Vergelijking van PDA Assessment® met andere

advertisement
PDA
Personal Development Analysis
Overzicht van het Onderzoek
PDA International © 2005 - 2014
1
Inleiding
PDA Assessment® helpt mensen reeds meer dan 15 jaar met het verwerven van een diepgaander
inzicht in zichzelf en anderen. Het is een gebruiksvriendelijk instrument dat aan een lage kost wordt
aangeboden. Het werd ontwikkeld voor mensen die op zoek zijn naar grotere zelfkennis of
zelfontwikkeling. Er is al veel geschreven over de geschiedenis en theorie die zich achter dit
instrument schaart - door de ontwikkelaar en uitgever van het instrument, PDA International, en door
zijn verdelers. Lezeres en gebruikers weten intussen dat het theoretische model achter PDA ontstond
uit een publicatie door Dr. William Moulton Marston in 1928. Later werd de kennis uit deze
publicatie gebruikt voor het ontwikkelen van een instrument dat bijstand biedt in het
aanwervingsproces en het beheren van menselijk talent. Dit rapport zal een overzicht geven van de
relatie tussen dit onderzoek en de huidige persoonlijkheidstheorie.
De hamvraag is: hoe staan PDA Assessment® en het model waarop het gebaseerd is in relatie tot de
huidige persoonlijkheidstheorieën? Het doel van dit rapport is om PDA Assessment® in een
historische en moderne context te plaatsen. Zo kan de validiteit van het theoretische model worden
aangetoond in vergelijking met andere persoonlijkheidstheorieën. De voordelen en beperkingen van
het model en het instrument zullen daarbij worden besproken. Dit rapport zal de gebruiker eveneens
helpen bij het correcte begrip, de correcte toepassing en interpretatie van het model en het
instrument.
De resultaten van deze studie geven aan dat, hoewel PDA Assessment® veel gemeenschappelijk
heeft met een groot deel van het huidige persoonlijkheidsonderzoek, he wordt ondersteund door een
andere methodologie. Ook heeft het een ander doel dan de instrumenten die worden gebruikt in de
klinische psychologie, daar zij de emotionele en mentale gezondheid van mensen evalueren. Deze
studie bevestigde eveneens de conclusies die vele andere onderzoeksprojecten reeds presenteerden:
dat, hoewel de theorieën van Marston reeds 80 jaar geleden werden gepubliceerd, zij nog steeds
geldig zijn op het vlak van interpersoonlijk gedrag. Marston trachtte niet de primaire kenmerken van
het gedrag van anderen te omschrijven. Hij ontwikkelde veeleer een theorie over hoe mensen met
elkaar omgaan.
Dit stemt volledig overeen met de algemene doelen van PDA Assessment®. PDA Assessment®
werd niet ontwikkeld om klinische informatie over de psyche van mensen te voorzien. Het werd
ontwikkeld om door de klant zelf gebruikt en zelf geïnterpreteerd te worden. De personen die
worden geëvalueerd, worden namelijk gezien als experten wat betreft zichzelf. Niemand anders weet
meer over hen. De literatuur waar dit instrument op is gestoeld wijst aan dat het instrument meer dan
valide is voor zulke doeleinden.
Relevante Feiten en Onderzoek over Persoonlijkheidstheorieën –
Verleden en Heden
Dr. Marston had interesse voor de fysiologie van het brein. Hij wou weten hoe de fysieke kenmerken
van het brein gerelateerd waren aan menselijke emoties en gedrag. Hij voerde interviews met
klinische psychologen en observeerde het gedrag van patiënten om zijn hypotheses te valideren. Op
het moment dat hij zijn onderzoek uitvoerde, stond de psychologie nog in zijn kinderschoenen. Er
waren twee belangrijke onderzoeksmethoden: 1) Labonderzoek op basis van fysiologische metingen
en 2) Klinisch onderzoek op basis van de directe observatie van de patiënt.
PDA International © 2005 - 2014
2
Zijn doel was om deze twee onderzoeksmethoden te verenigen. Daarvoor creëerde hij een
theoretische brug. Deze noemde hij “Motor Consciousness”. Met deze benaming refereerde hij naar
een bewustheidsstaat die mensen aangeeft of ze aangenaam of onaangenaam reageren op een
stimulus. Hij refereerde er ook mee naar hun pogingen om dit te begrijpen, uit te leggen of te
controleren.
Men weet niet of Marston zijn theorieën deelde met andere psychologen van zijn tijd die werkten in
het veld van persoonlijkheidsonderzoek en hieromtrent theorieën uitdachten. Hoe dan ook, veel van
zijn veronderstellingen stemmen overeen met hun denken. Gordon Allport (1937) benadrukte in de
jaren 30, net als Marston, dat gedrag gericht is op een doel. Allport schreef dat, als een persoon zich
doeltreffend wil aanpassen aan een situatie, zijn of haar karakterkenmerken daarvoor voldoende
flexibel moeten zijn. De invloed van deze kenmerken kan dus worden aangepast of geëlimineerd
naargelang de specifieke noden van de situatie. Marston legde ook de volgende zaken uit: de
interactie tussen de vier "primaire emoties", hoe mensen hun energie verdelen naargelang de situatie,
en hoe mensen trachten zich doeltreffend aan te passen aan situaties.
Marston omschrijft menselijke emoties als een reactie op andere mensen, situaties en voorvallen in
de omgeving. H.A. Murray (1938) schreef ook dat mensen en hun omgeving samen in overweging
genomen moeten worden. Hij omschreef twee soorten “omgevingen”: consensusrealiteit en
persoonlijke realiteit. Consensusrealiteit is de opvatting van de realiteit die men met anderen deelt.
Persoonlijke realiteit is de realiteit die men gebruikt als basis voor het interpreteren van nieuwe
ervaringen.
Marston’s theorie integreert beide opvattingen van realiteit. Hij zegt dat de persoonlijke realiteit van
mensen – hun interne ervaring van hun gevoelens en emoties — wordt gereflecteerd in de omgeving
die ze delen met anderen. In de Psychoanalyse wordt dit principe geduid met de term “projectie”.
Toen de Verenigde Staten zich voorbereidden op Wereldoorlog II had het de moeilijke taak een
immense oorlogsmachine te voorzien van werknemers. Daarvoor wendden ze psychologisch
onderzoek aan: ze analyseerden functies om zo de beste werknemer voor elke positie te vinden.
Nieuwe psychometrische instrumenten en methoden werden dus gebruikt om gedrag te analyseren en
om inzicht te verwerven in persoonlijkheden, vaardigheden en competenties. Raymond Cattell kreeg
veel erkenning voor zijn innovatieve werk dat het mogelijk maakte om Persoonlijkheidsfactoren te
identificeren. Deze studie lag aan de basis voor de ontwikkeling van het instrument dat we nu kennen
als "16PF".
Er werden nieuwe persoonlijkheidstesten ontwikkeld op basis van complexe statistische analyses. Er
was intensieve training vereist om het “Minnesota Multiphasic Personality Inventory" (MMPI,
Starke R. Hathaway & J.C. McKinley, 1943) en het "California Psychological Inventory (CPI,
Harrison Gough, 1956) te bedienen, scoren en interpreteren. Op dat moment werden
persoonlijkheidstesten- en evaluaties enkel uitgevoerd door goed getrainde professionals die
trachtten persoonlijkheidskenmerken te classificeren, of door onderzoekers die specifieke
gedragingen probeerden te voorspellen. Helaas waren de resultaten van de testen die trachtten gedrag
te voorspellen, teleurstellend. Persoonlijkheidstesten werden zelfs bekritiseerd en in vraag getrokken
door psychologen in de late jaren 60. Zij vonden dat deze constructvaliditeit misten (omdat te veel
theorieën niet werden bewezen, de dimensies slecht omschreven waren en dat het onderzoek werd
beïnvloed door voorbijgaande modes). Ze vonden ook dat het onderzoek geteisterd werd door
onregelmatigheden in de metingen, zoals afwijkingen in de antwoorden en de teleurstellende
resultaten van de zelfevaluatie-vragenlijsten.
PDA International © 2005 - 2014
3
Vele psychologen verloren de interesse voor persoonlijkheidstheorieën in de jaren 70 en 80, en
begonnen zich te focussen op cognitieve processen. Ze hadden geen aandacht meer voor hoe mensen
hun zelfconcept formuleerden. Onderzoeksonderwerpen kwamen en gingen, en er waren maar
weinig persoonlijkheidsstudies die nog nieuwe kennis aanbrachten. De observaties die werden
gemaakt in de jaren 30 bleven als erg relevant gezien worden, en de funderingen die Dr. Marston
legde, bleven kloppen.
In de late jaren 80 slaagden verschillende onderzoekers die werkten met woordenlijsten en het
Marstonmodel erin om vijf metingen vast te stellen - algemene persoonlijkheidsdimensies - die
konden worden teruggevonden bij de meeste mensen. Zo werd het “BFQ”-model (Big Five
Questionnaire) in het leven geroepen (R.R. McCrae & O.P. John, 1992). Dit wekte opnieuw interesse
op voor persoonlijkheidstheorie en was bepalend voor het daaropvolgende onderzoek.
In de jaren 90 werden er verdere pogingen gedaan om een meer diepgaand begrip te verkrijgen van
emoties, motivatie en het zelfconcept. Onderzoekers begonnen te begrijpen dat, als ze gedrag
wouden voorspellen, ze het gedrag dat ze wouden voorspellen beter moesten omschrijven en
accuratere metingsinstrumenten moesten ontwikkelen. Zo konden ze de relatie tussen de
voorspelling en de resultaten beter uitleggen. Ze beseften toen dat er geen shortcuts mogelijk waren
en dat elke studie gestoeld moest zijn op het vorige onderzoek. De cumulatieve informatie zou dan
significante voordelen kunnen bieden en kunnen leiden tot een meer diepgaande kennis.
Samen met een hernieuwde interesse voor het meten en begrijpen van persoonlijkheden, kwam er
een hernieuw respect voor hoe moeilijk het was om zinvolle resultaten te bekomen. Onderzoekers
werden zich steeds meer bewust van hoe complex de interactieve krachten waren (tussen de persoon
en zijn omgeving) die verantwoordelijk zijn voor elke gedraging (Pervin, 1990).
Op dit moment is er een hoge vraag naar metingsinstrumenten voor persoonlijkheden die een snel,
gemakkelijk antwoord kunnen bieden op de problemen binnen het veld van Human Resources. Om
deze vraag te beantwoorden, is het erg belangrijk dat men beseft wat zo'n zelfevaluatie-instrument
kan bieden en wat het onthult over mensen. Op die manier wordt ervoor gezorgd dat het enkel
gebruikt wordt waar het voor ontworpen werd. Het is ook erg belangrijk om vandaag de dag de
theorieën achter PDA Assessment® en hun validiteit te begrijpen.
De volgende hoofdstukken beschrijven de huidige gedachtenschool over persoonlijkheden en
relateren bevindingen aan PDA Assessment®. Deze informatie werd ontworpen om er nogmaals de
nadruk op te leggen dat PDA Assessment® afgestemd is op de huidige gedachtenschool wat betreft
persoonlijkheidsonderzoek. Het wil ook aantonen hoe het instrument moet worden gebruikt door het
te relateren aan een uitgebreide kennisbasis over persoonlijkheidstheorie.
De Aard van Persoonlijkheidskenmerken
Er zijn recentelijk debatten aangevat tussen die psychologen die geloven dat
persoonlijkheidskenmerken niet meer dan een handige manier zijn om menselijk gedrag te duiden,
en die psychologen die beweren dat ze interne karakteristieken zijn die personen onderscheiden.
Niemand beweert dat mensen niet op ontelbare vlakken verschillen of dat het niet nuttig zou zijn om
de code te achterhalen die ons in staat stelt om coherentie en voorspelbaarheid te vinden in menselijk
gedrag.
PDA International © 2005 - 2014
4
De twee standpunten van dit debat kunnen worden verzoend als we aannemen dat
persoonlijkheidskenmerken bestaan op twee niveaus (Meehl, 1986). De gedragskenmerken die
kunnen worden geobserveerd en gelabeld zijn oppervlaktekenmerken. Aan de hand van betrouwbare
metingen van deze oppervlaktekenmerken, kunnen wetenschappers een consensus bereiken van wat
ze juist zijn en tot op welk niveau ze aanwezig zijn. Oppervlaktekenmerken beschrijven het gedrag.
De interne kenmerken die waarschijnlijk ons gedrag besturen, zijn dieptekenmerken. Deze kunnen
enkel worden afgeleid van de geobserveerde gedragingen. Ze worden gebruikt om het gedrag van
mensen uit te leggen. Het is vanzelfsprekend dat men veel minder akkoord gaat over deze uitleg voor
gedrag, omdat men slechts theoretisch kan overleggen en niets kan aantonen. De voorstanders van
zulke uitleg accepteren die op basis van het bewijsmateriaal dat ze observeerden, maar ook op basis
van vertrouwen.
Sommigen zijn zelfs al tevreden met hun blijkbare validiteit: “Ik vind het logisch linken.” Zo vallen
ook populaire kennis, mythes en anekdotisch bewijs en kennis uit persoonlijke ervaringen binnen
deze categorie. Sceptici, daarentegen, zoeken bewijs op basis van wetenschappelijke principes. Ze
willen dat de elementen van de theorie gevalideerd zijn - zie Constructvaliditeit - en ze willen
ontdekken of de voorspelling op basis van die theorie zich effectief voordoet in de realiteit.
Als de persoonlijkheidstesten zich focussen op oppervlaktekenmerken, volstaat het tot een consensus
te komen over wat deze kenmerken juist zijn en wat de aangewezen manier is om ze te meten. Als
persoonlijkheidstesten zich daarentegen focussen op dieptekenmerken, moet er significant onderzoek
worden uitgevoerd. Er zal veel informatie moeten worden verzameld om de metingen te
ondersteunen. Zelfs dan kan het dat er niet voldoende geldig bewijs is om ze te rechtvaardigen.
PDA Assessment® werd ontwikkeld om oppervlaktekenmerken te meten – die kenmerken die
gemakkelijk te observeren en te rapporteren zijn. Elke gedragsdimensie – Risico, Extraversie,
Geduld, Normen en Zelfcontrole – wordt opgemeten op betrouwbare wijze, omdat we kunnen
aantonen hoeveel de elementen in elke schaal bijdragen tot de volledige score voor die schaal.
Marston concentreerde zich voornamelijk op neurologische emoties - de relatie tussen reacties en
fysiek gedrag. Zijn theorie over de interactie tussen persoonlijkheid en omgeving wordt gebruikt om
de emotionele ervaring van mensen uit te leggen. Die is immer veranderend, in tegenstelling tot
zijn/haar permanente emotionele neigingen. Daarom is het erg belangrijk om te vermijden
oppervlaktekenmerken zoals Risicovol, Extravert, Geduldig, Normgericht of Zelfcontrolerend te zien
als dieptekenmerken. Dit betekent dat de gebruiker de tendensen Risico, Extraversie, Geduld,
Normen en Zelfcontrole niet als diepe, interne predisposities ziet, maar eerder als semantische labels
voor gedragspatronen die van de ene situatie naar de andere verschillen. PDA Assessment® kan
worden gebruikt als instrument voor het verwerven van inzicht in zichzelf of in anderen. Het biedt
zelfs meer waardevolle informatie wanneer het wordt gebruikt om verschillende situaties te
vergelijken. Hoe dan ook, men moet onthouden dat het gedrag beschrijft, en het instrument dus geen
valide informatie voorziet omtrent de oorzaken van dat gedrag.
Hoe weten we of het kenmerk al dan niet bestaat?
De aanwezigheid van een gedragskenmerk kan worden vastgesteld wanneer hetzelfde gedrag
meermaals voorkomt in verschillende situaties. We kunnen ook een kenmerk observeren dat
gerelateerd is aan specifieke situaties als het opvalt dat bepaalde gedragingen consistent voorkomen
in zulke situaties.
PDA International © 2005 - 2014
5
Als het gedrag verschillend is in verschillende situaties, kunnen we afleiden dat het gaat over een
kenmerk dat gerelateerd is aan een specifieke situatie. Als het gedrag hetzelfde is, onafhankelijk van
de situatie, kunnen we besluiten dat het over een algemeen gedragskenmerk gaat. Dit komt niet erg
vaak voor. We wijzen wel vaker foutief een algemeen gedragskenmerk toe aan iemand, wanneer we
zeggen: “Dat doe je nu eens altijd!" Deze persoon reageert dan “Nee, dat is niet waar!”. Misschien is
dat omdat hij of zij de situationele aard van het gedrag herkent.
Wanneer we de validiteit van een instrument dat werd ontwikkeld voor het meten van
gedragskenmerken proberen aan te tonen, moeten we zoeken naar bewijs dat gelijkaardige resultaten
in verschillende situaties vertoont. Zo kunnen we aantonen dat de test op verschillende momenten
dezelfde resultaten aangeeft: de test is dan betrouwbaar. Hierbij moet er wel voor gezorgd worden
dat we dezelfde situatie herhaaldelijk meten.
Zoals hierboven reeds werd vermeld, komt het slechts zelden voor dat kenmerken consistent
aangetoond kunnen worden in verschillende situaties. De meeste psychologen die onderzoek
uitvoeren naar persoonlijkheden, accepteren nu dat kenmerken en situaties interactief zijn.
Mensen zijn inherent buigzaam. Het is zelfs zo dat onbuigzaamheid als abnormaal wordt beschouwd,
aangezien het overleven van onze soort erg afhankelijk is van onze vaardigheid tot aanpassing.
Daarom leren we de tekenen die aangeven hoe we ons moeten gedragen in een bepaalde situatie te
begrijpen en te interpreteren. We ontwikkelen een repertoire aan gedragingen, en we passen die
gedragingen toe die het meest gepast zijn voor de situatie.
Daarom vragen we mensen zichzelf vanuit verschillende perspectieven te beschrijven wanneer ze het
PDA-formulier invullen. Op die manier bekomen we een goed begrip van de variëteit aan
gedragingen die de persoon aanwendt in verschillende situaties. Het PDA-Formulier bestaat uit twee
secties. De eerste sectie geeft inzicht in hoe verschillende aspecten van hun persoonlijkheid worden
uitgedrukt in verschillende situaties (het Rolgedragsprofiel). De tweede sectie verschaft inzicht over
hun natuurlijke tendensen en gedragingen (Natuurlijk Profiel).
Het valt ook op dat de meeste mensen de types van omgevingen leren herkennen waarin ze zich het
meest op hun gemak voelen. Ze zullen zich zo veel mogelijk in zulke omgevingen proberen te
bevinden, en bijgevolg die situaties vermijden waarin ze zich minder op hun gemak voelen. Mensen
zullen ook proberen omgevingen die voor hun ongemakkelijk zijn, aan te passen. Dat kan op een
actieve manier (door aanpassingen aan te brengen) of op een passieve manier (door die elementen
die ze niet leuk vinden, te vermijden). Hun doel is daarbij de omgeving zodanig aan te passen dat ze
doeltreffend kunnen functioneren.
Daarom merken mensen die veel zelfkennis- en bewustzijn hebben, dat ze zekere gedragingen vaker
vertonen dan anderen, omdat ze de kansen gezocht hebben om dit te doen. Het is zelfs zo dat een van
de onderliggende veronderstellingen van het Marstonmodel erin bestaat dat personen dynamisch met
hun omgeving interageren. Ze reageren op gunstige of ongunstige situatie op een manier die hun
persoonlijke kracht met betrekking tot deze situatie weergeeft.
Aangezien niet alle situaties gunstig zijn, is het logisch dat mensen hun gedrag zullen aanpassen.
Indien mogelijk zullen ze echter altijd neigen naar de meest gunstige omstandigheden. Aangezien
dagdagelijkse situaties zich niet steeds op dezelfde manier voordoen, moeten mensen situaties
confronteren die meer of minder energie van hun vereisen, afhankelijk van de al dan niet gunstige
omgeving. Daarom wordt de mogelijkheid dat situaties van de ene situatie naar de andere kunnen
PDA International © 2005 - 2014
6
verschillen, erkend in de resultaten van PDA Assessment®. Dit stemt overeen met de dynamische
aard van de karakteristieken die worden omschreven in het Marstonmodel.
Als er zoveel variatie is, hoe kunnen we er dan eigenlijk zeker van zijn dat een bepaald
gedragskenmerk bestaat? Het is namelijk zo dat iedereen verschillende genen heeft, en die bepalen
tot op zekere hoogte hun persoonlijkheidskenmerken. We weten met zekerheid dat er geen twee
personen zijn die dingen op dezelfde manier ervaren - zelfs niet wanneer het identieke tweelingen
zijn die samen opgroeiden. Een oneindige combinatie aan biologische en sociale factoren zorgen
ervoor dat iedereen uniek is. Toch bevestigen onze observaties dat we meer gelijkenissen vertonen
met sommige personen dan met anderen. We weten ook dat bepaalde aangeboren kenmerken onze
reacties op onze omgeving vormen op een voorspelbare manier.
Bijvoorbeeld: mensen die altijd alert en actief zijn sinds hun geboorte, ervaren de wereld anders dan
mensen die rustig en passief zijn. Bepaalde combinaties van genetische factoren en
omgevingsfactoren neigen zich samen voor te doen. Dit gebeurt zo vaak (en onafhankelijk van
andere combinaties) dat ze gedragingsgroepen vormen, of oppervlaktekenmerken die we als redelijk
distinctief kunnen zien.
Er werden al vaker hypotheses over oppervlaktekenmerken gepresenteerd door meerdere
psychologen. Deze trachten de evolutie van de persoonlijkheidskenmerken doorheen hun leven uit te
leggen en bepaalde gedragingen toe te wijzen aan de beweegredenen of noden van elk stadium. Deze
hypothetische modellen werden ontwikkeld om een onderzoekprogramma samen te stellen. Dit zou
moeten uitwijzen of de causale uitleg wel accuraat is voor de meeste mensen waar ze op wordt
toegepast. Dit is niet het doel van PDA Assessment®. De oppervlaktekenmerken die de PDA
Assessment opmeet, worden ingedeeld in nuttige, omschrijvende gedragsgroepen die meestal samen
voorkomen.
Bewijs dat gedragspatronen een leven meegaan
Vele mensen zien gedragskenmerken niet enkel als verzamelingen van verschillende gedragingen,
maar ook als blijvende neigingen die al naar voren komen in de kindertijd en later personen gaan
onderscheiden en karakteriseren voor de rest van hun leven. Hoewel dit een aantrekkelijke
veronderstelling is voor mensen die orde en voorspelbaarheid zoeken in menselijk gedrag, stelt het
ook limieten in voor wat we kunnen verwachten van mensen met betrekking tot verandering. In dit
hoofdstukje onderzoeken we het bewijs voor de duurzaamheid van persoonlijkheidskenmerken, en
zullen we ook huidige theorieën over gedragswijziging bestuderen.
Zoals verwacht kon worden, wees langdurig onderzoek uit dat de correlatie of gelijkenis tussen de
resultaten van een persoonlijkheidstest op een bepaald moment in het leven van een persoon en de
resultaten van een test die op een ander moment werd afgelegd, minder groot naargelang de tijd
tussen deze testen vergroot. In andere woorden kunnen de resultaten van een persoonlijkheidstest
die vandaag werd afgelegd, sterk verschillen van die van een test die tien jaar geleden werd afgelegd,
maar sterk lijken op die van een test die vorig jaar werd afgelegd. Psychologen beweren dat deze
resultaten niet te wijten zijn aan fundamentele veranderingen in de persoonlijkheid van de geteste
persoon, maar eerder aan het feit dat mensen leren om zich aan te passen aan verschillende
omgevingen en om verschillende rollen op zich te nemen. Dit betekent dat de dieptekenmerken
relatief consistent blijven, maar dat de oppervlaktekenmerken kunnen evolueren omdat men nieuwe
gedragingen aanleert en andere aanpast of verwerpt.
PDA International © 2005 - 2014
7
Bepaalde studies naar de veranderingen in het gedragspatroon van mensen leidden ons tot de
conclusie dat bepaalde patronen de kop op steken in bepaalde stadia van het leven van een persoon.
Zo neigen vrouwen in traditionele families in de jaren dat ze kinderen opvoeden hun meer assertieve
en competitieve tendensen te onderdrukken en worden ze meer tolerant en geduldig. Mannen gaan
op dat moment net hun tolerantie en geduld onderdrukken en zullen assertiever en competitiever
worden.
Sommige onderzoekers bestudeerden en analyseerden de veranderingen die voorkomen in de
persoonlijkheden van mensen in de loop van hun leven. Ze ontdekten significante verschillen. Twee
studies door Caspi en Bem (1992) toonden aan dat persoonlijkheidsprofieltesten die worden
uitgevoerd tussen de vroege en late adolescentie voor ongeveer 50% overeenstemden, terwijl
persoonlijkheidsprofieltesten die werden uitgevoerd in de late adolescentie en op volwassen leeftijd
maar voor ongeveer 25% overeenstemden. Hieruit kan worden afgeleid dat mensen over het
algemeen neigen erg veel of erg weinig te veranderen in een gegeven stadium van hun leven.
Er is ook bewijs dat aantoont dat mensen zich op verschillende manieren aanpassen aan
veranderingen in hun omgeving. De manier waarop ze zich aanpassen kan zelfs het meest consistente
kenmerk van hun persoonlijkheid worden. Zo kan de manier waarop een persoon omgaat met de
overgang van de lagere school naar de middenschool meer onthullen over hoe die persoon zal
omgaan met de overgang van universiteit naar het werkleven, dan de resultaten van een
persoonlijkheidstest die hij/zij aflegt aan de universiteit zullen uitwijzen.
Hieruit kunnen we dus afleiden dat het gedrag van de persoon dat wordt opgemeten in periodes van
overgang en verandering niet noodzakelijk het gedrag van die persoon zal voorspellen in een
stabiele periode.
Aangezien de meeste mensen leren zich aan te passen aan verschillende rollen en omgevingen, is het
geen verrassing dat ze zich consistenter zullen gedragen in goed omschreven situaties waarin de
gedragsvereisten specifiek en de verwachtingen duidelijk zijn. Verschillen in de persoonlijkheid
hebben over het algemeen niet erg veel impact op de geuite gedragingen in zulke situaties, aangezien
hun vaardigheid om zich aan te passen hen leidt naar een specifieke set van gedragingen. In die
situaties waar men op verschillende manieren mag reageren, zullen verschillen in persoonlijkheden
meer gaan opvallen.
Dit bewijs mag ons echter niet tot de conclusie leiden dat persoonlijkheidskenmerken extreem
variabel zijn. Dat zijn ze namelijk niet. Bepaalde dieptekenmerken zijn erg consistent en persistent
gedurende het leven van mensen, zoals verlegenheid, agressie, extraversie en fysieke
aantrekkelijkheid.
Aangezien PDA Assessment® niet de dieptekenmerken maar de oppervlaktekenmerken meet, en
aangezien dat emotioneel gezonde volwassenen hun gedrag kunnen aanpassen, kunnen we
verwachten dat de individuele patronen die PDA® opmeet tot op zeker niveau kunnen veranderen.
Dit is het resultaat van een leerproces dat mensen in staat stelt zich aan te passen aan een variëteit
aan situaties in het leven.
PDA International © 2005 - 2014
8
Hoe gemakkelijk
aanpassen?
kunnen
mensen
hun
persoonlijkheid
Verschillende krachten van de menselijke natuur proberen verandering te beperken, aangezien ons
overleven grotendeels afhankelijk is van stabiliteit. Zo beschikken we bijvoorbeeld over een
constante lichaamstemperatuur, een consistent bloedsuikerniveau etc. Een element dat probeert
verandering te limiteren is het feit dat mensen actief gaan deelnemen aan de ontwikkeling van hun
persoonlijkheid. Dit doen ze door omgevingen te selecteren of op te bouwen waarin ze zich
comfortabel voelen en die hen in staat stellen hun doelen te bereiken. Naargelang mensen volwassen
worden, gaan ze hier meer en meer actief mee bezig zijn. Ze kiezen vrienden, partners en collega’s
die op hen lijken. Daarbij stimuleren ze de verderzetting van de uitdrukking van hun eigen
persoonlijkheid. Mensen staan ook meer open voor informatie die hun zelfconcept bevestigt, dan
voor informatie die dat niet doet (Prescott Lecky, 1945).
Hoe verandert gedrag dan? In tegenstelling tot het algemene populaire geloof, is er bewijs dat
mensen net niet veranderen op crisismomenten in hun leven. Op crisismomenten gaan mensen net
die gedragsstrategieën herhalen die hun in het verleden in staat stelden om om te gaan met crisis of
problemen. Experten geven toe dat ze geen consistente theorie hebben die
persoonlijkheidsveranderingen uitlegt (Caspi & Bem, 1992). We kunnen dus op dit moment niet
meer doen dat datgene dat we weten over de menselijke capaciteit voor verandering toepassen, en
dus concluderen dat zij die zich kunnen aanpassen aan verschillende rollen en relaties, dat ook doen.
Dit betekent dat zij over een groot repertoire aan gedragingen beschikken en daar de meest geschikte
uit selecteren naargelang de situatie, of zelfs van gedrag wisselen wanneer ze merken dat hun gedrag
ongeschikt is.
De dieptekenmerken van een persoon zijn daarentegen relatief onveranderlijk, vooral zij die
overgeërfd werden. De oppervlaktekenmerken - de groep gedragskenmerken die worden gemeten
door PDA Assessment® - laten een zeker niveau van aanpassing toe. Dit kan door a) een omgeving
te kiezen die verandering niet limiteert, of b) door een gedrag te kiezen uit het repertoire aan
gedragingen die gepast zijn voor de situatie.
Het is belangrijk te onthouden dat de noden, waarden en dieptekenmerken van de persoonlijkheid –
die niet worden gemeten door PDA Assessment® - de persoon die een verandering wil maken
kunnen beïnvloeden op eender welk moment.
Het
Marstonmodel
in
persoonlijkheidsmodellen
vergelijking
met
andere
Omdat we neigen te vergeten dat het Marstonmodel oorspronkelijk werd ontwikkeld om menselijke
emoties te verklaren, ontstond er verwarring rond de interpretatie van de dieptekenmerken en de
oppervlaktekenmerken. Emoties maken een belangrijk deel uit van persoonlijkheidstheorie, maar
daar komt nog veel meer bij kijken. De meeste mensen zouden Persoonlijkheid definiëren als de set
van reactiepatronen die persistent en langdurig voorkomen in een grote variëteit aan situaties. Deze
reactiepatronen bestaan uit tendensen, motivaties, houdingen en geloven. Samen vormen ze het
zelfconcept (Rorer, 1992). Anderzijds worden Emoties gedefinieerd als een complexe toestand die
lichamelijke veranderingen, mentale stimulering, sterke gevoelens en impulsen voor bepaalde
gedragingen, omvat (Smith & Lazaro, 1992). Emoties zijn van nature uit van voorbijgaande aard.
PDA International © 2005 - 2014
9
De gebruikers van de Marstontheorie (door middel van de toepassing van PDA Assessment®, zowel
bij het selecteren als ontwikkelen van personeel) neigen het evaluatie-instrument eerder te zien als
een meting van persoonlijkheidsaspecten dan van emoties. Het is echter erg belangrijk het basisdoel
van deze theorie te kennen en te erkennen dat het PDA-instrument in zijn huidige vorm ook
informatie van de Zelfcontrole-as bevat. Deze voorziet een beschrijving die meer met emoties dan
met persoonlijkheidskenmerken te maken heeft.
PDA Assessment® gebruikt ook woorden die over het algemeen worden gebruikt in
persoonlijkheidstesten. Een deel van de 86 woorden in het PDA-Formulier maakt ook deel uit van
een basiswoordenlijst die wordt gebruikt om de persoonlijkheidsprototypes te bestuderen die worden
gemeten door "the Big Five" (John, 1992).
Deze woordenlijsten worden al lang gebruikt als instrumenten om persoonlijkheidskenmerken vast te
stellen en te meten. De eerste bijdragen werden geleverd door Duitse en Nederlandse psychologen in
samenwerking met Amerikaanse onderzoekers, waarvan Allport en Odbert (1936) aan de basis
lagen. Zij gebruikten een woordenboek van veelvoorkomende woorden en selecteerden daaruit
duizenden woorden die persoonlijkheden zouden kunnen omschrijven. Deze woorden werden
methodisch herbekeken en gestroomlijnd. Ze gebruikten verschillende criteria om te beslissen welke
ze gebruikten en welke ze verwierpen, met als doel op een valide en objectieve manier verschillen in
persoonlijkheden te meten. Bijvoorbeeld: Cattell (1943), de ontwerper van de 16PF-vragenlijst,
gebruikte Allport en Odbert’s lijst voor zijn analytische werk over de dimensies van persoonlijkheid.
Ander, meer recent onderzoek heeft verschillende onderzoekslijnen gevolgd. Een set van studies
vergeleek de resultaten van persoonlijkheidsvragenlijsten die zinnen of omschrijvende uitspraken
gebruikten, met de resultaten van testen die woordenlijsten gebruikten. Zo wouden ze vaststellen of
dezelfde dimensies werden onthuld door deze testen. Er werden opvallende gelijkenissen gevonden
dankzij deze studies. Toch blijven woordenlijsten het meest populaire metingsinstrument, omdat men
gelooft dat het makkelijker is om woorden te begrijpen en te interpreteren, omdat die minder
betekenissen weergeven.
Een andere reeks studies vergeleek zelfevaluatie-instrumenten met testen die door anderen werden
afgenomen. De resultaten stemmen niet allemaal overeen, maar sommige onderzoekers vonden
vergelijkbare dimensies in beide aanpakken. Bijna elke soort persoonlijkheidsonderzoek gebruikt de
persoonlijkheidsdimensies van de “Big Five”, onafhankelijk van de manier waarop de informatie
wordt verzameld.
Tot slot zijn er onderzoekers die de inhoud van beschrijvingen en notities analyseerden en
vergelijkingen maakten tussen zelfbeschrijvingen en beschrijvingen die door anderen werden
opgesteld. Over het algemeen werden ook hier de persoonlijkheidsprototypes van de "BFQ"
teruggevonden.
Vergelijking van PDA Assessment® met andere instrumenten die
werden gebaseerd op het Marstonmodel
Walter V. Clarke was de eerste die een diepgaande studie uitvoerde over de voordelen van de
persoonlijkheidstheorieën die Marston uiteenzette in zijn boeken "Emoties van Normale Mensen"
(1929) en "Integratieve Psychologie" (1931) voor de identificatie van persoonlijkheidskenmerken.
PDA International © 2005 - 2014
10
Clarke’s studies vormden de basis van het instrument dat bekend staat als Activity Vector Analysis
(AVA, 1942).
Het werd al snel duidelijk dat dit instrument veel en goede descriptieve informatie bood over
persoonlijkheidskenmerken. De operationele en wiskundige processen die door de testadministrator
moesten worden uitgevoerd om interpreteerbare resultaten te bekomen, maakten dit instrument
echter erg traag, ingewikkeld en moeilijk te gebruiken. Het werk werd “met de hand" gedaan, en het
duurde bijna twee uur vooraleer de administrator het ingevulde formulier kon omzetten naar
testresultaten. Daarom werd dit instrument beperkt tot specifieke gebruiken en mocht het enkel
worden voorgelegd door expertpsychologen.
In de late jaren 60 voerde Dr. John Geier van de Universiteit van Minnesota studies uit naar de
fundamentele aspecten van het Marston/Clarke-instrument. Hij voerde verschillende aanpassingen
door, met als doel het versimpelen van de wiskundige processen die na het invullen van het formulier
moesten worden uitgevoerd om de resultaten te kunnen bekomen. Het resultaat van zijn studies is het
instrument dat nu bekend staat als DiSC.
De instrumenten die bekend staan als “DiSC”
Geier’s aanpassingen beperkten zich niet tot het formulier, maar betroffen ook de instructies en
andere belangrijke aspecten van het instrument. Vanaf toen was het niet langer een open-antwoordformulier. Hoewel de resultaten van het instrument nog steeds werden beschreven volgens de vier
assen die Marston opstelde, en de tijd tussen het invullen van het formulier en het bekomen van de
resultaten was ingekort, ging er veel waardevolle informatie voor het interpreteren van de
oppervlaktekenmerken van persoonlijkheden verloren.
Hoe staan de assen van PDA Assessment tegenover die in het DiSC-instrument? Aangezien beide
instrumenten gebaseerd zijn op Marston’s onderzoek, bevatten ze beide de vier primaire assen. Het is
wel belangrijk dat de aanpassingen die Geier maakte tot gevolg hadden dat er veel waardevolle
informatie verloren ging. Deze informatie was er wel bij het pure, originele model dat wordt gebruikt
door PDA Assessment®.
 Risico (PDA)
 Dominantie (DiSC)
Beide meten een Proactieve reactie in een omgeving die als vijandig of Ongunstig wordt
gezien: de manier waarop mensen neigen om te gaan met zulke situaties en hoeveel risico’s ze
willen nemen.
 Extraversie (PDA)
 Invloed (DiSC)
Beide meten een Proactieve reactie in een omgeving die als Gunstig wordt gezien: de neiging
van mensen om met anderen om te gaan.
 Geduld (PDA)
 Stabiliteit (DiSC)
Beide meten een Passieve reactie in een omgeving die als Gunstig wordt gezien: de neiging van
mensen om geduldig en kalm te blijven.

Gehoorzaamheid aan Normen (PDA)
PDA International © 2005 - 2014
11
 Gehoorzaamheid (DiSC)
Beide meten een Passieve reactie in een omgeving die als vijandig of Ongunstig wordt gezien:
de neiging van mensen om zich aan regels en procedures te houden.
 Zelfcontrole (PDA)
 Niet Gemeten (DiSC)
Het DiSC-instrument meet deze as niet. Deze as vertegenwoordigt het rationele, voorzichtige
nadenken van mensen en het in overweging nemen van de gevolgen van hun handelingen.
Hieronder beschrijven we enkele indicatoren van de PDA-Evaluatie die niet voorkomen in het DiSCinstrument omwille van de aanpassingen die Geier maakte:
1. As-intensiteit: het DiSC-instrument meet niet hoe intens de assen zijn. Het originele, openantwoord-formulier dat Marston en Clarke opstelden, stelde men niet enkel in staat om de
vijf primaire tendensen te meten, maar ook om te zien hoe intens die assen werden
gerepresenteerd. Het originele model liet dus ook toe te kijken hoe sterk bepaalde
gedragstendensen waren. De intensiteit van een bepaald kenmerk in een normaal bereik
(direct en competitief) is bijvoorbeeld niet hetzelfde als de intensiteit van datzelfde kenmerk
in een extremer bereik te omschrijven. (Iemand die extreem direct en competitief is, kan
door anderen omschreven worden als "autoritair of arrogant").
2. Zelfbeheer-(of Zelfcontrole)-vector: het versimpelde DiSC-instrument meet slechts vier
tendensen op, waar het originele instrument ook een vijfde as omvatte. Deze as is gerelateerd
aan Emotionele Intelligentie. Het verschaft inzicht over hoe goed personen hun gevoelens en
emoties onder controle hebben. Deze as biedt waardevolle informatie wanneer ze
alleenstaand geïnterpreteerd wordt, maar ook wanneer ze in combinatie met de vier andere
assen in het model bekeken wordt.
3. Energie- en activiteitsniveau: dit meet de hoeveelheid beschikbare energie van de persoon.
Hoewel het al een indicator op zichzelf is, is het hoofddoel ervan het energieniveau van de
persoon te vergelijken met het vereiste energieniveau van de functie waarvoor hij/zij zich
kandidaat stelt. Het is dus een erg handig instrument om het tevredenheidsniveau, of
omgekeerd, de demotivatie en stress, die hun huidige functie hun biedt, te meten.
4. Profielintensiteit: deze indicator geeft aan hoe intens het profiel van de persoon die het PDAformulier invulde, is. Het toont hoe trouw ze zijn aan hun gedragsprofiel en hoe opvallend,
typisch en duidelijk hun karakter is. Het is ook één van de drie indicatoren die de
buigzaamheid of rigiditeit van mensen meet.
5. Energiebalans: de energiebalans-indicator werkt op de "demotivatie-motivatie-stress"-as.
Onthoud dat deze indicator enkel een reflectie is van de energiebalans van de persoon op het
moment dat hij/zij het PDA-Formulier invulde. Deze indicator wordt bepaald door de
huidige situatie en moet dus in acht genomen worden bij de evaluatie van de huidige
werksituatie van de persoon. Het drukt de eigen waarneming van de kracht van de
geëvalueerde persoon in vergelijking met de vereiste moeite voor de functie die hij/zij op dat
moment bekleedt, uit. Dit stelt ons in staat om te zien of hij/zij het gevoel heeft dat zijn/haar
PDA International © 2005 - 2014
12
energie goed gebruikt wordt, ondermaats gebruikt wordt of dat hij/zij vindt dat er te veel van
hem/haar gevraagd wordt.
6. Profielwijziging: dit geeft de vaardigheid van mensen weer om hun aangeboren
gedragstendensen aan te passen aan de gedragstendensen die vereist zijn om goed te
presteren in hun huidige situatie. Deze indicator geeft aan hoe flexibel mensen zijn: hoe
meer aspecten van hun natuurlijke stijl ze kunnen aanpassen, hoe meer flexibel ze zijn.
Omgekeerd zijn ze minder flexibel naargelang ze minder aspecten kunnen aanpassen.
Verder onderzoek voegde bijkomende indicatoren toe aan PDA Assessment®, zoals de "Benodigde
Tijd” om het formulier in te vullen en de “Consistentie-indicator”. Deze nieuwe indicatoren helpen
de analist te verzekeren dat de informatie van elke evaluatie kwalitatief en valide is.
Het resultaat van het werk van John Geier is dat we nu twee soorten metingsinstrumenten kunnen
onderscheiden, die beide gestoeld zijn op de theorieën van Marston:
1. De “complete” of “pure” instrumenten, waartoe PDA Assessment ® behoort. Deze heten zo
omdat ze volledig gebaseerd zijn op Marston’s studies.
2. De instrumenten die bekend staan als “DiSC”, die gebaseerd zijn op de simplificaties die
Geier toepaste.
Nu zijn al deze instrumenten modern, gesystematiseerd, efficiënt en wetenschappelijk ondersteund.
Ze werden ontworpen door bedrijven en wetenschappers die zich baseerden op de studies van
Marston of Geier. We kunnen toch concluderen dat de instrumenten die bekend staan als DiSC, zelfs
wanneer ze gebaseerd zijn op het Marstonmodel, een reductie van het originele model vormen.
Vergelijking met andere instrumenten en de dimensies die ze
meten
Er zijn instrumenten die vergeleken kunnen worden met PDA Assessment® omdat ze gelijkaardige
dimensies meten. Dat zijn de volgende:
The BFQ or “Big Five” (John, 1992)
Hoe staan de assen van PDA Assessment tegenover die in het “Big Five”-instrument? Beide
instrumenten evalueren vijf dimensies:

Bewustzijn: dit evalueert onafhankelijkheid, orde, precisie, doorzettingsvermogen, het
volgen van regels en het nakomen van afspraken.
Deze eerste factor van het “BFQ—instrument” kan worden vergeleken met de Gehoorzaamheid
aan normen-as, aangezien ze de neiging beschrijft om regels, regulaties en procedures te volgen en
ongunstige situaties te vermijden. Als we dit van nabij bekijken, valt het echter op dat de schalen niet
exact hetzelfde meten. Deze factor van de “Big Five” beschrijft mensen vaak als “werkgeoriënteerd”, “autoritair” of “betrouwbaar”. Ze is slechts tot op een bepaald niveau gerelateerd met
eerlijkheid en integriteit.

Openheid: deze indicator bevat elementen zoals intellectuele aspecten, creativiteit en
culturele interesses.
PDA International © 2005 - 2014
13
Deze factor van de “BFQ” kan worden vergeleken met de Geduld-as in PDA Assessment®,
aangezien ze de tendens beschrijft om receptief, open en bereid te zijn om te luisteren naar de
interesses van anderen. Als we dit van nabij bekijken, valt het echter op dat de schalen niet exact
hetzelfde meten. Deze factor in de “BFQ” is meer gerelateerd aan het intellect en wordt vaak
beschreven als een oriëntatie naar culturele en sociale interesses, eerder dan naar specifieke mensen.

Extraversie: dit evalueert sociale vaardigheden, activiteit, enthousiasme, assertiviteit en
zelfvertrouwen.
Deze factor van de “BFQ” kan worden vergeleken met de Extraversie-as van PDA Assessment®.
Wanneer we bekijken wat er bestudeerd wordt met deze factor, zien we dat er ook vele zaken
gerelateerd zijn aan de Risico-as. Zo blijkt dus dat Risico en Extraversie niet duidelijk onderscheiden
zijn in de algemene persoonlijkheidscategorieën.
Hoewel men ze kan onderscheiden, vertonen ze toch een significante overlapping. Er is eigenlijk een
belangrijke link tussen Risico en Extraversie in PDA Assessment®, aangezien beide “Proactieve”
tendensen zijn. Wanneer we Marston’s theorie volgen (die in het volgende hoofdstukje in meer detail
zal worden besproken), worden ze echter beschouwd als twee verschillende uitingen van Energie.

Gemoedelijkheid: dit meet de neiging om ondersteunend en sociaal te zijn, hoezeer men
geneigd is om samen te werken met anderen en de gevoeligheid voor anderen en hun noden.
Andere persoonlijkheidstesten noemen dit Sociaal Aanpassingsvermogen, Sympathie,
Invloed of Vervulling.
Deze factor van het “BFQ” kan worden vergeleken met wat bekend staat als de
“Gemoedelijkheidslijn” in PDA Assessment®. Deze lijn is de combinatie van een laag
Risiconiveau en een hoog Extraversieniveau. Het beschrijft de neiging om behulpzaam, vriendelijk,
aangenaam en toegankelijk te zijn - een tendens om aantrekkelijk te zijn voor anderen, affectie te
inspireren wanneer men net iemand ontmoet en om sociaal deel te nemen aan situaties die worden
gezien als gunstig en niet-bedreigend.
Extraversie en Gemoedelijkheid maken deel uit van de meest universeel erkende karakteristieken die
mensen onderscheiden.

Emotionele Instabiliteit: dit evalueert de neiging om ongemakkelijk te zijn en
gemoedswisselingen, angst, ontevredenheid en irritatie te vertonen.
Deze factor van het “BFQ” kan worden vergeleken met wat bekend staat als de “Zelfcontrole-as” in
PDA Assessment®. Deze as vertegenwoordigt het rationele, voorzichtige nadenken van mensen en
het in overweging nemen van de gevolgen van hun handelingen. Mensen met veel zelfcontrole zullen
terughoudender zijn, nadenken vooraleer te handelen en waarschijnlijk minder snel irritatie, angst of
ontevredenheid vertonen in hun gedrag.
Tot slot kunnen we zeggen dat PDA Assessment® veel gemeen heeft met de basis van de
persoonlijkheidsevaluatie van de BFQ-prototypes. De bevindingen van deze studie tonen aan dat de
hypothese dat PDA Assessment de belangrijke aspecten van menselijk gedrag evalueert,
geloofwaardig is.
Daarbij komt nog dat PDA Assessment® sommige kenmerken opmeet die niet teruggevonden
worden in het BFQ-model, zoals het onderscheid tussen de proactieve tendensen Risico en
PDA International © 2005 - 2014
14
Extraversie, en de combinatie van elementen die onder “Gemoedelijkheid” horen. PDA voorziet ook
unipolaire schalen en toont hoe intens de assen zijn, want extra informatie geeft over elke opgemeten
dimensie. Dit toont aan dat PDA Assessment® een andere methode hanteert dan de instrumenten die
worden gebruikt in klinische contexten en dus ook een ander doel heeft: het wil niet opmeten of
persoonlijkheidsaspecten gezond, dan wel ongezond zijn.
16PF (Cattell's onderzoeksmodel)



Risico en Extraversie kunnen worden vergeleken met “Sociale Moed”, de extraversie-as in
16PF.
Geduld is vergelijkbaar met “Warmte”, of de as die gevoelens opmeet.
De Norm-as kan worden vergeleken met de “Bewustzijn van Regels”-as.
Om de profielen die afgeleid worden van de 16PF-vragenlijst te interpreteren, is een degelijke
hoeveelheid aan klinische training vereist. Daarenboven lenen sommige van de labels in deze schaal
zich niet gemakkelijk voor gebruik in een zakelijke omgeving. Deze factoren kunnen de toepassing
van deze test op de markt beperken.
Myers-Briggs Type-indicator®
De persoonlijkheidsaspecten die worden gemeten in de MBTI verschillen heel erg van deze die
gemeten worden met PDA Assessment®.


MBTI meet gedachten en gedragspatronen, waar PDA Assessment® zich vooral focust op
het meten van gedrag.
MBTI legt menselijk gedrag op een andere manier uit, bijvoorbeeld door te beschrijven hoe
mensen zich richten naar de wereld en hoe ze informatie interpreteren.
Voor bepaalde aspecten is er zelfs helemaal geen overlapping tussen de twee instrumenten.
MBTI en PDA Assessment® rivaliseren wel vaker op de markt wanneer mensen geïnteresseerd zijn
om meer te weten en leren over zichzelf en anderen. Hoe dan ook, hun theoretische basis en
oorsprong zijn eigenlijk erg verschillend. Ze werden ontwikkeld voor verschillende doeleinden en
hebben verschillende aanpakken om gedragspatronen te representeren.
Bijgevolg moeten we concluderen dat het onpraktisch is om directe vergelijkingen te maken tussen
deze twee instrumenten.
De twee principes van de Marstontheorie
Dr. William M. Marston ontwikkelde zijn theorie over hoe personen reageren op de kenmerken van
hun omgeving nog lang voor sociale psychologie en persoonlijkheidspsychologen akkoord waren dat
er een complexe relatie bestond tussen personen en hun omgeving, en dat men gedrag enkel kan
begrijpen als men de situatie waarin het zich voordoet, begrijpt. Marston definieerde omgevingen
aan de hand van hoe "gunstig" ze waren. Gunstige omgevingen zorgen ervoor dat mensen zich op
hun gemak voelen en bieden steun en tevredenheid. Ongunstige omgevingen zijn vijandig. Mensen
PDA International © 2005 - 2014
15
voelen zich oncomfortabel en uitgedaagd. In beide gevallen gaan mensen emotioneel reageren op de
omgeving, ofwel positief, ofwel negatief. Dit is het Eerste Principe.
De gedragsreactie van een persoon op een situatie hangt sterk samen met de relatieve hoeveelheid
energie die ze investeren in hun reactie op de steun of de vijandigheid die de omgeving uitstraalt.
Bijvoorbeeld, als ze vinden dat zij sterker zijn dan de omgevingsfactoren, zullen ze een proactieve
houding aannemen en met hun reactie op de omgeving proberen een doel te bereiken. Omgekeerd,
als ze zichzelf als minder krachtig dan de omgevingsfactoren beschouwen, zullen ze reactief
reageren en toegeven aan die krachten. Dit is het Tweede Principe.
Deze twee principes interageren om de vier emotie-gedreven reacties te doen ontstaan:
De Risicovolle (of Dominante) reactie houdt in dat met proactief reageert in
ongunstig wordt gezien.
De Extraverte (of Invloedrijke) reactie houdt in dat met proactief reageert in
gunstig wordt gezien.
De Geduldige (of Standvastige) reactie houdt in dat men zich passief zal
omgeving die als gunstig wordt gezien.
De Volgzame (of Gewetensvolle) reactie houdt in dat men zich passief zal
omgeving die als ongunstig wordt gezien.
een situatie die als
een situatie die als
aanpassen aan een
aanpassen aan een
Wat we sinds 1928 leerden dat deze veronderstellingen
ondersteunt of weerlegt
Het tweede principe, dat vastlegt hoe personen hun Energie in relatie met hun omgeving zien, werd
recentelijk de "Locus of Control" (beheersingsoriëntatie) gedoopt. Het is nu een van de tien meest
onderzochte onderwerpen in de persoonlijkheidspsychologie en de sociale psychologie. Een interne
“Locus of Control” is de perceptie van mensen dat ze sterker zijn dan de omgevingskrachten, terwijl
een externe "Locus of Control” de perceptie is dat de omgevingskrachten sterker zijn dan zij zijn.
Nu men erkent dat de Locus of Control kan verschillen van situatie tot situatie, proberen
wetenschappers de verschillende situaties in kaart te brengen waarin mensen een interne of externe
Locus of Control zullen hebben. Er werden instrumenten ontwikkeld om te helpen bepalen hoe
verschillende percepties van de Locus of Control het gedrag van mensen kunnen beïnvloeden of
bepalen. Hoewel deze lijn van onderzoek veel verder gaat dan de toegepaste principes in Marston's
model, illustreert dit hoezeer dit idee de psychologen van vandaag interesseert en beïnvloedt.
Een andere huidige lijn van onderzoek, die bekend staat als "Geloof in een Rechtvaardige of
Onrechtvaardige Wereld" (Belief in a Just or Unjust World) kwam voort uit interesse in
“distributieve rechtvaardigheid”. Psychologen wouden de omstandigheden in kaart brengen waarin
mensen hun situatie als rechtvaardig beschouwen in vergelijking met (a) andermans situatie of (b) de
situatie waarvan zij vinden dat ze die verdienen. Hun doel is om het bestaan van betrouwbare
individuele verschillende metingen van waargenomen rechtvaardigheid, vast te leggen. Als ze deze
verschillen kunnen aantonen, willen ze hun bevindingen correleren om zo de menselijke motivatie
beter te begrijpen.
Hoewel deze tendens niet direct is gerelateerd aan Marston’s concept van vijandige of
ondersteunende omgevingen, biedt het wel een interessante onderzoekslijn aan die positieve en
negatieve percepties van de omgeving aan de "Locus of Control" linkt. Met andere woorden: dit
PDA International © 2005 - 2014
16
onderzoek linkt Marston's Eerste en Tweede principe aan elkaar. De meeste studies onthullen een
nauwere relatie tussen deze twee concepten (Belief in a Just World en Locus of Control) dan
Marston's model zou suggereren. Marston neemt aan dat de perceptie van de omgeving (die gunstig
of ongunstig is) en de perceptie van persoonlijke kracht (proactief of reactief) volledig onafhankelijk
van elkaar zijn.
Just World en Locus of Control- onderzoek tonen daarentegen aan dat wanneer personen de wereld
als onrechtvaardig beschouwen, ze hun omgeving beschouwen als krachtiger dan henzelf.
Omgekeerd, wanneer ze een rechtvaardig wereldbeeld hebben, neigen ze zichzelf als krachtiger dan
de omgeving te zien. Op die manier bied het geloof in de "Rechtvaardige Wereld"-theorie uitleg over
waarom sommige personen zichzelf zien als meer of minder krachtig dan hun omgeving. Dit zal dan
weer hun reacties op hun omgeving beïnvloeden. De wereld als rechtvaardig zien is niet hetzelfde als
een “gunstige omgeving”, maar eerder een specifiek type van gunstigheid. Daarom kan het toch
Marston’s veronderstelling dat de twee principes onafhankelijk van elkaar handelen, niet volledig
weerleggen. Het is wel een interessante vraagstelling.
Er kan wel een sterke bevestiging van Marston’s theorie worden gevonden in onderzoek dat is
gericht op het begrijpen van interpersoonlijke relaties. Dit is een onderdeel van sociale psychologie
en persoonlijkheidspsychologie. Wiggins (1991) analyseerde hoe mensen hun interpersoonlijke
relaties beschreven. Niet enkel in het Engels, maar ook in andere talen. Dit genereerde resultaten die
kunnen worden weergeven in een tweedimensionaal circumplex model. Het circumplexmodel van
Wiggins is een grafische representatie van de relatie tussen concepten. Het brengt individuele
woorden of items in kaart, met behulp van dimensies die hen uitleggen, net zoals een geografische
kaart objecten weergeeft met behulp van coördinaten. Er kunnen twee belangrijke vergelijkingen
worden gemaakt tussen het werk van Wiggins en zijn assistenten en dat van Marston.
Het Circumplexmodel
Marston zag emotionele reacties als iets wat voortdurend voorkwam. Hij stelde het voor als een
gekleurd wiel dat beweegt, en waar elke kleur bijna onopvallend overgaat in de volgende. We
hebben deze kleuren de namen blauw, rood, oranje etc. gegeven, maar eigenlijk zijn er oneindig veel
mogelijke schakeringen en combinaties. Op dezelfde manier worden de vier gedragsdimensies in
Marston’s model Dominantie, Invloed, Standvastigheid en Plichtbewustheid genoemd (in PDA
Assessment® heten ze Risico, Extraversie, Geduld en Normen). Zo zijn ook hier eindeloos veel
schakeringen en combinaties mogelijk in het spectrum van menselijk gedrag. Wiggins gebruikt ook
het wiel als een theoretische afbeelding van de relatie tussen de verschillende karakteristieken van
persoonlijkheden. Daarbij postuleert hij dat dit wiel de twee bipolaire dimensies kan representeren.
Het Inhoudsmodel
Wiggins kwam tot de conclusie dat de meeste metingen van interpersoonlijk gedrag kunnen worden
geuit door middel van twee dimensies. Deze noemt hij “Dominantie-Onderdanigheid” en
“Solidariteit-Conflict” of “Affiliatie-Vijandigheid”. In Marston’s model wordt de DominantieOnderdanigheiddimensie weergeven in dezelfde termen als in de "bipolaire dimensie." Hij noemt dit
"knooppunten", en volgens hem representeren deze twee de neiging van mensen om "proactief" te
reageren op een situatie, door te handelen, of "reactief" te reageren, door zich er aan aan te passen.
Deze dimensies in Marston’s en Wiggins’ modellen hebben exact dezelfde betekenis.
PDA International © 2005 - 2014
17
Wiggins’ tweede dimensie heeft ook een gelijkaardige benaming als Marston’s dimensie. Zijn
“Affiliatie-Vijandigheid”-dimensie is vergelijkbaar met Marston’s “verbintenis” en “antagonisme”
(gunstig of ongunstig). Dit is eigenlijk de terminologie die hij gebruikte om zijn theorie uit te leggen
in zijn vroegere werk. White (1980) trachtte te achterhalen of er concepten waren die
interpersoonlijke relaties op een universele manier konden beschrijven, een manier die het
talenverschil oversteeg. Hij vond er twee en concludeerde: Deze dimensies representeren een
universeel conceptueel schema. Het komt voort uit de interactie tussen aangeboren
psycholinguïstische structuren en de fundamentele voorwaarden van menselijk sociaal leven, zoals
de mogelijkheid tot overeenkomst of meningsverschillen over doelen en handelingen van
verschillende deelnemers (solidariteit/conflict) en het potentieel tot asymmetrische invloed van de
ene deelnemer op de andere (dominantie/onderdanigheid)
In andere woorden omschrijven mensen, los van welke taal ze spreken, van nature uit hun relaties
met anderen op manieren die het belang van aanvaarding of antagonisme en de verschillende
krachtniveaus benadrukken, dit in relatie tot de waargenomen krachten in hun omgeving. Meer dan
80 jaar nadat Marston zijn theorieën publiceerden, bevestigden meerdere studies dat deze nog steeds
van toepassing zijn op het vlak van interpersoonlijk gedrag.
Conclusies
Marston ontwierp een theorie die ons helpt te begrijpen hoe mensen met elkaar omgaan, eerder dan
wie ze vanbinnen zijn, als individuen. Dit sluit aan bij de doelen waarvoor PDA Assessment® werd
ontworpen en waarvoor het wordt aangewend.
PDA Assessment® werd niet ontwikkeld om klinische informatie over de psyche van mensen te
voorzien. Gebruikers hebben geen formele psychologische training nodig om het instrument te
kunnen hanteren. De resultaten worden in lekentermen geformuleerd. Zo kunnen de personen die het
formulier invullen zichzelf en anderen beter leren kennen. Of, beter gezegd: ze leren zichzelf
begrijpen in relatie tot anderen en in relatie tot hun omgeving.
Ook liggen de vier gedragsdimensies die werden beschreven in Marston's model dicht bij die van de
huidige persoonlijkheidstheorieën.
Al het voorgaande bewijs ondersteunt de validiteit van PDA Assessment®.
PDA International © 2005 - 2014
18
Bibliografie
16 PF. Champaign IL: Institute for Personality
and Ability Testing.
Murray, H.A. (1938). Explorations in
personality. New York: Oxford Univ. Press.
Allport, G. W. & Odbert (1936). Trait names: A
psycho-lexical study. Psychological
Monographs,
47, (no. 211).
Myers, Isabel Briggs, & McCaulley, Mary H.
(1985). Manual: A guide to the development and
use of the Myers-Briggs Type Indicator. Palo
Alto, CA: Consulting Psychologists Press.
Allport, G.W. (1937). Personality: A
psychological interpretation. New York: Holt,
Rinehart & Winston.
Personal Development Analysis® - Analyst
Manual®. V. 7.0, (2008). Florida, FL: PDA
International Company.
Ansbacher, Heinz L. (1981). "Prescott Lecky's
concept of resistance and his personality.”
Journal of Clinical Psychology 37 (4): 791–5
Personal Profile System® 2800 Series
Facilitator’s Manual ® Vol 1. (1994).
Minneapolis , MN: Carlson Learning Company
Caspi, Avshalom & Bem, Daryl J. (1992).
Personality continuity and change across the life
course. In Review of Personality and Social
Psychology. Beverly Hills: Sage Publications,
Ch. 21.
Pervin, Lawrence A., Ed. (1990). Handbook of
Personality: Theory and research. New York:
The Guilford Press.
Cattell, Raymond (1943). The description of
personality: Basic traits resolved into clusters.
Journal of Abnormal and Social Psychology, 38,
476-506.
John, Oliver P. (1992). The “Big Five” factor
taxonomy: Dimensions of personality in the
natural languages and in questionnaires. In
Review of Personality and Social Psychology.
Beverly Hills:
Sage Publications, Ch. 21.
See also the full issue of the Journal of
Personality, June 1992, titled Special Issue: The
Five Factor Model: Issues and Applications.
Markus, Hazel, & Cross, Susan (1992). The
interpersonal self. In Review of Personality and
Social Psychology. Beverly Hills: Sage
Publications, Ch. 22.
Marston, William (1979). The emotions of
normal people. Minneapolis. Persona Press, Inc.
Meehl, Paul E. (1991). In Dante Cicchetti, &
William M. Grove, Thinking clearly about
psychology. Minneapolis: Univ. of Minnesota
Press.
PDA International © 2005 - 2014
Phillip Shaver, Ed., (1984). Review of
personality and social psychology: Emotions,
relationships, and health. Beverly Hills: Sage
Publications, No.5, Ch.5.
Rorer, Leonard G. (1992). Personality
assessment: A conceptual study. In Review of
Personality and Social Psychology. Beverly
Hills: Sage Publications, Ch. 26.
Smith, Craig A., & Lazarus, Richard S. (1992).
Emotion and adaptation. In Review of
Personality and Social Psychology. Beverly
Hills: Sage Publications, Ch. 23.
Walter V. Clarke (1956) The Construction of an
Individual Selection Personality test. The
Journal of Psychology, 1956. 41, 379-394
White, G.M. (1980). Conceptual universals in
interpersonal language. American
Anthropologist, 82, 759-781.
Wiggins ( 1991). In Wm. M. Grove & Dante
Cicchetti, Eds., Thinking clearly about
psychology:
Personality and psychopathology. Vol. 2.
Minneapolis: Univ. of Minnesota Press.
Wiggins, Jerry S. (1980). Circumplex models of
interpersonal behavior. In Wheeler, Ladd, Ed.,
Review of personality and social psychology.
Beverly Hills, CA: Sage Publications, No. 1, Ch.
19
PDA International © 2005 - 2014
20
Download