Zinsontleden 1. Verdeel de onderstaande zinnen in zinsdelen. Zij eet een appel. Hij rent naar huis. Plak jij de poster op de deur? Ik pak een snoepje uit de snoeptrommel. Samen met mijn vriendje ga ik voetballen. Jip geeft de planten water. Puck wordt door vader geroepen. De hond kauwt aan het bot. Loop jij wel eens met de honden? Vandaag ben ik naar zwemles geweest. 2. Stel de volgende vraag: “Wat gebeurt er”. Onderstreep het werkwoord/ de werkwoorden in de zin rood.