag 25. Na inname van lactose zal een lactase-deficiënte patiënt bij een H2-ademtest, ten opzicht van een normale proefpersoon: 1. meer H2 uitademen 2. evenveel H2 uitademen 3. minder H2 uitademen Vraag 26. Welk onderdeel van de pariëtaalcel wordt direct door het geneesmiddel omeprazole geremd: 1. gastrine receptor 2. H+-K+-ATPase 3. histamine receptor 4. Na+-K+-ATPase Vraag 27. Onderstaande figuur (Figuur 3) geeft de relatie weer tussen de snelheid van maagsecretie en de elektrolytensamenstelling van de vloeistof in de maag. Hierbij is lijn 1 representatief voor: 200 1 2 1. Ca + 2. er 3. K+ I 1so 4. Na+ I \ I \ (1on] 100 (mEq/L) so 0 1 ! I / \ "'-.. ~--~ ~---- ," _ - G , _ _ . - -. " " - - - - ·· 2 0 - 1 3 Secretorv rate (mUmin) Figuur3 Vraag 28. Cystische fibrose leidt in 90% van de patiënten tot pancreasinsufficiëntie. Deze patiënten moeten gesupplementeerd worden om te voorkomen dat ze een tekort krijgen aan vitamine: 1. A 2. B 3. c Vraag 29. K+ wordt in de dunne darm voornamelijk geabsorbeerd via: 1. H+-K+-ATPases 2. K+ kanalen 3. Na+-K+ -ATPases 4. solvent drag 6 Bloktoets 50102 April 2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 7 van in totaal19 Vraag 30. Secretaire diarree ontstaat als gevolg van: 1. bacteriële toxines 2. malabsorptie 3. maldigestie Vraag 31. Cellen van de speekselklieren produceren een vloeistof die rijk is aan: 1. CaCb 2. KCI 3. KHC03 4. NaCI Vraag 32. Patiënten met glucose-galactose malabsorptie hebben mutaties die leiden tot een defect in: 1. GLUT2 2. GLUT5 3. SGLT1 4. SGLT5 Vraag 33. Gladde spiercellen produceren een reeks aan depolarisaties van de membraanpotentiaaL Deze variaties in de membraanpotentiaal: 1. induceren contracties 2. moduleren contracties 3. hebben geen effect op contracties Vraag 34. De relaxatie van gladde spiercellen wordt verzorgd door: 1. inactivatie van intracellulair calmoduline 2. de activatie van myosin light chain phosphatase 3. een stijging van intracellulaire calciumconcentratie Vraag 35. Een propulsie van het maagdarmkanaal is een progressieve golf van: 1. relaxaties gevolgd door contracties 2. segmentale contracties gevolgd door relaxaties 3. contracties om voedsel te mengen Vraag 36. Het volume van bestanddelen (vloeistof, voedsel, etcetera) dat door het maag- en darmkanaal stroomt bedraagt voor een jong volwassen man per dag ongeveer: 1. 6 L 2. 8 L 3. 10 L 4. 12 L 7 Bloktoets 50102 April 2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 8 van in totaal19 Vraag 37. De aminozuren die vrijkomen in de dunne darm worden opgenomen via: 1. antiporters 2. symporters 3. uniporters Vraag 38. Welke reactie is van belang voor de productie van niet-essentiële aminozuren? 1. niet-oxidatieve deaminering 2. oxidatieve deaminering 3. transaminering Vraag 39. Welke co-factor speelt een rol bij de oxidatieve deaminering van aminozuren door L-amino oxidase? 1. FMN 2. NAD+ 3. NADP+ Vraag 40. Welk enzym voorkomt dat de -NH3 concentratie in cellen te hoog wordt? 1. glutamaat dehydrogenase 2. glutaminase 3. glutamine synthetase Vraag 41. Het enzym carbamoyl phosphate synthetase I (CPSI) dat NH4+ + HC03omzet in carbamoyl phosphate is gelocaliseerd in 1. de mitochondriële matrix 2. het cytosol 3. het endoplasmatisch reticulum Vraag 42. Ophoping van citrulline wordt voorkomen door een verminderde productie van N-acetylglutamate, de allosterische activator van carbamoyl phosphate synthetase I (CPSI). De aanmaak van deze activator is afhankelijk van de concentratie van 1. arginine 2. citrulline 3. ornithine Vraag 43. Het conjugaat van phenyllactaat en glutamine is wateroplosbaar en wordt uitgescheiden via de urine. Phenyllactaat wordt toegediend aan patiënten met 1. geelzucht 2. hyperammonemie 3. lactic acidosis 8 Bloktoets 50102 April 2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 9 van in totaal19 Vraag 44. De stikstofbalans is positief tijdens 1. groei 2. slecht gecontroleerde diabetes 3. vasten Vraag 45. Het aminozuur tryptophan kan na deaminering worden omgezet in ofwel pyruvaat, ofwel acetyi-CoA ofwel acetoacetyi-CoA. Welk van deze drie producten wordt gebruikt voor gluconeogenese? 1. acetoacetyi-CoA 2. acetyi-CoA 3. pyruvaat Vraag 46. Phenylketonurie (PKU) patiënten krijgen een dieet dat bestaat uit phenylalanine aangevuld met 1. DOPA 2. melanine 3. tyrosine Vraag 47. Wanneer enige tijd na de laatste maaltijd de glucose concentratie in het bloed dreigt te dalen dan neemt de afgifte van insuline af en die van glucagon toe. Glucagon stimuleert de afgifte van vetzuren door de vetcel en remt de glycolyse in de leverceL Het gevolg is dat de levercel vetzuren gaat oxideren tot acetyi-CoA waarbij NAD+ en FAO+ worden gereduceerd tot NADH en FADHz. De oxidatie van NADH en FADHzlevert ATP en acetyi-CoA wordt omgezet in ketenlichamen (ketogenese) die door de levercel aan het bloed worden afgegeven. Er wordt meer ATP gevormd dan gebruikt en de verhoogde ATP concentratie leidt tot remming van de oxidatie van 1. citraat tot isocitraat 2. isocitraat tot a-ketoglutaraat 3. malaat tot oxaloacetaat Vraag 48. (vervolg van vraag 4 7) Er wordt meer NADH gemaakt dan verbruikt en de verhoogde NADH concentratie leidt tot stimulatie van de reductie van oxaloacetaat tot 1. aspartaat 2. malaat 3. pyruvaat 9 Bloktoets 50102 Apri12015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 10 van in totaal19 Vraag 49. (vervolg van vraag 47 en 48) Er wordt meer acetyi-CoA gemaakt dan verwerkt en de verhoogde acetyi-CoA concentratie leidt tot stimulatie van de carboxylatie van pyruvaat tot: 1. alanine 2. lactaat 3. oxaloacetaat Vraag 50. In slecht gecontroleerde diabetes mellitus patiënten is de 1. gluconeogenese verlaagd 2. productie van ketenlichamen verhoogd 3. vetverbranding verlaagd 10 _ pm t Figuur 4 bij vraag 51 10 Bloktoets 50102 April2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 11 van in totaal19 Vraag 51. Bekijk Figuur 4. Wat is opvallend aan de epitheelcellen in de buis aangeduid met X? 1. Kubisch epitheel met lange microvilli 2. Overgangs-epitheel met veel mitochondriën en laterale invaginaties 3. Eenlagig kubisch epitheel zonder microvilli, wel met laterale invaginaties 4. Cylindrisch klierepitheel met een lamina basalis Vraag 52. Geef aan waar welke celgroep niet tot het juxta-glomerulaire apparaat behoort: 1. extra-glomerulaire mesangiumcellen 2. macula densa cellen 3. mesangiumcellen 4. renine producerende cellen Vraag 53. Welke van onderstaande stoffen wordt vrijelijk gefiltreerd in de glomerulus? 1. Albumine 2. Hemoglobuline 3. Lactoglobuline 4. Sucrose Vraag 54. Een semi-permeabele zak bevat een oplossing van 150 mmoliL glucose. Alleen watermoleculen kunnen de zak passeren. Vervolgens wordt deze zak geplaatst in een groot bekerglas met een NaCI oplossing waarna de zak begint te zwellen. Wat is de molariteit van de NaCI oplossing in het bekerglas? 1. 1500 mmoliL NaCI. 2. 300 mmoliL NaCI. 3. 150 mmoliL NaCI. 4. 15 mmoliL NaCI. 11 Bloktoets 50102 April 2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 12 van in totaal19 Vraag 55. In Figuur 5 is een nefron getekend met afferente en efferente bloedvaten. Daaronder is het verband weergegeven tussen de bloeddruk in de nierslagader en de hoeveelheid per minuut gevormde voorurine. Iemand gaat liggen waardoor de bloeddruk in de nierslagader daalt van 14kPanaar 12 kPa (zie afbeelding). Wat zal er gebeuren met de kringspieren in de wand van bloedvat P? Deze kringspieren zullen: 1. ontspannen 2. samentrekken 3. niet veranderen Let nd ;r 1: t it;t"ef Vltil ~Jf' H tt l ? \'ef'l &tn1'1hu.:•JI! J r-'T., I f\ ifffllll>.:l <>flJC ;J II l f J ( i LJ V~ftH~"F ~~ irt tltltlt t :o ;uol t&oT Figuur 5 12 .( i Bloktoets 50102 April2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 13 van in totaal19 Vraag 56. Om te onderzoeken hoe de nier omgaat met een in bloedplasma opgeloste stof X wordt bij verschillende plasmaconcentraties van deze stof de snelheid gemeten waarmee deze stof in de voorurine en in de urineblaas verschijnt. In Figuur 6 is het resultaat van deze metingen weergegeven. Wat is het transportmaximum van de nier voor stof X en voor welk transportproces geldt dit maximum? 1. ongeveer 0,1 mg/min voor resorptie 2. ongeveer 0,1 mg/min voor secretie 3. ongeveer 0,5 mg/L voor resorptie 4. ongeveer 0,5 mg/L voor secretie 0.3 snelheid (mg ~ r m.n ) 4 0,2 t 5 2 i) . 25 Figuur6 Vraag 57. Een stof Y wordt in de nier alleen geresorbeerd en dus niet gesecreteerd. De resorptiesnelheid van de stof Y wordt dan beschreven met de navolgende formule: . 1. (GFR * Py} - (Uy *V) 2. (GFR .* Uy} - (Py *'V) 3. (Py *V) - (GFR * Uy} 4. {Uy *V) - (GFR * Py} Vraag 58. De netto filtratiedruk verandert in de glomulaire capillairen als het bloed van de afferente naar de efferente arteriool stroomt. Welke Starling kracht verandert hierbij met name? De: 1. hydrostatische druk in de glomerulus 2. hydrostatische druk in het kapsel van Bowman 3. oncotische druk in de glomerulus 4. oncotische druk in het kapsel van Bowman 13 Bloktoets 50102 April 2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 14 van in totaal19 Vraag 59. Bij een patiënt wordt een hyponatriëmie geconstateerd van 110 mmoliL (normaal waarde 140-145 mmoi/L). Deze lage plasma natriumconcentratie is meestal een symptoom van: 1. een natriumtekort 2. een wateroverschot 3. een hoge bloeddruk 4. een lage bloeddruk I ' \t ' i [TF/PJosn·oiahty 2 (welier diuresîs} \ 0 '··· ···----- -···-··-·-·······--....-.. . -...- - - --- - - · Proxima! tubule Loop Classic distal tubule - Cortical collecting tubule (CCT) Medullary - Urine col!ecting duels (OMCD, IMCD) Figuur 7 Figuur 7 toont de osmolaliteit van de tubulaire vloeistof (TF) gedeeld door die van het bloedplasma (P) voor de verschillende niersegmenten. Beantwoord aan de hand van dit figuur de vragen 60 en 61: Vraag 60. In de proximale tubulus verandert de osmolaliteitsratio TF/P niet. Dit komt doordat in dit netronsegment 1. geen zout en water resorptie plaatsvindt 2. zoutresorptie direct gevolgd wordt door waterresorptie 3. waterresorptie direct gevolgd wordt door zoutresorptie 4. transcellulair opgenomen zout en water paracellulair weer terugstroomt 14 Bloktoets 50102 April2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 15 van in totaal19 Vraag 61. De osmolaliteitsratio TF/P laat in het midden van het 'loop of Henle's' segment een top zien die hoger is bij een conditie van antidiurese dan bij diurese. Dit komt doordat er bij antidiurese: 1. een hypertoon niermerg gegenereerd is. 2. een hypotoon niermerg gegenereerd is. 3. een hypertone niercortex gegenereerd is. 4. een hypotone niercortex gegenereerd is. Vraag 62. Een patiënt met een continu geactiveerde vasopressine (type-2) receptor zal de volgende bloedkenmerken hebben: 1. hypernatriëmie en verhoogde plasma spiegel van vasopressine 2. hypernatriëmie en verlaagde plasma spiegel van vasopressine 3. hyponatriëmie en verhoogde plasma spiegel van vasopressine 4 . hyponatriëmie en verlaagde plasma spiegel van vasopressine Vraag 63. Verhoogde natriumopname in de hoofdcellen van de verzamelbuis gaat samen met: 1. verhoogde kalium secretie 2. verlaagde kalium secretie 3. verhoogde wateropname 4. verlaagde wateropname Vraag 64. Hypervalemie bij ziektes zoals bijvoorbeeld hartfalen en levercirrose wordt primair veroorzaakt door: 1. verhoogde baroreceptordruk 2. verlaagde baroreceptordruk 3. verhoogde vasopressine afgifte 4. verlaagde vasopressine afgifte Vraag 65. Angiotensine 11 verhoogt de natrium opname in: 1. de proximale tubulus 2. het dunne stijgende deel van de lis van Henle 3. het dikke stijgende deel van de lis van Henle 4. de verzamelbuis 15 Bloktoets 50102 April 2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 16 van in totaal 19 Vraag 66. In Figuur 8 staat de plasma vasopressine concentratie weergegeven als functie van de plasma osmolaliteit. Tijdens een operatieve ingreep bij een dierproef daalt de bloeddruk met 25%. Hoe zal onderstaande curve vervolgens verschuiven? 1. naar links 2. naar rechts Max 1 3. naarboven Q) 4. naar onderen c:: en en ~ c.. 0 en C1l ~ C1l E en C1l a. - --, -- - ----,-----,-----T-270 290 -------~ --- 310 Plasma osmolality (mOsm/kg H20) FiguurB Vraag 67. Diuretica worden gebruikt om hypertensie tegen te gaan. Thiazide diuretica grijpen aan op: 1. de natrium-waterstof exchanger-3 (NHE-3) in de proximale tubulus 2. de natrium-kalium-di-chloride co-transporter (NKCC2) in het dikke opstijgende deel van de lis van Henle 3. de natrium-chloride co-transporter (NCC) in het distale convoluut 4. het epitheliale natrium kanaal (ENaC) in de verzamelbuis 16 Bloktoets 50102 April2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 17 van in totaal19 Vraag 68. In het menselijk lichaam worden twee vloeistofcompartimenten onderscheiden: de intracellulaire vloeistof (ICV) in de cellen, en de extracellulaire vloeistof (ECV) buiten de cellen (bloedplasma en weefselvloeistof). In Figuur 9 is met 1 de normale situatie weergegeven en met 2a, 3a, 4a en Sa een aantal verstoringen. Welke situatie is van toepassing als een hardloper veel zweet? 1. 2a 2. 3a 3.4a 4. Sa Figuur 9 i - I II I I I 2J - vemuogdc o.:;m. v,.Jmó,; ["__=] normale C:>>rt. Y.aa•óe r--·-l ~erhlgd':l osm. •t,a-Jni.e Vraag 69. Wanneer er heel veel water wordt gedronken in een zeer korte tijd kan er een watervergiftiging optreden. Welke oplossing kan het beste worden toegediend bij een watervergiftiging? 1. Een hypertone zoutoplossing 2. Een hypotone zoutoplossing 3. Een isotone zoutoplossing Vraag 70. Glucose is een waardevolle stof die onder normale fysiologische omstandigheden geheel wordt geresorbeerd. Via welk mechanisme wordt glucose in de proximale tubulus geresorbeerd? 1. Door een gunstige membraanpotentiaal 2. Gefaciliteerde diffusie 3. Passief transport 4. Secundair actief transport Vraag 71. Het aminozuur lysine heeft een Tm waarde van 120 mg/1 00 mi. De concentratie van lysine in het bloed is 230 mg/1 00 mi. Wat weten we op basis van deze gegevens over lysine? Lysine: 1. komt voor in de urine 2. wordt actief gesecreteerd in het lumen 3. wordt geheel geresorbeerd door de tubuluscellen 17 Bloktoets 50102 Apri12015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 18 van in totaal19 Vraag 72. Wat is de functie van het juxtaglomerulaire apparaat? 1. Regeling van de bloeddruk en de snelheid van bloedfiltratie 2. Regeling van de uitscheiding van water en elektrolyten 3. Regeling van de ureumabsorptie 4. Synthese van aldosteron Vraag 73. In de nieren worden verschillende hormonen gemaakt. Wanneer worden de nieren geactiveerd om meer renine te produceren? 1. Bij een afname van de bloeddru~ 2. Bij een alkalose 3. Als de natriumconcentratie in het filtraat hoog is 4. Als er sprake is van overvulling Vraag 74. Toediening van welke vloeistof leidt tot de grootste aanmaak en afgifte van vasopressine? 1. 2 liter bloedplasma 2. 2 liter gedistilleerd water 3. 2 liter hypertone drank 4. 2 liter isotone drank Vraag 75. Bartter Syndroom is een erfelijk ziektebeeld waarbij de Natrium-Kalium Chloride co-transporteur in de dikke opstijgende lus van Henle niet goed functioneert. Waar wordt dit ziektebeeld door gekenmerkt? 1. Acidase 2. Hypercalcemia 3. Hypokalemie 4. Hypomagnesuria Vraag 76. Een patiënt wordt behandeld met het diureticum azetozolamide dat het enzym koolzuuranhydrase remt in de proximale tubulus. Wat gebeurt er ten gevolge van deze behandeling met de pH van het bloed? De pH van het bloed: 1. blijft onveranderd 2. wordt lager 3. wordt hoger Vraag 77. Een patiënt wordt behandeld met het diureticum amiloride. Bij een controle in het ziekenhuis wordt bij deze patiënt de kaliumconcentratie in het bloed gemeten. Met de meeste waarschijnlijkheid wordt hierbij geconstateerd dat de bloed kaliumconcentratie: 1. afgenomen is 2. niet veranderd is 3. toegenomen is 18 Bloktoets 50102 April 2015 Stofwisseling, water- en zouthuishouding Pagina 19 van in totaal19 Vraag 78. De hoeveelheid kalium in het lichaam wordt nauwkeurig gereguleerd. Wat gebeurt er als gevolg van een hyperkalemie? 1. Er ontstaat een acidose 2. Het bloed bicarbonaat gehalte zal stijgen 3. De aldosteron afgifte zal verminderen 4. Er zal minder natrium worden geresorbeerd Vraag 79. Een man van 36 jaar wordt opgenomen met een benauwdheid. Bloedgas analyse geeft het volgende beeld: p02 6,2 kPa; pH 7,5; pC02 12,1 kPa en HC03- 29 mmoliL Welke zuurbase stoornis is aanwezig bij deze patiënt? 1. Metabole acidose met respiratoire compensatie 2. Metabole acidose zonder respiratoire compensatie 3. Respiratoire acidose met renale compensatie 4. Respiratoire acidose zonder renale compensatie Vraag 80. De proximale tubulus is verantwoordelijk voor het grootste deel van de zuursecretie. Aan welk iontransport is deze secretie direct gekoppeld? 1. Bicarbonaatsecretie 2. Chloridesecretie 3. Kaliumopname 4. Natriumopname EINDE VAN DE BLOKTOETS 19