“Het raakt mij als ik een kind niks meer kan bieden” Veel geneesmiddelen zijn niet getest op kinderen. Toch is het vaak noodzakelijk om die middelen toe te dienen. In hoeverre neemt de kinderarts hiermee een risico en wat betekent dat voor de patiëntveiligheid? Welke afwegingen maakt een kinderarts als hij middelen voorschrijft die niet zijn geregistreerd voor kinderen? We praten over deze vragen met Louis van ’t Hek, kinderarts op de intensive care voor kinderen in het UMC St Radboud in Nijmegen. Elise Schouten “Soms sta je met je rug tegen de muur. Je hebt alles geprobeerd, maar je ziet dat het kind achteruit blijft gaan. Dan lees je iets over een middel dat incidenteel met succes aan kinderen is toegediend, wereldwijd misschien 20 of 30 keer. Maar je weet ook dat meestal alleen de successen worden gepubliceerd en niet de mislukkingen. Dus vraag je je af: hoe vaak is het niet goed gegaan? Dan vragen we advies aan de afdeling Apotheek/Klinische Farmacie. Zij verzamelen zo snel mogelijk informatie over het middel: de risico’s, hoe je het moet toedienen bij een kind en of het verenigbaar is met de andere geneesmiddelen die het kind krijgt toegediend. Ze raadplegen hun netwerk en zoeken uit of het in andere landen is geregistreerd en voor welke indicaties. Dan krijgen wij een advies. Ik heb veel van dit soort ervaringen waarmee kinderlevens zijn gered.” Ongebaande paden Aan het woord is Louis van ’t Hek, kinderarts op de intensive care voor kinderen in het UMC St Radboud. Het is het grootste dilemma waarmee hij bij het vaststellen van farmacotherapieën wordt geconfronteerd: de meeste geneesmiddelen zijn niet getest bij kinderen. Hoewel hij door zijn jarenlange ervaring als kinderarts veel kennis over de werking van geneesmiddelen bij kinderen heeft opgedaan, komt het regelmatig voor dat hij moet kiezen voor ongebaande paden. Blijken de gebruikelijke, beschikbare middelen niet te baten, dan wordt Van ‘t Hek gedwongen om iets nieuws te proberen, want ‘je erbij neerleggen’ is voor hem in zo’n situatie geen optie. “Ik ben sterk gemotiveerd om - binnen de wettelijke, rationele en emotionele kaders - de grenzen van de mogelijkheden op te zoeken en, als de noodzaak er is, alles te proberen. Als je dat in goed overleg en op zorgvuldige wijze doet, ervaar ik dat niet als ‘het nemen van een risico’. Het risico is er immers al, namelijk dat het kind zieker wordt of zal sterven. Door soms een experimentele farmacotherapie toe te passen, verkleinen we dat risico en vergroten we de kans dat het kind beter wordt. Ik ervaar dat niet als een risico, maar als een uitdaging. Het raakt me enorm als ik een kind niks meer kan bieden, dus als ik met mijn rug tegen de muur sta, ben ik zeer gemotiveerd om weloverwogen en zo zorgvuldig mogelijk - te kiezen voor het experiment.” Onderzoek bij kinderen Was het voorheen bij wet verboden om geneesmiddelen op kinderen te testen, de laatste jaren komt er hiervoor geleidelijk aan wat meer ruimte. Wanneer de fabrikant of onderzoeker een middel wil testen bij kinderen, dan moet daarvoor toestemming worden gevraagd aan de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek (CCMO) in Den Haag. Deze commissie beoordeelt de waarde en de risico’s van het onderzoek en bepaalt of het al of niet mag worden uitgevoerd. “De CCMO staat hierbij voor een gecompliceerd dilemma”, zegt Van ’t Hek. “Zij moet er enerzijds voor waken dat er geen onnodig of gevaarlijk onderzoek wordt uitgevoerd bij kinderen, maar aan de andere kant is onderzoek noodzakelijk, omdat je anders nooit te weten komt wat de werking en risico’s van een geneesmiddel zijn. Dit is een moeilijke afweging, die zeer zorgvuldig moet worden gemaakt. Ik ben zelf geen farmacoloog, maar ik begrijp de belangenafweging die de CCMO moet maken maar al te goed. We hebben in de praktijk immers met een vergelijkbaar dilemma te maken: je wilt het kind beter maken, maar om dat te bewerkstelligen word je soms gedwongen om te experimenteren met geneesmiddelen. De patiëntveiligheid staat bij zo’n afweging altijd voorop.” Zo gaf Van ‘t Hek met het oog op de patiëntveiligheid onlangs een negatief advies voor een onderzoek bij kinderen met luchtweginfecties die aan de beademing liggen. Door via de beademingstube de longen uit te zuigen zou men ontstekingsproducten die zich in de longen bevinden kunnen onderzoeken. Om dat te kunnen doen, moest er via de tube een zoutoplossing in de longen worden gebracht. De medisch ethische commissie van het UMC St Radboud vroeg aan Van ’t Hek of hij het als IC-arts verantwoord vond om dat onderzoek bij kinderen uit te voeren. “Ik vond het een zinvol onderzoek,” vertelt hij, “maar ik heb afgeraden om het uit te voeren bij zeer ernstig zieke beademde kinderen, omdat die daardoor in de problemen kunnen komen. Bij de minder ernstige beademde patiëntjes leek het me wel verantwoord. Ik wist dat ik met dat advies het onderzoek van een artsonderzoeker deels frustreerde, maar met het oog op de patiëntveiligheid vond ik het niet verantwoord om dit onderzoek bij die meest kwetsbare groep uit te voeren.” Dit is een klein voorbeeld van het dilemma rond de patiëntveiligheid bij onderzoek op lokaal niveau. De CCMO maakt vergelijkbare afwegingen op grotere schaal. “Dat is een enorme verantwoordelijkheid”, zegt Van ’t Hek. “Maar ik vind het grote winst dat het nu beperkt mogelijk is om onderzoek en testen uit te voeren bij kinderen, omdat daarmee zowel de behandelingsmogelijkheden als de patiëntveiligheid groter worden.” Absolute wetenschapper Maar omdat nog lang niet alle geneesmiddelen op kinderen zijn getest, moet Van ‘t Hek vooralsnog regelmatig onzekere keuzes maken. Als de gebruikelijke medicatie onvoldoende effect heeft, moet hij wel. Hij gaat bij zo’n keuze niet over één nacht ijs. De beslissing moet meestal snel worden genomen omdat het kind zich in een kritieke toestand bevindt, maar mede dankzij het feit dat Van ‘t Hek werkt in een academisch ziekenhuis, is er veel kennis voorhanden om zulke beslissingen weloverwogen te kunnen nemen. De afdeling Apotheek/Klinische Farmacie is hier altijd nauw bij betrokken en geeft advies over de dosering en de wijze van toedienen. “Onze samenwerking met de afdeling Apotheek/Klinische Farmacie is niet alleen in dit soort situaties erg belangrijk,” vertelt Van ’t Hek, “maar ook in de praktijk van alledag, omdat we op de intensive care vaak te maken hebben met zeer gecompliceerde farmacotherapieën met een potentiële kans op geneesmiddeleninteracties of bijwerkingen. Daarom is er een vaste apotheker aan onze afdeling verbonden, die onze medicatielijst kritisch bekijkt, advies geeft en als vraagbaak fungeert. Dat is in het kader van geneesmiddelenbewaking erg belangrijk. Vroeger dachten we dat we alles zelf moesten kunnen, maar sinds een aantal jaren schakelen we gelukkig een professional in die er meer van weet. De rol van de apotheker is de afgelopen jaren erg veranderd. Was hij vroeger de ‘magische pillendraaier’, die sterk was gefocust op zijn product, nu is het een absolute wetenschapper, die direct betrokken is bij de patiëntenzorg en die actief meedenkt met de behandelende artsen. Ik vind dat een zeer positieve ontwikkeling.” Altijd als er een keuze moet worden gemaakt voor een experimentele farmacotherapie speelt de afdeling Apotheek/Klinische Farmacie een rol. Van ’t Hek geeft een aantal voorbeelden: “Er lag een kind op de intensive care met zeer ernstig hartfalen na een hartoperatie. Met de gebruikelijke medicijnen kwamen we niet uit en het kind ging steeds verder achteruit. We wisten uit kinder-IC literatuur dat er nog een mogelijkheid was om een nieuw geneesmiddel – Levosimendan - in te zetten, maar dat geneesmiddel was in Nederland nog niet geregistreerd. Wél in Zweden. Onze apotheek faciliteerde de komst van dit middel. Als arts moet je dan een geneesmiddelenverklaring tekenen, waarmee je aangeeft dat je je ervan bewust bent dat je een ‘niet gangbare’ behandeling toepast en dat je daarvoor de verantwoordelijkheid neemt. We hebben het middel in totaal acht keer per infuus aan het kind toegediend. En dat is goed gegaan; het kind heeft het overleefd en ontwikkelt zich thuis goed. Een ander voorbeeld: in 1996 dienden we aan een ernstig ziek beademd kind met een ernstige aangeboren immuunstoornis (chronisch granulomateuze ziekte) en een levensdreigende schimmelinfectie een nieuw anti-schimmelmiddel (Voriconazol) toe dat zich nog in de klinische onderzoeksfase bij volwassenen bevond en dus nog niet formeel voor kinderen was geregistreerd. Dat kind heeft daar enorm van geprofiteerd; hij is inmiddels volwassen en tennist alweer jaren.” Academische verantwoordelijkheid Van ’t Hek beschouwt het als zijn academische plicht om dergelijke ervaringen te publiceren. “Bij dat laatste voorbeeld waren wij de eerste op de wereld die dat middel hebben toegediend aan een kind met dat ziektebeeld. Ik vind dat je dan ook de verantwoordelijkheid hebt om de resultaten en de bijwerkingen te melden aan collega’s. Inmiddels is dit middel geregistreerd en wordt het ook bij kinderen vaak gebruikt. Ik vind overigens ook dat je het bekend moet maken als het niet goed gaat. Toen er bij ons op de intensive care een keer een ernstige medicatiefout werd gemaakt, waarbij twee geneesmiddelen per ongeluk waren verwisseld, hebben we dat in 2008 gepubliceerd. Het ging om twee middelen met bijna dezelfde werkzame stof (conventioneel Amfotericine B versus liposomaal Amfotericine B), maar die in een verschillende dosering en ook met verschillende infuusinloopsnelheid moeten worden toegediend. Het betreffende kind kreeg de dosering toegediend van het verkeerde middel met als gevolg een kortdurende hartstilstand, die gelukkig met adequate IC-therapie werd verholpen. Helaas overleed het kind later, maar niet door de medicatiefout bleek bij obductie. Bij foutanalyse door IC en apotheek bleken deze middelen naast elkaar in ons UMC apotheekboek te staan, waardoor het risico groot was dat deze fout weer zou worden gemaakt. Dit vreselijke voorval was aanleiding om één van beide middelen (farmacologisch met de meeste bijwerkingen, maar wel het minst prijzige medicijn) te schrappen in de standaard op de IC aanwezige medicatievoorraad ten faveure van een aanzienlijk duurder, maar wel veiliger medicijn. Het is hard, maar zo’n calamiteit leidt er ook toe dat je na foutanalyse je beleid verbetert ten dienste van de patiëntveiligheid.” Wanneer een arts besluit om bij een kind een niet geregistreerd middel te gebruiken, heeft hij vanzelfsprekend ook te maken met de ouders van het kind. Zij moeten als wettelijke vertegenwoordigers van het kind toestemming geven voor de behandeling. Van ’t Hek is zich ervan bewust dat dit niet altijd een open vraag is. “Als wij aan de ouders vertellen dat we met onze rug tegen de muur staan en nog één mogelijkheid zien, die experimenteel is, dan zal een ouder niet gauw ‘nee’ zeggen. Toch vind ik het belangrijk om de vraag te stellen, omdat je ouders ten allen tijde zo goed mogelijk moet informeren en moet betrekken bij alle keuzes die worden gemaakt, ook als het gaat over de medicatie. Dus we vertellen ouders altijd waarom we welk geneesmiddel geven en wat redelijkerwijs de risico’s daarvan zijn. Als kinderarts vind ik dat je ouders maximaal moet betrekken bij de behandeling van hun kind.” Soms is het niet mogelijk om de ouders te informeren, omdat er sprake is van een acute situatie. Er is dan gewoonweg geen tijd om contact op te nemen met de ouders; er moet direct worden gehandeld. In juridische zin heeft de arts in zo’n geval de mogelijkheid om het kind te behandelen zonder de ouders te raadplegen. Van ’t Hek: “In het kader van de Wet op de Geneeskundige Behandelovereenkomst moet ik als arts goed behandelaarschap tonen. Dat betekent dat ik in een acute situatie direct moet handelen en de beste behandeling moet geven. Ik mag dan uitgaan van wat in juridische termen ‘veronderstelde toestemming van de ouders’ wordt genoemd.” Mooi vak Al met al heeft de kinderarts een grote farmacotherapeutische verantwoordelijkheid. Als voorschrijvende arts is hij verantwoordelijk voor de farmacotherapie. Daarom maakt Van ’t Hek optimaal gebruik van de deskundigheid van ziekenhuisapothekers en collega’s en houdt hij nieuwe farmaceutische ontwikkelingen zo goed mogelijk bij. “Die kennis is belangrijk, omdat je heel goed moet weten wat je doet. Op een intensive care heb je vaak te maken met zeer gecompliceerde patiëntjes, waarbij echt ‘hogeschoolfarmacotherapie’ komt kijken. Een kind leeft soms op wel twintig verschillende infuuspompjes met twintig verschillende medicijnen. Dan moet je als IC-team, samen met de ziekenhuisapotheker en betrokken kinderspecialismen, heel goed nadenken en zorgvuldige afwegingen maken. En gelukkig gaat het meestal goed. Dat maakt mijn vak zo mooi! Een kind hoort niet thuis op een intensive care afdeling. Kinderen die hier terechtkomen, wil je dus zo goed mogelijk en zo gauw mogelijk van deze afdeling afkrijgen. Ik ervaar dat als een geweldige uitdaging.”